Met een kennis liep ik Centraal Station in, terwijl we druk in gesprek waren gewikkeld. Mooie uitdrukking trouwens, ‘in gesprek gewikkeld’. Ik stel me daarbij dat ene schilderij van Escher voor: twee onthechte hoofden die licht naar elkaar toe neigen. Beide hoofden bestaan uit niets dan een gewelfde, om hun heen geplooide strook verband die op de kruin van de een oversteekt naar de ander. Ze zijn onderling verbonden, hun gedachten met elkaar verbonden.
Er was niks aan de hand, niet verliefd of zo: we waren gewoon in een geanimeerd gesprek gewikkeld. Maar het was een mooi beeld.
De centrale hal van het station bleek weer te zijn veranderd. Gaandeweg vervallen de schotten en stellingen die het interieur jarenlang aan het oog hebben onttrokken, en daarachter blijkt van alles gerestaureerd te zijn. De glorie van het oude gebouw komt steeds beter tot zijn recht.
Centraal Station wordt een mooi, ruim en helder gebouw. Het leek of de zon plotsklaps binnenviel: alles lichtte op.
In de hal braken we het gesprek af: onze wegen scheidden zich. De schaar ging in het verband, we wikkelden onszelf los en gingen elk ons weegs. Ik kocht koffie en een treinkaartje, liep naar het perron en wachtte op de trein, vervuld van goede zin door dat steeds mooier wordende gebouw.
Toen ik het kapje van mijn koffie wilde halen en daarvoor een hand tekort kwam, sloeg onverwacht de ergernis toe. Werkelijk: in heel Centraal Station is tegenwoordig niks meer te vinden waarop je iets kunt neerzetten. De prullenbakken hebben scheve bovenkanten, over elk muurtje loopt een reling, ja zelfs de weinige bankjes hebben een helling. Nergens is een plat vlak te vinden waarop je eventjes iets kunt neerzetten. Nergens – behalve de grond.
Probeer jij maar eens te bukken met in je ene hand die hete koffie die je toch ergens moet parkeren, terwijl je tas over de bijbehorende schouder naar voren dreigt te zwiepen zodra je bukt, en met in je andere hand een kruk. Dat lukt niet. Want je was, zoals dat zo zedig heet, slecht ter been. Daarom heb je die kruk juist.
Zodat ik voor de zoveelste keer stond te hannesen en koffie op mijn jas en op de vloer van het perron morste.
Het is klein leed, ik weet het, en het valt in het niet bij zowat al het andere waarover een mens kan struikelen. Maar waarom mogen we van Centraal Station nergens iets neerzetten? Alle eerder aanwezige platte vlakken zijn dusdanig grondig van een helling of ander obstakel voorzien, dat je welhaast gaat vrezen dat er beleid achter zit.
Bankjes zijn er ook steeds minder op de perrons. Geen plek waar je kunt zitten of desnoods met een halve bil op kunt hangen. Zelfs vrijstaande pilaren om tegenaan te leunen worden schaars.
Ik snap de onderliggende beweegreden wel: de NS moet woekeren met ruimte. Maar af en toe ergens een plek voor iets plats – voor koffie, of voor je kont of heup – is heus niet veel gevraagd.