Kinderen krijgen

VROEGER WILDE IK LATER geen kinderen hebben. Inmiddels i­s het later.

De eerste keer dat ik vertelde later geen kinderen te willen, was op een verjaardagsfeestje van een tante. Gesprekken bij tantes kwamen altijd wel een keer op kinderen, dat ging vanzelf. Met bravoure zei ik dat kinderen voor mij niet hoefden. Iedereen begon hartelijk te lachen. De aanwezige dames hielden me voor dat ik daar heel anders over zou gaan denken als ik groot was en eenmaal de juiste man tegen het lijf zou zijn gelopen. Ik wás groot, veertien al, en bovenal diep beledigd. En hoewel ik fervent in sprookjes geloofde, kon ik me ook toen al niet voorstellen dat ik de rest van mijn leven met éé iemand zou slijten. Sprookjes prima; maar prinsen, no way.

Op mijn twintigste dacht ik er nog hetzelfde over. Het enige verschil was dat ik er inmiddels argumenten bij had verzonnen die mijn overtuiging kracht konden bijzetten; bijvoorbeeld dat ik liever een boek wilde baren dan een kind en later een crêche vol woorden wilde. Ik liet me, de dag nadat ik eenentwintig was geworden en in de ogen van het recht derhalve officieel meerderjarig, steriliseren.

De eerste weken keek ik met een wonderlijke opluchting naar zwangere dames en vrouwen achter kinderwagens. Ontkomen, de dans ontsprongen, van lastige vragen voortaan definitief ontslagen.

En nooit meer bang hoeven te zijn dat ik zwanger was van sperma op de wc-bril.

Of mijn geenkinderwens helemaal rationeel is betwijfel ik, maar ja, dat degenen die wel kinderen willen hun verlangen voornamelijk op emotionele, sentimentele of zelfs fondanten romantische gronden baseren, is al evenzeer buiten kijf.

Ze staan me tegen, kinderen. Ik vind ze eng. Je kunt er pas mee praten wanneer ze vijf zijn, en wat doe je er in de tussentijd mee? En de fysieke kant ervan, het kri­jgen bedoel ik – over mijn lijk.

Eén van de meest gruwelijke films die ik ooit heb gezien, betrof de op acht milimeter vastgelegde bevalling van een buurvrouw.

Ik was net zeventien en woonde met mijn paps en mams in een flat in Amsterdam Noord. Het aanpalende echtpaar geloofde niet alleen onverzettelijk in de toenmalige opvattingen van modern leven – compleet met raffiategels op de vloer, veel smaken thee in de keukenkastjes, grote zelfgemacrameede truien aan het lichaam en ook haar naam benevens die van de kat op het bordje naast de bel – maar wenste daar ook kond van te doen in het kader van de openheid, die als politieke houding werd geïnterpreteerd. Men deelde, men deelde alles, men juist die zaken die gewoonlijk als intiem en privé werden gedefinieerd.

Om die reden werden mijn ouders, en via hen ook ik, hartelijk uitgenodigd om de filmversie van hun gezinsuitbreiding te komen bekijken. (Dat wil zeggen: de laatste fase daarvan. De aanvang van het produktieproces hadden ze, voor zover wij wisten tenminste, niet op film vastgelegd. Maar ja, daarvoor kon je altijd nog terecht bij een pornofilm.) Gegeneerd vergezelde ik mijn paps en mams. Wij gingen eerst naar de babykamer en keken daar in de wieg. Ja verdomd, daar lag-ie. Vervolgens togen wij naar de huiskamer. Opgeprikt zat ik op een paars geverfde houten stoel en dronk cola, ik was per slot van rekening nog maar net zeventien.

De projector werd gestart. Beeld. De aanstaande moeder lag met een opgeschort hemd in een gynaecologische stoel, heur benen naakt en gespreid. Aanvankelijk benam het in het wit gehulde medisch personeel van diverse rangen en standen nog het zicht, maar de aanstaande vader wist zich, net als het kind, naar voren te wringen en rukte op. De camera zoomde in. Het kind zoomde uit. Geschrokken wendde ik mijn blik af – al dat bloed, een bevalling als in een horrorfilm, een gargantueske geboorte met een overdaad aan vliezen en bloedsporen en slijmdraden; daarna volgde nog, o toppunt van afschuw, een moederkoek; een schaar in beeld; een navelstreng die werd doorgeknipt; het was niets dan messen en scharen en bloed en viezigheid wat ik zag. En zij maar gillen, ondertussen.

