Medisch Centrum 2-Oost (2)

[Geschreven voor nlnet.misc; deel een staat hier: Medisch Centrum 2-Oost, deel 1: De opname.]

Deel 2: de ramp

Om half acht ‘s avonds word ik wakker gemaakt: mijn moeder staat aan mijn bed. Die had om vier uur alsnog besloten om ‘even’ langs te komen. Even? Ik lig in Amsterdam, zij woont in Almelo ze is drie uur onderweg geweest. Ik geef haar op haar donder, lief maar nergens voor nodig, ze zou toch maandag komen samen met pipa? ‘Ach,’ zegt ze, ‘ik had nog een keer vrij reizen over, je vader niet. En die moest voor zes februari gebruikt worden.’ Mal mens. En wat een slechte smoes. Ze heeft een doos bonbons van vier ons bij zich. Nee, ze wil zelf niet, haar lijn enzo.

Ze blijft een half uurtje. Ik ben te moe om te praten en mijn stem is vlak, lusteloos. De volgende dag belt ze. Ze was om kwart over elf thuisgekomen, en de terugtocht was verrassend vertrouwd geweest. De bus naar het station reed net voor haar neus weg en toen ze tien minuten later in de volgende instapte, trof ze dezelfde chauffeur als op de heenreis. Ze raakten aan de praat, de bus was toch vrijwel leeg. (Kunst. Iedereen denkt dat het streekvervoer staakt en bij de VU kom je alleen met bussen van de NZH.) De chauffeur had vorig jaar zelf in de VU gelegen, vertelde hij haar. En bij wie was zij op bezoek geweest? Familie? Haar dochter. Die had ms. Tjee, tja, de chauffeur lag indertijd ook op neurologie en had toen mensen ontmoet met ms. Hij was erg onder de indruk geraakt van hun doorzettingsvermogen en had er om die reden later een boek over gekocht… geschreven door een jonge vrouw… een dijk van een wijf, hij kon niet anders zeggen… Waarna mijn moeder afwisselend bloosde, giechelde en trots was. Die dochter, dat was de hare, zei ze tegen de chauffeur. Dus dat werd nog een heel gezellige reis. Toen ze in de trein haar kaartje moest laten zien, herkende ze de conducteur: ook al dezelfde als van de heenreis.

Een uur nadat mijn moeder weg is ben ik uitgerust genoeg om te gaan roken. Roken hoort namelijk bij schrijven. Paffend zit ik te knippen en plakken aan de posting van gisteren. Andere rokers – of misschien zijn het gewoon kletsers, de recreatieruimte voor niet rokers is namelijk altijd leeg – staren naar mijn laptop. ‘Mooi ding,’ zegt een meneer. Ik knik afwezig. ‘Ik wist niet dat ze die ook leverden.’ Nu kijk ik wel op.’Hoezo? Die dingen bestaan al jaren…’ Blijkt dat hij dacht dat de laptop sinds kort onder de verhuurservice van de VU viel. Daar kun je telefoons en televisies huren voor tijdens het ziekenhuisverblijf. Nee, leg ik uit, deze is privé, maar het is eigenlijk geen slecht idee… Begin een concurrerende dienst, stel ik hem voor; uit een eerder opgevangen conversatie had ik begrepen dat hij ondernemer was.

Tussen tien en elf probeer ik xs4all te bellen. No way. Dat is altijd ergerlijk maar via de subnoot lastiger dan bij mijn pc. Die kan het zelf wel af, de sub niet. Dat ligt niet aan hem maar aan de Duitsers. Mijn pcm cia kaart is Made In Germany en dat wil ie weten ook. Welke instelling je ook probeert, hij gaat er eerst vanuit dat je in Duitsland zit en dat heeft nadelen. Bijvoorbeeld dat je na tien keer inbellen eruit wordt gegooid en verplicht een paar minuten moet wachten voor je het opnieuw mag proberen.

Dat probleem is inmiddels na veel speurwerk – uit de bestseller ‘Rampen bij het installeren van een nieuwe computer’, het hoofdstuk: ‘Wat is er nu weer aan de hand?’ – omzeild; telkens als ik Windows start moet ik opnieuw aanklikken dat ik heus eerlijk waar vanuit Nederland bel. Dus dat is over. Maar zodra ik dan echt aan het bellen sla, blijkt dat hij er niet tegen kan als voorgrondprogramma te werken. Elke reactie van de server brengt de bijbehorende software in de war: meteen achter het inbelnummer komt dan: SY, of NNECT 14400, in plaats van keurige voluite meldingen op verse regels. En prompt vervalt de Duitse software in een diepe sluimer, waaruit hij pas na een minuut wakker wordt om door te gaan. Die sluimer betekent in de praktijk dat ie ook vergeet mijn user-id en password door te geven. Alleen wanneer ik bovenop het bellen iets anders doe – briefjes schrijven, hartenjagen of patience spelen – werkt hij naar behoren. In dat uur dat ik xs4all binnen poog te komen, heb ik derhalve in mijn linkerhand een boek – goed steunen op mijn been, mijn arm is momenteel niet tegen de draagkracht van boeken opgewassen – en loop ik links regelgewijs door een tekst om de inbelsoftware zoet te houden. Ik krijg kramp.

Na een uur ben ik binnen. Post lezen, lieve briefjes van bekenden en vertrouwden, de newsreader starten en mijn soap posten.

Ik lees de rest van mijn groepen. Mijn muis heeft kuren, ontdek ik. Waarom, WAAROM heeft de techniek de neiging solidair met mij te willen zijn? Toen drie jaar geleden mijn armen bijna verlamd waren, begaf de koffiemachine het en moest ik handmatig koffie zetten. Zonder koffie kan ik niet, zeker ‘s morgens is het een eerste voorwaarde, zodat ik elke ochtend van alleen koffie maken en een grapefruit pellen alle energie kwijt was waar ik een dag mee toe moest.

Deze week was het mijn autootje. Niet vooruit te branden: normaal kan hij dertig kilometer per uur maar nu haalde hij amechtig kreunend net de twintig. Wij sleepten ons voor, mijn vehikel en ik. En dan nu die muis: hij wil wel omhoog en omlaag, maar met opzij heeft hij problemen. Dan moet ik hem aanmoedigen: kom maar, kom maar, poele poele poele… Ik bedenk dat hij misschien oververhit is. De trackball zit pal boven de batterij en mijn subnoot staat al uren aan. Uitzetten, ik lees morgen wel verder. Nog even naar de rookruimte voor een nachtsigaret en dan slapen.

*

In de rookruimte zit een mevrouw die ik al de hele dag tegen iedereen heb horen aanmeieren. Ze klaagt telkens dat ik ‘zo hard zit te werken’ (weet zij veel dat ik ook gewoon leuter, maar dan tegen mensen die *ik* heb uitgekozen) maar ik laat me niet afleiden. Nu ze ziet dat ik mijn subnoot niet uitpak leven haar ogen op. ‘Ik ga nog even lezen ter ontspanning,’ zeg ik veiligheidshalve, zet mijn wijn naast de asbak en open mijn boek. Ze kan het niet zetten. Ze wil vertellen over haar ongeluk, klagen over haar verlamde ooglid, medelijden en vooral aandacht. Tsja. Ik wil alleen rust. Ik wil met niemand hier iets te maken hebben, het kost me veel moeite me te kunnen concentreren. Voor wildvreemden heb ik dat niet over.

Ze blijft speldeprikken uitdelen. Geen verhalen, nee, dan kon ik tenminste nog zeggen dat ik geen gesprek wil; ze laat losse opmerkingen vallen, kijkt die aandachtig na, wacht af, begint opnieuw; ze maakt geen zin af en eist dat ik iets doe om haar bezig te houden. Duitse software, vermoed ik.

De allereerste keer dat ik hier was, had ik wel de behoefte me met anderen bezig te houden. Afleiding. Informatie. Ik was doodziek, krachteloos, duizelig, had een blind oog en rare spasmen en niemand wist wat ik had, ook de artsen niet; ik lig hier toen ter observatie en voor stapels onderzoeken. En ik was bang. Mijn lichaam was een ravage zonder uitzicht op verklaringen, laat staan remedies. Binnen een paar dagen was de afdeling mijn wereld; ik keek niet verder dan het eind van de gang, waar je roken kon en waar het bezoek binnenkwam.

Tegenwoordig weet ik precies wat ik heb en waarvoor ik kom. Als ik aan het eind van mijn grieks ben of als er plotseling functies uitvallen – gedoe met blinde ogen, defect evenwicht, krachteloze armen – kom ik om een kuur te halen zodat de ontstekingen in mijn centraal zenuwstelsel kunnen worden ingedamd en ik de kans vergroot dat het bijtrekt. Verder kan niemand iets voor me doen. En zijn mijn vrienden immens veel belangrijker dan de patiënten hier. Met hen deel ik mijn leven immers niet en dus ook niet mijn nu zo karige vermogen tot aandacht. Blijf van me af. Ik kom hier voor *mijn* rust en niet voor de uwe.

Deze keer heb ik het trouwens getroffen: een kamer alleen, wat weinig mensen willen. Ik wel. Heerlijk. Geen nachtgeluiden van onbekenden, geen vermoeiend lawaai van andermens’ bezoek (tegen mijn eigen bezoek ben ik soms al niet bestand), geen opdringerige gesprekken. Behalve dan hier in de rookkamer. Behalve dan deze mevrouw. Ik lees hardnekkig door.

