alle boeken

Miss Onweer, of de noodzaak van fictie
Stokken en stenen, Van Gennep 1993


Pas later zie ik haar knieën. Haar knieën zijn rond, sterk, jong en verschrikkelijk volwassen, en leveren me een bewijs dat ik eigenlijk al niet meer nodig had.

Eerst was er die blik. Toevallig heb ik een foto van haar die een paar weken voor onze eerste ontmoeting is genomen. Ze staat met een groep vriendinnen te drinken; de meeste andere aanwezigen op het feest kijken in de richting van het podium. Haar vriendinnen wijzen en maken grappen, het schateren staat op hun gezichten geschreven. Zij torent boven alle anderen uit en neigt haar hoofd licht, zoals ik haar later vaker zou zien doen. Ze buigt zich iets naar hen toe, maar niet om dichterbij te zijn; ze buigt haar hoofd omdat ze haar hoofd dikwijls zo buigt. Ze schept daarmee een beeld van achteloosheid, en, in combinatie met die lange armen en benen, van slungeligheid. Haar kleding onderstreept dat beeld.
       Die blik. Ze ziet iets dat de anderen ontgaat. Ze staat helemaal niet bij de anderen, ze is elders zegt die blik. Een vage lach zwerft rond haar mond en lijkt een doel te zoeken, iets om zich aan te hechten. Zomaar meedoen aan de schaterlach van de anderen uit het groepje is haar kennelijk al te makkelijk; deze lach vergt meer.
       Op zoek naar bekender gezichten op de foto schampte mijn blik indertijd de hare, en het zou ondanks die zwerflach mogelijk een kwestie van het ene oog in, het andere oog uit zijn geweest had ze niet die blik gehad. Ik wist meteen wie ze was, herinnerde me de ooit in een bijzin genoemde naam. Als ik die foto nu bekijk gebeurt elke keer hetzelfde: mijn blik struikelt over de hare, mijn oog blijft aan haar blik haken. En elke keer weet ik meteen wat ze is.
       Ze heeft immers die blik... Pas nu begin ik die te doorgronden. Als de vergelijking met een punker zich al opdringt is dat vanwege de manier waarop ze haar kleding en haar lichaam aanwendt: ze creëert een slungelig dwaalspoor, werpt een beeld van onverschilligheid op waarmee ze oppervlakkige blikken verblindt en met een illusie tevreden stelt. Binnen het bastion van haar imago blijkt ze in staat zo volstrekt weerloos te kijken dat de wereld zich wel aan haar voeten móet oprollen, mij niets rest dan mijn hoofd voor haar te buigen. Bij Edward Scissorhands zijn het zijn metalen schaarvingers die ieders blik naar zich trekken, zodat niemand nog de tegenwoordigheid van geest heeft de traan in zijn oog te ontwaren; bij haar leidt haar jongensachtigheid de aandacht af van haar allesontwapendende blik. Ze moesten haar klonen en in duizendvoud bij de VN aannemen, ze moesten haar in miljoenen afsplitsingen in alle legers laten infiltreren, zo'n vermomd hertenjong zou overal probleemloos binnenkomen. Ze is een Irene in wapenrusting: niemand kan in die ogen kijken en snode plannen blijven koesteren; een Medusa is ze, een gazelle in jongensverpakking.

De tweede keer dat ik haar in het echt zie, is wanneer ze me aanspreekt in Club Chique waar wij allen in vermomming zijn. Misschien heeft ze op haar kans gewacht, ik zou het niet weten -ik was in gesprek met iedereen tegelijk en voelde me, zoals wel vaker gebeurt wanneer ik wegens de drukte besluit mijn stoel maar ergens te parkeren en de dames godlof toch voor aanloop en vertier zorgen, als een koningin die gezeten op haar troon receptie houdt. Ooit hebben we in een vergelijkbare situatie twee zinnen gewisseld. Ze vroeg me toen of ik handschoenen droeg vanwege het rolstoelennut of vanwege het mooi; ik antwoordde 'beide'. Dat was alles.
       Deze keer is het geen schampschot maar een heuse ontmoeting. Opeens staat ze naast me, vraagt me iets; ik antwoord; ze hurkt naast me en houdt zich aan mijn leuning in evenwicht.
       Elke keer dat ik eraan terug denk, leg ik meer kleuren in die ontmoeting; alsof er indertijd een foto genomen is die pas na een wekenlange onderdompeling in chemicaliën beetje bij beetje scherp raakt. En terwijl hij zich ontwikkelt, retoucheer ik stiekem. Het negatief dat mijn uitgangspunt vormt, heb ik bewaard. Er staat niet idioot veel op. Dat ze op mijn stoel leunde. Dat we spraken. Dat het geanimeerd was. Dat ik haar op het laatst mijn telefoonnummer gaf, en zij zich afvroeg of ik haar zou herkennen als ze me belde. Dat ik zei dat ik haar naam allang wist; dat zij daarover verbaasd was. Dat ze wegliep, en dat ze dat slungelig deed: met grote stappen beende ze diagonaal over de dansvloer, op weg naar de uitgang. Dat ze daarbij haar hoofd licht gebogen hield. Dat ik me ergens tijdens dat gesprek, of tijdens dat schuine loopje, afvroeg hoe het zou zijn om haar te kussen. Dat die gedachte weer vervloog; of beter, zich ergens in me verstopte en zich schuil hield, net zoals haar lach dat op die foto deed.