De film was afgelopen. Ik deed mijn ogen weer open.

De buren keken verrukt en wensten onze bijval. Vol verwachting keken ze naar onze gezichten. Mijn moeder dacht aan haar eigen kinderen en werd week. Ze lachte vertederd. Mijn vader dacht vermoedelijk aan niets en nam nog een slok bier. En ik, ik dacht aan parasieten en lintwormen en zag niets dan gruwelijkheden, en ik wist met benauwende zekerheid: HIER HOORDE IK NIET BIJ. Dit wilde ik niet. Ik werd nooit moeder, so help me god.

Dat ik, toen ik later van horrorfilms begon te houden en bij het bestuderen van de desbetreffende voorraad van de videotheek ontdekte dat bevallingen een vast onderdeel uitmaakten van de Mondo Cane-series, films die zich toelegden op exposées van menselijke fysieke aberraties en duizend manieren om het lichaam geweld aan te doen, vond ik vervolgens alleen maar hoogst gepast.

Gestoomde uien

LAATST HAD IK een conversatie met iemand. Ik zweeg daarbij even, ik was afgeleid door een pluisje dat wat uitrustte op mijn broek en luisterde naar de muziek. Ik had toevallig Mercury Rev opstaan: ze zongen iets over lego my ego.

‘Wat gaat er in je om?’ vroeg hij. Hij gelooft in zelven die geopenbaard kunnen worden en wilde graag de mijne zien.

‘Niets. Van alles. Bloed. Hoezo?’ zei ik. Ik geloof in verhalen die verteld kunnen worden maar wist even geen nieuwe te verzinnen, ik had zojuist een boek af.

‘Maar wat vóel je dan?’ wilde hij weten. Hij gelooft in gevoel dat verteld en gevolgd dient te worden, of tenminste onderzocht.

‘Weetikveel. Van alles. Dat ik slaap heb. Hoezo?’ zei ik.

Dus dat schoot niet erg op.

*

JE HEBT MENSEN die hun innerlijk wensen te bekijken en daaraan telkens nieuwe kanten willen ontdekken, facetten die stuk voor stuk belicht en gewaardeerd moeten worden. Al doende metselen ze een ik aaneen dat ze al te vaak het zicht op de omliggende wereld beneemt. Steun mij, stut mij, fundeer mij, lego my ego! Zelf kijk ik hooguit naar mijn gezicht, en dan nog voornamelijk wanneer daar lippenstift op moet.

Zelfwaardering, zelfontdekking, zelfontplooiing – ach, zo bijster interessant kan ik dat allemaal niet vinden. De zinnen verzetten vind ik prettiger dan ze uitpluizen en eindeloos ontrafelen – al was het maar omdat dat laatste nooit opschiet. Het hoofd ontleden is zoiets als het schillen van uien, er zijn steeds nieuwe lagen en op het laatst sta je daar met lege handen en tranende ogen. En een aanrecht vol troep. Bovendien ruiken ze niet lekker, uien; doe mij maar Opium of Musk.

Zelfwaardering. Your self-esteem. Yerself is steam, zingt Mercury Rev, een motto waarmee ik aanmerkelijk beter uit de voeten kan. Ik vind Ik namelijk niet zo belangrijk. Hoogst interessant als filosofisch concept en het is altijd leuk om bomen op te zetten over dat onderwerp, bomen die in lange discussies omgehakt en doorgezaagd kunnen worden, van de planken timmerden we vervolgens een boekenkast en de spaanders verpulverden we tot zuurvrij papier waarop wij onze gedachten probeerden te verwoorden, maar Ik als Gevoel, Ik als Bewustzijn, Ik als Centraal Concept Waarmee De Wereld Tegemoet Wordt Getreden – daar heb ik waarlijk weinig affiniteit mee. Je kunt de wereld bestuderen of jezelf, maar het enige dat me werkelijk boeit is het verkeer tussen die twee. Vrienden, de dingen, de woorden, de daden, verstandhoudingen en banden met mensen, mooie zinnen en verhalen zijn mateloos veel intrigerender dan welk Ik ook. Remember that yerself is steam.

