Aangenaam. Ik ben de rechter.
Wie zij is? Doet dat er werkelijk toe? Haar naam is niet wezenlijk van belang. Ze hoort bij me, dat is alles. We zijn samen. Ik zie haar zo vaak dat ik regelmatig vergeet dat ze altijd in mijn nabijheid is. Och nee... hinderlijk vind ik haar aanwezigheid niet; ik zei U al dat ik die nauwelijks nog opmerk. U ergert zich toch evenmin aan Uw schaduw, of aan de bank die in de hoek van Uw huiskamer staat? We zijn zo op elkaar ingespeeld dat we elkaar zelden in de weg zitten, tenzij uit berekening.
De zaak is eenvoudig. We horen bij elkaar, van jongsafaan trekken we met elkaar op. We kunnen ons geen van beiden een voorstelling maken van een leven zonder de ander. Ik kan niet zonder haar, zij niet zonder mij. Die wetenschap kleurt onze verstandhouding.
Ik ben de rechter; zij is mijn handlanger.
Liefde? Nee, daarvan is niet echt meer sprake. U moet dit eerder zien als een verstandshuwelijk. We hebben in de loop van de tijd een redelijke taakverdeling ontwikkeld. Zonder dat ik haar daar expliciet om hoef te vragen, verricht ze dagelijks allerlei kleine en grote klusjes voor me. Ik op mijn beurt doe hetzelfde voor haar. Dat gebeurt allemaal in betrekkelijke harmonie; we zijn het doorgaans snel eens. Zij regelt mijn contacten. Ze brengt me naar huis of naar de stad, ze spreekt opdrachten en ontmoetingen af. Ze zorgt dat ik anderen tegenkom, zoals ik U nu bijvoorbeeld ontmoet heb doordat ze me hier naartoe heeft meegenomen. En mocht zij tekort schieten, uit onnadenkendheid of nonchalance, dan regel ik zelf iets.
Zo is het altijd geweest tussen ons. Onafscheidelijk, maar met verschillende voorkeuren. Zij praat makkelijker, ik ben meer het type van de doener, degene die handelend optreedt. Zo beschouw ik het op mijn beurt als mijn taak om, wanneer ze daar behoefte aan heeft, haar iets te roken of te drinken aan te reiken.
Dat klinkt U serviel in de oren? U vindt dat niet bij mijn positie als rechter passen? U zou vreemd opkijken. Het is makkelijk zo'n samenwerking verkeerd te interpreteren; men ziet snel dominantie en afhankelijkheid waar die feitelijk niet aan de orde zijn. Zij maakt overigens diezelfde fout. Soms probeert ze me de wet voor te schrijven en mijn doen en laten te bepalen, maar ze moet dan constateren dat ik ongezeglijker ben dan haar lief is. Ik ga mijn eigen weg, bepaal binnen ons door vanzelfsprekendheden over en weer uitgezette stramien mijn eigen voorkeuren en prioriteiten. Meer dan ze zou willen kleur ik haar leven en geef ik dat richting. Juist omdat ik haar zo goed aanvoel heb ik meer greep op haar leven dan wie ook. Bovendien is mijn oordeelsvermogen groter dan het hare; dat brengt mijn positie met zich mee.
Ik heers over leven en dood. Ik ben de rechter.
De grondslagen van het strafrecht, daar zou ik me graag uitgebreider in willen verdiepen dan nu mogelijk is. De dagelijkse praktijk wil dat allerlei kleine zaken me zo absorberen dat er weinig tijd overblijft voor reflectie op de meer fundamentele kwesties; terwijl de vooruitgang en ontwikkelingen in de rechtspraak daar absoluut baat bij zouden hebben.
Zo ben ik bovenmatig geïnteresseerd in de waarde die men moet toekennen aan de verhalen van verdachten zelf. Nee, ik doel niet op de doorzichtige ontkenningen of op de verzachtende omstandigheden die mensen van wie de schuld onomstotelijk vaststaat, desondanks aanvoeren om zich vrij te pleiten. Het gaat me om de verklaringen die mensen leveren voor wat ze hebben gedaan.
Ik zal U een voorbeeld geven. In het Westen doet men tamelijk hooghartig over de praktijk van sommige streng-islamitische landen om lijfstraffen toe te passen; die traditie wordt hier als barbaars veroordeeld. Maar is het U wel eens opgevallen hoe mensen die herhaaldelijk eenzelfde type misdaad begaan, de onverbeterlijke recidivisten, de verantwoordelijkheid voor hun daden als het ware buiten zichzelf leggen, namelijk bij hun lichaam? Verkrachters herhalen keer op keer dat hun geslachtsdeel hen tot hun misbruik dwong en hoe vruchteloos hun pogingen waren om verzet te bieden tegen die aandrift. Het is niet voor niets dat mannen die herhaaldelijk tot verkrachting vervielen, in de jaren vijftig - toen die maatregel nog bestond - vaak van harte instemden met castratie of daar zelfs expliciet om vroegen. En ook moordenaars wijten hun daden opmerkelijk vaak aan de eigenzinnigheid van hun lichaam. Zíj waren het niet die de misdaad begingen: het is hun hand die slecht is, menen ze, hun hand is een moordenaarshand. Ze konden niet langer weerstand bieden aan de aandrang die hij op hen uitoefende; hun hand dwong hen, en zij deden niets dan buigen onder die tirannie.
In feite geven ze te kennen dat ze - vergeef me de woordspeling, hij is hier meer dan gepast - zichzelf in feite niet in de hand hebben. Maar wie heeft zichzelf wel te allen tijde en volledig in de hand? Wie heeft zijn lichaam in een sluitende greep? We moeten, en dat is mijn stellige overtuiging, de mogelijkheid dat misdaad een fysieke component heeft niet zonder meer uitsluiten. Voor veel plegers van geweldsmisdrijven was het, daarvan ben ik zeker, kiezen of delen. Gevolg geven aan de dwingelandij van hun geslacht of hun hand, of gek worden; ze deden een ander iets aan, opdat hun lichaam henzelf eindelijk met rust zou laten. Een keus tussen het lichaam van een ander of de eigen geest. Voor hen staat misdaad gelijk aan zelfbehoud. Hun misdaad was zelfverdediging.