Ze belde niet, en ik heb duizend redenen om die avond naar de bijeenkomst te gaan waar ik weet haar te zullen vinden. Duizend redenen: ik ben uitgenodigd, ik ben benieuwd naar een van de sprekers, ik speel met de gedachte aan haar. Duizend redenen, en de twee die ik haar geef zijn minder belangrijk.
       Ze is de eerste die ik zie als ik binnenkom. Ze staat achter de bar, ze geeft me koffie. We praten, en hoewel ik mijn negenhonderdachtennegentig andere redenen verzwijg worden die haar gaandeweg duidelijk. Onze gesprekken zijn kort, maar zeggen me genoeg. Als ze voor de zoveelste keer langs komt lopen en weer na drie zinnen weg moet pak ik haar vast en zoen haar op haar mond. Ze zegt me ongevraagd dat ze om half twaalf klaar is.
       We dansen. Ik ben lopend en daar dus niet op voorbereid, en vraag me af hoe lang ik het zonder stoel volhoud. Haar lange benen weten raad met een vanzelfsprekendheid alsof ze dit vaker hebben meegemaakt: terwijl we steeds dichter bij elkaar komen, nu voorzichtig zoenend af en toe, en ik haar mijn rug toedraai, komt ze achter me staan. Ik wieg tegen haar aan en vind opeens steun op haar knie. Ook al zakt ze door haar knieën om mij overeind te houden - zo sterk die lange benen - ze wordt nooit kleiner dan ik; ik verdwijn in haar omhelzing. Zo dansen we verder: ik balancerend tussen stok en knie, zij met armen en benen soelaas en opwinding biedend. Het wordt steeds spannender, en uiteindelijk, ondanks mijn dwaze ouverture, alsnog subtiel. Maar onomwonden. We dansen mooi, we dansen prachtig, we dansen zelfs de omstanders tot attentie.
       We dansen het te bont. Wanneer we een pauze nemen blijkt uit een bijzin dat ze een vriendin heeft, vijf bijzinnen verderop dat de vriendin hier is, een blikkenwisseling tussen hen beiden later dat de vriendin kwaad is, na een gesprek tussen haar en de vriendin dat ik haar uit mijn hoofd moet zetten.
       Over dat laatste ben ik meer ontsteld dan over de vriendin. Misschien dat zij dat merkt, of is ook zij ontsteld; in ieder geval probeert ze gedurende de rest van de avond te bemiddelen en pendelt heen en weer tussen de vriendin, met wie ze indringende gesprekken voert, en mij, en wij kunnen ondanks het verbroken perspectief niet anders meer dan volharden in de ingeslagen weg.
       Ergens in de loop van die avond zegt ze me dat ze zich zo butch voelt bij mij, en ik lach en zoen. Ze heeft gelijk, aan haar zie ik het, aan mij voel ik het. Pas later bedenk ik het enige juiste antwoord: 'Mmm... babybutch.'
       Wanneer de bijeenkomst opgebroken wordt en het gezelschap naar de disco verderop vertrekt gaan wij mee. Ik wissel lacherigheid af met een poging tot grootmoedige kalmte en probeer haar van alle varianten van eventueel schuldgevoel te weerhouden. Zij blijft wonderbaarlijk rustig, hoewel haar fysiek steeds drukker wordt. Ze rookt, ze drinkt, ze loopt heen en weer tussen dansvloer en bar, tussen mij en de vriendin. Ondertussen dansen we door - het zit ons in het bloed die nacht, we kunnen de spanning niet op bevel van derden loslaten. Al dansend werpen we onze betovering uit tot ook de directe omgeving in de ban raakt; hoe anders is te verklaren dat we voldoende ruimte krijgen in deze overvolle zaal? Waar de passie heerst vallen haar slachtoffers privileges toe.
       Die avond ga ik bij het sluiten van de disco met vriendinnen mee naar het vrouwencafé dat eigenlijk al gesloten is, en word voor het eerst sinds tijden dronken, zodat ik de dag daarna niet als zij mijn hoofd kan buigen zonder hoogtevrees te krijgen. Maar ook zo weet ik mijn lichaam die nacht niet tot bedaren te krijgen.

