Groepsportret met eieren en logica
Stokken en stenen, Van Gennep 1993
Voor Arnold & Mary
Mijn vader is gek, waarschijnlijk heb ik het van hem. Samen maken we mijn moeder dol. Het begint zo:
Mijn vader en ik zitten in de huiskamer. Hij aan tafel, ik op de bank, wij alletwee met een boek. Er staat muziek aan; James Last waarschijnlijk, mijn ouders hielden vroeger veel van James Last en Ray Conniff.
Later begonnen ze gelukkig de Stones mooi te vinden en toen ik veertien was en al een paar jaar over de Tee Set heen, luisterde ik samen met mijn moeder vaak op mijn kamer naar Eight Miles High van de Golden Earring. Alle lampen uit, een kaars aan en de radio die als versterker voor mijn koffergrammofoon diende op galm. De galmknop was oorspronkelijk bedoeld voor bij de zondagochtendpreken, maar daar luisterden wij thuis nooit naar. Wij deden niet aan god, wij lagen zondagochtend in bed te lezen. Philips bouwde de reli-akoestiek niettemin nog jarenlang in en ik gebruikte gods knop ijdel. 'Mooi hè mam,' zuchtte ik bij de galmende muziek in het donker. 'Ja kind', zei zij, en genoot. Van hoe we daar samen op mijn tienerkamer zaten.
Mijn vader en ik zitten in de kamer en lezen. Er staat muziek op. De muziek valt ruisend in slaap en trekt haar stilte over onze oren. Mijn vader hoort dat.
'Zou je de plaat willen omdraaien?', vraagt hij me, achteloos haast.
'Ja hoor,' antwoord ik, en blijf zitten. Ik speel dat ik zijn woorden letterlijk neem. Je moet bedoelen wat je zegt en zeggen wat je bedoelt, aan halve eieren heeft niemand iets; dat zegt mijn vader vaak genoeg. Lewis Carroll ook. 'Ik geloof dat ik dat wel kan raden,' zei Alice tijdens de thee toen de Mad Hatter haar vroeg naar de overeenkomst tussen een schrijftafel en een raaf. 'Bedoel je dat je denkt dat je het antwoord weet?' vroeg de Maartse Haas. 'Ja, precies,' zei Alice. 'Dan moet je dat zeggen,' zei de Maartse Haas streng. 'Dat deed ik ook,' zei Alice vlug, 'tenminste - dat bedoelde ik te zeggen - en dat komt op hetzelfde neer, begrijpt U.' Dat theepartijtje kwam, dat was me meteen duidelijk, niet meer op dreef. Alice wist het antwoord overigens niet. Ik wel: Poe schreef op beide.
Mijn vader heeft Alice nooit nodig gehad. 'Nú?' vraagt hij. Hij zit iets rechterop en kijkt me onderzoekend aan.
'Ja hoor,' antwoord ik, en blijf zitten. Ik kijk verwachtingsvol terug. Hij kan beter weet ik; ik heb dit spelletje van hem geleerd en we kennen de regels alletwee.
'Wil je dat dan ook dóen, en wel nu?' vraagt hij. De lichtjes in zijn ogen flitsen aan: ik had gelijk, hij vroeg een lege dop.
Ik sta op om de plaat om te draaien.
'Moet-ie nog weer aan ook?' vraag ik daarna plagend. Hij knikt, lacht breeduit nu. Twee nul voor mij. Ik zet de muziek aan, ga zitten en lees verder.
We hebben alle varianten uitgeprobeerd. De plaat even omdraaien en dan weer met de zojuist afgespeelde kant boven leggen. De plaat omdraaien, maar de naald niet laten zakken. Welke plaat de plaat is, daar kunnen we lang over bakkeleien: er hangen ook platen aan de muur. En er zijn verschillende draaitafels in huis.
Het kost ons wat moeite, maar uiteindelijk vinden we de formulering die iedere ambivalentie uitsluit. Ik kan hem bijna twintig jaar later nog steeds zonder haperen uitspreken: 'Lieve Karin, wil je die handelingen verrichten die leiden tot het ten gehore brengen van de andere kant van de plaat die thans op de draaitafel in de huiskamer ligt, en wel NU?' Daar is alleen nog maar ja of nee op te zeggen. Mijn vader en ik houden van zulke digitale logica.
Mijn moeder wordt al zenuwachtig wanneer ze de eerste woorden van die zo precieze vraag hoort: ons terloopse 'wil je die handelingen verrichten die leiden tot...' is genoeg om haar quasi-wanhopig de handen ten hemel te doen heffen en ons bestraffend aan te kijken. Mijn vader omdat hij mij op het verkeerde pad brengt ('hoezo verkéérd?' zeggen wij in koor Carroll na, 'het hangt er maar van af waar je naar toe wilt'), mij omdat ik echt een kind van mijn vader ben. Eén Spaink vindt ze leuk, daar is ze uit vrije wil en met liefde mee getrouwd, maar twee is zelfs haar te veel.