Wacht, heeft U een ogenblik? Ik moet even iets te drinken voor haar pakken. Ze heeft dorst denk ik, een droge mond waarschijnlijk. Of ze wil zichzelf een houding geven. Het valt soms moeilijk uit te maken waarom ze drinkt. Soms uit gewoonte, of uit behoefte om het effect van de alcohol op haar stemming te voelen, soms om haar dorst te stillen en haar maag te vullen. Soms is de drank lekker, soms is de sensatie te drinken prettig: hoe de alcohol op de tong prikt en de smaak ervan langzaam de papillen in bezit neemt. Vaak drinkt ze simpelweg om mij m'n zin te geven. Zodat ik bezig kan blijven.
Misschien drinkt ze alleen maar omdat ze op een feest is. Ah, daar is een ober.
Waar was ik? O ja, het lichaam als dader. Neem nu Henry Lee Lucas, de seriemoordenaar die een verbond sloot met Ottis Toole. Toole had de gewoonte delen van zijn slachtoffers op te eten -waar Lucas trouwens nooit aan meedeed, naar hij zei omdat hij niet van barbecuesaus hield. Nadat ze geruime tijd in voorarrest hadden gezeten en elkaar voor het eerst sinds maanden weer spraken, vertelde Toole zich het hoofd te breken over het hoe en wat van zijn daden. Hij wist niet waarom hij gemoord had. Hij kon zich niet voorstellen waarom hij dergelijke gruweldaden had begaan. Lucas stelde hem gerust. Toole moest zich zijn daden niet persoonlijk aantrekken: het waren zijn handen geweest die het hadden gedaan, zijn handen hadden het nodig gevonden.
Dat luchtte Toole zeer op. Lucas op zijn beurt ontkende en bekende afwisselend, en in beide gevallen met evenveel overtuiging; zelf vermoed ik dat hij, op de momenten dat hij ontkende, vond dat hijzelf niet verantwoordelijk kon worden gesteld voor wat zijn handen hadden aangericht.
U vindt het een vergezocht argument dat het de handen zijn die schuld dragen? Maar weest U nu toch eerlijk! Kijk eens naar Uzelf. U bent zelf waarschijnlijk evenzeer het slachtoffer van onwillekeurige bewegingen, van tics die U, hoe U zich ook inspant, niet kunt afleren of beheersen. Hoe U ook Uw best doet ermee op te houden, U slaat automatisch Uw benen over elkaar zodra U gaat zitten, U speelt gedachteloos met pennen of aanstekers, U bevochtigt Uw lippen, krabt zich op Uw hoofd, U knippert met Uw oogleden zodat Uw gesprekspartner daar nerveus van wordt, laat de muntjes in Uw broekzak onophoudelijk door Uw vingers glijden of U roffelt tot vervelens toe met Uw voet tegen de tafelpoot. Doet ú dat, of is het Uw lichaam dat behoefte heeft aan beweging en afleiding?
Mensen die verslaafd zijn aan geestverstrooiende middelen kennen diezelfde fysieke aandrang - hun lichaam hunkert en schreeuwt om dope, drank of tabak, terwijl hun geest zich daar vruchteloos tegen verzet. Ze willen niet toegeven maar kunnen de behoeften van hun lichaam niet overwinnen. Zodra hun lichaam de wens opnieuw te gebruiken in hun bewustzijn prent, kunnen ze hooguit de voltrekking uitstellen van wat inmiddels al een voldongen feit is.
En zetten chronisch zieke mensen niet eenzelfde argument in? Zij beroepen zich erop dat ze niet verantwoordelijk zijn voor wat zich in hun lichaam afspeelt; hun lichaam is ziek of afwijkend, zijzelf - dat wil zeggen, hun geest - niet. Ze zeggen geen greep te hebben op hun lichaam. Dat onttrekt zich aan hun invloed, beweren ze.
Me dunkt dat dat redeneringen zijn van een vergelijkbare orde als die van de misdadigers waar ik zojuist over sprak. Het enige verschil tussen neurotici, verslaafden en zieken enerzijds en misdadigers anderzijds is het doelwit dat ze kiezen. De patiënt of verslaafde richt via het eigen lichaam zichzelf te gronde en wint daarmee Uw sympathie; de moordenaar doet een ander lichaam geweld aan en om die reden verafschuwt U hem. Maar ik zeg U, beide groepen zijn het slachtoffer van hun lichaam. Hun lichaam draagt schuld.
En in dat licht beschouwd, dat zult U mij toch moeten nageven, is de fundamentalistisch-islamitische aanpak aanzienlijk consistenter dan die van ons. Wie schuld draagt, dient gestraft. Wát schuld draagt, dient gestraft. Als het lichaam aanstootgevend is en de geest of de wet breekt moet het lichaam lijden, opdat de mens verlost kan worden.
Gelukkig is de reikwijdte van het lichaam beperkt. We mogen de hemel prijzen dat ogen niets kunnen doen dan kijken of wegkijken, dat blikken niet werkelijk doden of dwingen. De chaos in de rechtspleging zou anders niet te overzien zijn. En tot mijn opluchting schuiven we de verantwoordelijkheid voor de meeste misdaden en misstappen van het lichaam door naar de medici, hoewel de fundamentele schuldvraag wat mij betreft daarmee niet beantwoord is. Daarom bestempelen we het tot een ziekte en niet als misdaad indien de mond een eigen leven gaat leiden - wanneer die nagelbijt, onbeheersbaar scheldt, schuttingtaal gebruikt, of dienst weigert - zo iemand stottert, of heeft last van het syndroom van Tourette. En daar komt natuurlijk bij dat woorden zoals U weet onschuldig zijn. Kent U dat Engelse spreekwoord? Sticks and stones may hurt my bones, but words will never harm me. Als het lichaam meer zou kunnen... Het zou moord en doodslag alom zijn, dat verzeker ik U.
