alle boeken

Stokken en stenen
Stokken en stenen, Van Gennep 1993


Acht

Ze leest meer dan ze spreekt. De meeste gesprekken zeggen haar weinig en bevestigen haar indruk dat ze geen deel uitmaakt van het gezelschap. Ze luistert, om uit te vinden hoe anderen dat nu doen en wat maakt dat zij daar zoveel meer belang aan hechten dan zijzelf. Schijnbaar bindt het mensen, dit gekeuvel; in dat geval onderstreept haar zwijgen haar afzijdigheid. Ze kan het niet. En als het zo moet wil ze het niet.
       Spelen is wel leuk. Met vriendinnetjes leest ze samen of slentert ze door het dorp. Met vriendjes trekt ze de bouw in en verkent braakliggende terreinen, speelt met autootjes of maakt hutten. Ze heeft een club in een leegstaande bouwkeet. Tussen de middag gaat ze vaak met Peter mee naar huis. Ze eet een boterham en drinkt twee glazen melk. Daarna spelen ze tot het tijd wordt om weer naar school te gaan. Peter zit aan het ene einde van de gang, zij aan het andere; ze rijden racewagentjes heng heng naar elkaar toe, vangen ze op en sturen ze terug, en laten ze af en toe over de kop slaan. Of ze klimmen in bomen. Ze draagt grijze dikke maillots met stopwerk op haar knieën. Wanneer je speelt val je soms. Ze kan haar maillots nooit lang heel houden.
       Met jongens hoef je niet te praten, met jongens kun je dingen doen. Met meisjes kun je niet praten, ze hebben het nergens over. Over kleren, over een ketting die ze geregen hebben, of over poppen. Ze heeft zelf twee poppen: Nellie, een kleine pop met diepzwarte ogen en donker krullend haar. Nellie heeft ze al heel lang. De andere pop, groter en blond, heeft ook een naam maar die kan ze niet onthouden; af en toe bedenkt ze daarom een nieuwe. De poppen, Nellie en die andere, zitten op een stoel in een hoek van haar kamer, naast haar bureautje, naast haar boekenrek. Wanneer ze het niet vergeet verkleedt ze de poppen, dat hoort. Ze trekt ze ongeveer elke drie maanden iets anders aan. Ze spreekt nooit tegen haar poppen. Poppen zeggen toch niets terug. Ook Nellie niet.
       School is leuk. Ze gaat graag naar school. Op school leert ze dingen: hoe het land eruit ziet, wat er vroeger gebeurd is, hoe je optelt en aftrekt. Hoe je woorden gebruiken kunt en waar ze over gaan. Ze begrijpt niet goed waarom haar klasgenoten een hekel aan school hebben en niet opletten. In de pauze gaan de andere kinderen meteen kletsen, en soms al tijdens de les.
       Met haar ouders hoeft ze niet te babbelen. Ze wisselen informatie uit. Prettige dag gehad, ja dank je wel, de hond is vanmiddag weggelopen, nee hij ligt nu in de keuken, een acht voor aardrijkskunde en ze had wat hoofdpijn, dit weekend gaan we naar oma, o, heb je je bed al opgemaakt, we eten vanavond karbonade met sperzieboontjes, daar houdt je vader zo van, en vla toe, dat vind jij lekker. Ja. Vla vindt ze lekker.

       Bij oma leest ze stripboeken. Hele stapels oude Kuifjes liggen er in de gangkast, ingebonden en met harde kaften. Om de band zit rood linnen, grauw geworden van ouderdom en koestering. De gesprekken van volwassenen onderling zijn anders dan die van klasgenoten of die van volwassenen met haar: ze ziet haar ouders geanimeerd worden, haar moeder schenkt de glazen nog eens vol. Als ze rustig is en niet teveel opvalt kan ze wat langer opblijven. Ze probeert zichzelf onzichtbaar te maken om haar tijd te rekken. Ze zuigt de gesprekken van de volwassenen in zich op. Niet alles wat besproken wordt snapt ze, er wordt veel over auto's en geld gesproken, maar soms vertellen ooms of buurmannen grappen of vertelt een tante een verhaal dat iedereen aan het lachen maakt. Over belevenissen en rare situaties. En een enkele keer gaat het over grote dingen, over onderwerpen die ze vagelijk begrijpt maar niet helemaal kan doorgronden. Er vallen woorden die ze niet kent, er vliegen ideeën door de kamer en ze reikt stil naar iets glanzends dat ze daarachter vermoedt.

Ze leest veel. Sprookjesboeken, meisjesboeken, jongensboeken. Haar mooiste boeken zijn degene die ze van haar moeder heeft gekregen, haar moeders kinderboeken, dikke boeken met fluwelig papier, en de boeken die verbonden zijn met speciale gebeurtenissen.
       Haar eerste Pinkeltjesboek kreeg ze nadat ze aan haar mond was geopereerd. Ze had naar de tandarts gemoeten voor controle. De tandarts boezemde haar angst in: een grote man met enorme rode handen die in haar mond wroette met scherpe voorwerpen en die over haar heen gebogen in haar gezicht ademde zodat ze het benauwd kreeg, en met zijn lichaam haar blik belemmerde. Ze moest haar handen onder haar rug stoppen om zijn gezicht niet van het hare weg te duwen, zijn handen uit haar mond te trekken. Op sommige ochtenden dat er zo'n bezoek aan de tandarts zou plaatsvinden, verborg ze zich. Via het stapelbed klom ze bovenop de kast waar haar kleren hingen, ging naast de spaarpot zitten die ze daar had verstopt, een varkentje met groene klaverblaadjes op zijn vel en een roze rubberen stop in zijn buik, en hield zich muisstil. Als haar moeder haar daar gevonden had klom ze machteloos naar beneden. Als je moeder zegt dat je komen moet, doe je dat.
       Die keer was ze na de controle naar buiten gestuurd en werd haar moeder naar binnen geroepen. Haar moeder liep achter de tandarts de behandelkamer in. Ze had een tijdje op de bank in de wachtkamer gezeten en bladerend in een tijdschrift wat met haar benen gebungeld. Toen moest ze weer naar binnen, naar de tandarts en haar moeder. Ze stonden naast elkaar en keken haar aan. 'Je krijgt een beugel om je voortanden dichter bij elkaar te brengen', zei de tandarts, 'maar eerst moet je lipbandje doorgesneden worden omdat de beugel anders niet past.' Beugel. Lip. Doorgesneden. Verrast en met donkere ogen zocht ze de bescherming van haar moeder. Wie was die man om dat zomaar te zeggen? Waarom moest dat, een beugel, doorsnijden? Een beugel, doorsnijden - in háár mond? Nee niets doorsnijden, afblijven! Ze sloeg haar handen voor haar mond. Haar moeder knikte en zei dat de tandarts gelijk had. De tandarts. Met zijn grote ruwe rode handen.
       Ze had zich omgekeerd en was zonder iets te zeggen de behandelkamer uit gerend, de trappen af, het tandartsenhuis door, de keuken in, de achterdeur uit, de steegjes achter de huizen door. De heggen staken haar, ze schampte langs scherpe gesnoeide takken, ze struikelde en viel, een nieuw gat in haar maillot, en ook in haar knie. Blind en stom zat ze op de koude straattegels, sprakeloos. Haar mond. Haar lip.
       Haar moeder had haar gevonden en getroost. Zachte zoete lieve woorden. Dat het voor haar bestwil was, heus, die beugel was een kwestie van doorbijten, later zou ze er blij om zijn. Het moest. Uit naam van de tandarts. De tandarts had het gezegd.
       De operatie was minder erg. Een naald verdoofde haar mond, een mes flikkerde voor haar ogen. Ze opende haar mond geluidloos en keek in het niets. Bloed, veel bloed. Ze kreeg een lap om het bloed te stelpen en stapte de auto in. Haar moeder reed haar naar de boekenwinkel en daar had ze, met de doek nog steeds voor haar mond, een boek mogen uitzoeken. Pinkeltje. En een multomap, licht met grijze strepen en lieveheersbeestjes en roosjes erop, met vier verschillende soorten papier: schrijfpapier, rekenpapier, overtrekpapier en tekenpapier. Ze speelde veel met de multomap. Dingen overschrijven, rijtjes maken, letters tekenen. Haar handtekening oefenen. Pinkeltje was niet zo leuk maar het boek herinnerde haar aan de warme arm van haar moeder. Ze herlas Pinkeltje vaak.