De centrale vraag lijkt me in hoeverre men samen kan vallen met de wereld, met de dingen, met een ander, zodat dat vermaledijde Ik tijdelijk vergeten of opgeschort kan worden; hoe fricties en misverstanden tussen de wereld en een Ik kunnen worden uitgebuit; in hoeverre men boven zichzelf uit kan grijpen, zodat dat Ik overstegen kan worden (want het wil wel eens kleinzielig en bang zijn, dat Ik van ons, en heeft ter aanvuring vaak een trap voor zijn billen nodig); in hoeverre dat Ik (een eigen of een ander) onszelf in de weg zit. Ik dient overstegen, vergeten, overtroffen. Ik is een vertrekpunt, geen einddoel.

Remember that yerself is steam. Eén keer hard blazen en je neemt andere vormen aan of bent zelfs geheel vervlogen.

Remember that yerself is steam. Het is beter om te kijken naar wat de stoom veroorzaakt, waar de hitte door wordt aangewakkerd of geblust, dan te proberen de druppeltjes te bevriezen. Dat leidt alleen maar tot stikstof. Zulke dingen helpen niet. Zulke dingen moet je niet doen.

Wat absoluut geen vrijbrief is om er maar op los te leven. Er zijn mensen en dingen die me vreselijk aan het hart gaan, overtuigingen en neigingen die ik beter niet kan verzaken omdat ik weet dat ik, wanneer ik probeer ze te ontkennen, daar vreselijk last van krijg en mijzelf in knopen verwar die vervolgens doorgehakt of ontward moeten worden; er zijn verlangens en strevingen die ik oprecht graag zou waarmaken omdat ik vermoed dat die mijn verhouding tot de wereld en de mensen daarin aanzienlijk zouden verbeteren. En mensen kwetsen, ze geen recht doen en hun wensen of verlangens veronachtzamen of bagatelliseren, hoop ik zo min mogelijk te doen. Omdat dat niet mag, omdat ik het mezelf aanreken en ik niet wil dat iemand om mij moet hoeven huilen. Er is al genoeg verdriet in de wereld.

Maar gevoelens – ach. Er zijn vérgaande. Er zijn min of meer constante. Die zijn belangrijk, ze vormen de hitte of het vuur die steam kunnen veroorzaken. Gevoelens van innig houden van; gevoelens van iets te herkennen in de blik van een ander waar je bij jezelf de vinger niet op kon leggen; gevoelens van tekort schieten en van neerslachtige aard; gevoelens dat het leven de moeite waard is geleefd te worden.

Daar tussendoor spelen gevoelentjes. Vandaag ben ik wat afstandelijk, god wat doet ze truttig en wat trekt ze raar met haar mond, wat hij nu allemaal vertelt interesseert me geen lor: allemaal rook en stoom is het, niets meer. Dat je desondanks om die mensen en om het leven geeft, daar gaat het om. En laten we verder toch vooral niet zeuren.

De fik in de uien!

Mijn eerste Boekenbal

GISTERAVOND GEBOEKENBALD!

Ik had me vreselijk verheugd op het feest. Schrijvers in het wild heb ik nog nooit gezien, ik ken ze alleen maar uit de winkel en van bij mij thuis op de plank, met gebroken ruggetjes. Wie er zichzelf vanachter hun schrijftafels zouden wegschrappen, wie er uit de kast zouden komen, hoe de omslagen des schrijvers er live zouden uitzien, of er auteurs zouden zijn met kooplust-aanwakkerende flapteksten, wie er ezelsoren had, wie dwars tegen het alfabet in tegen wie aan stond en hoe ze daarbij dan keken enzo; dat zou ik nu allemaal gaan ontdekken. Werd ik bijna vreselijk ziek! Mijn keel weigerde dienst. Maar ja, schrijvers onder elkaar dacht ik nog, praten is nergens voor nodig; ik neem wel pen & papier mee, en dan daar maar veel drinken.

Wat ik aan moest was natuurlijk een belangrijke vraag, en tevens wie mij vergezellen mocht. Mee was makkelijker dan aan; iedereen wil wel boekenballen en de letteren voor zijn ogen zien dansen. Maar kleren… jeumig. Ik kleed mij bij voorkeur thematisch in stijl, en deze boekenweek stond in het BIO-teken (egodocumenten, biografieën, dagboeken en postbrieven); voor stilleven ben ik bepaald niet in de stoel gelegd en om nu als biobak te gaan vond ik wat slordig.