Om kwart over een ga ik slapen. De lucht is benauwd, er staat een cv aan die niet uit kan en het waait te hard om het raam open te zetten. De lucht is ook droog: mijn neus voelt hard aan van binnen. Ik lig niet lekker. Mijn benen doen pijn en ik kan geen houding vinden waarin ik ze niet voel. Mijn tenen schieten telkens in een kramp en dan moet ik ze terugduwen uit het spasme. Mijn hoofd is een zwart gat maar het lukt me niet er zelf in te vallen.

Ik woel. Sluimerslaapjes en nepdromen, ik scheer langs de oppervlakte van wakker zijn. Om vier uur ‘s nachts schrik ik op uit iets, een visioen van stapels e-mails van mensen die zich boos maken over tikfouten; een uitzonderlijk helder visioen want ik weet zelfs nog een van de namen van de klagers: Ir. Wevers. Ja ‘t spijt me.

Eenmaal echt wakker ben ik ineens vreselijk bezorgd over mijn muis. Stel dat er nu echt een probleem is, wat dan? Kan ik geen mail meer krijgen & sturen – ik zou me hopeloos afgesneden voelen, terwijl deze dagen juist in het teken staan van een verwoede poging bj de les te te blijven. Ik knip het licht aan en pak mijn computer.

Shit. Foute boel, hij loopt nog steeds vast. Met veel moeite krijg ik hem op mijn Internetgroep geplaatst en klik mijn inbelprogramma aan. Gelukkig in 1 keer beet, nog een beetje extra gaan hartenjagen is teveel gevraagd voor mijn muis. Ik post een paniekerig briefje op nlnet.misc:


From: kspaink@xs4all.nl (Karin Spaink)
Subject: Help! Nu is m’n muis ook al ziek
Date: Fri, 27 Jan 1995 04:03:00 +1000

Dagdag

Was vannacht met de newsreader bezig en merkte dat mijn muis kuren begon te krijgen hij wil omhoog & omlaag als altijd, maar links is onbetrouwbaar en naar rechts rijg ik hem slechts met behulp van moed, beleid, trouw & geduld gestuurd.

Hij doet alsof er een onzichtbare rand hem tegenhoudt. En ineens vond ie dan kennelijk een doorgang en dan wil hij wel weer iets opschuiven, zij het zelden meer dan een paar centimeter. Het kost me soms een paar minuten om hen van een button links naar een dito rechts te sjorren.

Dacht eerst dat het kwam omdat mijn laptop na alle intensief gebruik de muis op kookpunt had gekregen en zette het machien uit. Smeet een schietgebedje naar boven.

Kon vannacht tot mijn grote spijt niet slapen, soesde een vreemde droom waarin alle vaste lezers van nlnet.misc me briefjes stuurden over typo’s in mijn Medisch Centrum Oost verhaal en dacht toen: die muis. O ja. Uitproberen. Maar hij is nog steeds ziek…. Ik krijg straks weer Solumedrol, maar wat doe je met een muis die kuren heeft in zijn centraal zenuwstelsel?

Any help? Any comments?

De laptop is een Escom SubnoteBook 468 d 66, de muis zit ingebouwd, zo’n mooi bolletje. Bel de Escom helpdesk, breng de verkopers hier gevankelijk naartoe (ze haten mij en de zeer bevoegde begeleider toch al, omdat we zulke nare vragen stelden. Zoals: informatieve. En *antwoord* wilden bovendien.) Escom, Ceintuurbaan 83 ofzo, telefoon = meestal in gesprek.

Als jullie niets meer horen is mijn muis dood.

NB Aan vermaningen naar de winkel te gaan heb ik niets. Ik lig in het ziekenhuis.

Ook niet slim was dat ik me niet realiseerde dat ik de antwoorden natuurlijk niet kon lezen wanneer ik mijn muis niet aan de praat kreeg…

Slapen lukt niet, mijn hoofd is hyper, er is geen rust. Tot zes uur lig ik te lezen. Om acht uur komt er iemand met de daags ervoor bestelde boterhammen en vraagt of ik iets drinken wil. ‘Koffie graag,’ zeg ik. ‘Zwart. Doe er maar twee.’

Iets na negenen komt de grote visite al, de vrijdags stortvloed van alle artsen en co’s. De chef de clinique, de chef van de afdeling (kennelijk een minder chique positie want zonder Franse naam.) ‘Aah, mevrouw Spaink,’ zeggen de chefs. ‘Drie jaar geleden, he? Goed zo. En, bent U al aan een nieuw boek bezig?’

Als ze weg zijn en ik klaar ben met wassen en aankleden, krant halen en roken, probeer ik de zaak nogmaals uit. De thuismuis, eigenlijk een trackbal, wil inmiddels ook nauwelijks nog omhoog. Hij doet een vierkante centimeter per twintig seconden ofzo (gaat mijn autootje, *ook* ziek, toch beter). Ik bel Lies voor noodmaatregelen. Zou ze, als ze toevallig vandaag van plan was op bezoek te komen, een kopie van Telix willen meenemen, en mijn losse muis van mijn pc, en oh ja natuurlijk de schijf waar de driver daarvan opstaat, en misschien ook de Windows programmatuur die 386spart.par is eigenlijk verdacht groot, 12 Mb, en vannacht nog gewijzigd gezien de bestandsdatum, die zou toch niet eindeloos bijschrijven? Als mijn schijf actief is doet de muis het relatief betr, is dat een hint? Lies belooft te zullen zoeken en komen. Onrustig zit ik een paar uur van alles uit te proberen maar mijn hoofd is dezer dagen niet goed in zulke dingen. En hij *kan* niet vuil zijn. Ik heb hem pas maandag gekocht… Bovendien heb ik hier geen schroevedraaaiers.

Shitshitshit. Moet ook nog twee stukken mailen, een artikel voor de Groene dat ik nog moet schrijven en een column voor het Parool van maandag. Het Parool is gewoonlijk driewekelijks, maar juist deze week belde Bert S op alsdat medecolumnist Jos de Beus ziek is, Pfeiffer, hij moet tot nader order rust houden, zou ik een week eerder kunnen inleveren? Ach ja, zei ik, voor mijn part, ik moet zelf naar het ziekenhuis maar dan schrijf ik *daar* wel over. Uit MC 2O deel 1 componeer ik een nieuwe column. Lies komt met stapels schijven. Moe hang ik tegen haar aan, we drinken koffie en roken. ‘Probeer nou…’ zegt ze, ze weet hoe vervelend ik dit vind en hoe bizar afgesloten ik me voel, en ik probeer. Realiseer me susbiet dat Telix, zonder Windows immers, geen last heeft van mijn verlamde thuismuis maar mijn faxmodem niet zonder Duitse software kan en die moet onder Windows… Catch 22. Alweer shit. En die buitenmuis vertikt het. Ik bel het Parool, dat dit niets wordt. Er is een stenodienst, legt Bert S uit, maar hij komt wel even langs van het weekend om een schijfje op te halen. Ook best. Ik vind alles best. Behalve dat ik niet kan Internetten.

*

Mijn andere plug werkt wel. Vanmorgen ben ik netjes doorgespoten – in het slangetje van de kraan in mijn arm moet drie maal daags heparine gespoten worden, om te voorkomen dat het infuus dichtklontert en opnieuw ingeprikt moet worden – en hij werkt nog. Anderhalf uur aan de versterkende middelen. Drup. Drup. Drup. Na een kwartier proef ik de aceton weer, een smaak die met niets is te bestrijden behalve met dropjes en die nog uren na ijlt.

Na het infuus krijg ik een ingeving. (Zie je wel dat het helpt, die Solumedrol! Ik denk alweer helderder!) Systeeminstellingen. Setup. Ik herzie config.sys en autoexec voor de zoveelste maal vandaag, doe eindelijk control-alt-s: disable trackball. Mijn losse muis meldt zich. Gauw bellen, tussendoor briefjes tikken om de Duitsers bezig te houden en omdat het wellicht weer zin heeft; al na vier pogingen contact en jawel. ‘Getting 1 of 15 messages,’ meldt Eudora. Ik juich.

Avondboterhammen. Als ik de laatste hap wegheb komt Jos binnenlopen. Met hem woonde ik samen toen ik voor het eerst ziek werd, hij kent de hele geschiedenis bijna even goed als ik. We praten. We roken. Daarna halen we samen avondkranten en geef ik hem een zoen. Hij moet nog uit. Jos heeft veel avonturen sinds de liefde tussen hem en de dame na mij over is.

Ik lig een uur boven de kranten te staren. Ik begrijp ze eigenlijk niet zo goed, het is meer plaatjes lezen wat ik doe. Ik soes weg. Wanneer de koffiekar komt bedenk ik dat het de hoogste tijd is om te gaan roken en schrijven. Straks komt Anneke ook, ver na bezoektijd, ze moet wel want ze werkt overdag en heeft ‘s avonds les, maar als ik in de rookruimte zit neemt niemand aanstoot aan dit late bezoek.