Heeft U een momentje? Ze wil een sigaret. Nee, zelf draaien kan ze niet, dat doe ik altijd voor haar. Ik vind het prettig als ze rookt, dat geeft me iets te doen. Ze rookt minder dan ik zou willen. Wacht, eerst dat glas wegzetten. Zo. Heeft U misschien vuur? Dank U. Is het U wel eens opgevallen dat er op feesten altijd te weinig asbakken zijn? Mij kan het niets schelen om as op de vloer te laten vallen, maar zij voelt zich daar heimelijk oncomfortabel bij.
Het civilisatieproces heeft zich met weerhaken in haar vastgezet; aan sommige beschaafdheidsnormen kan ze zich alleen onttrekken met een grote wilsinspanning en door voorbij te gaan aan moreel ongemak. Ik weet dat inmiddels en houd daar rekening mee. Ik wil niet dat ze zich plaatsvervangend voor me schaamt. Nooit zal ik papiertjes, schillen of blikjes op straat gooien, ze me zelfs niet schijnbaar achteloos laten ontglippen alsof ikzelf niet weet wat er achter mijn rug gebeurt. Opgerookte sigaretten trapt ze nog wel op straat uit, in het verzachtende besef dat ze geen filter rookt. Haar Postbus 51-besef heeft zich zo in mij geworteld dat ik laatst, toen ik een verpakt dropje van iemand aannam en ik in een spiegelbeeldige reflex net als de gulle gever het papiertje op straat liet vallen, mezelf moest bedwingen om het gesprek niet te onderbreken teneinde het propje weer op te pakken en weg te bergen.
Om terug te komen op de lijfstraffen - ik verveel U toch niet? - christelijke culturen kennen tradities en uitspraken die op dezelfde gedachtengang teruggrijpen. Zo herinner ik mij een passage uit de bijbel waarin de gelovige gemaand wordt zijn hand niet tegen zijn ouders te heffen, omdat die hand anders boven het graf uit zal groeien. Die parabel ondersteunt mijn pleidooi dat het de hand zelf is die de zonde begaan heeft en straf verdient, en de drager van die hand eigenlijk vrijuit zou horen te gaan. Hans Christaan Andersen, zelf streng-christelijk, schreef een sprookje over een meisje dat moest dansen tot ze erbij neerviel. Dansen, almaar dansen; niet omdat zij dat wilde maar omdat haar voeten dat deden. Ze was niet bij machte hen te laten ophouden en smeekte uiteindelijk een houthakker om haar van haar voeten te verlossen. Om eindelijk rust te hebben. Of stelt U zich het omgekeerde voor. Wat te doen wanneer de hand zelf rechtschapen is maar onverhoopt deel uitmaakt van iemand die fascistische overtuigingen is toegedaan? Ik kan me persoonlijk levendig voorstellen dat de hand in kwestie graag verlost zou willen worden van zijn eigenaar; wellicht is dat ook de reden dat die handen zich immer naar de hemel strekken, zich in een smekend gebaar naar boven wenden; ik vat dat op als een uiting van hun wens verlost te worden van hun drager. De fascistenarm hoopt op ingrijpen van hogerhand.
U meent dat een hand of voet geen bewustzijn heeft en daarom niet verantwoordelijk kan worden gehouden voor zijn daden. Nu zijn we er! Dat is precies het soort discussie waar ik eerder op doelde. Over zulke zaken wordt nauwelijks nagedacht, men redeneert teveel vanuit ingesleten noties.
De gedachtengang dat mensen een bewustzijn hebben en om die reden hun gedrag kunnen sturen, is tamelijk recent; dat is Decartes' kwalijke nalatenschap. Voordien was men hooguit de mening toegedaan dat er sprake was van rede en vrije wil; dat volstond wanneer men iemand wilde aanspreken op de consequenties van zijn of haar handelingen. De rechtspraak had emplooi voor het bewustzijn noch voor het geweten.
Maar waarom zou alleen de mens recht kunnen doen gelden op die twee zo overschatte eigenschappen? Kunt U redelijkerwijs volhouden dat geen enkel dier verstand bezit, of een wil, noch inzicht heeft in de gevolgen van zijn daden? Een hond weet wanneer hij stout is geweest, een rat kan leren overwogen keuzes te maken. Op grond van dergelijke redeneringen is het in vroeger eeuwen niet ongebruikelijk geweest dieren voor de rechtbank te dagen. Zo herinner ik mij een zaak waarbij de houtwormen die een bisschopstroon hadden vermolmd, werden vervolgd. De troon stortte in toen de kerkvader wilde gaan zitten en als gevolg daarvan liep de bisschop een dusdanige blessure aan zijn hoofd op dat hij tot imbeciliteit verviel. De houtwormen werden schuldig verklaard. Terecht, lijkt me.
Werkelijk, het bewustzijn treft me als een misplaatst uitgangspunt, en die kritiek geldt een breder gebied dan de rechtspraak alleen. Maar om me daartoe te beperken: in vrijwel alle serieuze strafzaken, gevallen waar het misdrijven jegens andermans lichaam betreft, doen de beklaagden of hun verdedigers een beroep op ontoerekeningsvatbaarheid. De verdachten waren zichzelf niet; ze waren buiten zichzelf.
Maar wie heeft de misdaad dan wél begaan? Een ander bewustzijn in hen dat tijdelijk de overhand nam?