Na ampel beraad hulde ik mij tenslotte in gepast zwart/wit, wat de gewenste indruk maakte zodat ik veel op foto’s moest gaan staan, wat ik trouwhartig deed. Ook reed ik over tenen, waaronder die van een Paroolverslaggever zodat dat nog in de krant kwam. Connie Palmen struikelde de hele avond over mij en zei dat dat kwam omdat ik zo’n blok was; ik antwoordde gevat dat sommige mensen die aan hun benen hebben maar de meer geavanceerde modellen tegenwoordig van wielen zijn voorzien. En reed fluks henen. Op zoek naar andere tenen.

Het was een erg geslaagd feest, hoewel enigszins onsamenhangend: de ferme hand ener eindredacteur zou hier niet hebben misstaan. De champagne was lekker, de jurken der dames te nepbarok (veel pofmouwen en pofrokken die op de meest vreemde plaatsen waren opgenomen met kwikken en strikjes), de muziek bijna even oud als ikzelf maar dat is per slot van rekening een goed jaar.

Verder was het tamelijk braaf. Zelfs het verplichte slopen der feestversierselen nam niet de mytische proporties aan die ik dat had toebedacht; wel zag ik Meulenbelt met een portret op een standaard onder haar ene arm en een juffrouw met een mooi ogend portret op haar gezicht onder haar andere arm door de gangen zwerven. En Anneke Vrolijk heeft, onder luidkeelse aanmoedigingen van Elly de Waard, haar balboekje in een kroonluchter weten te werpen in de hoop dat het er volgend jaar nog ligt, zodat ze zwaaien kan, of dat Cox ladders zal beklimmen om het er hoogstpersoonlijk uit te vissen en het dan op haar nachtkastje te leggen. Bij wijze van bedboek.

Wat me nog het meest is bijgebleven van het feest is mijn persoonlijke debuut, niet als schrijfster maar als werpster. Er was een ex die een ex in een goedkope herdruk had gedaan en mij daarvan kond deed, onderwijl onze geschiedenissen met een botte pen herschrijvend. Om bij te komen van deze redactionele ingreep heb ik onder luid applaus van vrienden pardoes heel stoer een glas tegen een spiegel kapot geworpen. Het glas van het glas brak, dat van de spiegel helaas niet, wat mij verdroot – ik werp erewoord nooitniet met dingen, maar als ik het doe dan maar liever meteen met veel effect. Ook jammer was dat de verslaggever van het Parool elders nog steeds zijn zere tenen stond te wrijven, want dit was pas echt nieuws en een boekenrel op z’n tijd is goed voor mijn carrière bovendien: Spaink breekt glazen. Zonder me ook maar een seconde om mijn banden te bekommeren (gewoonlijk is mijn reactie als ik glas hoor breken ‘o gut me bánden! straks ben ik lek!!!’), gewoon, paf, kapot tegen de muur. Ha. Het luchtte enorm op.

(Er waren meer dingen met exen aan de hand; dat heb je met schrijvers die, naar de algemene opinie wil, immers aldoor maar hetzelfde boek publiceren. Er was een andere dame die in deze wel de krant haalde. Zij had het gezicht van het weerhuislief van haar ex met bierglazen bewerkt, zodat die naar het ziekenhuis vervoerd moest worden en er minimaal één slachtoffer op het bal is gevallen. Ging wel erg ver, vond ik: liever een weerloze muur. Of een spiegel.)

Ik wierp. Men bracht mij een nieuw glas met daarin verse champagne en ik voelde mij waarlijk stukken beter. Men wordt erg energiek van kapot glas: ik heb vandaag hartstikke goed geschreven aan mijn nieuwe boek. Van brekend glas kun je mooie letteren maken, dat blijkt maar weer. Deswege overweeg ik mij te bekwamen in het werpen en als ik nu effies op tijd weet te regelen dat ik op het volgende boekenbal over een ex beschik die een ex heeft waarnaar teruggekeerd kan worden…

Dat wordt een goed feest, het volgende boekenbal.