Gelukkig lijkt mijn broertje meer op haar. Drie Spainken waren vermoedelijk haar dood geworden.
Mijn moeder neemt woorden makkelijker voor waar aan dan mijn vader. Misschien dat ze ze daarom vaak maar half gebruikt.
Of kapot moet maken. Bij haar thuis hadden ze vroeger een paar platen, oude achtenzeventig-toerenplaten van schellak; het betrof hoofdzakelijk hartverscheurende smartlappen met teksten als: 'Mammie waar ben je, ben je weer weg? Je kind ligt in bed. Dans je de charleston? Heb je weer pret? Mammie waar ben je, mammie kom gauw, want jouw kleine jongen verlangt zo naar jou...'
Er was er een bij die haar mateloos verwarde en in mineur bracht. De zangeres bezong daarop een arm gezinnetje, een weduwe met een zoontje van wie ze veel houdt. Wegens de onhoudbare armoe heeft haar kind 'in zijn broekje een scheur, zijn billetjes die staken er deur', en aangezien zijn moeder geen geld heeft voor nieuwe kleding, vermaakt ze haar laatste goede rok tot een broek voor haar zoon zodat hij fatsoenlijk naar buiten kan. Zelf vat ze in haar dunne kleren natuurlijk kou in het onverwarmde huis en krijgt een longontsteking, waaraan ze - zo hard zijn de wetten der levensliederen - overlijdt. Jantje moet zijn moeder begraven in zijn nieuwe broek: 'Toen Jantje zijn broekje kon dragen, lag mammie dood...'
Elke keer dat mijn moeder deze plaat hoorde, moest ze onvermijdelijk huilen. Op een zondagmorgen dat ze alleen thuis was, heeft ze de plaat stiekem uit de kast genomen en hem in stukken gebroken om zichzelf eindelijk te verlossen van die tekst; maar ze kent de woorden ervan nog altijd uit haar hoofd. Ze kan ze niet uitwissen.
Mijn moeder gelooft sindsdien in de onsterfelijkheid van woorden en in een hel van schellak.
Mijn moeder is een goede kok. Ik heb van haar geleerd dat je, om een omelet te bakken, eieren dient te breken.
Mijn moeder leest verhalen die haar dochter heeft geschreven. 'Dat je dat nog zo precies weet,' zegt ze bij een passage waarvan de helft verzonnen is, en leest verder. 'Maar zo was het toch niet,' zegt ze verontwaardigd bij een ander fragment, 'je hebt toch nooit...' Ze wil verbeteren en aanvullen. Ze ziet mijn blik, houdt zich in en leest verder.
Er sterft iemand in een verhaal, vermoord door de woorden die mijn hoofdpersoon haar toevoegt. 'Het was een rotmeid,' zegt mijn moeder, 'maar dat vind ik wel érg hard van je.' Ik zwijg. Ze realiseert zich plotseling nog iets en kijkt me geschrokken aan. 'Hoe moet dat nu moet die kinderen van haar...?' vraagt ze ongerust en overlopend van medelijden, omdat ze niet tegen dood kan en van kinderen houdt. Aan het verhaal waarin een ik een dode moeder heeft, is ze gelukkig nog niet toegekomen; ze zou even niet weten of ze zelf nog bestond.
Ze stuit op een passage waarin een andere ik bekent boeken te stelen. 'Pas toch op,' zegt ze, 'als je betrapt wordt en ze herkennen je, dan komt dat misschien in de krant!' Mijn moeder gelooft dat haar dochter beroemd is. Mijn moeder gelooft dat wat geschreven staat, de ongebroken waarheid is.
Of misschien staat ze ver boven de woorden omdat ze hun receptuur kent en dagelijks eieren boven haar kookboeken breekt. 'Wanneer ik een woord gebruik,' stelde een logisch ei ooit vast, 'betekent het precies wat ik wil dat het betekent - niets meer en niets minder.' 'De vraag is,' zegt Alice, 'of je één woord zoveel verschillende betekenissen kunt geven.' Het ei vond dat dat kon. 'De vraag is,' zegt hij, 'wie de baas is - verder niets.'
Waarna hij in scherven viel. Eieren en woorden zijn even waar en kwetsbaar als schellakplaten.
Mijn moeder heeft meer op met cijfers.
Mijn ouders zitten in de auto en moeten wachten voor een stoplicht dat op rood staat. Ze kijken wat voor zich uit. 'Drieëntwintig,' zegt mijn moeder opgetogen, zomaar, zonder duidelijke aanleiding.
Mijn vader kijkt op uit zijn halve dommel. 'Drieëntwintig?' vraagt hij. 'Wat? Waar heb je het over?'
Mijn moeder bloost. 'Nou ja,' zegt ze verontschuldigend, 'als je nu de cijfers op het nummerbord van de auto voor ons en die daar rechts van bij elkaar optelt...' Haar stem sterft weg.