Het menselijk bewustzijn is niet eenduidig of ongebroken. Stemmingen en gedragingen wisselen, zijn vaak innerlijk en onderling tegenstrijdig en minder beheersbaar dan U kennelijk denkt. Er zijn op elk willekeurig moment zoveel verschillende processen gaande in een menselijk brein, processen die voor een belangrijk deel een dierlijke, biologische of biochemische achtergrond hebben en die men niet opmerkt of liever gezegd niet kán opmerken, om over beïnvloeding of sturing daarvan maar niet te spreken, dat de mens naar mijn idee de gedachte aan een enkel, integraal bewustzijn maar beter kan opgeven.
U vindt dat te ver gaan? Maar heus, ik verzeker U, er zijn talloos veel voorbeelden die mijn standpunt onderstrepen. Onder hypnose bijvoorbeeld kunnen twee compartimenten van het bewustzijn elk apart geïnstrueerd worden; de man of vrouw in kwestie vertoont dan ambivalent gedrag. De ene helft van hun gezicht huilt en is een toonbeeld van droefenis, terwijl de andere helft zichtbaar plezier heeft. Welke helft geeft hun ware gevoel weer? Wilt U beweren dat de andere helft in dat geval liegt? Dan spreekt U zichzelf tegen, want volgens U kan een gezicht, of een deel daarvan, niet zonder medeweten van zijn eigenaar liegen.
En is er eigenlijk wel sprake van 'waar' gevoel of van 'ware' interpretaties? Onder hypnose kan iemand zijn hand tot een vuist ballen en tegelijkertijd met verve het standpunt verdedigen dat diezelfde hand open en ontspannen op zijn schoot rust. Iemand kan ontkennen de naam van een voorwerp te weten, terwijl zijn hand het gevraagde woord opschrijft. De vraag is natuurlijk wie op dat moment over de ware kennis beschikt, die persoon zelf of de hand. Wie van beiden is in dat geval de leugenaar? Wie is betrouwbaar, op wie kan men zich verlaten?
En stel nu dat iemand onder hypnose - die, zo zou men kunnen stellen, in feite tijdelijk in een dubbelbewustzijn leeft - een moord pleegt: draagt dan de ene bewustzijnshelft schuld en is de andere helft onschuldig? Zo ja, waar ligt dan de schuld zélf? Bij de hypnotiseur zegt U. Dat is al te makkelijk. U onttrekt zich aan mijn vraag: wat te doen als de ene hand niet weet wat de andere doet, als het hoofd er niet meer bij kan, als een lichaamsdeel de wet overtreedt?
Ik neig ertoe lijfstraffen serieus te nemen. Een oog voor een oog, een tand voor een tand; ik vrees de waarheid niet, ik ben bereid voor de waarheid door het vuur te gaan. Jaja, ik besef dat zo'n pleidooi voor mij als rechter neer kan komen op professionele zelfmoord; ik zou me er hoogst impopulair mee maken, om te beginnen bij haar.
Toch zijn mijn collega's het in meerderheid met mij eens. Dat verrast U? Vindt U het dan zo'n comfortabele gedachte dat een heel mens gestraft wordt voor de misstappen van een lichaamsdeel? Dat de geest gekluisterd moet worden omdat het lichaam zich ongezeglijk heeft betoond? Moet een volk boeten voor een overtreding van een enkele landgenoot? Kunt U ermee leven dat iemand door een hand of oor in het verderf wordt gestort? Beter is het zich als Oidipous de ogen uit het hoofd te rukken wanneer die zich niet goed van hun taak hebben gekweten, dan zichzelf te doden alleen omdat de ogen dat wat zich voor hen afspeelde, niet wilden zien. Omgekeerd zou ik graag de fascistenhand verlossen van zijn drager en die schoonwassen van het onrecht dat hem zo smadelijk aankleeft.
Er zijn helpende handen. Er zijn foute handen en ongehoorzame handen. Er zijn rusteloze handen en rustgevende. Er zijn moordenaarshanden en minnaarshanden. Er zijn mensen die diezelfde kwalificaties verdienen. Mensen en handen zijn niet altijd gelijk gestemd en verhouden zich soms slecht. Ik acht het mijn taak over zulke zaken een oordeel te vellen.
Ik ben immers de rechter.
Het bewustzijn wordt overschat; metterdaad optreden en de consequenties van iemands daden zijn belangrijker. Zonder mij zou ze nergens zijn. Dat was vroeger al zo. Zij kon in de wieg eindeloos haken naar een rammelaar of een speelbeest; ze vroeg erom, ze huilde erom, ze jengelde en bedelde desnoods, maar zelf pakken: ho maar. Dat deed ze niet. Ze verwachtte van mij dat ik het verlangde voor haar zou oppakken en naar haar gezicht zou brengen; pas als ik dat deed, werd ze rustig. Ik kon haar om mijn vingers winden, eenvoudig door haar verlangens te stillen. Ze had mij nodig om aan haar meest simpele behoeften tegemoet te komen.
Ik was vroeger ook de enige die haar kalmeren kon. Ze nam dan bij voorkeur mijn duim in haar mond en sabbelde daar zachtjes op. Het heeft haar jaren gekost die gewoonte kwijt te raken. Ze moest wel, haar voortanden gingen vreemd staan en het zou er later zelfs op uitdraaien dat ze een beugel nodig had, maar het viel haar bepaald niet makkelijk mijn duim op te geven. Zelf vond ik het eerlijk gezegd jammer dat ik haar - voor haar eigen bestwil, let wel - het duimzuigen moest ontzeggen; het was een prettig privilege, en ook voor mij een tot op zekere hoogte troostrijke gewoonte, hoewel ik me soms wat geneerde voor het kinderlijke karakter ervan.