Blij dat ik fiets

WAAR VIND JE tegenwoordig nog intelligente en dwarse mensen die twee uur de tijd krijgen om publiekelijk te filosoferen over hun interesses, hun wetenschappelijke theorieën en hun bevindingen? Bij de VPRO, drie weken lang op zondag en maandag, onder de titel Een schitterend ongeluk. Ik geniet. Wim Kayzer gooit er in zijn tussenteksten nog wat cliff-hangers tegenaan, maar dat is nergens voor nodig. Ook zonder de inmiddels vaak toegezegde clash of the titans zal het prachtig worden, de slotuitzending waarin alle geïnterviewden hun woorden zullen kruisen. En spannend is het nu al.

In de twee afleveringen die tot nu toe zijn uitgezonden, de gesprekken met Oliver Sacks en Rupert Sheldrake, was een terugkerend thema de vraag wat bewustzijn en denken eigenlijk inhouden. Wie is ik, en wat is mij? Wat stuurt ons handelen, waar in onze hersenen huist ons bewustzijn? Waar bijvoorbeeld worden herinneringen bewaard?

Sacks verwierp tot mijn genoegen het idee van bewaarplaatsen en van een localiseerbaar bewustzijn. Hij benadrukte dat herinneringen telkens opnieuw tot stand komen en, afhankelijk van de context waarin ze gereconstrueerd worden, van gedaante kunnen veranderen. Er zijn geen laatjes die opengetrokken kunnen worden. Niettemin geloven veel mensen in een vaststaand en onveranderlijk onderkomen voor hun ik, een ik dat alleen maar «gevonden» hoeft te worden wanneer men «zichzelf wil ontdekken» . Bij dergelijke terminologie stel ik mij altijd meteen een handleiding voor het psychologisch ik-toerisme voor, een mentale kaart compleet met ANWB-richtingaanwijzers:


bewustzijn: linksaf 1,5
dromen: rechtsaf 4
draken: rechtdoor 2, vlakbij dat moeras
onderbewustzijn: naar beneden 5

En dan met de keus tussen snelwegen of touristische routes, en onderweg uitspanningen alwaar men versnaperingen kan nuttigen.

*

IK ALS AUTO. Zo denken veel mensen er over, ook letterlijk. «Ik sta om de hoek» , zeggen ze tegen me terwijl ze toch heus naast me op een barkruk zitten en we zojuist, in een desperaat streven datzelfde ik eens flink te benevelen, de ober hebben gewenkt om ons voor de zoveelste maal van volle glazen te voorzien. «Ik sta om de hoek,» zeggen ze vanaf de barkruk, en wat ze feitelijk bedoelen is dat ze hun auto in de eerste zijstraat rechts hebben geparkeerd, daar net tussen die lantaarnpaal en dat verkeersbord. «Ik sta om de hoek.» Een dubbele tong is ze niet genoeg, ze willen een heel lichaam dubbel en een ik van blik.

Doorgaans zijn dat mensen die de gedachte niet kunnen velen dat een andere chauffeur dan zijzelf plaatsneemt achter het stuur van hun voertuig. Ze vallen samen met hun bezit en denken dat volledig te kunnen beheersen. Hun auto is een jaloerse obsessie, een na-ijverig en zelfvergenoegd ik dat elke zaterdag in de was wordt gezet teneinde het bestaan glans te verlenen en dat tegen elke prijs van krassen en deuken dient gevrijwaard. Hun ik is een stopbord: verboden in te rijden.

Wanneer mensen willen uitleggen waarom ze zijn uitgekomen op de plek waar ze nu staan, maken ze doorgaans eenrichtingsverkeer van zichzelf. Parallelwegen, zijstraten, steegjes, klaverbladen, tegenliggers en spookrijders, stoplichten en filevorming – die worden al terugblikkend ontkend, alsof we met de veiligheidsriemen stevig aangegord alleen maar rechtdoor konden en bovendien precies wisten waarnaar we op weg waren.

*

OP ZOEK NAAR de plaats waar het bewustzijn zich bevindt. De plek waar ik gebeurt. Plaatsgrijpt, zou ikzelf eerder zeggen; dat doet meer recht aan de willekeur en onvoorspelbaarheid van dat bewustzijn. Hoofden zijn grillig als het weer, binnen de marges van persoonlijke voorkeursseizoenen. Nee mevrouw, jammer meneer, waar er precies gegrepen gaat worden kunnen we U niet exact voorspellen, de juiste tijd en plaats vallen niet te bepalen, maar dat er gegrepen gaat worden staat vast. Onder het motto «hier en daar een bui». Alleen, zoals mijn goede vader altijd zegt, als-ie valt valt-ie altijd hier want van daar merk ik nooit wat.