Ze belt twee dagen later wanneer ik zit te vergaderen. Hoewel ik bedacht was op haar telefoontje vergeet ik op slag mijn voorgenomen begroeting. Ik houd niet van telefoons en voel me belemmerd door de aanwezigheid van de dames met wie ik zaken bespreek, ze veranderen bij toverslag in vreemde eenden in mijn bijt. Ze zegt dat het voorlopig niets wordt met ons, om de vriendin; dat vermoedde ik al. Ik berust.
       De drie weken daarna zijn druk als altijd. Ze verdwijnt naar de achtergrond, wordt weer een foto tussen veel andere. Het regent veel. Ik haal de Beroepsvrijgezel op na haar examen, waarna we samen bijkomen en op één avond drie taxi's nemen. Samen met de Weelderige en de Onvolprezene begraaf ik hun vriendin de Damesdame. Ik bezoek mijn specialist, met wie ik gewoontegetrouw in twee minuten mijn lichaam afhandel en vervolgens uitgebreid de studies en ontwikkelingen doorneem die op ons gemeenschappelijke raakvlak, mijn ziekte, liggen. Op zijn verzoek vul ik een enquête in en kom daarin voor het eerst in mijn vijfjarige loopbaan als patiënt een vraag tegen waarin naar mijn seksuele reilen en zeilen wordt gevraagd. Een terzijde tussen pakweg tachtig andere vragen. De Zachtmoedige komt bij me eten en vertelt over de teloorgang van een liefde waar hij grote verwachtingen van koesterde; we branden kaarsen in de wind. Mijn Maatje komt langs, mijn langste liefde die ik desondanks in zes jaar tijd vakkundig van geliefde tot kameraad heb weten om te bouwen. De zon breekt door.
       Hoewel niet alles in mijn leven vlekkeloos loopt ken ik de laatste maanden weer de bijzondere sensatie dat de zaak deugt, dat ik gelukkig ben in ziel en fysiek. Langzamerhand erken ik dat ik op commotie tier, en om die te bewerkstelligen desnoods bereid ben wild om me heen te slaan zodra me het gevoel bekruipt dat mijn leven wel erg regelmatige trekken vertoont. De zooi die ik al doende soms creëer baart me niet echt zorgen, alleen moet ik beter leren mijn nagels te vijlen omdat ik anderen - mijn Maatje is het meest recente en meest schaamtevolle voorbeeld - daarmee anders venijnig weet te raken.
       En toch: bij alle beslommeringen betrap ik mezelf op een stemmetje dat piept. Het stemmetje lacht even als ik een tijdschrift met de post krijg, want bij een artikel staat diezelfde foto - zij weer, de soldaat die haar hoofd buigt om anderen te beschermen tegen haar blik, zij die al pendelend tussen mij en de vriendin me afwisselend deed verstenen en weer ontwapende. Dat is het soort toeval waar verliefde harten zich aan laven, maar mijn hart is vrij en dus niet op zoek naar zo'n bevestiging van het noodlot.
       Het stemmetje piept niettemin dat er iets aan de hand is, het stemmetje weet niet wat, maar verlangt dat ik dat uitzoek. Wat was er nu precies aan de hand, die avond van de gazelle met de weergaloze benen? Waarom werd de vriendin jaloers, terwijl zij beiden niet gewoon zijn veto's uit te spreken over elkaars avontuurtjes? Ik weet niet hoe haar te bereiken, ze heeft geen telefoon, ik ken adres noch achternaam, die verdomde subcultuur-manieren ook; ik kan geen gehoor geven aan de aansporingen van het stemmetje. Bijgevolg geef ik mij over aan speculaties, en zaag de Beroepsvrijgezel daarover door. Die bewijst haar intelligentie door ondanks haar na-examense weeën mijn drogredeneringen vakkundig te fileren. Gelouterd gaan wij per taxi naar huis.