Tien

De meester heeft tegen haar ouders gezegd dat ze leergierig is, een woord dat ze niet begrijpt. Ze leert juist graag. Ze vindt het makkelijk. En het leren ordent iets in haar. Ze herkent iets in het leren. De woorden in de schoolboeken geven haar een richting aan, ze lijken op iets te wijzen. Ze weet niet precies wat. Ze maakt nog steeds graag rijtjes in haar multomap en deelt van tijd tot tijd de blaadjes opnieuw in. Ze moeten er eerst allemaal uit en op haar bureautje gespreid worden, en dan rangschikt ze ze en doet soort bij soort. De lelijke, met krassen en doorhalingen, gooit ze weg.
       Ze heeft een boekenkast met metalen deurtjes, schuifdeurtjes zijn het, een zwarte en een rode. De stapels boeken verschuiven soms en dan kunnen de deurtjes niet meer open. Na wat sjorren en duwen schiet het deurtje opeens opzij. Alle boeken gaan eruit en worden opnieuw gestapeld en weggeborgen. Een klusje dat dagen kan duren; elk boek dat ze in haar handen houdt bekijkt ze, ze leest er in. Zodra ze een boek openslaat verliest ze zichzelf in het verhaal. En een boek waarin je eenmaal begonnen bent moet je uitlezen, daar is ze van overtuigd. Weten hoe het afloopt. Een boek mag je niet in de steek laten. Ook al is het geen mooi boek.
       Ze ruimt haar boeken het liefst in het weekend op. Dan heeft ze tijd, er is immers geen school.
       In het weekend eten ze anders dan door de week. Zaterdagavond brood, met veel soorten vleeswaren; haar moeder werkt bij een slagerij. Bij de televisie 's avonds eet iedereen pinda's en chips. Zij niet. Zaterdags heeft ze bijna altijd hoofdpijn. De hoofdpijn begint aan het einde van de ochtend, in de vorm van een band die zich langzaam om haar hoofd sluit en zich vernauwt. De eerste paar uur kan ze de hoofdpijn nog negeren, daarna niet meer. Haar gezicht voelt scheef. Dan moet ze gaan liggen met de gordijnen dicht. Ze probeert te lezen maar moet het boek na een halve bladzijde wegleggen. Van praten wordt ze misselijk en lezen kan niet, haar ogen tollen. Geluid doet zeer, licht doet zeer. Beneden eten ze. Ze ligt boven in donkere stilte. Pas wanneer ze heeft overgegeven, trekt de hoofdpijn weg. Ze wast zich en trekt een schone pyjama aan. Ze koestert de opluchting die ze daarna voelt. Met de hoofdpijn trekt alle zwaarte uit haar weg. Leeg, ruimtelijk, luchtig voelt ze zich dan, schoon van binnen en rozig van buiten. Ze hangt in haar pyjamaatje warm tegen haar moeder aan en kijkt televisie. Op zaterdagavonden is ze gelukkig.
       Op zondag brengt haar moeder haar ontbijt op bed. Twee boterhammen, elk in zessen gesneden, met een grote beker melk. Ze eet in bed en leest. Soms staat ze pas om twee of drie uur 's middags op. Als haar boek uit is.
       Zondags eten ze warm, en vroeg. Om vijf uur al. Met soep vooraf en iets toe en drinken bij het eten. Ze drinkt seven-up uit een glas op een voetje. Daarvan heeft haar moeder er zes, allemaal met kastelen erop: Drakesteyn, Het Loo, Paleis op de Dam, Huis ten Bosch, Paleis Noordeinde en Soestdijk. Drakesteyn vindt ze het mooiste. Om de naam.
       Ze drinkt uit Drakesteyn. De seven-up prikt in haar mond en borrelt belletjes uit de golfjes die de beweging van het glas maakt.
       'Niet in je glas spugen,' zegt haar vader. Ze kijkt op. Ze heeft niet in het glas gespuugd.
       Ze zegt niets.
       'Niet in je glas spugen!' herhaalt haar vader, norser nu.
       'Ik heb niet in mijn glas gespuugd,' zegt ze, verbaasd want het is niet waar. Ze keek alleen maar naar de belletjes.
       'Ik zie het toch zelf!' zegt haar vader, 'je hebt in je glas gespuugd.' Boos. Hij. Zij.
       'Dat is niet waar,' zegt ze, want het is niet waar.
       'Spreek me niet tegen,' zegt haar vader.
       'Maar het is niet wáár!' zegt ze. Weet ze. Niet WAAR.
       Ruzie. Ze houdt voet bij stuk. Haar vader ook. Ze krimpt ineen onder zijn woorden, zo is het niet, en toch zegt hij het, zijn boosheid is groter dan zij en haar woorden kunnen hem niet overtuigen. Ze moet voor straf van tafel en ze schuift haar stoel naar achteren en staat op en loopt naar de huiskamerdeur en opent die en gaat weg. Slaat de deur met een knal achter zich dicht. Boven, op haar kamer, pakt ze een boek. En leest. Woorden die kloppen. Woorden met een wereld.

