Vieze plaatjes

In reclames en verpakkingen voor vlees en zuivel zien we uitgestrekte weides, huppelende lammetjes, grazende koeien, modderige varkens en vrolijke boeren.

Het meeste daarvan is gelogen. De meerderheid van de koeien zien nooit van hun leven een wei. Veel biggen staan permanent in kooien waarin ze zich niet kunnen omdraaien en elkaar nooit kunnen aanraken. Kippen wonen (als ze mazzel hebben en ‘scharrelkip’ heten) met hun negenen op één vierkante meter; buiten komen ze niet. Plofkippen vertrappen elkaar.

Wetten die het welzijn van dieren in de bio-industrie moeten beschermen, worden slecht nageleefd. Bovendien is controle of zulke wetten worden nageleefd, helaas grotendeels in handen van de belanghebbenden zelf gelegd, zo constateerde de Algemene Rekenkamer in een rapport over de intensieve veehouderij dat vorige week verscheen.

Vooral de regels rond plofkippen – waarvan we er in Nederland maar liefst 44 miljoen hebben – worden ronduit slecht nageleefd. Meer dan de helft van de plofkippenhouders overtreedt de wet stelselmatig. In een derde van de varkensstallen vinden massale overtredingen plaats.

De afgelopen weken heb ik diverse documentaires over de voedselindustrie bekeken. Ja, er zijn gerust boeren – ook veeboeren – die goed en gewetensvol met hun levende have omgaan, en die nog steeds volop stof voor idyllische reklameplaatjes leveren.

Maar de overgrote meerderheid van de bio-industrie levert uitsluitend misselijkmakende beelden op. Dieren die elkaar vertrappen. Beesten die niet meer op hun poten kunnen staan. Samengepakte dieren die nooit het daglicht zien en in hun eigen derrie rondlopen. Koeien en varkens die permanent gekooid staan. Dieren die worden volgespoten met groeihormonen en antibiotica.

Om eerlijk te zijn: ik werd er knap misselijk van. En dus prompt licht wanhopig. Want wat kun je tegenwoordig in hemelsnaam nog wél met goed fatsoen eten?

Van de weeromstuit ging ik zelf dingen uitzoeken. Pas toen ontdekte ik dat scharrelkippen helemaal niet kunnen scharrelen, zoals ik meende, maar met hun negenen op een vierkante meter zitten samengepakt, en nooit buiten komen. Wie een oprecht, niet-industrieel ei wil, moet zoeken naar eieren van kippen met ‘vrije uitloop’. Die zitten ook met hun negenen binnen op die ene vierkante meter, maar kunnen tenminste naar buiten, en hebben dan elk vier vierkante meter ter beschikking.

Ineens dacht ik: plaatjes. We hebben betere beelden nodig van hoe het er werkelijk aan toe gaat in de bio-industrie. Na het zien van die voedseldocumentaires betaal ikzelf immers ook grif een paar euro meer voor een écht bio-biefstukje?

Er zijn al jarenlang plannen om akelige plaatjes van door nicotine verwoeste longen op tabaksverpakkingen afte dwingen. Prima, doe maar.

Maar voortaan wil ik op al mijn zuivel, vlees en eieren plaatjes zien van hoe de desbetreffende dieren écht geleefd hebben.

Throne of Swords

The best selfie evar!

Daar zit ik dan op de Throne of Swords. ‘t Is mij eerder gelukt dan Daenerys Targaryen om op de troon plaats te nemen…! Ik zit er net als Ned Stark eerder deed: wijdbeens en leunend, hoewel Ned op zijn zwaard Ice steunde, en ik gewoon op mijn stok. Maar ik draag net als hij een leren jas :)

Achtergrond: HBO heeft een rondreizende tentoonstelling ingericht, waar allerlei authentieke parafernalia uit Game of Thrones zijn te zien – van de kleding van de hoofdpersonen, de banners van de grote huizen, plus allerlei juwelen (zoals de pin van de Hand of the King), bokalen, en andere voorwerpen (ook de ketting van Maester Luwin zit erbij). Alle voorwerpen zijn echt. Ice is een serieus zwaard, de schakels van Luwin bestaan allemaal echt uit andere metalen, de glazen fonkelen en de jurken zijn op voethoogte echt platgetrapt en wat viezig.

De tentoonstelling arriveerde afgelopen weekend in Amsterdam, er waren lange rijen. De tentoonsteling zou maar een paar dagen duren. Kans verkeken.

Toen ik donderdagmiddag door de Haarlemmerstraat reed, langs de Posthoornkerk, zag ik plots dat de expositie er nog steeds was, en dat van rijen geen sprake was. Reden genoeg om de Canta subiet te parkeren en snel even naar binnen te gaan.

Ik heb mijn neus in het bont van Jon Snows kraag gestopt, heb de snit van de jurken van Daenerys bewonderd, de drakeneieren bekeken en me verwonderd klein Melisandre moet zijn, gebaseerd op de lengte van haar jurk.

En ik heb dus op die troon gezeten.

Hier de foto nogmaals, maar nu iets groter (ja hij is onscherp, want genomen door een andere bezoeker, met mijn iPnone. Maar hij is mooi zat!):

Zaad onder licentie

Vanwege de voedselveiligheid wil de Europese Commissie dat alleen wie geregistreerd is, nog zaaigoed mag verhandelen. Alle zaad moet worden getest en gecertificeerd voor het mag worden verkocht, en handelaars moeten bijhouden wie welke partij heeft gekocht. Elk EU-land krijgt een nationaal bureau voor zaaigoed, dat testresultaten moet beoordelen en toezicht op de handel houdt.