Twee of drie keer in de week moet ze even. Ze kan het niet laten. Ze leest de krant en treft daarin een wit vlak aan, bijvoorbeeld het onbedrukte gebied van een ruim opgezette advertentie. Maar als de nood hoog is gebruikt ze ook wel de kantlijn.
Ze maakt sommen.
Ze telt de leeftijden van mij en mijn broer bij elkaar op, vermenigvuldigt die met het aantal voortuinen in de straat, deelt het resultaat door het aantal auto's dat zij en mijn vader alles bij elkaar hebben gehad, en trekt van de uitkomst het quotiënt af van de calorieën van het ontbijt van die morgen en de prijs van prei. (Ze weet de preiprijzen precies, en kan desgevraagd midden in de nacht vertellen hoe duur een pakje boter in 1972 was. 'Roomboter, of margarine?' zal ze je eerst vragen.) Als het getal dat ze zo verkrijgt haar niet bevalt, gaat ze door en goochelt met de datum, haar verjaardag min de zijne, of het aantal geschatte snorharen van de kat.
Ze houdt pas op bij even hele getallen - nóóit bij een breuk - of wanneer de krant vol is.
Ik doe iets anders met nummerborden. Ik kijk uitsluitend naar de letters en maak daar woorden mee. LS: lectori salutem. DF: doorgaans futiel. DB: draagbare boekenkast. SL: spiegelland. PR: publieke ravage. (Op deze manier ben ik er achter gekomen dat nummerborden die met een B of met VB beginnen voor vrachtwagens en bussen zijn gereserveerd en dat alleen motoren en Duitse auto's mijn ziekte kunnen dragen.)
Mijn vader neemt als enige het hele nummerbord. Een vriend van me kocht eens een auto met op het kenteken de combinatie GZ-38-PL. Mijn vader keek naar de auto, keek naar het nummerbord, zweeg bedachtzaam en zei toen: 'Gezoend op 38 plaatsen.'
Mijn moeders vorige verjaardag viel op de laatste symmy-dag van deze eeuw: 29-11-92, een datum die je zonder consequenties kunt omdraaien. Ze voelde zich extra feestelijk en we noemden haar die dag Anna, wat ze erg op prijs stelde.
Die verjaardag gaf ik mijn moeder een zelfgeschreven cadeau, een computerprogrammaatje dat bewees dat 1993 een priemjaar is. Priemgetallen kun je alleen delen door één en door zichzelf; priemgetallen zijn net zoiets als ouders.
Mijn moeder houdt niet van oneven getallen, die vindt ze over het algemeen lelijk, maar dat 1993 een priemjaar is maakt de harkerigheid van het getal voor haar ruimschoots goed. (Drieëntwintig is trouwens ook een priemgetal. Vandaar waarschijnlijk dat ze dat opeens hardop moest zeggen, daar in de auto bij het stoplicht.)
Met mijn ouders heb ik een wisselend contact. Periodes van hevige ruzies en angstaanjagende stiltes liggen ver achter ons; dat was toen ik niet wilde eten. Wij moesten toen nog leren dat bij mij liefde niet door de maag gaat maar door mijn ogen en oren.
Tegenwoordig zijn we bij vlagen net het achtuurjournaal: we wisselen feiten en onwetenswaardigheden uit of horen verhalen aan die niet beklijven. Op zulke momenten plegen we onderhoudscontact, zijn we losse getellen op zoek naar een som. Vaker, gelukkig, zijn we ondeelbaar behalve door elkaar; we spreken tot diep in de nacht, vertellen kinderverhalen en brengen verslag over grotemensenlevens uit, of nuttigen in aimabele, gezamenlijke stilte een boterham met de krant erbij. We vermaken ons met boeken of puzzelen op doorlopers en cryptogrammen, terwijl mijn moeder af en toe een glas drank of een staartdeling serveert. Maar we gaan altijd verder. Niet omdat het moet, maar omdat we dat allemaal graag willen.
En bovendien houd ik erg van ze. Minstens evenveel als van boeken, en meer dan van dun zijn. Want met mijn ouders kun je lezen en rekenen.
Mijn ouders hadden allebei nare vaders. Ze lazen niet. Ze sloegen en stalen. De vader van mijn moeder sloot haar urenlang om niets op in de gangkast of zette haar voor straf 's avonds op straat, zodat ze in een portiek moest overnachten. De vader van mijn vader sloeg zijn kinderen zo hard dat de overburen regelmatig de politie waarschuwden omdat ze de kinderen hoorden gillen. De vader van mijn moeder wees tijdens het avondeten schijnbaar verrast naar iets buiten opdat zijn kinderen zich uit nieuwsgierigheid zouden omdraaien, en jatte dan het vlees van hun borden.