Wat je zegt moet waar zijn vindt ze, anders kun je beter niets zeggen. De woorden die je gebruikt moet je te allen tijde kunnen verdedigen. Je moet ze overeind houden en niet gebruiken om jezelf achter te verschuilen. Je moet staan voor wat je zegt, vindt ze, en het waarmaken. Voor wat je zegt door het vuur gaan desnoods. Als ze loog ging ze immers door hun vuur, door het vuur van de woorden - een hete gloed kroop over haar wangen, haar hals, haar rug; haar handen tintelden verzengend, ze verzonk wanneer ze loog. Als ze valse woorden gebruikte bestond ze niet meer, was ze niet echt.
       Liegen deed ze zelden. Ze kon het niet.
       Wat je zegt moet waar zijn wist ze. En je moet oppassen met wat je zegt: iets wat je zomaar verzint kan werkelijkheid worden. In de eerste klas waren een paar grotere meisjes naar haar toegekomen om haar te testen; of ze nog in Sinterklaas geloofde vroegen ze haar. Sinterklaas was niet iemand in wie je al dan niet kon geloven, Sinterklaas was er simpelweg en ze zag geen reden zijn bestaan in twijfel te trekken. Maar de toon van de meisjes had haar duidelijk gemaakt dat zij daar anders over dachten, dat zij vonden dat kinderen die wel in Sinterklaas geloofden stom en achterlijk waren. Stoer had ze 'nee' gezegd. Nee. Zij geloofde niet in Sinterklaas. Ze wilde graag groot zijn.
       Maar de grote meisjes hadden zich niet laten afschepen en ze had haar nee moeten verdedigen. Ze werd aan een verhoor onderworpen. Op hun vragen verzon ze lukraak antwoorden en ze merkte tot haar verbazing dat de meisjes instemmend knikten. Uit opkruipende wanhoop maakte ze haar verhaal zotter en zotter, ze fantaseerde er op los, ooit zouden de grote meisjes toch hun wenkbrauwen optrekken en dan zouden ze gezamenlijk lachen om haar grappen. Ze legde hen uit hoe het de buurman was die op de deur bonkte wanneer de cadeautjes voor het huis waren gezet, ze legde hen uit hoe vaders stiekem het strooigoed tussen de zingende kinderen voor de kachel wierpen, ze legde hen uit hoe moeders het hele jaar wensen noteerden en dan zelf de cadeautjes kochten. De meisjes knikten. De meisjes bleven knikken. De meisjes liepen daarna tevreden gesteld weg. Ze was naar huis gerend en had haar moeder gevraagd hoe het zat met Sinterklaas. Die bestond toch echt? Haar moeder vertelde. En alles, maar dan ook alles wat ze zojuist had verzonnen was waar geworden.
       Sindsdien had ze niet meer gelogen.

Op straat treft ze een vriendje aan, geplaagd en belaagd door een troepje jongens die hem uitschelden en ze ziet hoe hij in elkaar krimpt onder hun woorden. Hij deinst terug voor de jongens, voor de woorden die ze gebruiken omdat die lelijk zijn.
       'Ophouden!' roept ze de jongens toe, maar ze luisteren niet naar haar en gaan door. Ze begint te vechten, hoewel zij alleen is en de jongens met hun vieren en een ervan, dat ziet ze nu, een mes heeft.
       'Ophouden!' roept ze, en zwaait met haar vuisten en slaat de jongens, slaat de belagers van haar vriendje. Uitschelden mag niet, hij is niet wat ze zeggen. De jongen met het mes schrikt van haar woede en doet een uithaal. Het mes steekt in haar pols. Ze ziet het maar voelt niets, de woede om wat ze haar vriendje aandoen overstemt alles. Het mes steekt in haar pols. De jongens kijken en worden wit, draaien zich om en rennen hard weg.
       Thuis vraagt ze een pleister. Het doet geen pijn maar het bloedt wel erg.

Elf

Er is iets met de jongens. De meisjes zijn als altijd, ze kletsen maar wat en zijn niet leuk, ze vinden het interessanter staan om te giechelen en door de jongens gepakt te worden met krijgertje en slechte cijfers te halen. Zij niet, ze is trots op haar goede cijfers en houdt van leren. En niemand kan haar pakken met krijgertje. Maar er is iets met de jongens.
       Gisteren was het nog gewoon. Ze liepen met een clubje naar school, zij en Peter en de andere jongens, en ze hadden onderweg gespeeld. Een van de jongens had een luchtdrukpistool. Om de beurt schoten ze ermee: tegen de rioolpijpen die langs de straat lagen, dat ketste hard, of in bomen en tegen de stoeprand aan. Toen het haar beurt was hadden de jongens haar opgejut, dat ze vast niet durfde te schieten. 'Waarom zou ik niet durven?' had ze gezegd, en de jongens hadden haar schattend aangekeken. Ze had haar hand opgehouden en André had haar na een korte aarzeling het pistool gegeven; ze pakte het aan en hief haar arm. Ze keek om zich heen om te beslissen waar ze op zou schieten; er was niets dat ze wilde raken en dus richtte ze zonder te kijken omhoog, op de lucht. Ze geloofde toch niet in god. Ze haalde de trekker over en de jongens joelden: ze had bijna een meeuw geraakt. De jongens sloegen haar op haar schouders en Peter feliciteerde haar. Ze had het goed gedaan.
       Vandaag is anders. Ze lopen samen naar huis tussen de middag, Willem heeft een krijtje en iedereen schrijft om de beurt iets op de muur. Hun namen. Wanneer Peter het krijtje heeft schrijft hij niet zijn naam, maar een woord: HOER A. Hoera. De jongens gaan bij elkaar staan en fluisteren geheimzinnig. Ze kan hen niet verstaan. 'Wat dan, het is toch geen feest?' vraagt ze, en de jongens lachen. Ze lachen raar, de jongens; ze kijken haar aan, alweer zo onderzoekend, en ze begrijpt niet waarom. 'Wat valt er te vieren?' vraagt ze, en de jongens gillen van de lach. 'Geen feest, geen feest stommerd!' zegt André, en Peter kijkt haar aan met een teleurgesteld gezicht. 'Hoer á, hoer á!!!' zegt Willem, en knijpt bij elke tweede lettergreep zijn ogen tot streepjes. De jongens staan bij elkaar en gniffelen. Ze snapt er niets van. Ze kijkt nog eens naar het woord. De jongens lopen door, lopen weg. Ze wil harder lopen om ze in te halen maar ze merkt aan alles dat ze dat vandaag beter niet kan doen.
       Als ze haar middagboterham eet vraagt ze het aan haar moeder. 'Mam, wat is hoer-a?' Een woord met verkeerde lettergrepen. Haar moeder kijkt weg en geeft geen antwoord. Ze vertelt van de jongens en wat ze opschreven en dat zij niet mocht weten wat hoer-a was. Haar moeder schraapt haar keel en legt uit dat sommige vrouwen dingen doen voor geld.
       Het kan haar niet schelen wat die vrouwen doen, voor geld of voor niets, maar ze breekt zich het hoofd over de jongens. Er is iets met ze.

Met sommige jongens is ze nog vriendjes, tenminste een beetje. Niet meer met Peter. Die wil tegenwoordig alleen maar met andere jongens spelen, en op school praat hij met Elizabeth. Elizabeth is niet aardig en heeft lang blond haar. Ze is de baas over de meisjes in de klas, de mooie meisjes. Ze pest alle meisjes waar ze niet de baas over is. Zij is niet mooi. Ze heeft een bril, de beugel mocht gelukkig weg, en houdt van lezen.
       School wordt minder leuk. Ze plagen haar en de meisjes trekken soms aan haar haar, en ze vechten gemeen. Ze knijpen of krabben. Zij slaat soms terug als het haar teveel wordt. Krabben vindt ze kinderachtig. Ze praat op school soms met Humphrey. Humphrey heeft ook een bril en kan even goed leren als zij. De meester stelt hen de rest van de klas wel eens ten voorbeeld. Dat vindt ze niet leuk. Ze doet liever zonder daarover te spreken wedstrijdjes, Humphrey en zij knipogen naar elkaar wanneer een van tweeën wint. Ze kijken altijd naar elkaar als de cijfers worden voorgelezen. Drie twee. Nu jij weer, beter je best doen. Drie drie. Drie vier. Ze blijven in elkaars buurt. En met Kees praat ze wel eens. Van Kees zegt iedereen dat hij asociaal is en vieze ouders heeft. Maar hij is best aardig als je met hem praat. Ze vraagt hem over thuis; hij vertelt over zijn zieke vader. Ze stelt zich zijn huis klein en donker en vochtig voor, net als zijn vaders longen.