Behalve dan de mevrouw van het lamme ooglid. Wanneer Anneke en ik praten over haar lief en over mijn leed, komt ze binnenlopen en maakt jaloerse opmerkingen: zooo, voor deze haar onbekende mevrouw heb ik *wel* tijd? Zomaar mij computer opzij gezet voor een gesprek? En wat doet die hier zo laat? MAG dat wel? En tsss… *wijn* erbij…. Toe maar. Heb ik trouwens die meneer gezien die… weet ik al dat… ‘Nee,’ zeg ik ferm, ‘dat weet ik niet en dat wil ik ook niet weten. Ik was niet van plan me hier met anderen dan mijn *eigen* bezoek bezig te houden.’ Binnen vier minuten is ze weg.

Ik heb haar de rest van de avond niet meer gezien.Ik vind alles best. Zolang ik haar maar niet *hoor*, en vooral niet tegen mij.

En nu posten. Zal ik onderwijl gaan hartenjagen, patiencen of typo’s corrigeren?

[wordt vervolgd. Goddank. Zie Medisch Centrum 2-Oost, deel 3: alt.support.]

Medisch Centrum 2-Oost (1)

[Geschreven voor nlnet.misc]

Een ziekenhuissoap in (vermoedelijk) vijf afleveringen.
Deel 1: de opname

Het bandje met mijn registratienummer zit sinds een half uur om mijn pols. (Ik mocht eens kwijtraken…)

Inmiddels weet ik waar de stopcontacten in mijn kamer en in de rookruimte zitten, is mijn tas uitgepakt en heb ik extra kussens gekregen. De installatie is kortom bijna rond. Er moet nog bloed worden afgenomen, het verplichte gesprek met de behandelend neuroloog is nog niet gevoerd en mijn telefoon wacht op aansluiting. Als ook dat is gebeurd, ben ik klaar voor een dubbele verbinding: mijn faxmodem in de telefoon zodat ik kan inloggen op xs4all, het infuus in mijn arm waardoor de Solumedrol naar binnen kan lopen.

Bijtanken, heet dat laatste. Mijn batterijen zijn op.

Het kost me de laatste weken teveel moeite om op mijn benen te blijven staan, mijn handen bibberen en de blinde vlek in mijn rechteroog wordt groter dan me lief is; het lijkt alsof mijn contactlens permanent vuil is. Ik ben te moe om te slapen en mis de concentratie om iets anders te doen dan rondlummelen. Vandaar dat ik mijn specialist heb gevraagd of ik een weekje kon komen kuren.

*

Moest Julius – mijn verjaarscadeaugekregen knuffelbeer – mee, dat was de vraag. In mijn vluchtkoffer is plaats, dat is het punt niet, en ik geloof niet dat hij en Kim mijn kat inmiddels zo aan elkaar verknocht zijn geraakt dat het wreed zou zijn ze te scheiden. (Ze oefenen zich in wederzijds negeren.) Zou hij ziekenhuizen eng vinden? Bang zijn voor de zusters? Indien mee: niet vergeten honing te bestellen voor bij het ontbijt. De VU heeft een geautomatiseerde catering. Op vellen met bijgeleverd potlood dien je aan te strepen hoeveel boterhammen je ‘s morgens en ‘s avonds wilt en van welke soort en hoeveel boter erbij – margarine, room, becel &c – en welk beleg in welke hoeveelheden. Grote porties warme maaltijden of kleine of dubbele; met of zonder jus; met of zonder rauwkost; rijst of aardappels; twee kantjes vragen per dag. Uitgebreider dan veel restaurants. Alle volgekladde vellen gaan onder een scanner door en de volgende dag krijg je wat je hebt besteld, met een computeruitdraai erbij ter bevestiging. ‘t Is tot nu toe altijd goed gegaan.

Gisteren moest ik natuurlijk toch nog van alles doen, variërend van een verlengsnoer kopen (voor mijn subnotebook, voor de zekerheid) en afwassen en planten water geven en schoon ondergoed regelen en allerlei mensen analoge briefjes sturen en de vriendenkring bellen. ‘s Middags was ik zo vreselijk moe dat mijn enige wens was te kunnen slapen, maar dat lukte met geen mogelijkheid. Ik ben dwars door de moeheid heen, ofzo. Gestaag doordrinken en dan omvallen leek een zinnig alternatief, maar ik viel vanzelf al dus die drank was ook niet meer nodig. Mijn benen doen zeer van moe. Ik wil andere. Ik had m’n banden nog willen laten oppompen bij de fietsenmaker om de hoek, maar ik had niet de puf om erheen te rollen. Komt volgende week wel.

Niet eerder ben ik zo goed geoutilleerd het ziekenhuis in gegaan. Meestal regel ik niet meer dan grapefruits, bezoek en leesvoer. Deze keer wordt het een luxe technotrip. Afgelopen maandag heb ik onder zeer bevoegde begeleiding een minilaptopje aangeschaft; ik wilde al lang een betere, en de gang naar het ziekenhuis leek me het ultieme excuus. Hoeveel mensen er ook op bezoek komen, het blijft een uiterst eenzame expeditie en om dan *ook* nog afgesneden te zijn van de sublieme discussies op nlnet.misc… Dat ging me te ver. Bovendien zou ik Truus missen.

Ik zag het al helemaal voor me: infuus in mijn arm, walkman op de oren, laptop op schoot, faxmodem in de telefoon, rolstoel naast bed, chocolade en drop op het nachtkastje; en dan zo mijn post lezen. (Wie zei daar iets over cyborgs?) Ik leef bij gratie van de techniek.

*

Lies heeft me vanmorgen weggebracht. Dat was prettig en ook nodig, aangezien mijn tas niet vol was maar wel zwaar buiten de techniek en de persoonlijke hygiëne zaten er ook boeken in, een lichtgroen pyjamaatje en fles wijn (voor het eerst dat ik die meeneem; voor ‘s avonds, voor bij het internetten).

Nerveus ben ik niet. Het lijkt allemaal niet erger te worden, fysiek, behalve dan dat ik razend moe ben. Maar ik geloof stellig dat het hier weer overgaat, of althans minder overheersend word. Als ik maar een beetje kan slapen. Ik ben zo hyper, alsof mijn hoofd extra op zich neemt wat mijn lichaam niet wil. Uitrusten is nog luxueuzer dan ingeplugd zijn.

Onderhand ben ik vertrouwd met de ziekenhuisroutines. De intake gesprekken worden elke keer korter, want vragen heb ik niet meer en antwoorden heb ik de vorige keren al gegeven. De verpleegkundige hoeft eigenlijk alleen navraag te doen naar eventuele nieuwe allergieën en verslavingen. Opmerkelijk is ik dat elke keer opnieuw naar mijn levensovertuiging word gevraagd. Kennelijk wordt zo’n overtuiging niet langer beschouwd als levenslang onveranderlijk. (Voor de mijne hebben ze geen hokje. ‘Cynisch doch blijmoedig,’ antwoordde ik. De verpleegkundige vulde ‘geen’ in.)

Met Lies rook ik een sigaret in de enige ruimte waar dat mag. Vandaag ben ik moeier dan ik geloven kan. Sinds ik vrijdag mijn neuroloog opbelde om hem om een kuur te vragen, beginnen de ware proporties van mijn uitputting zichtbaar te worden. Ik ben erg goed in me staande houden, tegen de klippen op desnoods, maar zodra ik beslis dat ik het eventjes gehad heb lijkt er een knop om te gaan. Alsof het dan ook kan, die moeheid voelen de bescherming en opvang zijn immers dichtbij, mijn bedje is al bijna gespreid. Met Lies rook ik een sigaret en hij bibbert bijna tussen mijn vingers uit. Het scheelt niet veel of ik ga huilen, uit een rare mix van opluchting en wanhoop. Lies brengt me later naar mijn kamer, geeft me een zoen en gaat dan naar huis. Ik klim op mijn bed en probeer uit te zoeken hoe de hoofdsteun hoger kan. De standen van het bed blijken ook al geautomatiseerd te zijn.

*

Het komt en komt maar, hele hordes wandelen mijn kamer in. Iemand met warm middageten: een doorgesudderd sukadelapje met aardappels met worteltjes en jus, en vanillevla met een zoetig sausje als dessert (ik hield het bij de vla). Iemand met een piepklein containertje waar urine in gedeponeerd dient te worden. Iemand die mijn bloeddruk en pols komt opnemen. Iemand met koffie. Iemand die zich wil voorstellen en die iets pastoraals blijkt te zijn, of te willen (‘Nee, dank U’, zei ik beleefd). Iemand met in te vullen lijsten voor volgende maaltijden (niet met groene of rode inkt invullen, staat er gewaarschuwd). Iemand die bloed komt afnemen. De dienstdoend neuroloog die me uitgebreid komt testen en die weet dat ik bij Fokker heb gewerkt. Verpleegkundigen die ik van vorige verblijven ken en die me even goeiedag komen zeggen. De co-assistent die alle testen nog een keer komt overdoen. Uiterst vermoeiend allemaal maar vanaf morgen is het hopelijk rustiger. Zelf test ik of ik via de telefooncentrale zonder moeite xs4all in kan; er is iets met sommige centrales dat dat erg lastig maakt, ik weet niet wat maar de zeer bevoegde persoon had tips achter de hand voor noodgevallen. Gelukkig gaat alles meteen goed. Ik stuur hem meteen een mailtje om dat te melden.

Inmiddels is het na drieën. Pas als ik ‘schoon’ blijk te zijn zo heet dat wanneer mijn lichaamsvloeistoffen in orde worden bevonden mag ik aan het infuus. Zit nu in de rookkamer de plek waar de afdelingen neurologie mannen en neurologie vrouwen aan elkaar grenzen, zodat het hier gemengd is (wat tevens bewijst dat nicotine de integratie bevordert). De subnoot houdt me aangenaam afzijdig, op een enkeling na durft niemand een conversatie te wagen, hoewel sommigen informeren ‘of ik aan het werk ben’. Dan zeg ik ja en dat was dat.