Mijn vaders vader dementeerde en ging naar een verpleegtehuis. Wanneer er iemand op bezoek kwam, vroeg hij of ze snoep hadden meegenomen; zo niet, dan ging hij met zijn rug naar ze toe zitten en konden ze wat hem betreft per ommegaande vertrekken. Met een medepatiënt maakte hij ruzie omdat die volgens zijn gulzige maatstaven een grotere portie pudding kreeg bij het dessert. De hele middag bleef hij mokken. Tegen theetijd had hij een besluit genomen: hij zou slaan, zijn beproefde antwoord. Hij liep naar de man toe, gaf hem een venijnige tik tegen zijn wang en sjorde aan diens looprek. De man verdedigde zich en sloeg terug. Opa, die niet gewend was in gelijke munt terugbetaald te worden, gaf een ruk aan het looprek, dat wegrolde en de medepatiënt struikelend meesleurde; de man viel en brak een heup.
Mijn moeders vader was zelfingenomen van aard, massief van postuur en iets bij de belastingen van beroep. Hij hield postduiven, die hij ook opsloot maar waar hij meer om gaf dan om mijn moeder, en verzamelde de bekers en de medailles die de duiven wonnen in een pronkkast in de woonkamer; hij was buitengemeen trots op die verzameling en deed het steevast voorkomen alsof hijzelf, in hoogsteigen persoon, als eerste de til was binnengevlogen. De duiven op de bekers staken hun borst even zelfingenomen vooruit als hij. Telkens als ik leden van het voormalige Sovjet Politbureau op de televisie zag, moest ik aan hem denken. Wat deze opa scheidde van het stalinistisch leiderschap was vermoedelijk slechts het beperkte aantal mensen dat onder zijn gezag viel en de afwezigheid van een bontmuts met oorkleppen. Jeltsin lijkt me trouwens ook het type dat de borden van zijn kinderen leegrooft waar ze bij zitten.
De moeders van mijn ouders waren liever maar moesten zichzelf eindeloos delen. Door nullen. Ze gingen gebukt onder hun mannen, mijn oma's, de moeder van mijn vader zelfs in die mate dat ze niet meer in de lengte kon groeien en de breedte moest benutten.
Mijn vaders moeder begon op haar drieëntwintigste met kinderen krijgen en hield daarmee pas op toen ze achtendertig was; in totaal schreef ze een reeks van twaalf kinderen en drie miskramen. Twaalf kinderen. Ik zou daar gek van zijn geworden; zij niet, haar ontbrak daartoe de tijd. Mijn vader moet, om te bepalen of zusofzo ouder dan wel jonger is dan dinges, de hele serie Spainken reproduceren: zo ongeveer op de manier waarop ik de namen en de nummers van de maanden met elkaar moet rijmen om na te gaan hoe ver het jaar inmiddels verstreken is. Januari-februari-maart-april-mei-juni-juli- Ha! Hij weet het weer. Zusofzo kwam eerder.
De moeder van mijn moeder publiceerde minder kinderen, drie maar, en haar zes kleinkinderen verbleekten bij de eenendertig van mijn andere oma. Toch kon ook zij hun titels niet uit elkaar houden. Vooral die van de vrouwen in de generaties na haar ontglipten haar regelmatig. Ze werkte eveneens met rijtjes, ze noemde haar vrouwelijke nazaten in volgorde van verschijnen op en stopte wanneer ze op de naam stuitte die paste bij het gezicht van de dochter of kleindochter in kwestie: Mary-Tine-Karin-Mirjam-Sandra... Ho. Sandra. Die naam zocht ze. Voor mijn vader en mijn ene oma is de familie een omgevallen boekenkast die ze telkens weer op alfabet moeten zetten.
De vaders van mijn ouders stierven gelukkig eerder dan hun moeders, zodat mijn beide oma's nog een aantal jaren hadden waarin ze konden leven. We zagen ze - mooi maar tragisch was dat - opfleuren. Toen mijn ouders halve wezen waren geworden, werden mijn oma's hele mensen. En hadden ze eindelijk tijd om te lezen.
Het is winter en vroeg donker. Mijn broertje en ik zijn ziek. We hebben elkaar aangestoken met de mazelen en liggen samen in de huiskamer, ik op de bank en hij in een reservebed, onder dikke wollen dekens die we telkens wegtrappen wanneer een koortsvlaag ons bevangt. We lezen alletwee zodra dat kan, hij strips, ik boeken. Vorige week heb ik Alleen op de wereld gekregen en nu is het bijna uit; mijn ogen zijn te zwemmerig om lang achter elkaar te kunnen lezen.
Het is donker. Mijn moeder had allang thuis moeten zijn van haar werk. Met mijn warme hoofd ga ik ongerust voor het raam staan en tuur in het duister. Haar auto is nergens te bekennen. Mijn broertje slaapt van de koorts, ik sta rood voor de ramen en denk aan Remi. Zijn leven hangt nog om me heen. Mijn moeder komt maar niet, ik voel me met de minuut zieker worden en opeens dringt het onweerlegbaar tot me door: ze heeft een ongeluk gekregen, ze is dood, dáárom is ze natuurlijk zo laat. Mijn moeder is dood en ik - ik ben in de steek gelaten, ik ben nu wees.