Om redenen van efficiëntie mogen bedrijven die op industriële schaal werken, de certificering van hun zaaigoed zelf verzorgen. Alleen kleine handelaars ontkomen niet aan de bureaucratie; zij moeten voor elke partij zaaigoed op certificering wachten. Ook nichegoed (zaad van ‘vergeten’ groentes en zeldzame rassen) valt onder de werking van de richtlijn, zodat zelfs ruilhandel in zaad mogelijk illegaal wordt.

Dat dit voorstel kleine handelaars hindert, is evident. Zij moeten door allerlei hoepels springen om nog zaaigoed te mogen verhandelen, terwijl grote producenten zelf hun certificering mogen regelen.

Dat is raar. Temeer daar het niet de kleine, maar juist de grote voedselproducenten zijn die de voedselschandalen van de afgelopen jaren hebben veroorzaakt. Wat voor nut heeft meer controle, wanneer je degenen op wie je toezicht wilt houden, vervolgens zelf de controles laat uitvoeren?

Het voorstel past in een trend. Biotechbedrijven, zoals Monsanto en Dupont Pioneer, hebben tal van cruciale zaden gepatenteerd en dwingen overal monopolies af. Hun motto: ‘U koopt geen zaad. U koopt slechts een licentie op ons patent.’

Bij voorkeur leveren ze zaaigoed dat onvruchtbaar is, zodat boeren elk jaar verplicht zijn om nieuw zaaigoed te kopen. Waar dat niet lukt, voeren ze rechtszaken tegen iedereen die met zelfgewonnen zaad werkt. Beproefde methode: een zelfzaaiende boer betichten van patentschending. Tussen zijn gewassen groeien geheid een paar overgewaaide zaden van de buren, die vaak wél met gepatenteerd goed werken – biotechbedrijven hebben in de VS inmiddels 90% van de zaadmarkt in handen. Zo’n boer kun je kapot procederen. Tegen de tijd dat de proceskosten een half miljoen belopen, smeekt hij geheid om een schikking.

Niet dat die bedrijven zich onderwijl bekommeren om voedselveiligheid. In Amerika is, op instigatie van de biotechbedrijven, onlangs een wet aangenomen die hen vrijwaart van aansprakelijkheid voor eventuele nadelige gevolgen van hun producten op onze gezondheid.

Waarom zou je zulke bedrijven in hemelsnaam carte blanche geven?

Monsanto & co claimt dat hun ‘bedrijfsmatige’ vrijheid nodig is voor innovatie, en dat aan anderen restricties moet worden opgelegd omdat die mogelijkerwijs aan hun patenten tornen. Wie zelf zaad kweekt, uitwisselt of verhandelt, tornt aan hun marktmodel.

Binnenkort zal de Europese Commissie een heffing op naaimachines instellen, en daarna zelf kleding maken aan banden leggen. Zoiets breekt immers in op het solide bedrijfsmodel van C&A, H&M en andere bedrijven.

Dik & dood

Michael was al een tijd niet in orde. Circa een jaar geleden voelde ik een dikke plak linksonder op zijn buik: alsof er een onderhuidse kipfilet zat. ‘Kanker,’ dacht ik, en besloot niet naar de dierenarts te gaan.

Immers: wat moet je met een kat met kanker? De dierenarts zou willen opereren, en dan kon het diertje wekenlang niet goed lopen; een buikoperatie is zwaar. Laat staan dat-ie inde weken erna in de boom kon klimmen, wat-ie toch moest doen om vanuit mijn tuintje op het grote kattenterras buiten te komen. En als de plak op je buik al zo groot is, helpt een operatie niks meer: dan ga je hoe dan ook dood aan die kanker.

Tegenwoordig geven ze dieren ook wel chemo, maar dat vind ik mishandeling. Je maakt zo’n dier wekenlang moedwillig ziek, in de hoop dat-ie daardoor later langer kan leven. Maar omdat je hem dat perspectief niet kunt uitleggen, is zijn nu niks dan ellende. En dat wilde ik hem niet aandoen.

Michael hield het wonderbaarlijk lang vol met zijn kanker. Langer dan mijn echtgenote, tenminste.

Langzaam werden zijn achterpoten zwakker; Hij klom niet meer zo vlot in de boom, hij ging trager lopen. Omdat hij intussen steeds dikker werd, ging zijn beweging steeds meer op waggelen lijken: een dik lijfje, met dunne spichtige pootjes daaronder.

Begin dit jaar werd hij zo dik dat hij niet makkelijk door het kattenluikje kon. Zich met zijn achterpoten door het gat duwen hielp niet zo: in huis ligt linoleum, en de keukenmat waarop hij zich poogde af te zetten, gleed steeds onder zijn spartelende pootjes weg. Hij begon te mauwen op de mat, hopend dat ik de keukendeur voor hem zou opendoen. (Binnen komen kon hij nog wel zelfstandig: op de ruwe tegels buiten hadden zijn schterpootnagels meer grip.)

Omdat mijn echtgenote ook kanker had, was ik nogal uithuizig, wat Michael overleverde aan die pesterig wegglibberende mat. Hij herstelde de kattenbak in eer. Het ding – geïntroduceerd toen MeisjeMax hier drie jaar geleden kwam wonen – had jarenlang werkloos in de badkamer gestaan: beide katten deden hun ding liever op de kattenweide buiten. Maar nu koos Michael grit voor zijn geld.

***

Sinds een maand of twee vermoedde ik dat-ie ook suikerziekte had ontwikkeld. Hij dronk zich werkelijk een slag in de rondte – hij stond minstens eens per kwartier op om buiten uit het vijvertje of binnenshuis uit een waterbakje te lebberen – en piste vervolgens bak na bak vol.