De binnenkant van hoofden komt me voor als een anarchistische verzameling van processen die onderling contact houden, maar niet per definitie overleg voeren of dezelfde kant op willen. Volgens mij is het ook niet echt democratisch gezind, dat bewustzijn van ons: beslissen bij meerderheid van stemmen of gewogen stemmingen, daar doet men niet aan daarbinnen, laat staan dat buitenstaanders inspraak krijgen. Dat ik van ons is een tegenstrijdig zootje, een rommelige grabbelton die we bij voortduring willen ordenen, verantwoorden en verklaren. Maar altijd ontglippen ons propjes waarmee we later de straten van onze mentale stadsplattegrond bezoedeld vinden en die de goten langs de trottoirs doen volstromen en dichtslibben, of ontdekken we na gedane gladstrijkarbeid weer nieuwe uitsteeksels die zich niet de kop laten induwen.

Ik vind dat wel een prettige gedachte. Ik heb het niet zo op auto’s. Doe mij maar een schitterend ongeluk.

Antwoorden aan Max Frisch

[In zijn dagboeken formuleerde Max Frisch een serie gewetensvragen. Ze werden gebundeld in het boekje Lastige vragen: bij elkaar zo’n driehonderd kwesties zonder antwoorden, zonder oplossingen. Het dagblad Trouw vraagt elke week iemand om zelf tien vragen daaruit te selecteren en die zo oprecht mogelijk te beantwoorden.]

– Wilde u indertijd vader worden?

Nee. Ik heb me nooit kinderen gewenst, en hoewel mijn persoonlijke antipathie met betrekking tot het ouderschap vrijwel zeker door mijn sekse is gekleurd geloof ik oprecht dat ik, zelfs indien ik man was, geen kinderen zou willen hebben voortbrengen.

– Houdt u in het algemeen van kinderen?

Nee. Ten aanzien van kinderen heb ik dezelfde houding als tegenover honden: met de soort heb ik niets, maar sommige specima zijn leuk. Mits hun gezelschap tijdelijk is en ik niet hun baas.

Het kind van wie ik het meeste houd is het Chinese jongetje dat eerder deze maand gedurende de tweede helft van een Disneyfilm eeuwige vriendschap met mij sloot en dat feit bezegelde met kussen en popcorn. Hij stond erop mij na afloop van de film de trap af te helpen. Toen Geoffrey de bioscoop verlaten had was hij mij alweer vergeten. Zo’n mooie – want belangeloze – vriendschap heb ik nog nooit met een kind gehad.

– Voelt u bloedverwantschap?

Ja, maar zelden op basis van familiebanden. Wanneer ik iets herken – of meen te herkennen – in een ander dat buiten de grootste gemene deler van geaccepteerde gedragingen, interesses en meningen valt, voel ik me waarlijk thuis. Met mijn broer deel ik mijn ouders, met mijn teerbeminde zijn en mijn bloed.

– Weet u in de regel waar u op hoopt?

Op twee dingen. Boven mijzelf te kunnen uitstijgen, en die daad of handeling vervolgens door anderen gewaardeerd te zien als tekenend voor mijzelf.

– Gesteld dat u een onderscheid maakt tussen de hoop die u zelf hebt en de hoop die anderen (ouders, docenten, kameraden, geliefden) op u stellen: gaat u er meer onder gebukt als het eerste of als het laatste niet in vervulling gaat?

Het eerste. Mijn tekortkomingen – of wat ik daarvoor verslijt – signaleer ik eerder en venijniger dan wie ook, vaak nog voor ik ze begaan heb. Anderen kunnen ze me zelfs bij benadering niet zo hard aanrekenen als ik zelf doe.

De tekortkomingen die anderen me toeschrijven, ontgaan me; als men probeert me ze uit te leggen begrijp ik maar half waarop ze doelen. Ik begrijp dan namelijk slechts hun helft. Zou ik hun teleurstelling volledig doorgronden en delen, dan was het niet langer de teleurstelling van een ander maar tevens die van mijzelf. En mijzelf bruskeer ik per definitie erger dan wie ook.