Als ik het damescafé binnenstap is ze de eerste die me ziet, is zij de eerste die ik zie. Ze davert de trap af om me te begroeten, maakt een praatje, nodigt me uit bij haar te komen zitten, wil me helpen, neemt mijn glas over zodat ik mijn handen vrij heb om de trap op te klauteren - een privilege waarvan zij niet weet dat het een privilege is; hulp accepteer ik alleen in noodgevallen of wanneer mijn kieskeurigheid een nevenbetekenis heeft -, ze zit tegenover me en introduceert een vriendin. We praten, we zijn blij elkaar te zien, haar ogen lichten op.
       Ze zit breeduit, de ellebogen ver uiteen op het blad van de tafel geplaatst; soms met haar onderarmen over elkaar gekruist, zodat haar schouders omhoog en naar voren komen, soms met haar onderarmen geheven om haar licht gebogen hoofd te steunen. De nonchalance springt me in het oog. Later bedenk ik dat haar stem dezelfde paradox bevat als haar uiterlijk: de achteloosheid overheerst. Ze spreekt met een lage stem en ietwat langzaam zonder aarzelend te lijken; ze spreekt op de manier waarop mensen kijken die op iets zitten te broeden. Maar op sommige momenten neemt die stem opeens tal van kleuren aan en biedt een regenboog aan nuances; haar stem klimt omhoog, wordt warmer, vertedert, daagt uit, neemt terug, het wordt me rood en blauw voor ogen.
       Na een half uur schuift iemand van de belendende tafel aan bij de onze. Pas later herken ik haar, ik ben op een dwaalspoor gebracht door een nieuwe haarkleur: de vriendin. We begroeten elkaar, bestellen nog wat en praten. De vriendin en ik maken grappen. Waarom ook niet? Ze lijkt me aardig, zoals je elke dag mensen tegenkomt die je aardig lijken, maar zij noch onze introducerende gesprekjes wekken diepere nieuwsgierigheid. De vriendin laat me eigenlijk koud. Zolang ik haar niet als de maar als een vriendin behandel is er niets aan de hand.
       Wanneer de vriendin en de vierde dame aan tafel een gesprek beginnen, krijgen wij het over de bewuste avond van drie weken geleden. We zoeken meer privacy en verhuizen een stoel. We wisselen onze versies van het gebeurde uit. Naast het bewaarde negatief van onze eerste ontmoeting griffen zich twee zinnen en de manier waarop ze die uitsprak in mijn geheugen; terwijl dat rood en blauw langzaam haar stem doordesemt en ze haar hoofd licht naar mij toe buigt, zegt ze eerst dat die avond van het dansen meer voor haar betekende dan een toevallige flirt en dat ze daarom nu zo opsprong toen ze me zag binnenkomen, later dat de vriendin indertijd zo ontsteld raakte omdat die zich al te goed kon voorstellen waarom zij zich tot me aangetrokken voelde.
       Ik heb geen geliefde die me dwingt dit soort dingen uit te spreken en tegenover wie ik verantwoording hoef af te leggen; ik kan bagatelliseren, overdrijven, negeren, opblazen, over het hoofd zien, al naar gelang. Ik ben immers mijn enige getuige, en soms wat traag van begrip. Tot deze avond heb ik alles genomen zoals het kwam, of moet ik zeggen: niet kwam maar zich beloofde? Teleurgesteld en niet tot bedaren te krijgen was ik, tot zover had ik het zelf nog wel gebracht. Nu reconstrueer ik - zoals deze hele geschiedenis een reconstructie is waarbij ik feiten van verdichting en achterafgepraat hoop te scheiden, terwijl ik me desondanks realiseer dat ik ook nu dingen verzwijg; en dat van die regenboog in haar stem is natuurlijk evenmin waar, die regenboog zie ik pas terwijl ik schrijf, die komt op omdat het zo'n mooi beeld is, die komt op omdat ik een schat aan de einder wil vinden, en toch: die regenboog komt op omdat hij toen geboren werd - nu reconstrueer ik dat er deze avond iets verschoof. Dat merkte ik aan het huppelpasje dat mijn hart nam toen ik haar vanaf de drempel zag - en natuurlijk zag ik ook anderen, maar hun blikken wisten niet in mij te beklijven, en daarom denk ik te mogen zeggen dat zij de eerste, de enige was die ik die avond bij het binnenkomen zag. Dat merkte ik toen ik haar overbodige hulp met kieskeurige overtuiging accepteerde. Dat merkte ik aan de spanning die acuut weer tussen ons opflitste. Dat merkte ik toen ik me realiseerde dat ik sinds die dansavond niet naar andere dames of heren getaald heb, ook al was zij er niet om me op de been te houden.
       Langzaam verleggen we het gesprek van het verleden naar de toekomst. Ze krijgt maandag telefoon, zegt ze, en ze geeft me haar nummer. Ze vraagt me vanavond samen te gaan dansen. Onder Medusa's ogen zeg ik zorgeloos ja. Ze wijkt uit naar de wc om zich om te kleden en hoewel het al die tijd de schijn van het tegendeel had, maakt ook de vriendin zich op om mee te gaan. In twee groepjes van twee lopen we naar de damesdisco. Onderweg vloekt ze op de vriendin: die had haar en passant toegefluisterd dat ze die avond de vrije hand had. Ja hoezo? Was dat sowieso niet de afspraak? Waarom moet de vriendin dat juist nu nog eens expliciet bevestigen? Dat maakt dit hele uitstapje opeens akelig beladen. Had de vriendin haar kop niet kunnen houden?