Hij werd haveloos. Hij verzorgde zichzelf al maanden niet meer. Er zaten grote klissen in zijn vacht, die ik niet voor hem mocht uitkammen. Tussen zijn poten zat aldoor aarde – hij plaste inmiddels liever in mijn tuintje dan op de kattenweide, waar kiezels liggen – en liet overal forse sporen van zand achter: op de vloer, op de tafel, op mijn bed.

Vorige week nog dacht ik dat ik misschien bij de dierenarts langs moest om te vragen of het wellicht tijd werd voor een spuitje. Ik aarzelde: zolang Michael te eten kreeg en af en toe aangehaald werd, leek-ie alles nog steeds prima te vinden. Tenminste: als ik maar vaak, héél vaak, de keukendeur voor hem open deed.

***

Afgelopen week heb ik mijn boekenkasten – het zijn er tien, allen kamerhoog – gereorganiseerd. Alle boeken eruit en hun hoofden gestofzuigd, de planken schoongemaakt, onzinboeken gesplitst van het betere werk, en vooral: ruimte maken, overzicht scheppen.

MeisjeMax werd er doodnerveus van. De vloer lag vol met boeken en het kastenlandschap veranderde dagelijks: elke dag nieuwe planken waar je op kon of waar je pad juist werd belemmerd, je zou er dol van worden. En vooral: steeds weer die stofzuiger die aan ging…!

Michael trok zich nergens iets van aan. Zolang ik de keukendeur maar geregeld voor hem opendeed, héél vaak opendeed, vond hij alles best.

Wel ging hij raar plassen. Op een stapel papier die ik tijdelijk op de grond had geparkeerd bijvoorbeeld, maar vooral: zittend in de kattenbak, na uitgebreid geschraap in het grit, royaal over de rand heen piesend. Alsof-ie een beetje dement werd.

Gisteravond laat was ik eindelijk klaar met de boekenkasten. Ik zeeg voldaan neer op de bank en nam de gedane arbeid in ogenschouw. God wat een rust in de kamer, nu. Geen opdringerige planken meer, niks dat uitpuilde. Pais en vree in huis!

Er klonk een rauwe kreet. Nog een, en nog een. Michael lag op de mat bij de keukendeur en blèrde. Al bij zijn eerste schreeuw wist ik dat het mis was: dit was niet zijn gewone dwingende miauw. Pijn was het ook niet, dit was rauwe paniek. Ik snelde naar hem toe, bekeek hem aandachtig – was er iets bijzonders te zien? Nee – en aaide hem voorzichtig. Hij begon meteen te snorren. Kort daarna slaakte hij dezelfde kreet, opnieuw een paar keer achter elkaar.

Het was paniek. Hij voelde iets dat hij niet kende en dat hem enorme schrik aanjoeg. Niet alleen hem: ook MeisjeMax had door dat er iets bijzonders aan de hand was. Ze schrok zich lam bij Michaels eerste kreet. Ze hield daarna eerbiedig afstand, maar stelde zich in zijn buurt op, en keek beurtelings angstig naar hem en naar mij.

De paniek beving hem elk kwartier opnieuw, en dan aaide ik hem tot hij rustig werd. Hij werd rusteloos. Hij liep naar de kattenbak en probeerde daarin te slapen. Vijf minuten later kroop hij eruit en vleide zich uitgeteld op de badkamervloer. Dat ging urenlang zo door – en MeisjeMax en ik steeds maar toekijken.

Om drie uur ’s nachts besloot ik dat we maar moesten gaan slapen: morgenochtend vroeg zou ik de dierenarts bellen. Ik tilde Michael op bed. Hij spartelde niet tegen, hoewel hij het gewoonlijk haat wanneer ik hem oppak. MeisjeMax kwam bedeesd aan hem snuffelen en nestelde zich aan mijn andere kant.

Het werd een onrustige nacht. Michael blèrde geregeld, wat me wakker maakte en hem deed strelen. Ergens in de nacht vloog hij, in een plotselinge opwelling, van het bed af en ging op de grond ernaast liggen. Ik schoof een handdoek onder zijn kopje en viel weer in slaap. Pas een uur later – na de zoveelste schreeuwpartij – ontdekte ik dat het bed nat was: hij had erop geplast.

***

De wekker ging. Ik stond op, aaide Michael, die flauwtjes reageerde, en belde de dierenarts. ‘Ik denk dat mijn kat aan het doodgaan is. Kan er misschien iemand langskomen om naar hem te kijken, en hem zo nodig een spuitje geven?’

De assistente was lief maar gedecideerd. ‘De arts is net aan de afspraken begonnen, hij kan niet weg. Kunt u misschien hier naartoe komen?’

Ik dacht aan de afmetingen van de kattenkooi, en vooral: van het deurtje ervan, en aan Michaels huidige omvang. Zou ik hem daar nog wel doorheen krijgen? Dat werd proppen…

‘Ja natuurlijk,’ zei ik, ‘als het niet anders kan, kom ik zelf wel. Ik ben er over tien minuten.’ Inderhaast trok ik kleren aan, viste de kattenkooi uit de berging, legde mijn huis- en autosleutels klaar – een bezoek met Michael aan de dierenarts vergde altijd veel planning: alles moest klaarstaan, zodat de verrassing in mijn voordeel werkte en hij pas kon protesteren (en vechten voor zijn vrijheid) wanneer hij al goed en wel was ingepakt – en liep terug naar de slaapkamer.