Op donderdagavond gaat ze naar gymnastiek. Wanneer ze haar fiets in het rek zet en op slot doet, ziet ze de meisjes die haar opwachten. Een haag van meisjes. De deur van het gebouw staat open en ze denkt dat ze maar beter meteen naar binnen kan lopen om zich te verkleden. Ze loopt de gang van lichamen in. De muren sluiten zich om haar heen; Elizabeth geeft het sein. Elizabeth trekt aan haar haren. Ze wendt haar hoofd af om Elizabeths handen te ontwijken. Elizabeth lacht. De andere meisjes beginnen te duwen en porren. Ze voelt hun handen en ellebogen op haar lichaam en wil zich schoon schudden. De meisjes dringen op. Ze trekt zich los, ze wil slaan maar hoort de woorden en duwt haar handen tegen haar oren om niet te hoeven luisteren. 'Stommerd,' roepen ze, en 'trut'. 'Uitslover!' Ze heeft niet genoeg handen om niet te hoeven horen en tegelijkertijd de meisjes weg te kunnen duwen. Ze houdt haar oren dicht en rent, gebruikt haar eigen lichaam als bescherming.
       Ze komt thuis met blauwe plekken. Ze voelt ze niet. De woorden blijven nog lang in haar haken. Ze heeft dagen nodig om zich los te maken van de woorden. Ze doen pijn.

Ze mist Peter. Toen ze tien was geworden was Peter haar 's morgens komen ophalen voor school. Hij had cadeautjes meegenomen die zijn moeder voor hem had gekocht om aan haar te geven. Een fluwelen bandje voor om haar pols, met zilveren sterretjes erop en vilten hulsttakjes met rode besjes. Een bosje rode theerozen. En een boek. Om de bloemen had ze moeten lachen, wat een raar cadeau voor een jongen. Alleen tantes gaven bloemen. Het polsbandje was wel mooi maar ze droeg nooit iets, geen kettingen of ringen ofzo, zelfs geen horloge. Het boek was goed. Over Angela en Roberto die hun ouders kwijt raakten na een vulkaanuitbarsting en door Italië dwaalden en avonturen beleefden en toen hun ouders weer terugvonden. Ze las het nog vaak. Voorin had ze haar naam geschreven, de datum en haar woonplaats, en dan: Nederland Europa De Wereld Het Heelal. En ze wist waar de Vesuvius lag. Ook in Europa.

Twaalf

Alle meisjes zijn verliefd. De meesten op jongens uit de klas of soms op filmsterren. Ze denkt dat ze ook verliefd is, op Peter. Tijdens de les kijkt ze veel naar hem. Hij wil nog steeds niet met haar spelen.
       Op school moeten ze tegenwoordig werkstukken maken. Over iets met de natuur, of over geschiedenis of mythes. Ze mogen daar pas aan werken als ze hun gewone taken af hebben. Dat heet Dalton-onderwijs. Hun schoolkrant heet Het Tonnetje, een flauwe naam vindt ze, maar ze schrijft er vaak in. Over dingen. En de verhalen die daarbij horen. Ze zit bijna elke middag voor haar werkstukken in de schoolbibliotheek, de taken heeft ze meestal snel af. In de bibliotheek staan encyclopedieën met plaatjes, en leesboeken. Als andere kinderen uit haar klas hun werkstuk niet kunnen maken, helpt ze. Ze vragen haar veel, de andere kinderen, en ze weet vaak het antwoord of wijst anders waar je dat kunt opzoeken. Misschien dat ze haar aardiger vinden als ze helpt. Bovendien vindt ze dat je, als iemand je iets vraagt, altijd eerlijk antwoord moet geven. Of dat tenminste moet proberen.

Haar ouders zijn trots op haar. De meester ook. Ze vindt goede cijfers niets om trots op te zijn, ze vindt goede cijfers gewoon. Wel fijn, maar gewoon. In haar poesie-album schrijft haar opa een zelfgemaakt gedicht dat hij later op zware toon voorleest. Hij gaat erbij staan, met haar album in zijn hand, en legt zijn andere hand op zijn borst. Ze houdt niet van haar opa, hij heeft haar moeder vroeger geslagen en opgesloten en is niet lief voor oma, dat heeft ze haar moeder horen zeggen. Hij kijkt haar huiswerk wel eens na en laatst, toen hij dacht dat ze een fout had en zij zeker wist dat ze het goed had, had hij haar een weddenschap voorgesteld. Duizend gulden zou ze winnen als zíj gelijk had. Ze had gelijk en kreeg een postzegelalbum. Opa kon je niet geloven.
       Opa leest zijn eigen gedicht voor, met zijn hand op zijn borst. 'Vijf negens en vier achten, dat was meer dan ze mochten verwachten.' Het gaat helemaal niet over haar, het gaat over haar ouders en over haar rapport. En alsof zij er wat aan kan doen dat ze goede cijfers heeft, dat gaat vanzelf. Dat opa dat zegt maakt haar cijfers minder echt. Opa kun je immers niet geloven.
       Elizabeth heeft trouwens ook in haar poesie-album geschreven, een stom gedicht vindt ze. Ze is een schatje, maar ook wel eens een katje, en dan krijgt ze met een latje, zomaar op haar blote gatje. Met een plaatje erbij uit een stripboek. Peter wilde er niet in schrijven. 'Stomme meidendingen,' zei hij, en duwde haar poesie-album weg.
       Omaatje staat ook in haar album. Omaatje is leuk. Ze is rond en klein en vrolijk. Als ze komt oppassen doen ze spelletjes, verstoppertje en krijgertje of met kaarten, en Omaatje vertelt vaak over vroeger. Ze brengt boeken voor haar mee, grote kinderboeken, met soms nog wel plaatjes er in. Als Omaatje verhalen vertelt over vroeger, meestal aan tafel, als ze eigenlijk al klaar zijn met eten, pakt Omaatje ondertussen een sinaasappelschil en snijdt ze die onder het praten langzaam in kleine stukjes. Oranje dobbelsteentjes met witte onderkanten, een bord vol. Ze houdt van de verhalen van Omaatje, en van de manier waarop ze lachen kan. Omaatje heeft veel kleinkinderen, wel dertig, maar ze vindt haar het liefste van allemaal. Dat zegt Omaatje vaak, en ze gelooft haar.