Dit moet geen gewoonte worden. Ik ben weer met stok en wou mijn energie graag wat over de avond spreiden, hoewel ik diep in mijn hart niet geloof dat wij de avond samen tot diep in de nacht zullen rekken. Wanneer we willen dansen pak ik daarom de dichtstbijzijnde caféstoel en zet die op de dansvloer, en we gebruiken die. Dat gaat ons zo enthousiast af dat ik de volgende dag schaafplekken op mijn billen aantref; petticoats en passie gaan goed samen, maar niet op een houten stoel. Wanneer we overgaan op de stok wapper ik mijn tule rokken langs haar gezicht; ze lacht en kijkt stoer, steekt haar kin vooruit. Onder haar handen verander ik in een superfemme, en zelf wordt ze met de minuut langer, breder, sterker en uitdagender - en als altijd is er weer die blik. Dit is feest.
       Later vertelt ze me hoe vlak naast ons een stel vrouwen haar een bemoedigende glimlach toewierp, als met plaatsvervangende dankbaarheid dat zij zo edelmoedig een kneus entertainde. Terwijl ze dat vertelt, verandert ze naadloos in een ridder die ons beider eer wenst te verdedigen. Haar ogen bliksemen bij de herinnering aan zoveel kortzichtig onbenul, aan wichten die niet verder kijken dan mijn stok lang is, die niet wensen te zien dat ze ons beider ongebreideld animo met opoffering van haar kant verwarren. De wichten weten niet welk ongeluk hen bespaard is gebleven; hadden ze in haar ogen gekeken in plaats van naar een schijnbaar meelijwekkend tafereel, dan waren ze ter plekke versteend.
       Haar verontwaardiging is des te hartverwarmender omdat ze op geen enkel moment onhandig doet over mijn verraderlijk fysiek. Mijn ziekte rent in haar familie. Dat bezorgt me het prettige gevoel een marge bij haar, een voorsprong op anderen te hebben; we delen intieme grond. Mijn ziekte hangt ook boven haar hoofd.
       Dit moet geen gewoonte worden. De vriendin wenkt. Haar maat is weer vol. Het pendelen herneemt zich, en als zij voor de tweede keer bij me terugkomt en de vriendin aanstaande-schoonvader aspiraties blijkt te koesteren - de vriendin wil weten wat mijn bedoelingen zijn - stel ik uit de grond van mijn hart voor om de zaak voorlopig af te blazen, dit maakt ons allemaal maar nerveus. We moeten ophouden, niet meer dansen, dit kan niet, hier zijn zij noch ik tegen bestand. Ze knikt instemmend en zegt iets liefs - verbeeld ik me dat, of hoor ik spijt in haar stem? - en doet een royale poging haar vriendin vrij te pleiten van mijn eventuele wrok.
       Ik dans met anderen. Hoewel dat werkelijk leuk en prettig is kan ik het idee niet van me afzetten dat ik die anderen overlaad met iets dat uitsluitend voor en van haar is; afwisselend ervaar ik wat er met anderen gebeurt als vertoon dat haar alsnog moet doen zwichten, dan wel als opgehoopte spanning die zich bij verstek aan derden ontlaadt. Ik betrap mezelf op een hunkerende blik in haar richting als ik tegen sluitingstijd wegga.
       Wanneer ik in een taxi wegrijd, zie ik haar en de vriendin innig gearmd over straat lopen. Ze zwaaien naar me. Waarom bekruipt me opeens het gevoel dat de vriendin haar teugels uitprobeert? Alsof de vriendin haar aanvankelijk loslaat en haar doet geloven dat ze alle vrijheid heeft, en vervolgens bevestigd wil zien dat ze nog terugkomt wanneer de vriendin op haar vingers fluit. Misschien tiert de vriendin op de spanning die anderen bij de soldaat losmaken. De vraag of de regenboog in legergroen dat eventuele spel doorheeft of zelfs meespeelt, laat ik niet toe.

Jaloezie. Op mijn goede dagen verwaardig ik me daar niet toe en prefereer ik de koninklijke weg, mezelf zo aanlokkelijk te wensen dat ik een onweerstaanbaar alternatief vorm. In slechtere tijden is de jaloezie me te hoog gegrepen en acht ik mezelf geen partij, geef ik de beworvene die mij voor een ander versmaadt groot gelijk. Steek je niet in een wespennest, wat ik te bieden heb weet ik ook niet, ik maak overal toch maar een rommeltje van, je weet wat je hebt maar niet waar je aan begint, ik ben een kat in de zak en loop slecht bovendien.
       Maar meestal begrijp ik het gewoon niet. Ik heb geen hoofd voor jaloezie.
       Wanneer de Onvolprezene me later die week uithoort over mijn escapades en ik haar het verhaal van dit tweede debakel doe, kaffert ze me uit. 'Waar haar vriendin bij was?!' krijt ze. In deemoed buig ik mijn hoofd. De Onvolprezene heeft gelijk, ik heb erom gevraagd, tact & timing zijn bepaald niet mijn sterkste kanten, hoe heb ik ooit kunnen geloven dat zij en ik in zo'n constellatie schaamteloos en ongestoord feest zouden kunnen vieren? En pas dan realiseer ik me dat het van een godvergeten arrogantie getuigt om zo grandioos aan de vriendin voorbij te gaan.