Michael lag nog steeds op dezelfde plaats. Hij gaf geen krimp toen ik hem oppakte. Sterker: hij voelde akelig slap. Verhip. Hij zou toch niet…? Vijf minuten geleden had hij voor het laatst geblèrd en had ik, pogend hem te kalmeren, hem met mijn linkerhand uitgebreid geaaid terwijl ik met rechts mijn telefoon vasthield voor het gesprek met de dierenkliniek.

De rare gedachten die opsprongen. Misschien is hij niet dood, maar alleen bewusteloos, of comateus. Ik wil hem niet begraven in de bekisting van die boom vlakbij mijn tuin op de kattenweide; op drie hoeken daarvan liggen eerder overleden katten van me, en ik wil de vierde plaats graag bewaren voor MeisjeMax, van wie ik veel meer houd dan van Michael. Waar moet ik zijn lijkje laten, als-ie inderdaad dood is? Ik kan hem toch moeilijk in de vuilniszak stoppen? Daarbij: weet ik wel zeker dat-ie dood is? Stel je voor dat hij alsnog bijkomt, en dan in die afvalzak zit, die inmiddels vast al buiten staat…

Ik tilde de kat op en schoof hem, door het luikje, zo goed als ik kon, de kattenkooi in. Michael gaf geen mauw of krimp. Een derde van de kat stak nog uit. Ik duwde wat, en toen was de hele kat godlof binnen. Deurtje dicht, kooi oppakken, huisdeur dicht, kooi in de Canta tillen – god wat is dat diertje zwaar –, rijden, dierenarts.

Michael en ik mochten meteen doorlopen. We werden een zijkamertje ingeloodst, de assistente tilde Michael uit de kooi en bekeek hem.

‘Volgens mij is hij al dood,’ zei ze.

‘Dat denk ik ook,’ zei ik.

Bij wijze van test legde ze haar vinger voorzichtig op Michaels open oog. Geen enkele reflex: geen geknipper, geen terugtrekkend kopje, geen protesterende pootjes. Ze riep de dierenarts erbij, die met een stethoscoop naar zijn hartje luisterde.

We waren unaniem. Michael was dood.

Ik liet zijn lijkje bij de dierenarts achter, tegen betaling van een verwijderingsbijdrage ad 32,50, en dacht nog: ‘Die voorjaarsopruiming thuis, dat had ik toch iets anders bedoeld.’ En pal daarna: Michael is de eerste van mijn vijf katten die uit zichzelf dood is gegaan (Kim, Tweety en Dropje hebben euthanasie aan huis gehad, en MeisjeMax leeft godlof nog), maar hij is gelukkig wél thuis dood gegaan – al wordt hij niet thuis begraven.

Een halfuur later was ik alweer terug van de dierenarts, met achterlating van Michael.

Mijn schoonmaakhulp meldde zich kort daarna, en terwijl hij de ramen van binnen en van buiten zeemde, deed ik de vitrage in de was en streek die nadien droog. MeisjeMax keek verschrikt om de hoek van de woonkamer: ‘Is al die onrust hier in huis nu godsamme nóg niet voorbij?’

De boeken in de woonkamer zijn geordend, er ligt niks meer op de grond, de vitrage hangt blinkend wit te zijn. Michael mauwt niet bij de keukendeur, en MeisjeMax ligt tevreden op de bank te slapen.

Wanneer ik binnenkom, knijpt ze genietend haar ogen halfdicht en lispelt me zachtjes toe: ‘Wat vind je, is het hier niet héérlijk rustig…? Eindelijk!’

Max is Michael allang vergeten.

Niks lief

Oh, die kortzichtige bezuinigers: ze staan voor een raadsel. In de zorg voor chronische patiënten voltrekt zich een dramatische verschuiving van lichte naar zware indicaties. Aanvragen voor lichte zorg zijn afgenomen, die voor duurdere vormen – zoals plaatsing in een verzorgings- of verpleegtehuis – gingen met de helft omhoog. Resultaat: een kostenstijging van bijna veertig procent.

Waar komen die zware gevallen ineens vandaan?

De overheid heeft geen idee. Deskundigen vermoeden dat goedbedoelende zorgverleners hun patiënten hebben ‘doorgeschoven’ naar een hogere indicatie, waardoor ze voor plaatsing in een tehuis in aanmerking komen.

Luister naar gezondheidseconoom Guus Schrijvers; hij spreekt meewarig over ‘lieve hulpverleners die proberen het voor de patiënt zo gunstig mogelijk te maken’. Mij lijkt dat de kerntaak van zorgverleners, maar enfin. Schrijvers vindt zo’n taakopvatting problematisch, economisch bezien.

Het klinkt of we een nieuwe vorm van fraude op het spoor zijn. Lieve, maar onnadenkende hulpverleners schalen hun patiënten ‘ten onrechte’ te hoog in, waardoor die valselijk aanspraak maken op een dure categorie van zorg. Strenger indelen is het devies, en vooral: minder lief zijn!

Dat klinkt ferm en stoer. Behalve dan dat lievigheid niet de oorzaak is van de huidige verschuiving van lichtere naar zware zorg. Wat wel? Eerdere bezuinigingen in de zorg.

Er is zoveel vermeende franje weggeknipt en zoveel noodzakelijke zorg uit de begroting gemasseerd, alles onder aanroeping van mantra’s als zelfredzaamheid, mantelzorg en (de nieuwste loot aan de boom) ‘eigen kracht’, dat veel chronisch zieke mensen het thuis simpelweg niet meer redden. Ze krijgen minder officiële hulp, moeten steeds meer zelf oplossen en opvangen.

