Michael was al een tijd niet in orde. Circa een jaar geleden voelde ik een dikke plak linksonder op zijn buik: alsof er een onderhuidse kipfilet zat. ‘Kanker,’ dacht ik, en besloot niet naar de dierenarts te gaan.
Immers: wat moet je met een kat met kanker? De dierenarts zou willen opereren, en dan kon het diertje wekenlang niet goed lopen; een buikoperatie is zwaar. Laat staan dat-ie inde weken erna in de boom kon klimmen, wat-ie toch moest doen om vanuit mijn tuintje op het grote kattenterras buiten te komen. En als de plak op je buik al zo groot is, helpt een operatie niks meer: dan ga je hoe dan ook dood aan die kanker.
Tegenwoordig geven ze dieren ook wel chemo, maar dat vind ik mishandeling. Je maakt zo’n dier wekenlang moedwillig ziek, in de hoop dat-ie daardoor later langer kan leven. Maar omdat je hem dat perspectief niet kunt uitleggen, is zijn nu niks dan ellende. En dat wilde ik hem niet aandoen.
Michael hield het wonderbaarlijk lang vol met zijn kanker. Langer dan mijn echtgenote, tenminste.
Langzaam werden zijn achterpoten zwakker; Hij klom niet meer zo vlot in de boom, hij ging trager lopen. Omdat hij intussen steeds dikker werd, ging zijn beweging steeds meer op waggelen lijken: een dik lijfje, met dunne spichtige pootjes daaronder.
Begin dit jaar werd hij zo dik dat hij niet makkelijk door het kattenluikje kon. Zich met zijn achterpoten door het gat duwen hielp niet zo: in huis ligt linoleum, en de keukenmat waarop hij zich poogde af te zetten, gleed steeds onder zijn spartelende pootjes weg. Hij begon te mauwen op de mat, hopend dat ik de keukendeur voor hem zou opendoen. (Binnen komen kon hij nog wel zelfstandig: op de ruwe tegels buiten hadden zijn schterpootnagels meer grip.)
Omdat mijn echtgenote ook kanker had, was ik nogal uithuizig, wat Michael overleverde aan die pesterig wegglibberende mat. Hij herstelde de kattenbak in eer. Het ding – geïntroduceerd toen MeisjeMax hier drie jaar geleden kwam wonen – had jarenlang werkloos in de badkamer gestaan: beide katten deden hun ding liever op de kattenweide buiten. Maar nu koos Michael grit voor zijn geld.
Sinds een maand of twee vermoedde ik dat-ie ook suikerziekte had ontwikkeld. Hij dronk zich werkelijk een slag in de rondte – hij stond minstens eens per kwartier op om buiten uit het vijvertje of binnenshuis uit een waterbakje te lebberen – en piste vervolgens bak na bak vol.
Hij werd haveloos. Hij verzorgde zichzelf al maanden niet meer. Er zaten grote klissen in zijn vacht, die ik niet voor hem mocht uitkammen. Tussen zijn poten zat aldoor aarde – hij plaste inmiddels liever in mijn tuintje dan op de kattenweide, waar kiezels liggen – en liet overal forse sporen van zand achter: op de vloer, op de tafel, op mijn bed.
Vorige week nog dacht ik dat ik misschien bij de dierenarts langs moest om te vragen of het wellicht tijd werd voor een spuitje. Ik aarzelde: zolang Michael te eten kreeg en af en toe aangehaald werd, leek-ie alles nog steeds prima te vinden. Tenminste: als ik maar vaak, héél vaak, de keukendeur voor hem open deed.
Afgelopen week heb ik mijn boekenkasten – het zijn er tien, allen kamerhoog – gereorganiseerd. Alle boeken eruit en hun hoofden gestofzuigd, de planken schoongemaakt, onzinboeken gesplitst van het betere werk, en vooral: ruimte maken, overzicht scheppen.