Ondanks mijn heilig voornemen haar uit te bannen tref ik mezelf drie dagen later naast de telefoon, het kersverse nummer draaiend, de bewuste foto naast me op de bank. Ik lijk wel gek. Ze is bovendien niet thuis.
       Ik hernieuw mijn voornemen en twee dagen later, in een onbewaakt ogenblik, bel ik weer, bijna per ongeluk. A slip of the phone. Ze is thuis. Ze neemt op. Ze had me zelf al willen bellen. Ze praat. Ze luistert. Ze vindt dat we elkaar maar eens zonder publiek moeten zien. Ze neemt over een paar dagen een korte vakantie. Ze vindt twee weken later ver weg. Ik raak prompt onbezonnen en zeg dat ik twee weken later twee weken te laat vind. Maar de avond is al half om, zegt ze, en een uur later is ze hier.
       Tussentijds heb ik snel een douche genomen. De zon van die dag brandt nog geruststellend op mijn huid, ik ben rustig, kalmer dan toen ik belde (maar later blijk ik de hoorn geheel mis te hebben teruggelegd). Ik werk zelfs nog een half uurtje op de computer, sla de boel op en wil naar de bushalte lopen om haar op te vangen. De straten hier lijken op spaghetti, allemaal varianten op dezelfde naam, en ik voorvoel dat ze anders in zeven Wittenburgerstraten tegelijk zal lopen.
       Iets voorbij de hoek treffen we elkaar; ze heeft al lopen dwalen. Tuurlijk, wist ik toch, met zo'n lach kan dat niet anders. We slaan onze armen om elkaar heen en begroeten gezamenlijk mijn kat, die eerst drie seconden aan haar moet wennen en zich vervolgens alsnog op de mat neervlijt voor haar gebruikelijke pak slaag. Dat hoort zo als ik thuis kom, leg ik haar uit.
       Ze verkent mijn huis, neemt een pauze in acht voor de boekenkast, en gaat daarna mee naar de tuin waar we praten. We drinken rolvast, zij bier, ik wijn. Ze vertelt mooie dingen, ze vertelt schrikbarende dingen, ik weet niet meer wat ze vertelde want ze vertelde een regenboog. We besteden de avond met gemak, er valt nergens een adembenemende stilte.
       Als we later binnen zitten aarzel ik om haar te vragen of ze wil blijven slapen. Haar nee zou nu definitief zijn; ze heeft immers nog nooit uit zichzelf of omwille van zichzelf nee tegen me gezegd, en ik wil dat geloof ik ook helemaal niet horen. Daarnaast bespeur ik tevens een vagelijke schroom omdat we inmiddels, met al die abrupt afgebroken ouvertures, onze verwachtingen misschien zo hebben opgezweept dat we daar zelf niet tegen opgewassen blijken, en onszelf straks een anticlimax bereiden. En tenslotte is er eerlijk gezegd op dat moment bij mij niet veel te bekennen van de spanning die ze eerder teweeg wist te brengen, waardoor ik me eventjes verbaasd afvraag of het me dan toch alleen om de jacht te doen was, wat ik vervolgens geen seconde geloof. Als ik het haar dan tenslotte toch voorstel, zegt ze ja, en daarna gaat alles zoals ook eerder deze avond vanzelf en slaat warempel de opwinding toe, die zich kennelijk schuil gehouden heeft tot de kust vrij was en er niet opnieuw halverwege ingebonden hoefde te worden.
       Ze blijft slapen; we slapen nauwelijks, we slapen schaamteloos. Ze heeft sterke handen, en van de weeromstuit worden mijn benen sterker. We wisselen van rol met hetzelfde gemak waarmee de poppetjes in het weerhuisje krijgertje spelen. Buiten is iets vergelijkbaars aan de gang. Er is iets tussen ons dat me overrompelt. Ik zeg niets, ik beperk me tot het spel der verliefdheid - mijn hart is weliswaar vrij, maar ik neem het zekere voor het onzekere en begin aan het weven van onze privé-mythologie.
       Wij vormen de schering, het onweer zorgt voor de inslag. Ik maak grappen over donder en bliksem; dat iemand daarboven danig van slag raakt van ons gedruis, maar dat we ze vast wel tot bedaren kunnen krijgen. De donder roffelt met homerisch gelach - die zwerft niet, die treft per definitie doel. In de hoek van het slaapkamerraam zie ik blauw licht opflitsen; mijn voeten staan onder stroom. Wij luwen tegelijk met de weergoden. En verdomd als het niet waar is, wanneer ik weer opvlam nadat ze haar hand op mijn been legt, zwelt de bui weer aan. 'D'r op of d'r onder', zeg ik, 'we zullen winnen.'
       Ergens die nacht gebeurt het. Wanneer ze opeens jammert en jankt, verschuift er opnieuw iets in me. Jammerend en jankend boort ze mijn hele reservoir aan tederheid aan - ik kan niets anders, ik weet niets anders, ik weet niets beter dan haar zittend op bed op te pakken en in mijn armen te nemen, haar hoofd tegen mijn schouders, haar benen over mijn arm, Madonna met soldaat, en ik joel en juich en fluister, ik wist het wel, ik wist het wel, een echte babybutch. En dan zie ik haar knieën. Haar knieën zijn rond, sterk, jong en verschrikkelijk volwassen, en leveren me een bewijs dat ik eigenlijk al niet meer nodig had. De naam die ooit te laat in me opkwam past haar perfect: babybutch, volbloed babybutch.
       En toch: mijn hart houd ik vrij. Mijn mond trilt vervaarlijk wegens overstelpende schaamteloosheid, mijn opwinding is van een kaliber dat ik in geen maanden heb mogen beleven, maar iets in mij houdt zich schuil. Een zwerfgevoel dat niet weet of het doel wil treffen.