Weer iemand, alweer een co-assistent. Mijn infuus wordt klaargezet, zegt ze. So let’s move again. Op naar de Solumedrol!

Een half uur later heb ik een kraantje in mijn arm en loopt het infuus. Na een kwartier proefde ik nog niets maar ineens was er die vertrouwde flash over mijn tong: aceton. Het smaakt me heerlijk. Dat zoiets vuils zo welkom kan zijn.

De testen vielen tegen, zowel wat inspanning als wat resultaat betreft. Mijn benen konden minder dan ik gewoon was en de neuroloog was ontevreden over mijn reflexen. En ik sta vreemd, constateerde ze – mijn bekken naar achteren gekanteld, alle beenspieren gespannen, vermoedelijk om zo de gewrichten als het ware op slot te zetten zodat ik overeind kan blijven. Was er al eens een MRI scan van mijn ruggemerg gemaakt, vroeg ze suggestief. Ik ben *intens* moe.

Dat ze me *allemaal* even met rust laten nu, dat wil ik. Ook geen verpleging die nog even dit en even dat… Allemaal zijn ze de vriendelijkheid zelve, dat is het punt niet, maar ik wil zo *heel graag* niets & niemand aan mijn hoofd. De solumedrol erin en de mail eruit. De rest kan doodvallen. (Tenzij het iemand is met koffie.)

Ik voel het spul mijn ader inlopen. Het is wat koud en de druk op de aderwand is licht pijnlijk. But who cares. Dit is pure energie. Hoop ik.

GVD!!! Weer twee co-assistenten – ze willen mijn blinde vlek in kaart brengen. Of ik mee wil komen naar de onderzoekskamer. Het wordt een ware optocht: ik in de stoel, mijn subnoot op schoot (ik wil hem niet onbewaakt achter laten), een van de co’s met de infuusstandaard achter me aan, de andere loopt daar weer achter. Het lijkt hier wel carnaval.

Na anderhalf uur is het infuus doorgelopen. Ik krijg een avondboterham en val meteen daarna in slaap.

[Wordt vervolgd in Medisch Centrum 2-Oost, deel 2: De ramp’.]

Verkeerd verbonden

SORRY VAN LAATST. Ik moest even een boek schrijven en me tussendoor ontdoen van een gek gebleken vriendje, de zeerover. Hij was beter met dwingelandij dan met vrijbuiterij en bleek tot mijn immense onsteltenis degene te zijn die me al drie maanden lang telefonisch terroriseerde. (De PTT kwam daarachter.) Opbellen, niets zeggen, na een paar seconden neerleggen – aanvankelijk misschien omdat hij me wel wilde spreken maar niet wist wat hij zeggen moest, zo laat in de nacht, en later zonder twijfel om te zien of ik wel was waar ik zei dat ik zou zijn en om te horen of ik heus alleen thuis was.

Gek werd ik van die zwijgtelefoontjes. Soms kreeg ik er tien op een avond, en gemiddeld twintig per week. Ondertussen ging het leven door: dat boek moest af, soms had ik ruzie met mijn vriendje, of wilde ik een avond niksen, of doorslapen (dat doe ik regelmatig om drie uur ‘s nachts) – maar ik was nog geen avond of middag alleen of prring prring, daar ging de telefoon weer. Verdomme alweer die zwijger dacht ik dan, en ik werd schuw op straat omdat de zwijger zo goed leek te weten wanneer ik thuis was en wanneer ik alleen was. (Kunst, als je vriendje de zwijger is.)

Toen ik de PTT inschakelde en men van hogerhand constateerde dat mijn vriendje degene was die me ruim drie maanden telefonisch had lastig gevallen, ontplofte ik bijkans. Ik dacht aan koele wraak. Ik dacht aan hoe erg men bedrogen, belogen en bedreigd kan worden. Ik dacht aan de gemeenheid van liefde. Ik dacht aan ontmaskering. Ik dacht aan zijn valse bezorgdheid: ‘Ben je nog opgebeld?’, kon hij me onschuldig vragen. Ik dacht aan het geld waarmee ik hem financieel gered had. Ik dacht aan het feit dat hij anderszins toch tamelijk normaal lijkt, en zelfs de hoge positie van voorzitter van een vooraanstaande politieke jongerenorganisatie inneemt. Ik dacht aan adders, maandenlang aan mijn borst gekoesterd.

Hij moest per ommegaande het paradijs uit, zoveel was duidelijk, en ik had visioenen waarin ik addermans die appel in één keer door zijn strot ramde, met daarna de telefoonhoorn als dessert. Groot, grandioos en majestueus was mijn woede. En schokkerig, stuipend, spastisch mijn schrik. Nog nooit in mijn leven heb ik zo stroboscopisch bewogen als de keren dat ik vrienden en vriendinnen vertelde van deze persoonlijke ramp. (Ik zit nu weer zo achter het toetsenbord. En ik wilde hier helemaal niet over schrijven. Ik had iets in mijn hoofd over Veronica en seksprogramma’s en Taxi zum Klo.)

Daarna heb ik zijn demasqué gearrangeerd. De drie keer dat hij me, tussen ontdekking en aanstaande ontmaskering in, openlijk belde, heb ik niets laten blijken van deze shockerende wetenschap. (Kunt U zich dat voorstellen? Terwijl ik ondertussen wist dat hij mijn verfoeide zwijger was?) Ik heb mijn uiterste best gedaan om de twaalf zwijgtelefoontjes die ik tussen ontdekking en onthulling in mocht ontvangen, niet anders behandelen dan anders – dat wil zeggen: vloekend of hard terugzwijgend neerleggen. (Kunt U zich dat voorstellen? Terwijl ik ondertussen wist dat het mijn aanstaande ex-vriendje was?) Ik ontwikkelde in drie dagen tijd een al even gespleten persoonlijkheid als hij – jegens hem de schijn ophouden en ondertussen uitbarsten in woedend onthutste verhalen tegen de intimi bij wie ik troost zocht.

Mijn ouders had ik gevraagd voor bij het demasqué, te mijner bescherming en als getuigen. Ze zaten keurig op de bank en deden alsof ze lazen, maar hielden hem goed in de gaten. ‘Hem zien was jou geloven,’ zeiden ze later kernachtig. Verder was het allemaal uiterst klassiek, zeer geschikt voor zo’n slecht Hollywood-voorfilmpje: zijn schrik, zijn ontkenning, zijn bekentenis, zijn uitleg die na drie woorden vastliep, gevolgd door een dramatische uithuisverwijdering plus het nagooien van de spullen die hij hier nog had liggen. Zelfs de klassieke deurscène onbrak niet – bij ontstentenis van een telefoon vierde hij zijn kunsten bot op mijn deurbel.

Ander slot op de deur. Uitgebreide brief met daarin alle vunzige details verstuurd aan zijn ouders en broer, opdat hij daar niet zielig kon gaan ziitten doen à la ‘ze heeft me eruit gezet en ik begrijp niet waarom, heb meelij, Karin is zo gemeen tegen me geweest.’ Telefonische bedreiging door zijn broer. Dagenlang last van ernstige lichamelijke nabevingen. Geschrokken telefoontje gekregen van zijn huisbazin, op wier naam de aansluiting immers staat. Niets gehoord van zijn ouders.

Inmiddels ben ik twee weken verder. Het boek is praktisch af (in november, bij De Balie, over cyborgs).

Sinds een week word ik gebeld door iemand die na een of twee keer de telefoon te hebben laten overgaan, snel neerlegt. En van de week trof ik een bericht van deze ex-vriend annex voormalige zwijger op mijn antwoordapparaat, alsdat hij een paar praktische zaken met me wilde regelen (die ik allang had geregeld) zodat ik vrijdag hem een ijzige brief schreef waarin ik hem elk contact met mij verbood. Zaterdag kreeg ik vier of vijf snel-neerleggen-telefoontjes; de dag daarna, gisteren, tien: de laatste was om drie uur ‘s nachts. En zojuist kreeg ik er weer een.

Ik vraag me af wat ik moet doen om dit idiote gebel te laten stoppen. De voorzitter van zijn partij verzoeken om in te grijpen? Felix, let op je kuikens? Mijn vriendinnen die jiu-jitsu kunnen, vragen hem met een bezoekje te verblijden? Ik overweeg een proces tegen hem aan te spannen, om de kosten van een nieuw telefoonnummer (visitekaartjes, veel brieven aan veel mensen) op hem te verhalen. Maar of ik dit nummer nu houd of niet, ik weet zeker dat deze meneer volstrekt verkeerd verbonden is.

19 september 1994 / XL, oktober 1994

Kamikaze

LEZEN IS JEZELF in een wereld verdiepen en je laten insluiten door het web ervan. Schrijven is intensiever dan dat. Het is een web weven, een web leven. Het schrijven is belangrijker dan ikzelf, ik heb er zelfs mijn gezondheid voor over. Als ik schrijf bestaat de wereld namelijk niet meer buiten dat web, of beter: poog ik de wereld in mijn web te vangen.