– Zou u onsterfelijk willen zijn?

De hoeveelheid tijd die in dat geval tot mijn beschikking staat, verleidt me; de futiliteit van de dingen die ik in het licht van de eeuwigheid tot stand zou kunnen brengen, boezemt me angst in. Ik weet het niet. Vraag het me over een eeuw nog maar eens.

– Als u onder bepaalde omstandigheden al eens de wens hebt gekoesterd dood te zijn en als het er niet van is gekomen: vindt u dan dat u zich vergist hebt, dat wil zeggen taxeert u de omstandigheden daardoor anders?

Natuurlijk is het altijd een beslissing van dat moment, maar soms telt alleen dat moment. Dat de kans aanwezig is dat je er morgen of over een maand misschien heel anders over denkt – of over gedacht zou hebben, had je dan nog kunnen denken -, dat het wel zeker is dat je er morgen of over een maand heel anders over zult denken – of over gedacht zou hebben, had je dan nog kunnen denken – is niet relevant. Er is alleen nu; en nu is onhoudbaar.

Niets is zo dodelijk als wanneer iemand zegt dat het over enige tijd vast beter gaat. Niets sluit je zozeer van anderen af als zo’n opmerking. Je bent immers opgesloten in het moment, er bestaat geen morgen meer buiten dit ene zich voortslepende ogenblik. Er is een punt waarop doorgaan en ophouden in elkaar doodlopen, samenvloeien tot een alomvattend niets; een kruispunt van tergende leegte. Tijd bestaat niet meer, er passen duizend uren op de kop van een speld; tijd bestaat niet meer, een duizendste seconde dijt uit tot een woestijn. Je bent los zand dat uit je handen glijdt en weg zal waaien zodra je je verroert. Je bent de gegijzelde van die ene onophoudelijke seconde, van een ogenblik dat duurt en duurt en maar voortduurt. Opgesloten in een zandkorrel. En die zandkorrel schuurt.

– Wat stoort u aan begrafenissen?

De druk om verdriet te voelen. Begrafenissen van mensen die ik niet bovenmatig liefhad, bezoek ik niet om mijzelf maar omwille van degenen die hen wel op die manier liefhadden. Ik kom dan uit affiniteit met de levenden, niet uit verdriet om de doden.

De dood van mijn lievelingsmensen heb ik uittentreure gerepeteerd; hun begrafenis zal me desalniettemin zwaar vallen, omdat die mijn potentiële verdriet verkleint en me daardoor onmenselijker maakt. De enige dood die me koud zal laten is die van mijn teerbeminde; ik mis hem bij leven soms al met zo’n onstuitbare droefheid dat het verdriet over zijn daadwerkelijke dood daar nauwelijks tegen opgewassen zal zijn. Althans, dat hoop ik. Anders zal ik me geen raad weten met de conventie op begrafenissen de werkelijke contouren van het verdriet te verbergen, en rest mij niets dan razen en tieren en grave-diven.

– Aan welke kwalen geeft u de voorkeur boven de dood?

Aan de mijne. Zoals het gras aan de andere kant van het hek gewoonlijk groener is dan hier, is de kwaal van een ander doorgaans tragischer. Afstand en onbekendheid vertekenen de blik, net als vertrouwdheid overigens. Men went aan zijn fysieke gebreken en handicaps en ontwikkelt daar een verstandhouding mee; liever gezegd, een verstandshuwelijk.

Ik heb geleerd mijn ziekte over het hoofd te zien en accepteer haar als iemand van wie ik niet houd maar met wie ik desondanks mijn leven dien te slijten. We tolereren elkaars gezelschap en betonen uit berekening respect voor elkaars hebbelijkheden. Pas wanneer deze partner mij volledig voor zichzelf opeist en het meubilair aan stukken slaat, zal ik een scheiding serieus in overweging nemen.

– Wie gunt u soms uw eigen dood?

Gesteld dat mijn dood is wat ik me ervan voorstel – zelfmoord omdat mijn kwaal me de baas wordt; ik zou dan graag op een avond een fatale pil slikken in de aanwezigheid van enkele zeer dierbaren, en zowel de avond als de dierbaren zijn daarbij cruciaal – iedereen.