In de klas komt Elizabeth naar haar toe. Elizabeth zit in een ander groepje, bij Dalton-onderwijs zitten kinderen met hun tafeltjes in groepjes verdeeld. Elizabeth vraagt of ze haar met iets helpen wil. Eigenlijk mag je alleen de kinderen in je eigen groepje helpen, dat zegt de meester tenminste altijd. Ze knikt, ze wil wel helpen.
       'Weet jij wat ''imbeciel'' betekent?' vraagt Elizabeth. Ze denkt na. Nee, dat weet zij ook niet.
       'Wacht,' zegt ze, 'ik zoek het wel even voor je op.' Ze staat op en loopt naar de woordenboeken achter in de klas. Ze pakt er een en bladert erin tot ze het woord heeft gevonden. Ze schrijft de betekenis over op een blaadje, en loopt daarmee naar Elizabeths tafeltje. Ze houdt het papiertje uitgestoken.
       'Ik heb het gevonden,' zegt ze. 'Hier.'
       Maar Elizabeth kijkt niet naar het papiertje. Elizabeth kijkt haar recht in haar ogen en zegt langzaam: 'Imbeciel. Weet je nu wat het betekent? Dát ben jij nou.'
       Alles valt stil in haar. Ze wil het papiertje aan Elizabeth geven, het brandt opeens in haar handen, maar Elizabeth heeft zich allang omgedraaid en ligt krom van de lach over haar tafeltje heen. Ze kijkt om zich heen. Iedereen kijkt naar haar. Stil, zo stil is ze. Haar maag trekt samen, ze ziet haar armen korter worden en voelt hoe haar lichaam zich te laat samenbalt om de klap op te vangen die ze al heeft gekregen. Die ze niet uit kan wissen. Die al binnen is. Imbeciel! weerkaatst het in haar, IMBECIEL! Het woord raast hoekig en scherp in haar rond, zoekt en vindt alle hoeken van haar lichaam en doet haar zenuwen in zichzelf dubbelvouwen zodat ze langzaam koud wordt. Zo koud. Zo stil. Het woord botst kletterend tegen alles op. De stalen bal van een flipperkast die alles raakt wat uitsteekt, het weerlicht in haar en ze hoort alleen nog maar bellen rinkelen. Punten. Punten. De score van de bal wordt steeds hoger, nog hogere cijfers, achten negens nullen regent het nu, imbeciel imbeciel imbeciel imbe -
       Ze heeft de macht niet meer om te zeggen dat het niet waar is, niet waar NIET WAAR.
       Ze draait zich verstijfd om en gaat zitten.

Ze spreekt er met niemand over. Ze is geen klikspaan. En over sommige dingen kun je beter zwijgen: sommige dingen - woede, angst - blaas je leven in door erover te praten. Dan worden ze te echt.
       Er groeit een voornemen in haar. Ook daarover spreekt ze niet, met niemand. Ze zou het niet kunnen verdragen als ze haar woorden, hoe voorzichtig geformuleerd ook, niet zou kunnen waarmaken. Tot dan had ze juf willen worden. Nu wil ze alleen nog maar beter worden, beter dan Elizabeth, beter dan hen allemaal. Ze zal ze verslaan, ze zal laten zien dat ze het bij het verkeerde eind hadden, dat ze gelogen hebben over haar. Ze zal hen het schaamrood op de wangen brengen en hen verzengen met hun eigen leugens.

Interim

Ze verandert. Ze blijft hetzelfde maar wijzigt haar perspectief. Mensen zijn diamanten, besluit ze, en je kunt jezelf vijlen en slijpen en polijsten, of je kunt een andere lichtval opzoeken; telkens komen er nieuwe facetten boven. Ze ontdekt dat de dingen die haar hinderen en beklemmen nooit verdwijnen, maar dat ze wel iets kan veranderen aan de hoeveelheid licht die ze ontvangen. Ze zoekt nieuwe proporties voor zichzelf. Ze leert hoe ze kan flonkeren.
       Ze bekwaamt zich in de taal. Ze leert argumenteren. Ze leert schrijven. Ze schrijft vooral over onderwerpen die haar raken en waaraan anderen naar haar smaak geen recht doen. Ze leert opinies te vormen en verdedigt die met haar woorden.

Ruzies kan ze nog steeds slecht verdragen. Het kost haar gewoonlijk dagen om zich aan het gezegde te onttrekken of zich ervan te herstellen. Ze kan zich moeilijk van harde woorden ontdoen. Die zetten zich in haar vast en kerven in haar vlees. Ze is bang dat hetgeen iemand haar in de hitte van de strijd voor de voeten werpt, een grond van waarheid heeft. Dat die ander dat diep in zijn hart meent. Of dat ze het gaan menen, omdat het nu eenmaal gezegd is en ze het daarom moeten verdedigen.
       Tijdens ruzies komen er wel woorden in haar op waarmee ze terug kan slaan, maar ze zijn haar niet waar genoeg of kosten teveel. Wat ze precies wil zeggen weet ze nog niet. Ze zoekt. De taal is niet altijd van haar. Ze zwijgt en pijnigt haar hersenen. Gevangen in een digitaal dilemma. Waar niet waar. Ze vreest het effect van haar woorden en zwijgt.
       Op een nacht dat een vriendje haar stilte wil verbreken, ze is tweeëntwintig, en aandringt en vraagt en doorgaat en eist dat ze spreekt terwijl ze dat niet kan, terwijl de woorden zich vormen en elkaar afwisselen en het ene woord het andere tegenhoudt of uitvlakt, terwijl ze in haar hoofd woorden weegt en vasthoudt en omdraait en ze van alle kanten bekijkt om te onderzoeken of ze haar waar genoeg zijn, en ze soms iets wil zeggen maar de woorden in haar keel blijven steken omdat ze niet gemeend genoeg zijn om te mogen zeggen en ze ze niet wil moeten waarmaken, wanneer hij blijft aandringen en haar prest en ze in oorlog raakt met de taal, maar eigenlijk met hem, hij eist haar woorden als overgave, neemt ze haar toevlucht tot de oorsprong: de klank. Een lange, minutenlang aangehouden strakke harde hoge gil. Een gil die door haar heen snijdt, een gil om niet in tweeën te hoeven vallen. Een gil om haar liefde voor hem te versplinteren. Ze gilt. Haar liefde breekt en ze verjaagt hem met haar stem.
       Op den duur leert ze zich te verdedigen in ruzies. Taal is de voortzetting van de oorlog met andere middelen.