Uit bittere ervaring weet ik dat intensief zorgen voor een geliefde slopend is. Natuurlijk doe je het; dat spreekt voor zich. Maar het is een fulltime baan, en haast niemand kan zich permitteren om zijn eigen werk (en dus: inkomen) voor geruime tijd op te schorten. Hoe langer iemand ziek is, en hoe minder praktische hulp je krijgt, hoe korter je het als mantelzorger volhoudt.

Op zeker moment stort alles in. Gezin en vrienden raken overspannen, de buren nemen de telefoon niet meer op. Reguliere zorg inroepen kan niet: die had zich vanwege de bezuinigingen immers teruggetrokken, en vertrouwde erop dat jouw private systeem hun geforceerd neergelegde werk kon opvangen.

Niemand wil naar een verpleeg- of verzorgingstehuis. Dat tegenwoordig de helft meer mensen dan drie jaar geleden daar toch om vraagt, betekent dat hun thuissituatie onhoudbaar is geworden. Veel van wat hun verzorging thuis mogelijk maakte, is inmiddels wegbezuinigd.

De ‘lieve’ hulpverleners van Schrijvers frauderen niet: ze zien geen andere optie voor hun patiënten, omdat inmiddels alleen opname in een tehuis nog de zorg biedt die ze nodig hebben.

Bezuinigen komt je soms duur te staan.

Opruimen

Nadat we Christianes huis na haar overlijden eindelijk leeg hadden – het heeft ons al met al tien weken gekost – ben ik in mijn eigen huis aan de slag gegaan. De exemplaren die ik uit de bibliotheek van Chris had meegenomen, pasten niet meer in mijn boekenkast; mijn eigen boeken pasten er eigenlijk al een paar jaar niet allemaal meer in.

In het afgelopen jaar was er een boel blijven liggen. Overal bevonden zich stapels papier en knipsels, de tuin had een grote beurt nodig, en de tuinstoelen waren helemaal grijs uitgeslagen. Mijn schoenenrek was veranderd in een stofnest, de kledingkast hing bomvol. En waar moest ik al die geërfde fotolijstjes laten? Ik had amper plek op mijn muren.

Voorjaarsopruiming, dus! Telkens blijkt dat ik heel blij word van klussen in het huis. Inmiddels heb ik drie boekenkasten uitgemest, de stapel dozen uitgezocht die godbetere al tien jaar onder de eettafel verstopt stonden, de tuinmeubels opgeknapt, alle videotapes en cassettebandjes weg gemieterd, en stapels papier de deur uitgedaan. Het schoenenrek is verplaatst, en alle schoenen zijn schoongemaakt. Mijn lange leren jas is weer zwart, alle snoeren van computers en toebehoren zijn ontward en weggewerkt. Ik heb een plan voor de kledingkast en voor een fotolijstenmuurtje.

Natuurlijk is die opruiming ook symbolisch: ik maak mijn leven weer van mij. Ik ontdoe mezelf van rommel die in de loop der jaren is blijven hangen, veeg overal het stof weg, poets mijn spullen weer op en zorg dat een flink deel van alle dagelijkse kleine ergernissen verdwijnt. De deur die altijd zo piepte, opent nu zonder morren. Ik kan nu makkelijk bij de woordenboeken en bij de lakens. Mijn bureau is weer leeg,

Een kennis zei het mooi, nadat ik de stapels dingen had weggewerkt die zich op de grond voor mijn boekenkast had verzameld – komen er mensen eten, dan haal je de tafel voor de gelegenheid leeg en leg je een stapeltje dingen ‘even’ op de grond, heus, ’t is maar tijdelijk, en toch komen ze vervolgens nooit meer van hun plaats, omdat die lege tafel zo prettig oogt. De kennis zei: ‘Het huis wordt er stiller van. Die spullen houden eindelijk hun mond, ze roepen je niet de hele tijd toe: alsjeblieft, dóe toch iets met mij!’

Het geeft rust, helderheid en stilte in mijn hoofd. Plus dat ik ineens weer weet waar alles staat, en nu terdege besef dat ik de eerste jaren heus geen nieuwe schoenen, tassen of kleren hoef te kopen: ik kwam al doende allerlei vergeten – soms zelfs nooit gedragen – schatten tegen.

Afgelopen week heb ik Christianes trouwring naar de juwelier gebracht. Hij was mij te groot, zodat ik hem na haar overlijden aan een schoenveter om mijn hals droeg. Omdat ik hem nog niet kon missen, stelde ik de vermaking steeds uit. Nu is hij eindelijk verkleind, en zit hij naast mijn eigen trouwring om mijn vinger.

Alles valt langzaam weer op zijn plaats.

Bewegen

[Multiple Care is een kwartaalblad voor de gezondheidszorg, uitgegeven door Biogen – de producent van Avonex, een medicijn dat multiple sclerose afremt. Voor hun themanummer over ‘bewegen’ (april/mei 2013) schreef ik deze column.]

Het ging al een tijdje redelijk goed met me, dat maakt absoluut uit.

De vorige keer dat ik vanwege een MS-aanval in het ziekenhuis was beland en dringend een prednisonkuur nodig had, was twee jaar eerder: 2001. Ik zakte indertijd geregeld door mijn linkerknie en ik zag bijwijlen scheel. Of wellicht was het, wetenschappelijk gezien, een kwestie van dubbel zien. De manier waarop terzake deskundige medici je klachten beschrijven en rubriceren, is voor het slachtoffer ervan niet altijd duidelijk.

Enfin. Ik had indertijd een wankele knie en mijn ogen weigerden samen te werken. Voor de buitenstaander kan dat serieus klinken, maar ik was inmiddels erger gewend: van half blind zijn en weigerachtige armen, tot een evenwicht dat zo in de war was, dat ik mezelf met verve tegen de grond gooide om niet om te vallen.