Sinds drie weken werk ik aan een omvangrijk essay waarin inderdaad zo’n beetje de hele wereld verstrikt lijkt te raken. Een verhandeling over biologische moeders die tevens wettelijk vader zijn, over democratisch circulerende fallussen en over virtuele seks. Over digitale logica en over exoskeletten. Over aaibare robots en therapeutiserende machines. Over cyborgs die mensen willen zijn en over mensen die cyborgs willen zijn. Over gemuteerde gehandicapten en over mishandeling onder lesbische dames. Over de vraag of chocolade bestaat en of mensen nog unplugged kunnen leven. Over autonoom geworden programmatuur, door mensen geschreven maar inmiddels niet meer door hen te begrijpen. Soms ben ik erg in de war van al deze dingen. Juist daarom schrijf ik ze op, of probeer dat althans.

Ik ben immers schrijfster. Iemand voor wie schrijven een manier van overleven was, is en zal zijn. Hoe erg het ook met de wereld of met mij is, ik kan daar altijd nog over schrijven en het aldoende transcenderen. Tenminste, zolang ik schrijf.

Tussen twee en vijf uur ‘s middags begin ik en tussen twee en vijf ‘s uur nachts houd ik op, wanneer ik misselijk van vermoeidheid ben. Beginnen is elke dag een ramp (ik sta om de haverklap op om onzin-dingen te gaan doen die ineens geen seconde uitstel verdragen), maar ophouden is moeilijker – ik word gedreven door de angst dat ik de volgende dag de zo zorgvuldig gesponnen draadjes niet meer zou kunnen terugvinden.

Als ik slaap, droom ik hoe zinnen en passages verbeterd kunnen worden. Als ik de krant lees, denk ik aan ideeën voor mijn essay. Als ik om drie uur in bed tol en iets probeer te lezen om mijn hoofd te verzetten, ontdek ik na vier minuten dat ik al een tijdlang met open ogen lig te slapen. Doe ik het licht uit, dan word ik om vijf uur ‘s morgens wakker met een inval, noteer die, en slaap door. Ik zit middenin de tekst, merk weer hoe ik me schrijvend en piekerend erin laat wegzinken, hoe ik om mezelf heen een web weef; het web is de woorden, ze krijg een volgorde en een samenhang en het web genereert ideeën. Er zijn momenten dat ik tekst ben, dat het web mij voortbrengt in plaats van omgekeerd. Hier houd ik van. Dit is mijn bestaan. Hier krijg ik dingen kloppend, of soms ook niet, maar dan kan ik altijd overnieuw beginnen en dingen laten liggen waarover later een ander stuk valt te schrijven.

Ik heb een wat wrak lichaam. Er hangen nieuwe ms-aanvallen boven mijn hoofd, en bij elke aanval verlies ik. Mijn benen worden zwakker, een onderbeen is dood, in mijn rechteroog zit een blijvende blinde vlek, mijn evenwicht is niet bijster betrouwbaar. Het kan me allemaal niet schelen. Het het gaat me er niet om of ik nog kan lopen, het gaat erom of ik nog kan schrijven. Als dat niet meer kan, verlies ik mijn bestaansreden. Renate Rubinstein heeft, toen ze haar wekelijkse VN-stukjes niet meer aankon, zelfmoord gepleegd en ik zal ooit in daden mijn sympathie met haar betuigen. Leven is niet genoeg.

Het is alsof ik mijn hoofd leegstort in de computer en al schrijvend mijn denken orden, tot conclusies en gedachten en samenhangen kom. Het gebeurt me wel dat ik, turend op een zin, ontdek tot een andere conclusie te zullen moeten komen dan ik dacht te gaan trekken; soms keer ik mezelf, zoekend naar de juiste woorden, honderdtachtig graden om en merk dan ineens dat dit veel beter klopt. Ik betrap mijn onvolledigheden en inconsequenties op het beeldscherm. Houd mezelf in. Denk tegen mezelf: denk nog eens na. Denk: hoe moet dit verder. Denk: dit klopt niet met waar ik naartoe wil. Denk: dan moet je dus iets anders denken. En dat blijkt te kunnen, een andere richting inslaan is heel wel mogelijk. Ik leg in feite lijnen tussen losse punten -‘verbind de getallen’ heette die opdracht vroeger in kindertijdschriften, maar ik heb er geen nummertjes bij – en beslis al doende welke punten bij het plaatje horen en welke niet. Van de rest neem ik voor altijd afscheid (ze zijn onterecht, want ze passen niet; ik weet inmiddels al niet meer dat ik ze ooit gezien heb) of reserver ik voor een ander stuk.

Schrijven is het allerbelangrijkste ter wereld. Daar wijkt alles voor, inclusief ikzelf. Werken zoals ik de afgelopen weken heb gedaan, is uiterst slecht voor mijn precaire gezondheid. Maar als ik klaar ben met mijn essay mag ik best verlamd raken, vind ik. Nooit ervoor, en al zeker niet tijdens.

Pas wanneer mijn webwereld klaar is, kan ik me laten opvreten door een spin.

Cadeautje

NAPALM DEATH MOEST NOG beginnen: dit was het voorprogramma, Entombed. Ik had een rothumeur (met de dingen wilde het alweer – of nog steeds – niet) en zat wat te monkelen in mijn stoel. Entombed schreeuwde niet hard genoeg naar mijn zin, mijn stemming stond naar viezer en vetter dan wat zij produceerden. Ik had mijn hoop gevestigd op Napalm Death; die hebben een reputatie op te houden wat betreft snel, hard & boos en ik had nogal behoefte aan plaatsvervangend geschreeuw. Iemand trok me aan mijn mouw en duwde me, zodra ik omkeek, een pakket in handen. Hij zei daarbij iets, maar vanwege de teringherrie kon ik er niets van verstaan. Ik gebaarde dat ik hem niet kon horen. Hij gebaarde dat ik moest kijken naar de inhoud van de tassen die inmiddels op mijn schoot lagen.

In vliegende vaart schoten er allerhande dingen door mijn hoofd: wie of wat, kennikem, mijn hoofd is een zeef – nooit gezien, en indien wel: rot evengoed op – dit is niet zo maar een praatje, hij geeft iets hij wil wat ojee een fan of iemand die verliefd – tzal toch niet eh Hans zijn, die kan niet weten dat ik vanavond hier – of heeftie me achtervolgd? – wel godverdomme!! Zoiets.

Twee dagen eerder had iemand het nodig gevonden mij per telefoon om half twee ‘s nachts op de hoogte te brengen van het feit dat hij a) Hans heette en b) verliefd op me was; van beide mededelingen was ik niet onder de indruk, maar wel was ik boos dat dat allemaal zo laat moest, benevens ongerust over de vraag hoe mijn telefoonnummer in vreemde en kennelijk begerige handen terecht was gekomen.

Er was iets in des gevers ogen waardoor ik me inhield. Ik keek naar de spullen op mijn schoot. De plastic tassen waren goed gekozen: een van de Duitse MS-vereniging en een van het label Alternative Tentacles, alwaar goede muziek ressorteert. ‘Komop Spaink,’ dacht ik tegen mezelf, ‘niet meteen gaan schelden. Werk aan de winkel. Uitzoeken wie en wat en waarom.’ De meneer en ik deden deswege een poging de relatieve stiltes te benutten die de band op het podium liet vallen; tussen de nummers door en over de drumcomputer heen vond ik uit dat hij godlof geen Hans heette, dat hij wist dat ik van Neubauten hield, dat het plastic pakket bandjes en verhalen van hem bevatte, dat hij me die bij een eerder concert al had willen geven maar het niet had gedurfd.

Hij was uiterst openhartig. Na tien minuten wist ik al dat hij schizofreen was, dat hij getrouwd was geweest en zijn ex momenteel in een Duitse kliniek verbleef, dat hij vorig jaar in Santpoort had gezeten en daardoor helaas het optreden van Neubauten in Paradiso had gemist, dat hij afgelopen Pasen in de cel had gezeten omdat zijn bovenbuurvrouw de politie had gewaarschuwd in plaats van hem te vragen of het allemaal wel ging met hem toen hij zo moest gillen, dat hij meer van Blixa hield dan van Cave en dat Blixa, zie je wel, hetzelfde sterrebeeld had als hij: ze waren alletwee bom. ‘Bom?’ vroeg ik. ‘Ja. Augustus. Hiroshima,’ zei hij. Wijn wilde hij niet, liever spa, zijn arts had hem alle alcohol verboden en in combinatie met zijn medicijnen was wijn inderdaad niet aan te bevelen wist hij inmiddels. Die tekening van mij was van toen ik bij Ischa was. Of ik een vuurtje had. Hij werkte aan een Duitse vertaling van Hans Fallada en de eerste grap in dit boek van duizendnogwat pagina’s stond op bladzijde honderddrieëndertig. Hij schreef verhalen, altijd dezelfde zei hij lachend, alleen werd de eerste zin gaandeweg beter.

Zijn conversatie was verrassend. ‘Word jij ‘s morgens ook wel eens schreeuwend wakker?’ vroeg hij, en vertelde daarna dat in zijn dromen altijd alle dieren dood gingen. Hij rekende niet in jaren maar in mensen: toen ik hem beloofde een kaartje te sturen om te vertellen wat ik van zijn bandjes vond, vroeg hij hoe oud ik was: was ik van Blixa of van Cave? Met vereende krachten kwamen we erachter dat ik ouder was dan Blixa en jonger dan Cave. Dat deed hem deugd; dan zou hij namelijk voor het eerst een brief krijgen van iemand die ouder was dan hijzelf. Zijn moeder telde niet. Dat was geen mens meer.