Nadat ze heeft leren argumenteren en schrijven, durft ze met haar stijl te experimenteren. Aanvankelijk zijn haar teksten voortdenderende treinen die de lezer verpletteren, massieve teksten waar je geen speld meer tussen kunt krijgen, ze timmert haar teksten dicht om haar opinies te beschermen. Naarmate ze aan vertrouwen wint valt het haar makkelijker om in haar teksten kieren toe te laten; later beseft ze dat antwoorden er minder toe doen dan de juiste vragen. Ze ontwapent zich. Haar teksten worden soepeler, haar zinnen leniger. Ze wordt geprezen om haar mooie zinnen. Mooi van buiten, mooi van binnen; gekrulde woorden, gekrulde zinnen.
       Ze leert de woorden naar haar hand te zetten. Ermee te spelen, ze te gebruiken. Ze verkent de verhalen van de woorden, de woorden achter de woorden, de verhalen in de verhalen. Langzaam beseft ze dat het er om gaat wie meester is, zij of de woorden. Ze verliest haar ontzag voor de taal en raakt in plaats daarvan verliefd. Woorddronken soms bezingt ze de taal en koost die met haar woorden. Háár woorden.
       Ze houdt van de taal. Er zijn woorden waarvan ze houdt om hun klank en ritme, er zijn woorden waarvan ze houdt om de gedachten die ze loswoelen, er zijn woorden waarvan ze houdt om hun betekenis en wat ze daarmee kan doen. Ze schept een vrijplaats voor de woorden die haar het dierbaarst zijn, een bewaarplaats waar ze kunnen ravotten en misschien soms wat gedeukt of gehavend raken, maar nooit onherstelbaar beschadigd. Wanneer de woorden tekort schieten koestert ze hen extra, ze poetst de illusies en de verhalen die ze met zich meebrengen op tot het flonkert voor haar ogen. Ze kust de woorden zachtjes. En lacht daarbij.
       Ze schrijft verhalen en boeken. Haar werk verkoopt goed. Ze wint prijzen. Ze wordt veel geïnterviewd en zelfs voor kwizzen gevraagd; slechts een keer doet ze mee, aan een populaire kwis op zaterdagavond, uitsluitend vanwege het genoegen haar voormalige klasgenoten voor de televisie te weten, getrouwd op de bank, omringd door zeurende kinderen, met op tafel de chips en de hamka's en het bier. Ze stelt zich hun afgunst voor, maar vooral hun verbazing: het lelijke eendje, dat nu adrem is en goedgekleed gaat, en dat de andere kandidaten verslaat met een enkele beweging van haar glanzend rode vleugels.
       Ze is klaar. Ze is minder serieus. Ze is bloedserieus.

Negenentwintig

Ze achterhaalt het adres van Elizabeth. Die woont nog steeds in het dorp. De straat kent ze nog, jaren vijftig nieuwbouw langs de spoorlijn. Door haar een tijdlang te observeren ontdekt ze dat Elizabeth getrouwd is; ze werkt niet, ze zorgt voor de vier kinderen. De eerste keer dat ze Elizabeth terugziet, van een afstand, maar dichtbij genoeg om een scherp beeld van haar te krijgen, is ze hoofdzakelijk verbaasd. Deze vrouw, onopvallend, versloomd en versleurd geraakt achter de kinderwagen, met een nondescript kapsel en een felgekleurd joggingpak - haar kwelgeest. Ze overweegt van haar plan af te zien. Deze Elizabeth is de moeite niet waard.
       Bij Peter was louter die constatering haar voldoende geweest. Op een reünie van school, twee jaar terug, had hij als een kleuter achter haar aangelopen. Hij wilde over vroeger praten, over hun avonturen van toen. Ze gaf hem beleefde terughoudende antwoorden, ze rekte zich ijzig en keek hem strak in zijn ogen terwijl ze sprak. 'Ach, kinderjaren,' zei ze, en maakte haar sigaret aandachtig uit. 'De kalverliefdes van het leven. Je dient je ervan te ontdoen om werkelijk volwassen te worden. Of er verhalen over te kunnen schrijven. Mijn kinderjaren... ach, ik heb toen veel gelezen. Ik hield van lezen, toen al. Maar jullie namen mijn liefde in beslag.' Ze nam een slok van haar wijn. Hij keek haar niet-begrijpend aan; na twee seconden doofde zijn glazige blik en deed hij flirterig, vroeg haar op quasi-smekende toon om een handtekening. Ze knipoogde. 'Een handtekening? Dat doe je toch niet, als vrienden onder elkaar?' Ze keerde zich om en liep weg.
       Elizabeth was er toen niet. Nu heeft ze haar gevonden. Maar zo deugt ze niet, ze wil een waardiger opponent. Ze verlaat haar observatieplaats en loopt het dorp in, waar ze inkopen doet.
       Met twee volle tassen in haar hand keert ze terug. Ze loopt het portiek in en belt aan. De deur springt open. Een schemerige trap die ze opgaat. 'Hallo? Wie is daar?' roept iemand. Ze herkent de stem, maar zegt niets. Boven is het lichter. Elizabeth neemt haar argwanend op. 'Wie be-' Haar gezicht weerspiegelt de plotselinge herkenning. 'Verhip! Jij! Wat doe jij hier? Meid, kom binnen!' Zij zegt nog steeds niets. Ze volgt Elizabeth naar de huiskamer en kijkt om zich heen. Een gewoon huis, met gewone meubels en overal teveel tierlantijnen. 'Ga zitten! Wil je koffie? Gut, nooit gedacht dat ik jou nog eens zou zien. En je schrijft! Dat zou ik ook wel willen, knap hoor! Weet je dat je boeken hier in het dorp ook te koop zijn? Ik ben nu getrouwd, met André, al bijna tien jaar. Straks feest, hoera hoera! Ik heb kinderen, weet je dat ik kinderen heb? Jammer dat ze nu naar school zijn, anders had je ze kunnen zien.' Zij gaat ondertussen zitten en knikt. Ja graag koffie. Elizabeth loopt met veel gedruis de keuken in, ze ratelt door en probeert kennelijk haar verrassing met woorden te bedekken. 'Wat een mooie kleren heb je aan! Wat staat dat je goed! Duur zeker? Ja dat kun je nu natuurlijk makkelijk betalen. Je hebt vast geld genoeg.'