Maar het ging al een tijd goed, en de laatste keer dat ik een prednisonkuur nodig had was twee jaar geleden. Ik liet de rolstoel vaker staan, en verliet me geregeld op alleen een kruk.

Toen ik net MS had – in 1988 of daaromtrent – had Frits, de wonderbaarlijke fysiotherapeut van het VUMC, al gezegd: ‘Lieverd, blijf vooral je spieren trainen. Je zenuwen zijn in de war, en je kunt daardoor minder. Maar wanneer je weinig beweegt, verslappen ook je spieren. Dan krijg je probleem op probleem…’

Die redenering was logisch. Ik ging derhalve braaf elke week naar fysiotherapie. Het probleem was alleen dat ik daarvan zo uitgeput raakte dat ik de rest van de dag – en met pech: ook daags daarna – op apegapen lag. Exit fysiotherapie.

In augustus 2003 zette ik mijn toenmalige vriendje de deur uit. We waren allebei rokers, de muren van mijn huis zagen inmiddels geel. Vriendlief had al jarenlang beloofd dat hij de boel opnieuw zou verven, maar het kwam er nooit van.

Daar zat ik: moederziel alleen. Ik was vastbesloten geen spijt te hebben van de uithuiszetting van mijn inmiddelse ex. Ik keek omhoog, recht in dat akelige geelbruine plafond.

‘Hij zou dat verven, dat heeft-ie zo vaak beloofd!’ mopperde ik, en voegde er monkelend aan toe: ‘En ik kan het verdomme zelf niet doen…’ Een ogenblik lang had ik spijt. Pal daarna ontwaakte iets onverzettelijks in mij. Ben je besodemieterd: een vriendje aanhouden omdat het plafond nog moet worden gesausd?

Nog diezelfde dag reed ik in mijn gehandicaptenautootje naar de Hema en kocht daar drie potten muurverf.

Het was buitengewoon zwaar werk. Aanvankelijk moest ik na vijf minuten verven minstens vijftien minuten uitrusten. Later kon ik een kwartier werken en hoefde ik maar vijf minuten bij te komen. Ik trainde mijn spieren, en kon beetje bij beetje meer, tot ik ineens aanzienlijk meer kon.

Mijn advies sindsdien: rook als een schoorsteen, maak u niet afhankelijk van uw lief, en ga de muren verven. Al is het maar een vierkante centimeter per dag!

Scientology & huurmoordenaars

[Published n response to an English blog about Scientology.]

First. let me introduce myself. I’m Karin Spaink, a Dutch author and columnist, and I‘ve been sued by Scientology for no less than ten years on charges of copyright infringement, after I published excerpts of the OT-levels on my website. The courts kept ruling that I had legal grounds to quote; Scientology kept appealing each verdict. When the Dutch Supreme Court was about to rule in my favour, Scientology suddenly dropped the case. Ever since, it’s legal in the Netherlands to quote from Scientology’s purported ‘unpublished’ higher-level material, as long as the public interest is at stake.

My ten years of legal battles with Scientology have turned me into a bit of an expert of the cult. I’ve read a lot, studying both Scientology’s ‘official’ history, and stories from defectors and escapees. I’ve spoken with high-ranking church officials – such as Warren McShane, who at the time was heading RTC, one of the highest bodies within the organisation, and who is sometimes referred to as “David Miscavige’s top enforcer and crime boss” and with high-ranking church exits, from Jon Atack and Otto Roos (who used to be LRH’s private auditor), to Jenna Miscavige Hill.

***

In July 2007, a friend mailed me that an investigate news magazine article about a particularly violent group within the Dutch criminal scene, mentioned that murder-for-hire suspects Jesse Remmers and Peter la Serpe – both apparently involved in a number of highly publicized murders – were Scientology members. I made a blog post about it, quoting the article. Neither the Scientology reference in the original article, nor my blog post (a summary of which I also posted on the newsgroup alt.religion.scientology] received any attention from the press or from cult critics. I was OK with that – after all, there was only the *suggestion* that Jesse Remmers and/or Peter la Serpe possibly were, or had been, members of the cult.

The trial against the criminal group in question started in 2010. The court case – which dealt with at least seven murders, and was known by the moniker ‘De Passage moorden’ – took place in a highly secured bunker. There were unprecedented judicial efforts involved to bring the case to trial: the DoJ had invested a huge amount of time, and had accepted – a novelty, under Dutch law – a main suspect, Peter la Serpe, to act as its crown witness. La Serpe was going to testify against his former buddies; amongst them, Jesse Remmers. No mention was made of either Remmers or La Serpe’s possible ties with Scientology.

In October 2010, I was contacted by Remmers’ lawyer. She was eager to figure out whether Remmers had indeed been a member of the cult, and likewise, whether La Serpe had been. At her request, I witnessed the trial for three days, sitting in while Remmers and La Serpe were being interrogated, and even, at times, vehemently argued with one another.

Afterwards, I wrote a twelve-page report – extensive footnotes and all – for Remmers’ lawyer. I concluded that it was obvious that Remmers was a long-time member of Scientology, and that La Serpe had been a member for at least a good few years (but had meanwhile probably dropped out).

***

My arguments were threefold.

One: public sources. Records of the Dutch Chamber of Commerce, who also lists the membership of foundations, undisputedly state that Jesse Remmers had been on the board of the Dutch branch of Criminon, a Scientology front group. Also, in published interviews that Remmers and La Serpe have conducted with Dutch newspapers and magazines, both refer regularly to Scientology – something that non-members don’t tend to do.