Einstürzende Neubauten. Ik heb wel eens geschreven dat ik hen in levende lijve ben, qua lichaam, maar mijn gesprekspartner was kennelijk al jaren bezig zijn instortende hoofd te stutten, dat was veel erger want het lukte allemaal niet zo, ook al riep hij Cave & Blixa er bij aan. Hij vond zijn nieuwbouwhoofd bij wijlen bijkans onbewoonbaar. Dan droomde hij en wanneer hij daarom teveel moest schreeuwen, vertrok hij voor eventjes naar Santpoort om asiel te vragen. Om de dieren te redden, en misschien ook zichzelf.

Wij spraken wat. Wij luisterden daarna gesterkt naar Napalm Death. Het erge was dat uit alles bleek dat mijn deathmetal-theorie klopte: hoe harder & smeriger de muziek, hoe enthousiaster hij headbangde. Een van de plezierige aspecten van dergelijke muziek is dat het horen ervan tenminste de zekerheid geeft dat de stemmen van buiten komen en derhalve lokaliseerbaar zijn. Jij bent niet gek, maar de muziek; en die muziek kan altijd nog uit. Of tenminste zachter.

Behalve bij hem.

Erge dingen

SOMS IS HET leven een opeenstapeling van dingen. Er gebeuren erge dingen. Prettige dingen gebeuren niet. Er zijn dingen die ik niet kan, er ontstaan dingen die ik niet wil. En het lijkt alsof niets wat ik zeg of doe de dingen kan keren of stoppen. Alles gaat stroef en de leien dakjes zijn alom uitverkocht. Ze dreigen mijn leven over te nemen, de dingen. Dan kan ik de dingen niet, kunnen de dingen mij niet en kunnen zelfs de dingen de dingen niet. Dan voel ik me akelig eenzaam en vol onvermogen.

Nare dingen met begrafenissen waren er. Ik kan daar niet goed tegen, mensen begraven, ik houd daar niet van en weet me goed raad. Huilen is overdaad indien men geen intima is, huilen is schrijnend wanneer men dat wel is, huilen is gepast wanneer het een mens van formaat is (was), huilen is kitsch indien de tranen opgewekt zijn door de ambiance en deszelfders regie, huilen is in veel omstandigheden het enige antwoord maar ik doe het te vaak en te weinig, en altijd te veel.

De zaal was te klein (waarom is er in heel Amsterdam geen fatsoenlijke aula te vinden waarbij je iemand met z’n vierhonderden kunt begraven?) en de geluiden waren affreus. Toen de speeches voorbij waren en we in een stoet wachtten totdat we onze bloemen mochten neerleggen, kon je het geluid horen waarmee de scheppen zand op de kist ploften. Doef. Doef. Doef. Doffe dreunen als van een bonzend hart; het meest verlammende geluid dat ik ken. Er waren idioot veel mensen, en ik dacht: als er nu een bom viel op deze aula was in één klap zo ongeveer half schrijvend en uitgevend Nederland om zeep geholpen. Het Boekenbal revisited, maar nu in het zwart.

Het ergste was dat ik niet wist wat ik tegen mijn vrienden moest zeggen. X of Y of Z of A of B staat naast me, mijn mond zit vol tanden en woorden heb ik niet. Ik weet niets te zeggen. Er is iets aan de hand, we begraven iemand, en ik weet niets te zeggen. Soms, bij gewonere gelegenheden, is er niets aan de hand en keuvelen we wat, of niet, maar te vaak bekruipt me bij gelegenheden van welke aard ook een moment dat een eeuwigheid kan duren, een moment waarin ik denk: ik hou van je maar ik weet niets te zeggen. Mensen – ik ben daar simpelweg niet goed in, denk ik dan. Laat mij maar alleen met mijn woorden, mijn boeken en mijn muziek, laat mij maar met mezelf en dan red ik me wel, maar andere mensen – ook al houd ik nog zoveel van ze – ik weet te dikwijls niet wat ik tegen ze moet zeggen. Ik ben niet goed in zulke dingen. Ik ben niet goed in mensen. Misschien houd ik meer van taal, of kan ik daar althans beter mee overweg. Taal heeft namelijk tenminste een grammatica die ik begrijp.

Zulke dingen dacht ik. Diezelfde week kreeg ik ook nog ruzie met mijn zeerover en Kim, hoe solidair, had mot met de dikke vette grijze Pers van de buren die haar & mijn huis inwilde, en ze mepte er krijsend en blazend op los. Heel stoer van Kim maar vervolgens krijg ook ik een haal van haar als ik niet oppas; ze moet eerst uitrazen, haar bui kleeft haar nog teveel aan en voor ze het weet keert ze zich tegen haar geliefden. ‘Dat ken ik wel, rustig maar meid,’ fleemde ik tegen Kim, maar het hielp niet. Haar staart bleef dik.

De dingen zaten me dwars. Wallen onder mijn ogen van moeheid had ik, en van teveel tranen. Een contactlens raakt kwijt, hij doet ‘t erom denk ik. De haarverf die ik heb gekocht – ik wilde het paars – weigert te pakken. Mijn nagellak bladert af en die zit er verdomme pas twee dagen op. De supermarkt wordt verbouwd en ik kom niet tussen de medeconsumenten en de gangpaden door, alle wegen zijn geblokkeerd. Mijn hoofd is wazig en glazig en behoeft absolute rust. Dat hoofd ziet er bovendien volstrekt niet uit, het oogt moe en verlopen. Ik wil mezelf verliezen in onschuldige en betekenisloze dingen, gewoon maar wat knutselen en frutselen en nergens over hoeven na te denken. Maar iedereen wil mijn hoofd hebben – vrienden die ik aandacht zou willen geven, er zijn na te komen verplichtingen, stukken die af moeten, tekortkomingen en verzakingen die hoognodig ongedaan gemaakt moeten worden. Het lukt niet, mijn hoofd staat er niet naar, het wordt in beslag genomen door de verkeerde dingen. Ik trek ze aan, kennelijk heb ik per ongeluk een magneet ingeslikt.

Onderwijl staat de telefoon niet stil en puilt de brievenbus uit: of ik even een column zus en een stukje zo en een lezing hier en een artikel daar wil doen, want men waardeert mijn opvattingen zo, en dan voel ik me ineens of ikzelf een ding ben: een jukebox ofzo, gooi er een onderwerp in en er rolt een deuntje uit. Alsof al die leuke opinies me niets kosten, alsof ik ze aan de lopende band produceer wanneer iemand een knop induwt of dat ik alleen maar een laatje hoef open te trekken. Maar zo werken de dingen niet, ik heb geen knop en geen laatjes, alles moet uit mijn tenen komen en daartoe behoeft mijn hoofd rust, anders kan ik niet bij mijn tenen; waarom kunnen ze nu niet even van mijn hoofd afblijven?

Maar dan ineens slaan de dingen om. Mijn zeerover brengt me een roos, legt een arm om me heen en zegt troostend ‘tuttuttut’ of iets anders stoms, en het is het liefste dat ik in tijden heb gehoord. Van XL mag ik uitstel, ze hebben coulantie met me. De nieuwe cd van Cave is werkelijk prachtig; laat ik het ding nog eens opzetten. Lies zegt dat ze van me houdt. In de tuin signaleer ik de eerste bladluis, het definitieve bewijs dat de lente eraan komt. KimMijnKat komt een kopje geven. En die nagellak – ach, morgen doe ik wel weer nieuwe op. Waarom wilde ik eigenlijk paars haar? Zwart is ook best mooi.

Zo gaan die dingen.

Bij de dood van Rob van Gennep

[Verschenen in Vrij Nederland.]

Het is dat god niet bestaat en tussen hemel en aarde alleen het luchtledige huist, anders wist ik wel hoe het zat. Dan was de zaak simpel: ze gingen boven iets nieuws ondernemen. Ze hebben daar inmiddels genoeg onafhankelijke uitgevers om een dependance te beginnen.

Rob zat dan nu met Johan Polak te ruziën over de toekomst van de bijbel; Johan Polak pleitte voor het uitbrengen van het Oude Testament in een luxe-editie, Rob vond dat nonsens en achtte de tijd rijp om beide delen definitief in de ramsj te doen. Nee, niet in zijn eigen modern antiquariaat, lichtte hij toe nadat Polak zijn wenkbrauwen had opgetrokken, hij vond het meer iets voor De Slegte.

Of hij overlegde met Michel Vassalucci, de oprichter van Arena. Ze overwogen een pamflet te publiceren over het wel & wee der kleine, onafhankelijke uitgeverijen. Dat zij nu allemaal hier zaten, betoogde Vassalucci, bewees maar weer eens dat zij niet alleen kwetsbaarder waren dan concerns en conglomeraten maar ook beter. Waarna Rob gniffelde en een valse opmerking maakte over de Paus, gods wil en de boekenmaffia.

Misschien zat hij nu bij Boy, zijn vorig jaar overleden verkoper, die hem vervolgens suggereerde dat hij nodig moest praten met Werner Schwab om te zien of die zijn memoires niet bij de firma wilde publiceren. Of mogelijk was het allemaal eigenlijk een undercoveractie. Dan was Rob nu aan het uitvissen hoe men daarboven over de mensen hier beneden spreekt, wat de criteria voor het toelatingsbeleid zijn en of ze ook vinden dat hun hemel vol is.