       Ze zit op de bank en slaat haar benen over elkaar. Ze pakt een sigaret en steekt er een aan. Uit een van de tassen die ze heeft meegenomen haalt ze een fles likeur tevoorschijn en zet die op tafel. Ze leunt achterover en laat haar arm breeduit op de rug van de bank rusten. Elizabeth komt terug met een blad met koffie, kopjes en koekjes. Haar drie K's. 'Ik heb iets te drinken meegenomen,' zegt ze. Elizabeth kijkt naar de fles, zichtbaar verward door de aanwezigheid van haar gast, en loopt naar een kast waar ze twee wijnglazen uit haalt. Ze schenkt in.
       Elizabeth praat door. Over hoe leuk het vroeger was, en wat zonde toch dat je vriendschappen van vroeger zo verwaarloost, maar ja de kinderen hè... Aan haar kinderen ziet ze hoe belangrijk vriendjes en vriendinnetjes zijn, ze zijn altijd de hort op, ze denkt wel eens dat die kinderen zich gedragen alsof ze het bij anderen beter hebben dan thuis... Maar ze waren toch heus goede vriendinnen geweest vroeger, zij tweeën, dat blijkt wel weer nu ze hier zo gezellig zitten bij te praten, en Elizabeth had altijd wel gedacht dat ze later nog iets zou gaan betekenen, ze was altijd zo slim, ja zij wel. Nou daar heeft ze nu maar mooi profijt van. O en toen ze laatst op tv geweest was, ja toen met die kwis, toen had Elizabeth al haar kennissen gebeld, ze was zó trots geweest dat zij nog samen in de klas hadden gezeten en zulke goede vriendinnen waren geweest!
       Ze drinkt beheerst; bewust, berekenend. Elizabeth niet. Elizabeth slaat het glas achterover en drinkt snel, te snel. Precies snel genoeg. Ze schenkt Elizabeths glas opnieuw vol. Al na een kwartier is het effect van de drank merkbaar. Ze vraagt Elizabeth gaandeweg uit. Over haar leven, haar man, haar kinderen, haar bezigheden. Elizabeths antwoorden worden korter. Gaat wel, z'n gangetje, ach een mens moet niet klagen, iedereen heeft wel eens wat. Maar André heeft zo'n goede baan, en binnenkort maakt hij waarschijnlijk promotie, en dan zal ze nieuwe gordijnen kopen en misschien nemen ze wel een caravan, voor de weekends en de vakantie. Dat is ook leuk voor de kinderen. Bij elke vraag zakt Elizabeth meer in, bij elk antwoord wordt ze kleiner en maakt ze haar woorden groter. Ze is eigenlijk ongelukkig, zegt haar houding. Ze vergelijkt zichzelf en ze is ongelukkig.
       Zij staat op, ongeduldig door de troosteloze berusting die ze achter de façade hoort. Het wordt tijd. 'Hoor eens, Elizabeth,' zegt ze ferm, 'als je iets wilt met je leven heeft het weinig zin te gaan zitten wachten tot het vanzelf gebeurt. Je moet het leven uitbuiten, desnoods je persoonlijke rampen kapitaliseren.' Elizabeth kijkt haar verschrikt aan. Voorzichtig nu, niet te fel worden, ze moet haar behoedzaam meelokken.
       Haar stem wordt zachter. 'Luister... Niemand heeft recht op geluk. Geluk, een leven dat de toppen van je zenuwen doet tintelen, kun je niet verdienen, zelfs niet door te lijden.' Ze ziet Elizabeths blik geboeid raken. Geluk en lijden, die twee woorden zeggen haar iets. Omzichtig doorgaan, dit is de goede weg. Ze legt meer intensiteit in haar stem. 'Weet je, veel mensen geloven dat je geleden moet hebben voor het mooi mag worden. Dat in harten eerst diepe putten geslagen moeten worden voor ze kunnen overstromen. Ik geloof niet in zo'n rechtschapen wereld, niet meer tenminste. Het is een kwestie van stom geluk en blind toeval, en daarom des te ontzagwekkender. Het enige dat werkelijk telt is dat je je niet laat afschrikken door koudwatervrees of behoudzucht.'
       Ze loopt naar Elizabeth toe en kijkt haar aan. Ze knielt naast haar stoel, zodat hun ogen op gelijke hoogte zijn. Elizabeth ziet wat wit, haar gezicht is strak. 'Maar ik bén toch gelukkig,' werpt ze tegen.
       Ze negeert die woorden en neemt Elizabeths halfvolle glas van de salontafel, houdt het vlak voor haar gezicht en beweegt het langzaam heen en weer. 'Je ogen open houden en je leven los, zodat je je kansen kunt zien en ze kunt grijpen wanneer ze zich aandienen.' Elizabeth knippert onwillekeurig met haar ogen. Ze geeft haar het glas. Elizabeth pakt het met een dankbare blik aan en drinkt gulzig. Ze zegt niets.
       'Liever kort en hevig dan kabbelend leven, daar geloof ik in.' Ze ziet hoe Elizabeths handen het glas bijna kapot knijpen, haar vingers krijgen witte knokkels van de kracht waarmee ze de kelk van het glas omknelt. Nu.
       Ze staat op en doet een stap terug. 'Ik geef je een nieuwe kans. Je laatste.' Ze pakt de tassen en zet die op Elizabeths schoot. Die deinst achteruit tot ze niet meer verder kan, de stoelleuning houdt haar tegen. Elizabeth kijkt afwisselend naar haar en naar de tassen, zonder die aan te durven raken. 'Toe maar, maak maar open,' fleemt ze, haar stem zoetgevooisd, haar gezicht een en al aanmoediging. 'Dat is voor jou. Een cadeautje.' Elizabeth lijkt iets te kalmeren. Met een licht bevende hand maakt ze de tassen open en haalt er in vloeipapier verpakte kleren uit, schoenen, kousen, make-up, parfum. Zachtglanzende zijde ritselt over haar handen en bedelft haar schoot. Elizabeths ogen lichten op. 'Voor jou,' herhaalt ze, en heft haar hand en wijst naar de slaapkamer. 'Trek maar aan. Bedenk wie je had kunnen zijn. Bedenk wie je wilt zijn. En handel daarnaar.'
       Als een kind dat bang is dat haar snoepjes haar worden afgepakt graait Elizabeth alles bij elkaar, propt de kleding terug in de tassen en loopt gehaast naar de slaapkamer. Zij gaat weer zitten en wacht af. Een sigaret. De laatste ronde.