Overtuigd van mijn volslagen zieligheid, mijn vader grandioos vergetend, kruip ik huilend terug in bed. Een wees, ik ben een weeskind. Het woord alleen al maakt me ellendiger dan de koorts heeft kunnen bewerkstelligen.
Wanneer mijn moeder thuiskomt - ze heeft in de file gestaan en moest steeds tegen hetzelfde nummerbord aankijken, tot ze aan het eind van haar wiskunde was - ben ik ontroostbaar. Ik was tenslotte weeskind geweest, wel een half uur lang, en van die ervaring ben je niet zomaar verlost.
We zitten na een familie-uitstapje met ons vieren in een café. Mijn moeder zegt niet zoveel, mijn vader, mijn broer en ik praten meer dan genoeg. Ze geniet ervan dat we met ons allen bij elkaar zijn en leunt achterover in haar stoel, kijkt vergenoegd rond. Ze telt haar zegeningen.
Haar ogen blijven bij mij hangen. Aan de moeder kun je zien hoe de dochter zich later zal ontwikkelen, zegt de volksmond. Mijn moeder kijkt naar mij en kan zich daar geen voorstelling van maken. We zijn uiterlijk in alles elkaars tegengestelde en van binnen goeddeels. Zij is blond met lichtblauwe ogen, rond en niet erg groot; ze schrijft zelden, hoewel haar sinterklaasgedichten absoluut geestig zijn.
'Dat jij nu mijn kind bent,' zegt ze - de verwondering klinkt door in haar stem - en ze pakt mijn hand om daar een goedkeurend kneepje in te geven. Als zij zoiets zegt over haar kind en ik antwoord dat ik dat toch heus ben en dat ze er immers zelf bij was, moeten wij altijd in handen knijpen en om halzen slaan en een zoen geven. Om de afstand te overbruggen.
Want ik ben natuurlijk helemaal haar kind niet maar haar koekoeksjong. Wanneer ze naar me kijkt weet ze dat ik een wees ben, of een vondeling.
Ik ben meer de herdruk van mijn vader, waar hij in stilte fier op is. Hij heeft weinig gevoelige woorden in zijn vocabulaire, mijn vader, maar af en toe lees ik ontroering in zijn ogen en dan ga ik van pure vreugde acuut staartdelingen maken. Of met halve eieren jongleren.
De mooiste boeken die ik heb zijn de kinderboeken van mijn moeder. Ik ben, nu ik ouder ben, veel familieleden kwijt. Uitgeleend, zoekgeraakt, in het ouderlijk huis achtergebleven, ooit te groot voor gevoeld en toen op eigen benen de wereld in gestuurd.
Mijn naaste verwant, het meisje dat dagblind was en ontvoerd wordt door trollen en dwergen, mis ik nog altijd; ze komt in de nachtwereld te wonen en voelt zich daar zeer thuis. Van Inde soete Suikerbol - een serie van zes of zeven deeltjes - heb ik er nog maar één over. Ik hield zo van het bakkertje. Ook kwijt is Postduiven voor de Prins; over een Haarlemse jongen die tijdens de Tachtigjarige Oorlog te jong is om dienst te mogen nemen maar zich desondanks verdienstelijk weet te maken voor prins en vaderland door zijn postduiven militaire berichten over te laten vliegen. Ingebonden met een rood-zwarte tekening op het omslag, en zo oud dat de bladzijden viltig aanvoelden. Als ik daarin las, streelde ik met mijn vingertoppen altijd de randen van het fluweelzachte papier.
Wat niet wegnam dat ik een hekel hield aan mijn moeders vader en zijn duiven. Om mijn moeder. Tijdens de oorlog schakelde hij trouwens heel praktisch over op kippen, waarvan ze eerst de eieren en later de lichamen aten. Mijn moeder wil nog altijd geen kip of duif eten. Om haar vader.
Wij lezen thuis veel. Ook stiekem.
De ouders van mijn moeder bewaarden boeken in de slaapkamer, in een kast met glas-in-lood raampjes ervoor en een slotje erop. Boeken waren schatten die bewaakt en gekoesterd dienden te worden. (Mijn ontzag voor boeken is de erfenis van dat kastje.)
Het kastje ging nooit open. De boeken waren opgesloten en dienden om mee te pronken, net als de duiven en mijn moeder. Mijn moeder verstopte de boeken die ze leende daarom in de bezemkast, zodat als opa haar daar kluisterde, ze zich ermee kon troosten.
Mijn moeder werd door de hare vroeger strijk en zet gesommeerd haar bibliotheekboek weg te leggen. 'Kind, je verleest je verstand,' vermaande haar moeder haar dan; lezen was een luxe, en bovendien moesten er aardappels geschild en sokken gestopt. Mijn moeder heeft een mooi compromis gevonden. Ze leest tegenwoordig vaak kookboeken. Om het nuttige met het aangename te verenigen.