Toch ben ik van ons tweeën bij uitstek degene die een zinnelijke, tactiele instelling ontwikkeld heeft. Ik geloof dat ik het gesabbel uiteindelijk meer miste dan zij. Jaren later vond ik, bij toeval eigenlijk, een passende vervanging. We waren inmiddels veel ouder, zij was al praktisch volwassen en had borsten gekregen. Als we ergens zaten of over straat liepen raakte ik zacht haar borst aan, de linkerborst - altijd de linkerborst. Die voelde het meest aangenaam van de twee. Haar linkerborst - dat is jarenlang mijn favoriete plaats geweest, de plaats waar ik haar bij voorkeur aanraakte. Daar vond ik rust, daar vond ik warmte. Haar linkerborst en ik, wij leken voor elkaar geschapen, net als eerder mijn duim en haar verhemelte. Haar borst rustte zacht in mijn palm, ik vormde een holletje voor die borst en beschermde die tegen kou en verzachtte abrupte bewegingen. Ik koesterde haar borst. Ik raakte er langzamerhand aan verslaafd; wanneer ik maar de kans kreeg, kroop ik naar haar borst toe. Wanneer zij las of met iemand sprak en ik niets bijzonders te doen had, greep ik mijn kans.
Uit die tijd stamt mijn gevoel van mededogen jegens de hand van Napoleon. Napoleon had een vrouw moeten zijn.
Ik hield me vast aan haar borst en zij wist aanvankelijk van niets. Zodra ze aangaf dat ze me nodig had maakte ik me geruisloos los en pakte een sigaret voor haar, of schonk iets in en reikte haar een glas of kopje aan zodat ze drinken kon. Onopvallend maakte ik me vrij, ongemerkt gleed ik na gedane zaken terug. Zij had niets door, ze verkeerde in onnozele onwetendheid omtrent mijn geheime schuilplaats. Ik had onder haar ogen een verhouding met haar linkerborst, en zij had niets in de gaten. Dat waren gelukkige tijden. De zachtheid, de warmte, de volheid van de linkerborst kan ik niet genoeg prijzen - ik was steun en toeverlaat voor de linkerborst, ik koesterde die borst en werd erdoor gekoesterd.
U lacht? U vindt mij een romanticus. Of erger nog, U verdenkt mij van perversiteiten? Wat een nonsens! Mijn aanraking van die borst was juist uitermate kuis; mijn steelse genoegens werden gekenmerkt door een tederheid en ingetogenheid als ik nadien zelden heb mogen meemaken.
U moet weten, het ging me niet om de borst zelf. Nooit, nee nimmer ben ik onder een blouse of trui gekropen om haar borst aan te raken. Ik streelde niet, ik zocht de naakte huid noch de tepel, ik vouwde mijn palm alleen om die borst heen en raakte aan. Het was de pure intimiteit en sensualiteit van de vorm die ik zocht. Mijn verrukking ontleende ik aan de zuivere geometrie waarmee wij elkaar pasten, aan het onweerstaanbare gemak waarmee ik elke beweging die de borst maakte kon beantwoorden en aan de souplesse waarmee de borst zich naar mijn handpalm vormde en die vulde. Geen twee vormen ter wereld zijn zo op elkaar afgestemd als haar linkerborst en mijn palm. Samen vormden die een formalistisch festijn: bolte en holte, holte en bolte, zonder afstand of overbodige ruimte.
Ze kwam erachter. Niet uit zichzelf, daar waakte ik wel voor. Nee, het waren de blikken van anderen die haar op mijn gedrag attendeerden en die mijn platonische affaire uiteindelijk doorkruisten. Door de verbaasde of geamuseerde blikken die andere mensen ons toewierpen, ontdekte ze langzaamaan dat er iets gaande was. Aanvankelijk dacht ze nog aan een incident: ze meende dat ik al pratend wat aan het zwerven was en trok me achteloos weg, schudde zich los. Maar haar aandacht was sindsdien getrokken. Ze begon me te controleren en trok me weg zodra ze me betrapte. Ik begon listen te verzinnen, probeerde mijn aanrakingen te beperken tot de momenten waarop haar aandacht door andere zaken gevangen werd gehouden; maar ik vergiste me wel eens, uit macht der gewoonte, en bovendien waren de drukke momenten doorgaans juist die waarop ze in gezelschap van andere mensen verkeerde en hun blik haar weer op mijn handtastelijkheden wees.
Ze werd boos op me. Ze schaamde zich voor me. Ze verbood me haar borst nog langer aan te raken, ze ontzegde me het recht me op haar lichaam te verpozen en dat teder te beroeren; ze eiste een afstandelijker verhouding. Ze degradeerde de relatie die tussen haar en mij had bestaan daarmee van symbiotisch tot functioneel, tot afstandelijke vriendschappelijkheid. Dat heb ik haar nooit goed kunnen vergeven. Ze heeft zich laten leiden door de opgetrokken wenkbrauwen van andere mensen, de mening van andere mensen belangrijker gevonden dan mijn onschuldige vormenspel. Ze heeft anderen over mijn gedrag laten oordelen.
Ik verdraag geen oordelen van anderen. Wie is hier tenslotte de rechter?
Even een sigaret draaien. Ze moet roken.
Ik zoek altijd bezigheden. Ledigheid is des duivels oorkussen; men dient geest en spieren soepel te houden. Wanneer zij leest, tv kijkt of praat word ik onrustig, voor stilstand ben ik allergisch. Er is altijd zoveel te doen. De omgeving verkennen, ijsberen, me nuttig maken, haar woorden kracht bijzetten, haar plagen. Als ik goed gehumeurd ben en haar een plezier wil doen, zoek ik vliegensvlug haar pakje shag en draai een sigaret. Voor haar. Of eigenlijk voor mezelf.