Hemel, hel en god bestaan niet. De dood wel. Rob van Gennep was bij leven mens en instituut ineen. Die twee zijn nu voorgoed van elkaar gescheiden. Het instituut leeft door; de uitgeverij die zijn naam draagt, is in uiterst goede handen en zal onze honger naar wijsheid, naar kneedbare ruimte en naar goede boeken nog lang tevreden stellen. En die man zelf, Rob met al zijn drukte en plannen en verhalen, die man was zo groot dat hij niet eens in zijn kist paste.

Na een vergeefse poging hem erin neer te vlijen, moesten ze zijn formaat erkennen en een groter exemplaar kist laten komen.

Zevenendertig

TWEE WEKEN GELEDEN vierden we een verjaardag: het huwelijk van mijn ouders. Dat was die dag zevenendertig jaar geworden. Ze hebben twee jaar verkering gehad, zijn drie jaar verloofd geweest en zijn daarna getrouwd. Ze zijn nu al zevenendertig jaar getrouwd en alles bij elkaar al ruim veertig jaar innig verliefd. Zevenendertig jaar. Ik kan daar met mijn verstand niet bij, zo lang is dat: zevenendertig jaar. Dat is langer dan ik zelf besta. Ze houden langer dan mijn hele leven geduurd heeft van elkaar en zijn al die tijd samen gebleven. Mijn hoofd staat stil bij dat besef, ik kan het niet vatten.

Zevenendertig jaar bij elkaar. Ik heb al moeite mezelf bij elkaar te houden, een klus waarin ik me ondertussen vijfendertig jaar (waarvan de eerste jaren in de meest elementaire zin) in probeer te bekwamen. Soms denk ik dat ik nauwelijks vorderingen maak. Ja, ik kan ondertussen zelfstandig eten en hoef geen luiers meer, maar in bij elkaar blijven ben ik geen held.

Zevenendertig jaar bij elkaar. De ouders van mijn vrienden en vriendinnen zijn vaak gescheiden of incompleet: alom heersen dode vaders en een enkele dode moeder. De meeste vrienden en vriendinnen maken gewag van koele, minder gelukkige of ronduit akelige huwelijken; gelukkige verbintenissen zijn eerder uitzondering dan regel. Maar de mijne zijn al veertig jaar verliefd.

Veertig jaar verliefd. Dat zie je aan hun gezichten wanneer ze naar elkaar kijken en aan de talloos vele manieren waarop ze elkaar even lief als doelloos aanraken. Aan de toon waarop mijn vader ‘meisje’ tegen mijn moeder zegt, ook al is ze bijna zestig. Aan de trots in zijn stem als hij zijn waardering uitspreekt over een nieuwe jurk die ze aan heeft, want voor hem is ze nog altijd de mooiste. Aan de warmte in haar stem wanneer ze ‘dag man van me’ tegen hem zegt. Aan de vanzelfsprekendheid waarmee ze, middenin een gesprek met mij, zijn hand in de hare neemt en die omknelt.

Ze zijn al zevenendertig jaar getrouwd en zelden van elkaar gescheiden geweest. Die ene keer dat zij met een vriendin op vakantie ging en hem geheel verzorgd – met voorbereide ingevroren maaltijden, alle boodschappen gehaald en overal lijstjes – twee weken alleen achterliet, kon hij niet slapen. Hij deed vijftien nachten lang vrijwel geen oog dicht en zag eruit als een lijk toen hij haar van de toerbus ophaalde. Toen ze samen nog even bij mij langs kwamen, fluisterde mijn moeder me ontroerd in de oren hoe lief ze dat vond. Die trotse vent van haar: zo zelfstandig, en haar dan zo kunnen missen dat hij er niet van slapen kon.

Zevenendertig jaar. Mijn oudste vriendschappen zijn die met T uit Nijmegen (twaalfeneenhalf jaar) en met C uit Amsterdam (elf jaar). Mijn langste liefde duurde op de kop af zes jaar en mijn innigste liefde helaas slechts zes maanden: van midzomernacht tot midwinternacht. Al zou ik willen, ik zou het niet eens meer redden om het duurrecord van mijn ouders te evenaren: daartoe moet ik vijfenzeventig worden en de kans dat ik dat haal is niet groot. Bovendien schrijven zij er elk jaar een jaar bij. Ze houden immers nog altijd veel van elkaar.

Wat me frappeert is de omslag. Als wij, moderne dertigers, iets met iemand beginnen is het altijd onder het motto: we zien wel. Waar het schip strandt, hoe de klomp barst, wanneer de kruik niet meer te water gaat en de pleuris uitbreekt. En dat zulks gebeurt nemen we voor vaststaand feit aan, alleen het tijdstip waarop een & ander zal plaatsvinden is nog onbepaald. Wij hebben ons volstrekt ingesteld op de tijdelijkheid van de liefde, dat is ons uitgangspunt, en we zijn derhalve verbaasd en vagelijk ongedurig wanneer we horen van vrienden of bekenden die langer dan tien jaar bij elkaar zijn: welk een sleur, denken we, of we wrijven ze saaiheid aan. Je wordt verliefd, met mazzel is dat wederzijds, je begint iets, er komt een smet op, er ontstaat stilstand en hopla. Exit. Volautomatisch komt er een einde aan. Vaak om goede redenen, hou me ten goede, maar wat een verschil: tegenwoordig staat de tijdelijkheid van de liefde voorop en is die onomstreden. Mijn ouders geloofden nog dat je bij elkaar bleef tenzij het de spuigaten uitliep. Wanneer je iets met iemand begon was dat in principe voor altijd.

Veel van op dergelijke leest geschoeide verhoudingen zijn ontaard, getuige de verhalen van bovengenoemde vrienden en vriendinnen. Maar mijn ouders zijn al zevenendertig jaar bij elkaar. Sterker nog: ze houden van elkaar. Ze zouden zo voor nog zevenendertig jaar bijtekenen.

Fout volgens…

‘Fout volgens…’ is een rubriek van het radioprogramma NOS taal waarin een bekende Nederlander wordt gevraagd zijn of haar ergernis over modern taalgebruik te spuien.]

Mijn liefde voor mensen is wispelturig, die voor taal niet. Wanneer je naar mensen luistert bekoelt de liefde voor de eigen soort buitengewoon snel. Slechts weinigen spreken mooi, onderhoudend, verzorgd of grappig en weten origineel of bekwaam met de taal om te springen. Nu mag je dat misschien ook niet van iedereen vragen, per slot van rekening is taal niet alleen een kunst en een liefde maar ook een gebruiksvoorwerp en een vervoermiddel, en hebben ook rammelende fietsen hun nut, al is het maar dat je daarmee een gracht kunt dempen. Toch zou ik graag willen dat men mijn ogen en oren wat minder mishandelde.

Een bizar hedendaags verschijnsel is het verschijnen en verdwijnen van lidwoorden. Op de vreemdste plaatsen steken ze hun koppen op, als paddestoelen in een drassig herfstbos, of zijn ze juist zoek geraakt en zit er pardoes een gat in een zin, een gat waarin al mijn aandacht wegvalt zodat ik me alleen nog over het taalgebruik verbaas en allang niet meer merk wat er verder nog aan mogelijk belangwekkends wordt gezegd.

Met de regelmaat van de klok hoor ik de nieuwslezers op het NOS-journaal meedelen dat ‘NS plannen heeft om nieuw materieel aan te schaffen’, dat ‘de woordvoerder van KLM te kennen gaf dat er winst was geboekt’ of dat ‘TNO een nieuw keurmerk voorbereidt’. Eerst dacht ik nog dat het lidwoord ter wille van de tijdwinst werd ingeslikt, maar nee: het blijkt taalbeleid te zijn. Het gebeurt telkens weer.

En het is vreemd. Nederlandse Spoorwegen zeggen namelijk gewoonlijk niets, nederlandse spoorwegen liggen slechts op de grond vastgespijkerd en leiden, als alles goed gaat, stilzwijgend de treinen in banen. Het laten vallen van het lidwoord maakt de afkorting in mijn oren tot een persoonsnaam, het doet het voorkomen alsof de Nederlandse Spoorwegen vlees zijn geworden en de Koninklijke Luchtvaartmaatschappij van een instituut in een mens is veranderd. Opmerkelijk genoeg komt deze wonderbaarlijke reïficatie, voor zover ik heb kunnen nagaan, uitsluitend voor bij bedrijven en instanties die op een nationale status kunnen bogen en die de enige in hun soort zijn; oftewel bij bedrijven die kennelijk ‘van ons allemaal’ zijn. Want de journaallezers mogen dan spreken over TNO, KLM en NS, het is nog altijd ‘de’ FNV en ‘het’ VNO, ‘de’ VU en ‘het’ GAK.

Op het gebied van echte mensennamen gebeurt precies het omgekeerde, een verschijnsel dat zich vooral voordoet wanneer iemand poogt een normerende uitspraak te doen over het niveau van de sport of over ontwikkelingen in de literatuur. ‘Dan zeg ik: denk eens aan een Cruyff, een Gullit…’ zegt de voetbalcommentator, en de recensent schrijft: ‘Neem nu een Mulisch, een Hermans, een Campert…’ Hoezo, denk ik ogenblikkelijk, een Cruyff of een Hermans? Hebben we er daar dan meer van? Ja van Campert hebben we er toevallig twee, maar ze bedoelen die ene: Remco.