's Morgens wil ze koffie. We spreken niet over verliefdheid. We deden er alleen maar aan. Ik sloof me voor haar uit en probeer tegelijkertijd elk vermoeden in die richting in de kiem te smoren. Achteloos, niet te zwaar aan tillen, dit maak ik dagelijks mee. Ik roep tot drie maal toe dat we elkaar gauw weer moeten zien maar spreek niet over mijn gevoelens. Alsof ik daar op dit moment een touw aan kan vastknopen.
       Als ze weg is doe ik nog een tijdje mijn gewone leven na. Ik lees de krant, werk wat en sla de kat. Doe zonder haar, zonder onweer, in datzelfde bed een dringend middagdutje. Er tuimelen foto's door mijn hoofd. Vlak voor ik afreis voor een weekend bij de Barones bel ik haar op en verstoor de dito dut waar zij zojuist aan begonnen is. Ze had een dag van napret, zegt ze. Ik vraag haar adres en beloof een onweerskaartje te sturen; leuk, zegt ze, en spelt haar straat, die ik later opzoek op de stadsplattegrond. Ze vertrekt overmorgen voor een week surfen, en zegt 'ik neem wel contact op'. Een aanmaning om rustiger aan te doen, of een belofte? Mijn vrij doch wankelmoedig hart valt in tweeën. 'Verzuip niet,' roep ik nog stoer, en we hangen op.

Mijn hart bevindt zich in hetzelfde schemergebied als haar dwaallach, hoewel ik vermoed dat het een danspasje zal nemen als haar soldatenblik me weer treft. Het enige wat ik hier probeer te vertellen is hoe ons potentieel ontluikt. Ik schrijf om de prelude te traceren.
       Wat inmiddels is veranderd, is dat ik wat eerder losse gebeurtenissen waren nu tot een verhaal aaneen rijg. Een verhaal met ordening, met causaliteit, een verhaal over werkelijkheid, een verhaal over een verhaal. Nu zie ik geen onsamenhangende incidenten meer, maar juist de paardesprongen van ontmoeting naar ontmoeting; nu geloof ik dat ik de contouren van meer dan een toevallige flirt ontwaar, en dat ik haar als een gazelle in kreeftegang over de toneelvloer heb laten lopen en haar nu midden in mijn schijnwerpers heb geplaatst. We kunnen alletwee nog alle kanten op, maar afleidingsmanouvres hebben afgedaan. Ik bereid me voor op mijn examen.
       Ik sterk en troost mijzelf daartoe op voorhand. Aan deze tekst hangt een luchtje, hij geurt naar mijn parfum die uit de periode stamt dat ik een onmogelijke liefde voor de Onvolprezene koesterde; toen we daar op een dag wel over moesten spreken en het failliet ervan uitkwam, droeg de Onvolprezene deze geur. De volgende dag heb ik me een fles ervan aangeschaft. Sindsdien ruik ik naar sublimatie.