Two: my own intimate knowledge of Scientology. An outsider might believe that a non-Scientology member could head one of the cult’s front groups, or that a front group might have rather ‘loose’ ties to the cult. Critics know that all Scientology front groups are strictly governed by the church, and that one needs to be a member in good standing within the church to become a board member of any of those. Together with Narconon and the CCRH (Citizens Commission on Human Rights), Criminon is one of Scientology’s best-known front groups. From August 2004 till December 2005, Jesse Remmers was the official “presiding director” of Criminon NL.

Three: language. Scientology uses an inordinate amount of highly specific jargon, and excels in phrases that are devoid of any meaning to non-members. When La Serpe talks about “clearing of overts” in an interview with Dutch newspaper De Telegraaf (September 23, 2007), it definitely rats him out as a Scientologist. In his interrogations during the trial, Remmers kept talking about ‘the tech’ and his ‘code of ethics’; he insisted that he had studied ‘the science’ and often spoke about ‘auditing’; all of which is Scientology shorthand. He even refers to Rule 22 of the Auditors Code, which prohibited from publicly acknowledging that La Serpe had confessed to him, in a private auditing session, that La Serpe had killed a prostitute.

***

Does La Serpe’s and Remmers’ established membership of Scientology have any bearings on their case? Would that knowledge have influenced the trial, and possibly have changed it, or would it have mitigated their sentences? Or, perhaps, could the membership of two self-proclaimed killers-for-rent, shed new light on the inner workings of the church, and prove that its inner teachings are inherently evil?

Some people have suggested that Scientology’s lesser-known ‘R2-45 policy’ refers to the option to “eliminate church enemies with the use of a Colt semi-automatic pistol (with .45 calibre ammunition”, and cite Remmers and La Serpe as possible adherents to this rather extreme policy.

Sorry – that won’t wash. La Serpe and Remmers admittedly killed quite a number of people, but not because they were Scientology critics. They killed them because they were hired to do so, or when they felt personally threatened, or when they panicked and didn’t know what else to do.

I dislike Scientology with a vengeance, but please don’t wash away these murders by pointing at your favourite target of criticism and shifting the blame on the cult. Scientology didn’t hire these guys to kill, Scientology didn’t order these murders, and nothing in Scientology’s (admittedly often villainous) policies would ever accommodate for the acceptance of, far less for the motivation for, such killings.

But their membership of the cult does indeed matter – in another way. It explains why Remmers, who had audited La Serpe a number of times, and thus got to hear about one of his earlier kills (the prostitute), never said a word about that to the authorities, not even while that same story – according to Remmers – showed that, years later, it wasn’t him who started shooting in a hangar, but La Serpe.

The judges wondered why Remmers brought up that story only now, while they were in court. Remmers’ answer was accurate, but unintelligible to anybody who is not versed in Scientology-speak. To summarize: “I had audited him. We had cleared his overt [which, earlier, had ‘caused’ La Serpe to kill the prostitute]. Years later, we were in a hangar, in a threatening situation. Suddenly, La Serpe reverted – he acted on his old overt, and started shooting. I couldn’t tell you [the court] about that shooting, because as his auditor, I understood why he did it, but I couldn’t talk about it with outsiders without breaking my ethics code as an auditor. Anything I would have said about La Serpe’s erratic behaviour in the hangar, would have brought up the prostitute, and what I learned by auditing La Serpe. So I kept mum.”

The court discarded Jesse Remmers’ explanation. I truly believe that, if they had known more about Scientology and its rules and methods, they would have taken Remmers’ testimony in a different vein. Which might have resulted in a lesser sentence for Remmers: on January 29, 2013, Remmers got convicted to life, mostly for the shoot-out in the hangar, which Remmers claims that not he, but La Serpe initiated.

***

Mostly, it’s rather interesting – hey, how’s that for an understatement? – to see how a cult that says that it is bent on eradicating crime and other ‘unsocial’ behaviour, has had its we-oppose-crime-so-aren’t-we-wonderful front group spearheaded by somebody who was by then already a known suspect for multiple murders.

You can’t blame Scientology for what Jesse Remmers and Peter la Serpe did, nor can their membership of the cult ‘explain away’ the murderous behaviour of these two. But you can wonder why a self-proclaimed, purportedly world-sanitizing religion would think that it’s OK to have convicted felons and known murder suspects act as its semi-public face.
Basically, that might go to prove that Scientology is currently so low on personnel, that they will accept anybody who shows up on their premises as an exemplary member who can tout their ideology. They are even happy with suspected killers.

[My report for Jesse Remmers’ lawyer is available on request. Send a mail to Karin Spaink, and I’ll send you a copy. Mind you, it’s in Dutch, and I have no intention to translate it…]

Afpellen

Al ben je nog zulke goede vrienden, je zult niet snel in iemands kasten snorren of in diens laatjes wroeten. Na Christianes dood was dat precies wat we moesten doen. Haar huis moest worden ontruimd, en om haar spullen een ander onderdak te kunnen geven, moesten die eerst nauwgezet worden doorgevlooid.

Chris was nogal op haar privacy gesteld, zodat het als een akelige inbreuk voelde om al haar spullen uit hun gewone doen te halen. Bovenal onderstreepte onze arbeid dat Chris er écht niet meer was – anders had ze er vast iets van gezegd, toch, dat we dit zomaar deden?

Zus, broer, ex en ik – soms aangevuld met andere vrienden – scheidden samen de boedel. We zochten juwelen uit: wat had ze van wie gekregen, ter gelegenheid waarvan was die ring, die ketting? Wat was van waarde, wat een frutsel? We sorteerden honderden foto’s. We liepen schoenendozen vol correspondentie na, en maakten stapeltjes voor alle verschillende afzenders. Nadat we voor de tiende keer op een verliefde brief van een aspirant-vriendje stuitten, brak de eerste lach door: ja, Chris was inderdaad geliefd geweest, en hoe!