We zijn daar heel behendig in geworden, de linker en ik, in sigaretten draaien; jarenlange ervaring heeft ons tot perfectie gebracht. Zonder een moment van aarzeling, zonder een enkele misgreep voeren we een doorwrochte choreografie uit. In een gecompliceerde pas-de-deux draaien we samen een sigaret. De linker en ik dansen om elkaar en om papier en tabak heen. Wanneer de sigaret is gedraaid, breng ik die naar haar mond; ze is geconditioneerd genoeg om onmiddellijk met haar tong de plakrand te bevochtigen; ik hoef geen aandrang uit te oefenen of haar zacht te dwingen. Ze werkt vanzelfsprekend mee. Dan draai ik het vloeitje strelend dicht.
Daarna volgt mijn solo, waar de hele onderneming me natuurlijk om was begonnen: ik neem de sigaret voorzichtig vast, breng hem naar haar mond en zij opent haar lippen. Ik geef haar de sigaret en tast naar de aansteker; ik geef haar vuur, laat haar even inhaleren en dan neem ik de sigaret snel terug. Soms te snel naar haar zin. Zij - of haar mond - klemt hem dan tussen haar lippen en weigert los te laten. Een schijngevecht. Ik speel met haar sigaret. Ik draai hem rond, breng hem naar haar mond, tip de as er vanaf, leg hem even in de asbak en haal een draadje tabak tussen haar lippen weg. Acht drukke minuten. Met een licht gevoel van treurnis doof ik de sigaret tenslotte in de asbak.
Soms lukt het me haar te bedotten. Dan ligt er een sigaret in de asbak te smeulen zonder dat ze ervan rookt; aangezien ik dan nog steeds niets te doen heb, draai ik een nieuwe. Of ik grijp meteen weer naar het pakje wanneer ze zojuist de sigaret heeft opgerookt die ik haar eerder heb aangereikt. Ik mag graag sigaretten draaien. Ze rookt minder dan ik zou willen; langzaam voer ik het tempo op.
Ik maak uit wanneer ze rookt.
Ik beschik over haar toekomst. Ik weet wat haar boven het hoofd hangt. Hoe oud ze vermoedelijk wordt, of ze gelukkig zal zijn, of ze ziekten en problemen op haar weg zal vinden... Ambities, liefde, werk, vriendschap; ik houd haar levensloop in mijn palm. Haar toekomst ligt in mij besloten.
Over mijn eigen toekomst tast ik helaas in het duister. Om mijzelf te kennen moet ik me op haar verlaten, zoals zij om haar eigen ogen te zien afhankelijk is van een spiegel of een foto. Iemand kan zonder beroep op omwegen geen sluitende uitspraken doen over zichzelf. Wanneer iemand zich het hoofd breekt over de vraag of hij of zij gek is, blijft die vraag onbeslist, tenzij het eindeloos tobben over die vraag zelf als een teken wordt opgevat. Maar dan doemt de volgende vraag op: als teken van wat? Is het een blijk van gezond verstand wanneer iemand zichzelf zulke vragen stelt, of juist een teken aan de wand?
Een Gödeliaanse, gordiaanse knoop, die alleen nauwer aangetrokken kan worden; hem doorhakken is dodelijk. Niets of niemand is helemaal kenbaar voor zichzelf, men zou buiten zichzelf moeten treden om een compleet beeld te kunnen krijgen. Maar is iemand nog zichzelf wanneer hij of zij naast zichzelf gaat staan? Ik vermoed van niet; uit machteloosheid slaan sommigen ontoerekeningsvatbaar aan het moorden, anderen zien hun identiteit versplinteren en uiteenvallen tot een mozaïek.
De consequenties van het streven naar zelfkennis laten zich nauwelijks overzien. Mijzelf kan ik niet lezen. Alleen haar.
Vreemd... Als ik zeg: ik, dan bedoel ik daarmee mijn palm en niet mijn rug. Wellicht maakt dat duidelijk hoezeer de taal mijn bevattingsvermogen heeft gevormd. Het woord rug suggereert dat dat mijn achterkant is, en van de weeromstuit wordt mijn palm daarmee tot binnenkant verheven. Niet mijn voorkant, nee: mijn binnenkant, en daarmee lijkt de palm veelzeggender en echter te zijn. Meer ik.
Waarom zou mijn palm meer openbaren dan mijn rug? Ook ruggen spreken. Natuurlijk is mijn palm verborgener, krijgen anderen die minder vaak te zien en raken mijn collega's die alleen aan bij een hartelijke begroeting of wanneer er sprake is van vergaande intimiteit tussen haar en een ander. Ik toon mijzelf niet zomaar. Misschien is het omdat de toekomst in mijn palm ligt en het verleden op mijn rug geschreven staat?
Mijn palm is nauwelijks geraakt door het verstrijken van de tijd. Dat ik weinig eelt heb stemt me dankbaar; eelt zou me afsnijden van de wereld, ruwe vingers zouden me dyslectisch maken. Teveel eelt maakt me blind. Op mijn rug echter kunt U littekens zien, de tijd en mijn ervaringen hebben zich in de huid van mijn rug gekerfd.
Ziet U deze plek op mijn duim? Daar schoot ze, inmiddels al jaren geleden, uit met de kaasschaaf. Als ze geen rekening met onze taakverdeling houdt - haar identiteit negeert - en míj laat vasthouden en de linker de schaaf mag hanteren, gaat het regelmatig mis. Ik betaal voor haar vergissingen: haar fouten, haar ontkenningen van zichzelf schrijft ze in mijn vlees.
En ach, Tante Bets. De rug van de hand van Tante Bets. Over geschiedenis gesproken! Tante Bets was oud, was alleen maar geschiedenis. De uren met Tante Bets... Als zij bij haar grootmoeder was en Tante Bets kwam daar ook op bezoek, was het feest voor mij.