Mijn vader woonde in Amsterdam Noord en liep drie kwartier heen en drie kwartier terug om een uurtje in de openbare bibliotheek in het centrum van de stad te kunnen lezen. In Noord was weliswaar ook een bibliotheek, maar die bevond zich midden in een park in een klein gebouwtje met een puntdak. Mijn vader wist, hoewel hij zeven was, al één ding zeker: boeken horen niet in parken. Boeken horen in de stad, in grote rechthoekige gebouwen met hoge plafonds. Daarom liep hij anderhalf uur naar de leeszaal in het centrum, die naar zijn smaak een gepaster geografie had. Dat hij later science fiction ging lezen was dus ook al voorbestemd, lijkt me.
Ik vraag - en krijg - altijd boeken op hoogtijdagen. Wanneer ik overga naar een hogere klas, wanneer ik jarig ben en wanneer Sinterklaas gevierd wordt. En een van mijn oma's heeft een abonnement op de kinderserie van de Arbeiderspers; ik ben diep gelukkig wanneer ik een van die boeken van haar krijg. Ze heeft erg veel kleinkinderen. Soms bedel ik letterlijk om boeken. Mijn moeder neemt een abonnement op de Eva uitsluitend omdat je dan van de wederverkoper (zo heet de bladenman van de Geïllustreerde Pers die aan huis komt afleveren) een mooi sprookjesboek krijgt waarin behalve Andersen ook Carroll staat, en ik heel graag een Alice met gekleurde illustraties wil. De lange dunne meisjes op die tekeningen vind ik mooi. En ze hebben zulke grote ogen.
Wanneer de dag te kort is, lees ik 's nachts door tot ik betrapt word omdat het licht van mijn bedlampje me verraadt. Op avonden dat mijn ouders uit zijn en bij thuiskomst van buitenaf mijn leeslicht zullen kunnen zien, lees ik heimelijk op de wc, zodat als mijn ouders thuis komen ik het boek onder mijn nachthemd kan verstoppen en het doe voorkomen alsof ik slaapdronken weer naar mijn zojuist verlaten bed stommel. Met rode billen van het lezen.
Maar de nacht dat ik elf word, dat is namelijk ook een priemgetal en symmy bovendien, word ik door mijn ouders juist wakker gemaakt voor een boek. De verhalenreus is weelderig dik; alleen al het formaat komt me voor als een ongekende luxe. De eerste uren van mijn verjaardag lees ik in bed en word ik niet gemaand het licht uit te doen.
Mijn broertje is jonger dan ik, dat valt helaas nooit meer in te halen. Hij leest strips en speelt 's nachts bij zijn leeslamp met autootjes. Ik heb niet veel op met strips.
Naarmate we ouder worden lijken mijn broer en ik minder op elkaar. We groeien letterlijk uiteen, alleen onze neuzen zijn hetzelfde.
Zijn hoofd verbreedt zich en elk jaar knipt hij zijn haar in een korter kapsel. Mijn gezicht blijft smal en oogt nog fragieler met al dat haar. Hij wordt breed en sterk, ik tenger. Ik meet me een stevige pas aan en een ferme handdruk, ik zou graag een doortastende indruk maken; hij wil lief en invoelend zijn en geeft slappe handjes. Hij spreekt zacht en zoekend, gelardeerd met veel aarzelende eeeh's, ik snel en in lange zinnen. In de periode waarin ik elk misverstand en onrecht tot politieke verhoudingen reduceer, wijt hij alles aan een gebrek aan oprechte belangstelling tussen mensen onderling. Hij ontwikkelt een hang naar wat ik zweverigheid noem, ik neig naar wat hij als rationeel doen bestempelt. Hij oefent in boventoonzingen terwijl ik databases schrijf.
Hij wil kortom niet klassiek mannelijk zijn, ik niet traditioneel vrouwelijk. Op paradoxale wijze laat ons dat nauwelijks iets gemeenschappelijks over. Behalve dan die neus.
Hij vertelt op een dag dat hij een paar weken naar een klooster gaat om daar te klussen. Het klooster bevindt zich diep in Zeeland. De monniken daar hebben een leefwijze die hem aantrekt en hij beschrijft die uitgebreid, met een eerbiedige weemoed in zijn stem: gelijk met de zon opstaan en naar bed, eten wat het land biedt, de dag vullen met handarbeid en meditatie. Een leven geleid door de natuur, dat lijkt hem wel wat. Hij heeft niet zoveel op met snelheid en stads leven.
'Geleid door de natuur?' giechel ik. 'In Zééland nota bene? Dan hadden ze mooi onder water gezeten.'
Mijn vader schiet in de lach. Mijn moeder kijkt me bozig aan. Ik ben haar koekoeksjong, ze weet het nu zeker. En die neus, die heb ik vast van mijn vader.
Mijn broertje heft een boventoon aan en laat uit wraak mijn wijnglas uiteen spatten.
Mijn moeder werkt in wisseldiensten. Ze onderhandelt met zichzelf maar compromissen zijn er niet: wat ze doet wil ze goed doen, en dus gaat het altijd mis.