MeisjeMax werd er doodnerveus van. De vloer lag vol met boeken en het kastenlandschap veranderde dagelijks: elke dag nieuwe planken waar je op kon of waar je pad juist werd belemmerd, je zou er dol van worden. En vooral: steeds weer die stofzuiger die aan ging…!
Michael trok zich nergens iets van aan. Zolang ik de keukendeur maar geregeld voor hem opendeed, héél vaak opendeed, vond hij alles best.
Wel ging hij raar plassen. Op een stapel papier die ik tijdelijk op de grond had geparkeerd bijvoorbeeld, maar vooral: zittend in de kattenbak, na uitgebreid geschraap in het grit, royaal over de rand heen piesend. Alsof-ie een beetje dement werd.
Gisteravond laat was ik eindelijk klaar met de boekenkasten. Ik zeeg voldaan neer op de bank en nam de gedane arbeid in ogenschouw. God wat een rust in de kamer, nu. Geen opdringerige planken meer, niks dat uitpuilde. Pais en vree in huis!
Er klonk een rauwe kreet. Nog een, en nog een. Michael lag op de mat bij de keukendeur en blèrde. Al bij zijn eerste schreeuw wist ik dat het mis was: dit was niet zijn gewone dwingende miauw. Pijn was het ook niet, dit was rauwe paniek. Ik snelde naar hem toe, bekeek hem aandachtig – was er iets bijzonders te zien? Nee – en aaide hem voorzichtig. Hij begon meteen te snorren. Kort daarna slaakte hij dezelfde kreet, opnieuw een paar keer achter elkaar.
Het was paniek. Hij voelde iets dat hij niet kende en dat hem enorme schrik aanjoeg. Niet alleen hem: ook MeisjeMax had door dat er iets bijzonders aan de hand was. Ze schrok zich lam bij Michaels eerste kreet. Ze hield daarna eerbiedig afstand, maar stelde zich in zijn buurt op, en keek beurtelings angstig naar hem en naar mij.
De paniek beving hem elk kwartier opnieuw, en dan aaide ik hem tot hij rustig werd. Hij werd rusteloos. Hij liep naar de kattenbak en probeerde daarin te slapen. Vijf minuten later kroop hij eruit en vleide zich uitgeteld op de badkamervloer. Dat ging urenlang zo door – en MeisjeMax en ik steeds maar toekijken.
Om drie uur ’s nachts besloot ik dat we maar moesten gaan slapen: morgenochtend vroeg zou ik de dierenarts bellen. Ik tilde Michael op bed. Hij spartelde niet tegen, hoewel hij het gewoonlijk haat wanneer ik hem oppak. MeisjeMax kwam bedeesd aan hem snuffelen en nestelde zich aan mijn andere kant.
Het werd een onrustige nacht. Michael blèrde geregeld, wat me wakker maakte en hem deed strelen. Ergens in de nacht vloog hij, in een plotselinge opwelling, van het bed af en ging op de grond ernaast liggen. Ik schoof een handdoek onder zijn kopje en viel weer in slaap. Pas een uur later – na de zoveelste schreeuwpartij – ontdekte ik dat het bed nat was: hij had erop geplast.
De wekker ging. Ik stond op, aaide Michael, die flauwtjes reageerde, en belde de dierenarts. ‘Ik denk dat mijn kat aan het doodgaan is. Kan er misschien iemand langskomen om naar hem te kijken, en hem zo nodig een spuitje geven?’
De assistente was lief maar gedecideerd. ‘De arts is net aan de afspraken begonnen, hij kan niet weg. Kunt u misschien hier naartoe komen?’
Ik dacht aan de afmetingen van de kattenkooi, en vooral: van het deurtje ervan, en aan Michaels huidige omvang. Zou ik hem daar nog wel doorheen krijgen? Dat werd proppen…
‘Ja natuurlijk,’ zei ik, ‘als het niet anders kan, kom ik zelf wel. Ik ben er over tien minuten.’ Inderhaast trok ik kleren aan, viste de kattenkooi uit de berging, legde mijn huis- en autosleutels klaar – een bezoek met Michael aan de dierenarts vergde altijd veel planning: alles moest klaarstaan, zodat de verrassing in mijn voordeel werkte en hij pas kon protesteren (en vechten voor zijn vrijheid) wanneer hij al goed en wel was ingepakt – en liep terug naar de slaapkamer.