Naarmate we meer van Christianes bezittingen hadden gesorteerd, raakte het verband uit haar spulletjes kwijt: wat jarenlang bij elkaar was gehouden door Chris zelf, werd los zand.

Zesentwintig dozen vol Duitse boeken verhuisden naar een universiteitsbibliotheek, de Gispenstoeltjes naar haar broer, de oude secretaire naar haar zus. Voor de Chesterfield en de Auping vonden we kopers.

Het huis raakte ontmanteld. Voor het eerst vond ik het niet erg meer om er te komen opruimen: het was niet langer haar huis, maar een verzameling restanten.

We hielden een weekend lang open huis: vrienden en kennissen konden langskomen om iets ter herinnering aan Chris uit te zoeken. Iedereen kon meenemen wat ze wilden: wat overbleef, zou naar een opkoper of het grofvuil gaan.

Terwijl ik met een vriendin wachtte op de eerste gegadigden – niemand durfde vroeg te komen, uit schroom om gretig te lijken – gleed onze blik langs de uitgestalde spullen. ‘Het is net of we winkeltje spelen,’ zeiden we tegen elkaar. ‘En nu maar hopen dat er klanten komen.’

Al met al kwamen er zo’n twintig mensen. De een wilde niets meer dan twee mokken, en hield die ferm in haar hand geklemd terwijl ze een halfuur lang onthutst door het huis dwaalde. De ander wilde helemaal niks, maar stortte zich uiteindelijk op de boeken en nam dolblij twee dozen mee. Een derde zei wel twintig keer hoe verguld hij was met de ring die hij had gekregen.

Het was wrang; het was mooi.

Eergister was ik er voor de laatste keer. Het huis was gestofzuigd, schoon gemaakt en volkomen leeg. Toen ik de deur definitief achter me op slot deed, voelde dat goed.

We hebben tien weken gedaan over het afscheid van Christianes huis. Iemands huis langzaam afpellen is een geruststellende vorm van rouw.

Doosje

In het zijkamertje was het licht gedempt, bijna beschroomd. De kamer was schaars ingericht: tafel, stoelen, een etalagekast. Op tafel stonden flesjes water, glazen en – vrij prominent – een doos tissues.

Na vijf minuten kwam de dienstdoende mevrouw weer binnen. Ze zette een grote koker, bekleed met groenig glanspapier in een bladmotief, op de tafel en keek me onderzoekend aan. Moest ze de tissues alvast naar me toe schuiven?

Vlak voor me stond wat over was van Christiane, mijn hartsvriendin en mijn onverwachte echtgenote. Ik kon alleen maar denken: ‘Dat ze daar in past! Ze is vreselijk afgevallen… Hoeveel zou ze nu wegen?’

Ik toonde mijn papieren, tekende voor ontvangst, kreeg een lichtgroene draagtas waar de koker in paste – de mevrouw bond hem dicht met een lint – en toog naar huis. (Waar ik Chris subiet op de weegschaal zette: 2,5 kilo.)

Thuis zocht ik naar een mooi doosje waar ik iets van haar as in kon overhevelen. Natuurlijk had ik niets dat geschikt was. In Christianes boedel zaten talloze mooie doosjes, maar niks dat stevig sloot, en ik wilde niet dat Chris langzaam in mijn huis zou verstuiven en ik een leeg doosje overhield.

Toen ik vriendin T. die avond verslag deed van mijn perikelen, hief ze prompt een lied aan. T. kan uitstekend zingen, en weet voor bijna elke gelegenheid een passend nummer; ook kan ze goed stemmetjes doen.

‘Ik zou je het liefste in een deusje willen doen. Je bewawen, heel goed bewawen…,’ zong ze dus, in een picobello Donald Jones-vertolking.

‘Eh. Dat werpt een heel nieuw licht op dat ontroerende liefdesliedje,’ mompelde ik.

T. zong onverdroten door. ‘Telkens zal ik eventjes het deksel opendoen, en dan stwijk ik je zo zachtjes langs je hawen…’

‘Dat kan ik beter niet doen,’ onderbrak ik T., ‘want stel dat ik daarvan moet niezen. Dan ben ik mijn laatste restje Chris kwijt!’

Waarna we – weduwen onder elkaar immers – nog een lang en goed gesprek hadden, met meer vrolijkheid dan je zou vermoeden bij zo’n heikel onderwerp.

Wat me het meest bevreemdde aan de as van Chris, was het formulier dat ik twee maanden eerder had moeten ondertekenen, bij het verlenen van de opdracht tot crematie. Daarin stond dat ik de wettelijke eigenaar zou worden van haar resten. Die mededeling viel me aanzienlijk rauwer op mijn dak dan die ingekokerde en met bladmotief omhulde as zelf. De restanten van mijn echtgenote werden mijn wettelijk eigendom? Na haar dood is mijn echtgenote ineens mijn bezit? Chris had daar minstens zo van gegruwd als ik nu deed.

‘Ja,’ zei T. troostend, ‘niet alles aan het wettelijk huwelijk kun je naar eigen hand zetten.’

Een goed doosje heb ik nog niet gevonden. Ter overbrugging heb ik een handjevol Chris overgeschept in een oud potje Italiaanse tuinkruiden. Ik heb het eerst terdege uitgewassen, want ik wil niet dat er restjes oregano of majoraan in Chris verdwaald raken.