Na een kwartier komt Elizabeth de kamer weer binnen. Ze neemt Elizabeth keurend op. Ze heeft haar haar opgestoken, haar lippen geverfd, de nieuwe kleren aangetrokken en zo te zien heeft elke handeling haar zelfverzekerdheid versterkt: ze staat rechter, nu. Zij knikt goedkeurend. 'Dat scheelt aanzienlijk,' zegt ze. 'Nu zijn we aan elkaar gewaagd. Klaar?'
       Ze staat op en spant haar rugspieren. Elizabeth kijkt haar enigszins verbaasd aan. 'Klaar waarvoor? Waar heb je het over?' 'Woorden,' zegt zij, 'taal. Daar wisten we alletwee raad mee. Nu zullen we eens zien wie de scherpste tong heeft. En wie van ons tweeën z'n woorden waar kan maken.'
       Ze trapt haar sigaret op de grond uit. Elizabeth wil iets zeggen, wil kwaad worden om die brandvlek in het tapijt, haar wenkbrauwen vragen waar ze het in godsnaam allemaal over heeft, en wat ze eigenlijk wil, maar de woorden willen klaarblijkelijk even niet komen; in plaats daarvan veegt ze enigszins nerveus met een vinger langs haar neus. Ze kijkt Elizabeth recht in het gezicht. Ze leest haar gezicht. En spreekt.
       'Zeg het maar. Vertel me wie je wilt zijn, beschrijf me hoe gelukkig je bent.' Elizabeth zwijgt. Zij neemt een afwachtende, uitdagende houding aan. Haar hand op haar heup. Haar gezicht schuin naar Elizabeth gewend.
       'Ik zei toch, André en ik zijn al bijna...' Ze aarzelt en begint overnieuw. 'We hebben...' Ze maakt haar zin niet af.
       'Niet André. Niet je kinderen. Jij. Verdedig je, gebruik je woorden. Je woorden!'
       Elizabeth staart haar niet-begrijpend aan. Ze moet haar waarschijnlijk wat aanmoedigen, een handreiking doen. 'Als je bent wat je zegt, gooi me je geluk dan voor de voeten, en zie of ik zal struikelen.'
       'Maar ik bén toch gelukkig,' probeert Elizabeth, en ziet verbaasd hoe de nasleep van haar woorden een lichte rimpeling in het tapijt veroorzaakt.
       'Dat volstaat niet. Harder, eerlijker moet je zijn om effect te bereiken. Woorden, pak me met woorden en zie of je tegen me opgewassen bent!' Nu diep adem halen. 'Mijn beurt. Voor deze uitspraak krijg je...' Ze pauzeert, bouwt weloverwogen de spanning op voor ze haar zin afmaakt - 'een onvoldoende.' Elizabeths knie knikt ineens door, ze verliest bijna haar evenwicht en weet zichzelf nog net op te vangen door de deurklink te grijpen. Elizabeth kijkt verbaasd naar haar been, kijkt dan haar aan; er gebeurt iets dat ze niet begrijpt.
       'Maar ik bén toch...' herhaalt Elizabeth, en weet dan opeens niet meer hoe ze verder moet. Haar woorden vallen vlak op de vloer. Het tapijt beweegt niet.
       'Op het puntje van je tong, de woorden liggen op het puntje van je tong. Zoek dan!' zegt zij, met venijnige stem. Elizabeth doet haar mond open en hapt naar adem.
       'Zoek! Of weet je soms niet waar?' Elizabeth doet haar mond weer dicht. Ze vertrekt haar gezicht van pijn. Op haar tong gebeten.
       'Of liggen ze daar niet? Misschien moet je ze ergens anders zoeken. Probeer dan bijvoorbeeld eens een...' Ze legt aarzeling in haar stem, ze rekt het woord uit, hoe lang kan een woord duren zonder als een zenuw te knappen - '...woordenboek?' Ze laat het woord ontsnappen. Het vliegt fluisterend, plagend, tartend haar mond uit. Een zacht tikje is dit nog maar. Elizabeth doet een stap achteruit in een poging het woord te ontwijken en botst tegen de slaapkamerdeur aan, waar ze verstijfd blijft staan. 'Kom op Elizabeth, zo ken ik je niet. Verdedig je!'
       De uitdrukking op Elizabeths gezicht verandert. De spelregels worden haar duidelijk, en ze tracht zich te verweren. 'Kinderen... caravan...?' Zonder overtuiging of daadkracht uitgesproken. Elizabeths woorden missen elk effect. Met een zachte plof belanden ze tussen hen beiden in op de grond. Zij wacht een tweede poging af.
       Niets. Stilte. Tijd voor poëzie.
       'Elizabeth is een schatje...' Elizabeths hoofd slaat linksom tegen de slaapkamerdeur aan, een rode vlek springt uit haar wang tevoorschijn. Haar opgestoken haar valt los.
       'Maar soms ook een katje...' Rechtsom. Ook de andere wang wordt rood. Dieprood.
       'En dan krijgt ze met een latje...' Elizabeth slaat dubbel en vouwt haar handen beschermend om haar maag.
       'Voor haar blote gatje!' Elizabeths benen vallen onder haar vandaan, ze stort geruisloos ter aarde. Alleen het ritselen van de zijden jurk is hoorbaar, en haar eigen lichte o zo lichte hijgen. Het is inspannender dan ze dacht.
       'We waren toch vriendinnen,' jammert Elizabeth; een mislukt want misplaatst zoenoffer. Er gebeurt niets. Stilte. Elizabeth doet een poging om overeind te komen. Het lukt niet. Haar ogen vullen zich met paniek.
       'Wat wil je verdomme van me!!!' gilt Elizabeth. Ze slingert de vraag de kamer in, hard, hard genoeg, de vloek verleent hem scherpte, maar Elizabeth formuleert met te weinig precisie; met een grote boog draait hij om haar tegenstandster heen die hem met gemak kan ontwijken, hij verliest zijn kracht al voor de eerste cirkel getrokken is en stort dan ter aarde.
       'Elizabeth toch... Wat laat je je kennen. Kies je woorden wat zorgvuldiger uit. Je weet toch wel wat je kunt zeggen? Ik heb het zelfs ooit voor je opgezocht.' Er daagt iets van herkenning in Elizabeths ogen, een vage te snelle flits. Ze is niet vlug genoeg en grijpt hem niet. Haar hand ligt klauwend op de grond.
       'Het ligt op het puntje van je tong...' herhaalt zij, snerend, 'op het puntje van je tong. Zo dichtbij, zo dichtbij... Pak dan!' Elizabeth wil haar hand omhoog steken, maar krachteloos valt hij weer neer. Haar trouwring maakt een zachte tik tegen de stoelpoot. 'Zoek,' commandeert zij, 'zoek, of bijt!'
       Elizabeth bijt. Bloed golft uit haar mond, dikke druppels lopen over haar lippen. Ze maakt geen enkel geluid. Ze gorgelt zelfs niet eens. Diepe stilte. Zij wacht af.
       'Denk eens aan...' Ze heeft nog geen woord gekozen, ze zoekt haar wapens nauwgezet uit dit keer, maar alleen al de voorbereidingen maken dat Elizabeth zich tot een bal oprolt. Ah, gevonden.
       'Denk eens aan... Oxygoon.' Rustig. De klanken zijn genoeg. De scherpte van de x en de y flikkert door de kamer, razendsnel, alleen getrainde ogen zien de letters weerlichten en de klanken schieten als een stalen bal in een flipperkast en raken Elizabeth overal, ze stoten haar weg en achtervolgen haar overal, Elizabeth rolt als een hoekige kogel door de kamer en botst tegen stoelen en tafels en muren en deuren, tot ze eindelijk, gesmoord in de ronder wordende klanken, haar momentum verliest. Overal op het tapijt zijn nu bloedsporen te zien.
       'Of aan... Angstschreeuw.' Het woord bouwt zich zoemend op, zwelt donderend aan, de druk rond Elizabeths hoofd neemt donker toe, neemt ondraaglijk toe en toe en toe en scheurt pas na een eindeloos ogenblik in tweeën bij de schelle klank van de tweede lettergreep. Wanneer de echo van het woord eindelijk verzinkt in de stilte, slaat Elizabeth haar ogen op. Ogen die op de rand van de waanzin balanceren.
       'Je laatste kans. Ik geef je tijd.' Tijd. Het woord kalmeert Elizabeth, ze beweegt zich even en slaakt een zucht. Ze veegt met haar rechterhand wat bloed van haar gezicht. Daarna treedt de stilte weer in. Er gebeurt niets.
       Ze loopt terug naar de bank, gaat zitten, slaat haar benen over elkaar en schenkt zich een glas in. Ze drinkt het glas langzaam leeg en rookt een sigaret. De minuten gaan voorbij. Ze kijkt naar Elizabeth. Die kreunt zelfs niet. Ze is geen partij. Ze heeft gelogen en weet haar woorden niet te kiezen. De tijd verstrijkt. Ze rookt een tweede sigaret. Een derde.
       Ze besluit dat het genoeg is geweest. Ze heeft lang genoeg gewacht. Ze staat op en loopt naar Elizabeth toe. Achteloos, bijna alsof ze het woord per ongeluk laat vallen, fluisterend maar met elke klank duidelijk onderscheiden verstaanbaar zegt ze: 'Scheermes -' En sist daarbij.
       Elizabeths keel breekt al bij de eerste letters open. Een diepe snijwond kerft in haar vlees. Het bloed golft uit haar hals, loopt in stromen over haar schouders en zakt stil en stom in het tapijt.
       Stilte. Alleen haar eigen laatste sisklank hangt nog in de kamer.
       Ze draait zich om. Ze pakt haar sigaretten en bergt die weg. Bij de deur draait ze zich nog even om. 'Er waren zoveel woorden waarmee je je had kunnen beschermen,' zegt ze tegen niemand in de kamer. 'Pinkeltje. Woordenstrijd. Of imbeciel. Desnoods een simpel ''genade''.'
       Ze stapt over de drempel heen en slaat de deur achter zich dicht.

[september 1992


Copyright Karin Spaink.
Deze tekst wordt uitsluitend
voor persoonlijk gebruik aangeboden.