Michael lag nog steeds op dezelfde plaats. Hij gaf geen krimp toen ik hem oppakte. Sterker: hij voelde akelig slap. Verhip. Hij zou toch niet…? Vijf minuten geleden had hij voor het laatst geblèrd en had ik, pogend hem te kalmeren, hem met mijn linkerhand uitgebreid geaaid terwijl ik met rechts mijn telefoon vasthield voor het gesprek met de dierenkliniek.
De rare gedachten die opsprongen. Misschien is hij niet dood, maar alleen bewusteloos, of comateus. Ik wil hem niet begraven in de bekisting van die boom vlakbij mijn tuin op de kattenweide; op drie hoeken daarvan liggen eerder overleden katten van me, en ik wil de vierde plaats graag bewaren voor MeisjeMax, van wie ik veel meer houd dan van Michael. Waar moet ik zijn lijkje laten, als-ie inderdaad dood is? Ik kan hem toch moeilijk in de vuilniszak stoppen? Daarbij: weet ik wel zeker dat-ie dood is? Stel je voor dat hij alsnog bijkomt, en dan in die afvalzak zit, die inmiddels vast al buiten staat…
Ik tilde de kat op en schoof hem, door het luikje, zo goed als ik kon, de kattenkooi in. Michael gaf geen mauw of krimp. Een derde van de kat stak nog uit. Ik duwde wat, en toen was de hele kat godlof binnen. Deurtje dicht, kooi oppakken, huisdeur dicht, kooi in de Canta tillen – god wat is dat diertje zwaar –, rijden, dierenarts.
Michael en ik mochten meteen doorlopen. We werden een zijkamertje ingeloodst, de assistente tilde Michael uit de kooi en bekeek hem.
‘Volgens mij is hij al dood,’ zei ze.
‘Dat denk ik ook,’ zei ik.
Bij wijze van test legde ze haar vinger voorzichtig op Michaels open oog. Geen enkele reflex: geen geknipper, geen terugtrekkend kopje, geen protesterende pootjes. Ze riep de dierenarts erbij, die met een stethoscoop naar zijn hartje luisterde.
We waren unaniem. Michael was dood.
Ik liet zijn lijkje bij de dierenarts achter, tegen betaling van een verwijderingsbijdrage ad 32,50, en dacht nog: ‘Die voorjaarsopruiming thuis, dat had ik toch iets anders bedoeld.’ En pal daarna: Michael is de eerste van mijn vijf katten die uit zichzelf dood is gegaan (Kim, Tweety en Dropje hebben euthanasie aan huis gehad, en MeisjeMax leeft godlof nog), maar hij is gelukkig wél thuis dood gegaan – al wordt hij niet thuis begraven.
Een halfuur later was ik alweer terug van de dierenarts, met achterlating van Michael.
Mijn schoonmaakhulp meldde zich kort daarna, en terwijl hij de ramen van binnen en van buiten zeemde, deed ik de vitrage in de was en streek die nadien droog. MeisjeMax keek verschrikt om de hoek van de woonkamer: ‘Is al die onrust hier in huis nu godsamme nóg niet voorbij?’
De boeken in de woonkamer zijn geordend, er ligt niks meer op de grond, de vitrage hangt blinkend wit te zijn. Michael mauwt niet bij de keukendeur, en MeisjeMax ligt tevreden op de bank te slapen.
Wanneer ik binnenkom, knijpt ze genietend haar ogen halfdicht en lispelt me zachtjes toe: ‘Wat vind je, is het hier niet héérlijk rustig…? Eindelijk!’
Max is Michael allang vergeten.