Ze zijn echter bang om deze illustere namen onomwonden te gebruiken, ze mochten eens op hun voorkeuren aangesproken en er op vastgepind worden. Ze dekken zichzelf derhalve in. Nee ze bedoelen niet dat ze anderen Hermans of Gullit in hoogsteigen persoon ten voorbeeld willen stellen, ben je mal, ze denken eerder aan iemand van dat kaliber en ze deden lukraak een greep uit het assortiment – een Cruyff, iemand in die richting, van dat gewicht, uit die hoek, ze hadden met gemak nog tien anderen kunnen opnoemen, maar ach nou ja jeweetwel waar ik op doel. Van dat niveau dus. Ofzo. Toch, vinje ook niet? En voor de zekerheid verschuiven ze het accent in hun zin nog wat meer van de genoemde persoon naar het onbepaalde lidwoord en benadrukken al doende het brede gebaar dat ze willen maken. Ze zeggen niet: ‘Neem nu eens een MULISCH,’ maar: ‘Neem nu eens EEN Mulisch.’

Ik acht een dergelijke spreektrant een valse retorische truc om mijn instemming af te troggelen; want wie kan zich nu tegen EEN Hermans uitspreken of kan nog betwisten dat EEN Gullit kan voetballen? De spreker heeft, zodra zijn voorbeeld onverhoopt wordt bestreden, de veilige terugtocht op voorhand geprepareerd met algemeenheid: ‘ja, nee, natuurlijk, niet Hermans zelf maar EEN Hermans, ik noemde zomaar een voorbeeld maar je snapt toch wel waar ik het over heb?’ Nee. Dat snap ik niet. Bovendien vind ik het ergerlijk dat Hermans, Gullit en Campert (of om het even wie dit twijfelachtige genoegen ten deel valt om tot onbepaald voorbeeld te worden verheven) op deze wijze verworden tot een artikel van onbestemde massa. ‘Doet U mij maar twee Hermansen en anderhalve Cruyff,’ kan ik niet nalaten te denken.

Ik haat onbepaaldheid als het om mensen gaat. Men maakt zodoende iemand tot iets, tot inwisselbaar voorbeeld; en zo wordt iemand tot niets.

Verlieskunde

HET WIL ALLEMAAL niet. Mijn hart is kapot en bij elke beweging die ik maak rammelt het en schuiven de scherpe randen van de breuk pijnlijk over elkaar heen. Bij het minste of geringste word ik ineens overvallen door tranen, de boeven hebben zwarte zakdoeken voor hun neuzen gebonden om herkenning te voorkomen en prikken met hun pistolen in mijn ogen. ‘Hands up! Je liefde of je leven!’ roepen ze, onderwijl dreigend mij overhoop te schieten, maar ik weet niet te kiezen want liefde en leven waren een en ondeelbaar, en ik ben ze beide kwijt. Ik kan niet kiezen. Ik kan niet delen. Ik was bovendien allang beroofd, daarom kwamen mijn overvallers juist. Ik probeer ze in wijn te verdrinken, ik omring mij met vrienden ter bescherming, ik schrijf brieven als losgeld, maar het helpt allemaal niets.

De post brengt elke dag alleen een nieuwe teleurstelling, het antwoordapparaat biedt geen welkomthuis-berichten meer, de nacht brengt merries en te vroeg ontwaken. Mijn rolstoel is solidair, hij hangt fideel uit het lood en piept deswege, en ik rijd bovendien al twee weken met een lek voorbandje. Niets kan me schelen maar alles is erg. Wanneer ik geen taxi kan krijgen, raak ik ineens geheel overstuur en blijk ik in staat vriendinnen en hun asperge-maaltijden te verzaken. Ik doe niet veel. Indien de zon schijnt ga ik erin liggen en lees boeken; indien de zon uit is weet ik niet wat te doen en drentel ik domweg verloren door mijn huis. Ik poog mijn zinnen te verzetten, desnoods woord voor woord. Soms schrijf ik iets omdat dat moet. Soms doe ik iets omdat dat moet. Maar uit mijzelf kan ik momenteel niets maar dan ook ni­ets halen, ik moet zorgen dat anderen stokken achter mijn deur plaatsen om zelf in beweging te kunnen komen. Ik ben leeg. Ik raak langzamerhand op, vrees ik.

Depressief heet dat. Rouw noemt men dat. Rouw. Pas nu dringt tot me door dat dat woord altijd verkeerd gespeld wordt; de juiste schrijfwijze is rauw. De A wordt pas veel later, wanneer het schrijnen minder venijnig is geworden, een O: wanneer de pijn en het verlies eindelijk wat zachter en ronder zijn geworden.

Heb ik al wel eens gedacht aan therapie? vraagt men mij. Ja knik ik, eindelijk enthousiast, Therapy? draai ik vaak, hun derde cd is prachtig, vooral de nummers ‘Gone’ en ‘Neck Freak’. Meezingen met ‘I’m fixed, I’m fucked .. I’m just dreaming of you breathing .. Cripled and o so vulnerable every time I think of you’. Nee, praten corrigeert men dan, met daartoe bevoegde personen, om mij te helpen. Zodat ik eroverheen kom. ‘Therapie? Laat naar je kijken,’ antwoord ik. ‘Ik kan heus wel op eigen banden ongelukkig zijn.’

Er zijn mensen die daar anders over hulp & therapie denken. In de Volkskrant zag ik begin juni een advertentie van de Rijkshogeschool Groningen. Men riep cursisten op voor de cursus Verlieskunde. ‘Verlieskunde,’ zo legde de Rijkshogeschool mij bereidwillig uit, en reken maar een verklaring hier nodig was want van verliezen weet ik veel maar van verlieskunde had ik nog nooit gehoord, ‘staat voor de theoretische en praktische onderbouwing van beroepsmatig handelen inzake verlies. Verlieskunde levert een bijdrage aan de zorgvuldige omgang met mensen die ernstig verlies ondervinden (zoals bij verlies van dierbaren, van gezondheid, van werk, van huis en haard, van toekomstverwachtingen).’ Verlieskunde. Mijn god. Dat je dat kunt studeren tegenwoordig: hoe anderen verlies ondervinden en dienen te dragen en waartoe allemaal en hoe zij dan verder gingen. In een zorgvuldige omgang nog wel.

Verlieskunde. Die term is natuurlijk uitgevonden wegens de analogie met verloskunde, schoot mij te binnen: het verdriet moet eruit, men moet er van af, men dient daarvan te bevallen (‘een gezond exemplaar mevrouwtje, alle tranen zitten eraan!’), het in de wereld te werpen en dan elders aan te bieden ter adoptie. En dat alles deskundig begeleid, theoretisch en praktisch onderbouwd met beroepsmatig handelen en zorgvuldige omgang.

Verlieskunde. Does it hurt when you live, zingt PJ Harvey. Tegenwoordig is dat kennelijk geen retorische vraag meer maar godbetere een vak. Steeds meer mensen geloven dat elke wankele stap in dit leven professioneel begeleid dient te worden en elke onregelmatigheid in het leven daar niet thuishoort, en daarom onverwijld weggemasseerd hoort te worden. Professioneel. Zorgvuldig. Beroepsmatig. Theoretisch en practisch onderbouwd. Gelukkig en gemakkelijk leven lijkt een nieuwe norm; wegversperringen, omleidingen, bobbels en kuilen moeten deskundig worden geëgaliseerd en geëffend. Men kan leren gesubsidieerd en gekwalificeerd te waken tegen struikelen, of indien leven desondanks lastig blijkt en iemand al doende valt, hem of haar gediplomeerd oprapen. Een leven in een land van asfalt. Vlak en oninteressant.

Ik zou me bijna aanmelden als onderzoeksobject, ik scoor immers tamelijk hoog op de lijst der verlieskundigen: baan kwijt, ongeneeslijk ziek, lief weg, rolstoel kapot; alleen huis & haard heb ik nog. En mijn kat, mijn vrienden en mijn muziek. Mijn boeken en soms wat zon. En later misschien weer wat kunnende schrijven. (Als die A eerst eens een O wilde worden…)

Maar ik weiger. Because it hurts when you live; ik wil niet deskundig begeleid leven. Dat kan ik heus zelf wel af, leven, desnoods in tranen en geheel depressief. Want ik vind het de normaalste zaak van de wereld om te wenen en kapot te zijn wanneer je grote liefde je leven is uitgelopen. Hoezo therapie? Alsof er een steekje aan mij los is dat met de grootste spoed gehecht dient te worden opdat ik weer monter verder kan. Alsof verdriet niet mag. Alsof rouw niet rauw is. Prettig is anders, accoord, al dat huilen en drentelen en leeg zijn bevalt mij absoluut niet, maar zelf vind ik het ergens wel passend om mateloos machteloos in de war te zijn wanneer een hart in gruizels ligt.

Het enige dat ik tegenwoordig opgewekt en van harte doe, is zeggen dat het belazerd met mij gaat. Onderwijl draai ik harde en gemene muziek. Therapy?, Sonic Violence, My Dying Bride en Suicidal Tendencies. Veel deathmetal ook, nothing better to cheer one up. Allemaal waarschijnlijk heel onprofessioneel. Maar van mijn verdriet moeten ze afblijven met hun hogeschooltengels.