Wanneer er meer geld nodig is dan mijn vader verdient - voor een nieuwe auto, een bank of wandkast, voor het aflossen van een lening - besluit mijn moeder na overleg met hem om te gaan werken. Ze is goed in wat ze wil doen en maakt al snel vorderingen. Van serveerster wordt ze kelnerin en maakt tussendoor thuis nieuwe schortjes, wit met kant erlangs, voor het damespersoneel. Van cassière wordt ze hoofdcassière. (Ze was ooit de jongste cheffin van alle De Gruyters - ze kan immers goed rekenen.) Van verkoopster wordt ze officieus manager.
Thuis verbloemt ze haar afwezigheid. Ze kookt vooruit en heeft een vrieskist vol eten; ze staat vroeger op dan iedereen en helpt ons naar school en werk; ze doet boodschappen voor een hele week en sjouwt met boordevolle winkelwagentjes. Ze redt het. Wij helpen vanaf de zijlijn wat mee, wij begrijpen zulke dingen niet zo goed. Ik stof elke zaterdagmorgen de trap, boen de keukenvloer en ruim mijn eigen kamer op.
Na verloop van tijd wordt haar een promotie aangeboden die recht doet aan haar verdienste voor het bedrijf, maar die haar in een precaire positie doet belanden. Dit is geen extra inkomen meer, dit is volwaardig werk: onbedoeld neemt haar inzet de vorm aan van een veelbelovende loopbaan. Ze zegt op, ze wil zichzelf niet delen.
Als ze een tijdlang full-time huisvrouw is geweest, kopen mijn ouders op haar aandrang een nieuwe auto of een nieuwe bank en sluiten daartoe een lening af.
Mijn vader werkt in een andere stad en reist per trein heen en weer. In de zomermaanden - van zijn derde broer tot zijn vijfde zus is het nog licht genoeg rond die tijd - haal ik hem 's avonds vaak van het station op. Ik ben zes, hij is over de dertig.
Hand in hand lopen we naar huis. We praten. Hij vertelt over zijn werk, ik over school; ik vertel wat ik geleerd heb en hij beantwoordt vragen. Soms haalt hij uit zijn overjas een cadeautje dat hij voor me heeft meegenomen en dat ik onderweg al open maak. Kleine, mooie geschenken: een schriftje of een balpen, een raadsel of een ei. De wandelingen naar huis zijn van ons samen. Het enige dat de intimiteit ervan verstoort is dat ik hem niet goed kan bijhouden. In één van zijn stappen passen er precies twee van mij. Ik ga in draf naast hem of maak om de drie stappen rare huppeltjes die me net iets sneller doen gaan dan mijn normale manier van lopen.
Na enige tijd ontdek ik de truc. Niet meer maar gróter moeten ze. Ik meet mijn passen af aan de zijne en begin eindelijk volwassen te worden.
Die avond lees ik voor het eerst een boek uit zijn kast.
Vroeger wilde ik later geen kinderen hebben. Inmiddels is het later.
De eerste keer dat ik vertelde later geen kinderen te willen, was op een verjaardagsfeestje van een tante. Gesprekken bij tantes kwamen altijd wel een keer op kinderen, dat ging vanzelf. Met bravour zei ik dat kinderen voor mij niet hoefden. Iedereen begon hartelijk te lachen. De aanwezige dames hielden me voor dat ik daar heel anders over zou gaan denken als ik groot was en eenmaal de juiste man tegen het lijf zou zijn gelopen. Ik wás groot, veertien al, en bovenal diep beledigd.
Op mijn twintigste denk ik er nog hetzelfde over. Het enige verschil is dat ik er inmiddels argumenten bij heb verzonnen die mijn overtuiging kracht kunnen bijzetten; bijvoorbeeld dat ik liever een boek baar dan een kind en later een crèche vol woorden wil. Ik ga me laten steriliseren.
Met mijn moeder bespreek ik mijn beslissing. Ze vraagt naar mijn motieven. Ik leg die haar uit.
'Hoeveel kost dat, zo'n operatie?' vraagt ze.
Ik noem een bedrag. 'Misschien krijg ik het van het ziekenfonds terug, maar dat kan me eigenlijk niet zoveel schelen.'
'Weet je het heus zeker?'
'Ja.'
'Zo'n operatie is wel erg definitief,' zegt ze.
'Kinderen krijgen ook,' antwoord ik. 'Als je ze eenmaal hebt, kun je ze niet meer ongedaan maken. Wat er ook gebeurt.'
'Als ik zo oud zou zijn als jij en dezelfde mogelijkheden tot mijn beschikking had, zou ik misschien ook...' Ze maakt haar zin niet af.
Ik denk aan haar wisseldiensten en zeg niets. Ik mijmer over de dochter die ze had kunnen zijn als ze zelf geen moeder was geworden.
In de daaropvolgende stilte schrikt mijn moeder van haar eigen woorden. Ze slaat haar hand voor haar mond, grijpt me met de andere bij mijn schouder beet en zegt: 'Maar dat betekent niet dat ik niet van je hóud hoor!!'