Tante Bets droeg zwarte jurken met opgestikte pareltjes en rook oud. Haar huid was verschrompeld en haar hand rimpelig. Zij zat links van Tante Bets op de bank, en ik greep de linker van Tante Bets en bevoelde met mijn vingertoppen de aderen op haar rug. Die waren, net als de huid, los en rul geworden; ik speelde met de aderen, met het leven van Tante Bets. Heen en weer, heen en weer rolde ik de aderen op de linker van Tante Bets; glad, soepel, zo vrij waren die aderen, ze voegden zich naar mijn bewegingen en gleden als zachte zijden slingers tussen mijn vingers door. Ik speelde urenlang met de slangachtige aderen van Tante Bets, zonder me een moment te vervelen. Ondertussen sprak Tante Bets met haar oma; zij luisterde.
Niemand lette op mij. Ik kon doen wat ik wilde. Nooit protesteerde de linker van Tante Bets, nooit maakte hij zich zogenaamd onopvallend los of trachtte hij zich op een andere manier aan mijn liefkozingen en spelletjes te onttrekken. Tante Bets zelf ondertussen beperkte zich tot het gesprek en haar rechter deed al het werk: de glazen pakken, de hapjes, het zoeken in haar tas. Zoete uren waren dat, met de linker van Tante Bets. Een voorafspiegeling van mijn relatie met de linkerborst; maar serener nog.
Ik kan het inmiddels zelf, een ader laten rollen. Op mijn rug zit een ader, een slagader, die ik van plaats kan laten veranderen door eerst mijn vingers te strekken en dan de middelvinger langzaam omhoog en omlaag te bewegen. De ader op mijn rug schiet dan heen en weer. Tussen mijn huid en botten voel ik daarbij een licht gekriebel. Heen en weer, heen en weer. Ter ere van Tante Bets...
U vindt mij toch niet sentimenteel? Ik ben wat ontdaan, het spijt me; het zal de alcohol zijn.
Ik voel de zaken beter aan dan zij. Fingerspitzengefühl, ha ha. Ik weet vaak beter dan zijzelf wat er in haar omgaat. Dat is mijn voordeel - ik ben op duizend manieren, via grote en kleine zenuwbanen, spieren en aderen die elk impulsen en signalen doorgeven, met haar verbonden en haar gedachten zijn me derhalve vertrouwd als waren ze de mijne; maar zij moet haar aandacht verdelen over binnenwereld en buitenwereld, over mij en de linker, over zoveel meer dan ze aan kan, dat haar concentratie versnipperd raakt en ze op automatismen vertrouwt. Achter die vanzelfsprekendheden handhaaf ik mijn autonomie.
Ik leid mijn eigen leven. Ik ga op onderzoek. Ik voel aan haar, ik betast mezelf, ik begroet de linker. Ik heb mijn eigen herinneringen, voorkeuren, gewoontes en hebbelijkheden. Ik ijsbeer over haar huid, verken de omgeving en betast oneffenheden; ik krab, ik inspecteer, ik wandel.
Vaak speculeert ze op mijn medewerking, laat mij de hete kolen voor haar uit het vuur halen. Ze verbergt zich achter mij in een mengeling van jaloezie en schuchterheid. Wanneer we bijvoorbeeld eten met iemand tot wie we toenadering zoeken, vertrouwt ze erop dat ik onze bedoelingen aan die ander toon. Ik moet aanraken, ik moet het initiatief nemen. Tot op zekere hoogte heeft ze gelijk: zodra er sprake is van een zinnelijke spanning stel ik de wet. Ik weiger bestek te gebruiken en geef haar het voedsel met mijn naakte vingers, ik doe uitvallen en zwerf in de buurt van degeen die zij begeert - die ik begeer. In een schampschot leg ik contact en raak mijn collega aan, of soms een schouder. Ik vlied, ik vlucht naar voren, en zij merkt niets of doet alsof. Soms ziet ze hoe makkelijk ik het lichaam van een ander aanraak en benijdt me dan - ik ben vrijer dan zij zichzelf toestaat. Ik ben haar voorschot. Ze strekt zich uit naar een ander via mij.
Maar soms wil ik niet. Dan denkt zij dat ze verliefd is en ik weet dat dat niet waar is, of ik zie niets in de hele onderneming. Ik blijf bij háár in de buurt en weiger de ander te benaderen, ik trek me terug in haar schulp. Dan forceert ze me, dwingt me iemand aan te raken waar ik geen enkele vertroosting in kan vinden. Ik heb daar zo'n ongelofelijke hekel aan, het liefst zou ik haar dan -
En ze is zo makkelijk te bedotten... Wanneer ík behoefte heb aan heb aan eindelijk eens ander gezelschap dan haar, denkt zíj dat ze verliefd is. Ze rookt, zuiver omdat ik bezigheden zoek, ze drinkt, alleen omdat ik haar een glas aanreik; ze denkt dat ze zulke beslissingen zelf neemt, maar ik weet beter. Altijd legitimeren, altijd rationaliseren; nooit geeft ze zich er rekenschap van dat ik mijn eigen voorkeuren en wensen heb. Ze maakt zich mij eigen.
Maar ik ben haar rechter. Ik, en niemand anders!
Een borrel. Ze wil weer eens drinken. Néé ik wenk de ober zelf wel, dank U.
Hoezo vindt U mij eigenwijs? Zij is eigenwijs, ze stelt zich te makkelijk boven me en weigert mijn gezag te erkennen. Dom en koppig is ze.
Neem nu dit simpele voorbeeld: wanneer we in een taxi zitten en de chauffeur ons de weg vraagt, wil zij per se uitleg geven. Ze kan dat niet, ze vergist zich te vaak, maar als U nu denkt dat haar fouten haar ook maar enige vorm van bescheidenheid hebben bijgebracht? 'Hier moet U links,' zegt ze tegen de chauffeur, kraaiend als een kind dat denkt het goede antwoord te weten, terwijl ze wéét dat we rechtsaf moeten.