In de trein krijg ik buikpijn. De donder rolt na. Ik verzin beelden van toekomstige ontmoetingen, in een poging andere gedachten van me af te slaan. Toch kom ik de rest van de week overal het soort toeval tegen waaraan verliefde harten zich ophalen. Geen wonder - ik ben ontwapend.
       De Barones wacht me op bij de trein, en al in de tweede zin laat ik haar naam vallen: Miss Onweer. De Barones voelt ogenblikkelijk nattigheid.
       Bij de Barones thuis ligt datzelfde tijdschrift met datzelfde artikel op me te wachten, zo gevouwen dat haar foto voorop staat; ik bezwijk zonder verweer en biecht de soldaat op. De eerste bevestiging van het omstreden noodlot wordt me in de schoot geworpen: de Barones vertelt dat ook zij over die blik gestruikeld is, aan de gazelle-ogen is blijven hangen. Zie je wel, ik ben niet gek.
       Later die avond belanden we in een café. Bij de wc hangt een poster waar ze op staat. Ik ken hem, heb hem al eerder gezien en bestudeerd, maar de foto is nu verder ontwikkeld en over het zwart-wit van de poster leg ik haar kleuren. Een naakte schouder, en daarboven, zijdelings, verder weg gericht dan op die andere foto, die blik, die blik, altijd die blik. Als ik terugkom bij het gezelschap vraag ik de Barones: 'Wil je het onweer zien?' en neem haar in antwoord op haar verbaasde blik mee naar de wc.
       Wanneer ik de volgende ochtend wakker word schenkt de Barones koffie en wijst me in de zaterdagkrant het Dag-in Dag-uit stukje over een KNMI-meneer die - hij mag het eigenlijk niet zeggen - erg genoten heeft van ons onweer. Hij heeft van enthousiasme geen oog dichtgedaan, zo gefascineerd was hij, meldt de krant. Hij spreekt van een zeer gunstige samenloop van omstandigheden. Ik kan dat alleen maar beamen, en hoop hem nogmaals te mogen trakteren. 's Middags slaan we ansichtkaarten in; nergens onweer te koop, maar ik bemachtig hevig samenpakkende wolken.
       Zondag vind ik na een zaagpartij tegen de Barones en met behulp van twee kladjes eindelijk de juiste toon voor het kaartje, iets tussen bekentenissen en gebedel in: een pretpakket van kranteknipsels over het onweer - alleen al in de Volkskrant stonden er drie artikelen over, ongelogen - en het kaartje, met de boodschap dat we naar het scheen ook in de rest van het land heel wat hebben aangericht, dat de krant er vol van stond, of ze mee wil naar een strandfeest in Middelburg, en dat we dan mooi kunnen uitproberen of de Deltawerken tegen ons bestand zijn. Ik hoop op subtiel maar onomwonden.
       We haasten ons naar een afspraak met de Beroepsvrijgezel die ook hier in de stad is. Die ziet, hoort en snapt, en trapt me een open doel in. Wie was ook weer die dame, begint ze, die laatst iets zei over het verwarren van napret en nagenieten met hele en halve verliefdheden? Die zei dat het avontuur toch vooral als plezierig intermezzo opgevat diende te worden, en de draad daarna opgepakt moest worden waar die eerder lag? Au, zeg ik, dat weet ik wel, maar als ik louter op een pleziertje van één avond lang uit was geweest had ik het na die eerste mislukte poging toch acuut opgegeven? De Beroepsvrijgezel schudt meewarig haar hoofd.

Na het weekend mis ik de Barones bij wie ik gewoon kon doen alsof dit ongecompliceerd was, die mijn gezeur over voortgang & hoe nu verder met opbeurende woorden wegwoof.
       En terwijl ik mooi weer speelde met mijn verliefdheid heeft het kabinet het weekend doorgebracht met het samenpakken van donkere wolken boven mijn financiële hoofd. Ik buig, ik beken, ik zit in de WAO, maar daar kan ik heus niets aan doen, niet ik maar mijn lichaam draagt schuld. Ooit heb ik bedacht dat als ik te slecht word en niet meer genoeg kan leven, ik mij vastgord in mijn stoel en de Wittenburgersloot in zal rijden; mijn levensverwachting, die statistisch gezien na het vaststellen van de diagnose nog zo'n dertig jaar is, lijkt even drastisch geminimaliseerd te zullen worden als mijn uitkering. Die nacht kan ik de slaap niet vatten.
       De twijfel of het iets wordt, iets wás met de regenboog slaat toe, en ik begin een ander spel dat verliefden plegen te spelen: de exegese. Ik pluis haar en mijn woorden uit, en poog mezelf te ontrafelen. Er volgt een exercitie in kansberekening: ik tel woorden bij reserves op, vermenigvuldig wensen met onwaarschijnlijkheden, trek twijfels van daden af en houd een staartdeling over.
       De volgende dag help ik het nieuwe huis van mijn Maatje te strippen. Daar wordt wederopbouw gepleegd en mijn ziel gerenoveerd. Ik sloof me met liefde uit en peuter vloernaden leeg van jarenlang troep, krab meters goudgeel behang van de muur zonder gek te worden, en als ik na twee dagen gepriegel wil opstaan heeft mijn knie het begeven. Dat trekt nog diezelfde avond bij, maar later in de week kan ik maar niet op mijn andere been staan. Mijn strafbaar lichaam volgt kennelijk mijn dolende ziel en zoekt haar, haar steun, haar knie, haar benen: mijn lichaam doet godbetere aan metaforen. Straks ga ik nog geloven dat ik zal genezen na één blik van haar.

Ach welnee. Ik weet immers maar al te goed hoe ik de werkelijkheid corrigeer om dit verhaal kloppend te krijgen. Mijn lichaam doet meer misstappen dan ik literair kan verantwoorden: mijn handen bibberen en trillen, de krant kan ik niet zonder schudden vasthouden, ik heb last van krachtverlies en vreemde spasmen, de kin die zij zo stoer naar voren steekt is bij mij deze week dood, en de hoeveelheid slaap die ik gewoonlijk neem laat me nu kringen onder mijn ogen. Dat is geen fictie, dat is jammer maar waar.
       Al die tijd realiseer ik me dat ik in de ban ben van zinnen, van een mogelijk verhaal, en mijzelf verstrooi met woorden. Nu de soldatenknieën zijn gaan surfen en ik niet weet of ik daar nog eens op kan dansen, heb ik één paradox als houvast: zo is het gebeurd, en het was fictie.

[juli 1991]


Copyright Karin Spaink.
Deze tekst wordt uitsluitend
voor persoonlijk gebruik aangeboden.