Ze voelde zich eventjes een koekoeksmoeder.
Die ene keer dat ook mijn moeders werk buitenshuis niet voldoende was om hun financiën op peil te brengen, heeft mijn vader een deel van zijn boeken verkocht. Zijn sf-verzameling was zilver waard. Mijn ouders hebben van de letteren geleefd.
Mijn moeders kookboekenverzameling bleef intact. In geval van ernstige honger laafden ze zich aan het lezen van smakelijke recepten. Ze lazen voor hun brood.
Mijn boeken mishandel ik. Uit liefde.
Ik brandmerk ze met mijn ex libris; ik breek hun ruggen en drink hun woorden in; ik zet krassen op hun bladzijden en vouw ezelsoren aan de pagina's; onderwijl eigen ik me hun zinnen toe, die ik later geweld aandoe door mijn eigen woorden ermee te mengen.
Maar met boeken overkomt het me zelden dat ik een eenmaal begonnen exemplaar niet uitlees, en al zeker niet als weloverwogen beslissing. Ook boeken die me niet bovenmatig bevallen lees ik helemaal; ik sla de pagina's steeds sneller om en lees ze vluchtig, maar toch. Het moet in principe uit, dat is de afspraak. Niet eens om te weten hoe het afloopt maar omdat je een boek een kans moet geven. Desnoods tot op de laatste pagina.
Wanneer het écht niet gaat blijft een boek simpelweg te lang halfgelezen liggen en raakt verdrongen door andere, boeiender en urgenter boeken. Ergens in mijn huis ligt vanaf dat moment een boek waaraan ik begonnen ben en dat ik niet uit heb - ik heb een schuld in te lossen. Die onrustig makende wetenschap poog ik uit mijn bewustzijn te verbannen. Telkens als ik het betreffende boek zie liggen, geneer ik me. Ik begin het boek te mijden, ik loop er met een bocht omheen, ik steek heimelijk de straat over wanneer ik het vanuit mijn ooghoeken bespeur zodat we geen van tweeën de lastige vraag hoeven te beantwoorden of we elkaar zometeen in het voorbijgaan vriendelijk zullen toeknikken dan wel zullen voorwenden elkaar niet te kennen.
Wanneer dat zo een paar maanden is doorgegaan, hak ik opeens de knoop door. Er dient schoon schip gemaakt. Ik wil niet meer, op de plank ermee! Ik verstoot het boek en verzacht de pil met lieve woordjes en beloftes - ik houd niet meer van je maar laten we vooral vrienden blijven. Misschien treffen we elkaar later weer, als ik meer tijd heb of niets beters weet te doen.
Mijn vader heeft één keer in zijn leven op eenderde van een boek besloten dat dit onzin was en slecht geschreven bovendien; hij zette het plompverloren terug in de kast. Hij heeft het nog jarenlang alimentatie moeten betalen.
Mijn moeder deelt soms boeken met dames uit de familie. Hun romances circuleren, en om bij te houden wie ze allemaal al hebben gehad zetten de tantes hun namen op de kaft.
Mijn ouders en ik spelen Triviant.
Mijn moeder krijgt een geschiedenisvraag: 'Wat deden de Tartaren om kennis te vergaren, behalve het lezen van boeken?' Ze overweegt een antwoord maar is niet zeker van haar zaak. 'Aten ze de hersenen van hun tegenstanders soms op?' Hersenen klaarmaken - daar kent ze recepten voor, ze staan in haar kookboeken. Maar doorgaans betreffen die geen mensenhersenen, dus ze moet gokken.
Wij weten het ook niet. We draaien het kaartje om en controleren het antwoord. Fout. 'Ze áten boeken,' lees ik voor. We knikken goedkeurend. Die logica begrijpen wij.
Twee rondes later moet mijn vader een vraag beantwoorden uit de categorie Wetenschap & Natuur: 'Hoe heet de beruchte Franse valwind die vanuit het Rhônedal begint?' Hij kijkt zorgelijk. 'O jee. Ik kan er niet opkomen... verdorie. Er bestaat zelfs een boek met die naam.'
We kijken hem hoopvol aan. 'Maar dan móet je het weten,' zeggen mijn moeder en ik simultaan.
Mijn vader schudt van nee, nog steeds zorgelijk. 'Het was geen science fiction titel.' Na twee minuten in zijn hoofd zoeken geeft hij het op. Het antwoord staat in een andere boekenkast dan de zijne.
Wanneer er een boek van mij verschijnt, zet mijn moeder dat op een ereplaats in de huiskamer. Op het betreffende plankje verdring ik langzaam maar zeker haar kookboeken.
Ik vind dat wel gepast. Ik gooi graag eieren uit nesten, zodat ik iets in handen heb om een omelet van te bakken.
[december 1992]
Copyright Karin Spaink.
Deze tekst wordt uitsluitend
voor persoonlijk gebruik aangeboden.
|