Daar erger ik me mateloos aan: altijd verwisselt ze links en rechts, ze kan de woorden niet uit elkaar houden en roept maar wat haar voor de mond komt. Zuchtend - de hardnekkigheid waarmee ze volhardt in haar fouten vind ik uiterst vermoeiend, ja krenkend; het komt me steeds opnieuw als een persoonlijke belediging voor - wijs ik de chauffeur ondertussen de goede richting.
Ik wijs altijd de goede kant aan, ik vergis me nooit. Op mijn oordeel kan men zich verlaten. Inmiddels heb ik mezelf aangewend mijn aanwijzingen met zoveel aplomb en autoriteit te geven dat de chauffeur haar negeert en mij gehoorzaamt. Ze zou dergelijke taken aan mij moeten overlaten en beter haar mond kunnen houden. Zo'n taxichauffeur raakt alleen maar in de war van tegenstrijdige aanwijzingen, ze zou ons nog een ongeluk bezorgen, en bovendien, het geeft toch geen pas te ruziën in gezelschap van een vreemde? Gênant vind ik dat. Kunt U zich voorstellen hoe ik me dan voor haar schaam?
Ze maskeert haar fout soms met een anekdote. Ze legt dan uit hoe de kinderen in de eerste klas van haar lagere school allemaal een rood wollen draadje om hun pols kregen om daarmee 'rechts' te onderscheiden; háár draadje zou de juf per ongeluk om de andere pols hebben gebonden, zodat ze een hele ochtend lang de verkeerde woorden bij de verschillende richtingen heeft geleerd. Links, rechts, links, rechts. Pas tijdens de middagboterham thuis zou haar moeder de vergissing hebben ontdekt. Rechts, links, rechts, links. Ze vertelt de anekdote om ons meningsverschil te verontschuldigen en glad te strijken. Ze zal het nooit toegeven, maar ik weet wel degelijk dat ze ondertussen hartstochtelijk hoopt de lachers op haar h... ik bedoel aan haar kánt te krijgen en zo medestanders te winnen in ons niet aflatende gevecht. Ze wil dat anderen partij voor haar kiezen.
Links, rechts, links, rechts. Rechts, links, rechts, links. Alsof de linker en ik zo inwisselbaar zijn dat ze het verschil moest leren, er verdorie met behulp van touwtjes in moest stampen wie wie is. Alsof ze niet weet wie van ons tweeën belangrijker voor haar is. Zij is toch mij? Ik ben immers de rechter, ik bepaal haar identiteit.
Links, rechts, links, rechts; een zo doorslaggevend verschil dat de wereld de diepgang ervan nauwelijks kan peilen. Links, rechts, links, rechts: de mars van het leger. Links is slecht en rechts is goed: slinks, rechts, slinks, rechts, onward Christian soldiers! Links, rechts, links, rechts: het verschil dat alles bepaalt, dat de schokken - pardon, de bokken van de schapen scheidt. Hoe mannen hun colberts sluiten en hoe vrouwen hun jasjes dichtknopen! Ze mogen dan tegenwoordig hetzelfde werk verrichten en vrouwen eigenen zich mannenkleding toe, maar dit verschil zal nooit of te nimmer verdwijnen: links, rechts, links, rechts. Linkshandige mensen sterven eerder, wist U dat? Linkshandige mensen zijn vaker misdadig of homoseksueel. De rechtshandigen zijn rechtschapen. Links, rechts, links, rechts: het verkeer zou een warboel zijn zonder dat onderscheid. Links, rechts: ik heb voorrang! Ik ben bevoorrecht! Ik!
...vergeef me deze uitbarsting. De alcohol. Ze laat me werkelijk teveel drinken. Alleen omdat zij zich anders geen houding weet te geven sta ik hier met dat verdomde rotglas... Ze weigert stomweg rekening met me te houden.
Maar ziet U, ik ben de rechter - zij is mij. Dat is een kwestie van plaats, maar vooral ook van bedrevenheid, van meer ervaring. Ik ben handiger, veelzijdiger en vrijer dan de linker, de onhandige. Ik ben de rechtschapene. Ik ben haar toegang tot de wereld. Ik ben de hand die schrijft, de hand die steunt, de hand die vuur geeft en een sigaret of glas aanneemt, die deuren opent en afsluit. De hand die haar zou voorlezen als ze braille las. Ik ben degene die schrijft. De hand die aankopen en uitgaven bevestigt, de hand die documenten of brieven signeert. De hand die voedt en de hand die straft. Ik ben onfeilbaar. Ik ben betrouwbaar.
Ik ben de rechter. Toen God naar Adam reikte om hem lucht en leven in te blazen, raakte hij met zijn rechterhand de vingertoppen van Adams rechterhand aan. Ik ben het leven.
Ik kan haar doden. Ik kan haar kluisteren. Ik kan een moordenaarshand worden, haar of een ander de keel afsnijden of een pistool tegen het hoofd zetten. Ik kan me misdragen en zij zal daarvoor moeten boeten; ik kan omhoog reiken en haar daarmee onmogelijk maken, ik kan telkenmale naar haar borst tasten en haar zo belachelijk maken; ik kan haar afsnijden van andere mensen. Ik kan haar straffen. Ik kan haar dronken voeren, ik kan haar zich dood laten roken. Ik kan haar de ogen uitrukken of weigeren haar te voeden. Ik kan staken. Ik kan stelen. Ik kan haar van haar identiteit beroven. De keus is aan mij.
Ze is niet veel meer dan mijn handlanger. Ze leeft voor mij. Ze leeft dóór mij.
Ik ben de rechter. Dit is mijn verhaal.
[september - oktober 1992]
Copyright de rechter.
Deze tekst wordt uitsluitend
voor persoonlijk gebruik aangeboden.
|