Dag lieve Jan

DE POLITIEK VALT SOMS EVEN WEG, hoe belangrijk ook. Vandaag is zo’n dag: want er is een goede vriend gestorven. Vandaag werd ineens een dag om te huilen, om dronken te worden, om anekdotes en geschiedenissen op te halen en boos met glaswerk te gaan gooien: Jan is dood, en niemand kan daar iets aan veranderen. Tegenover de dood staat eenieder machteloos.

Toen we elkaar leerden kennen was Jan negenenzeventig. Hij was juist een jarenlange depressie te boven gekomen en zat weer vol levenslust. Zoveel plannen had hij dat hij zelfs besloten had om aan zijn tweede dissertatie te beginnen, nadat hij decennia eerder al een proefschrift in de rechten had geschreven. Ditmaal wilde hij een graad in de filosofie halen en wetenschap met zinnelijkheid mengen: over de zintuigen wilde hij nadenken, hoe die de mens konden scherpen, en dat de ratio niet de enige weg was, hoewel cruciaal. Ook langs sensuele wegen kon je broodnodige kennis opdoen. Hij was inmiddels al ver over de helft.

Jan paart – nee, páárde – oh verdomme nog aan toe, op het moment dat je ineens over iemand in de verleden tijd gaat spreken, realiseer je je ineens dat het echt over en voorbij is, dat hij ontegenzeglijk dood is – Jan paarde humor aan verstand. Hij was zachtaardig, humanist tot op het bot, een charmeur, en in een restaurant keek je soms gegeneerd om je heen omdat hij zo bulderend lachte of zo met verve op zijn praatstoel zat dat anderen er niet meer aan te pas kwamen.

Tegelijkertijd onderhield hij vriendschappen als de beste: hij stuurde lieve kaartjes, belde mensen om ze voor de lunch uit te nodigen waar hij ze dan, als het zijn politieke vrienden betrof, erudiet de les las over de steken die ze hadden laten vallen, om vervolgens nog een fles wijn aan te laten rukken en ze over de liefde en de passie uit te horen of te vertellen over die van hem.

En complimentjes, die hoorde hij ook graag. Wilde je hem niet nog ‘s uitleggen waarom je hem zo mocht en hoe het kwam dat je zijn gezelschap en opinies waardeerde? Daar was hij dan nieuwsgierig naar. Die man met zijn grote hart, zijn goede verstand en zijn uitgebreide vriendenkring was soms diep onzeker. Maar dat vertelde hij je dan, dat-ie behoefte had aan complimenten of aan tekst en uitleg over waarom je hem mocht, en dat was groots.

Jan Glastra van Loon

Aanvankelijk kwam ik soms huilend thuis van onze afspraken. Jan wierf om mijn vriendschap. Ik mocht hem vreselijk graag maar realiseerde me dat, hoewel mijn gezondheid onzeker was, die van hem botweg eindig was. Als wij vrienden werden, zou ik hem op enig moment moeten gaan begraven. Dat was iets waarvan ik ondersteboven raakte: in vriendschappen realiseer je je de sterfelijkheid van mensen gewoonlijk nooit zo. Maar Jan was bijna tweemaal zo oud als ik, dat was nieuw voor me. Natuurlijk werden we toch vrienden. Nooit om de dood iets laten vind ik immers, en bovendien zou het mijn probleem zijn als ik hem moest begraven, niet het zijne.

Nu is Jan dood. Er zijn plotseling allerlei dingen die me spijten. Was ik toch maar, ondanks mijn eigen tijdelijke slechte gezondheid, met een taxi naar Den Haag gegaan; hij was de laatste maanden zo slecht ter been dat zijn bezoeken aan Amsterdam er niet meer in zaten. Had ik zondag nu maar gevraagd waarom zijn stem ineens zo futloos klonk aan de telefoon. Dat Jan nu niet mijn nieuwe boek kan lezen; hij keek er zo naar uit, had ik hem verdorie maar de ruwe tekst gestuurd. Maar dat hoort, zo schijnt het, bij iemands dood: ineens is alles kapot en alles wat je nog wou wordt wreed onderbroken. Er is doodgewoon geen later meer.

Misschien is het beter om stil te staan bij alles wat Jan de laatste jaren nog gedaan heeft. Misschien schuilt daarin nu juist de schoonheid van zijn bestaan: dat hij zich niets aantrok van leeftijd en gewoon nog voor de tweede keer doctor wilde worden en onderwijl luid lachend dronken werd. Dat je nog verliefd kunt worden op je negenenzeventigste, dat is mooi, en alleen daarom al verdient een mens het om tot in lengte der dagen herinnerd te worden.

Intellect en gevoeligheid mengen, dat deed Jan. Je zou willen dat meer mensen dat deden. Daar zou de politiek overigens ook beter van worden.

Jingle Bell Hell

GEK WORD JE van die nationale evenementen, of eigenlijk niet van die evenementen zelf maar van de massaliteit en de onontkoombaarheid ervan. Je moet zoeken naar plaatsen waar je van de uitingen ervan verstoken kunt blijven. Bij de Europese voetbalkampioenschappen eerder dit jaar waren er tenminste nog een paar cafés die onaangetast bleven – sommigen maakten daar zelfs een unique selling point van: ergens in de Amsterdamse Warmoesstraat was een café met een bord aan de gevel dat waarschuwde dat ze binnen lekker geen tv hadden en mensen die zich in clubkleuren hulden niet als klant wensten -, maar aan kerstmis kan niets en niemand zich kennelijk onttrekken.

De slager om de hoek heeft in kerstpakjes geklede varkens en haasjes in zijn etalage neergezet (met Pasen staan ze er naakt, met eieren ernaast, maar dat valt minder op), en de ramen zelf in spuitschuimen vakken ingedeeld om ze rustiek winters te laten ogen. De afhaalchinees stijlbreukt er op los en heeft een plastic kerstboom tussen zijn Chinese edelkitsch geplaatst, net zoals mijn favoriete Hindoestaanse eethuisje, dat verder godlof van religieuze of etnische nep is verstoken. De lampjes in hun boom flikkeren bovendien ritmisch, het leidt de aandacht vreselijk van het eten af.

En overal croont Bing Crosby.

Londense warenhuizen hebben eerder deze maand een onderzoek onder de cliëntèle gedaan om uit te zoeken hoe die de gezellige kerstsfeer ervoeren. Ze schrokken nogal van de resultaten: bijna de helft van de klandizie kwam de kerstmuzak de neus uit, niet zozeer omdat ze “Jingle Bells” en Slade’s “Merry Xmas” niet konden uitstaan, maar omdat ze die nummers werkelijk overal moesten aanhoren. Overdaad schaadt. De Britse warenhuizen besloten daarop hun muziekkeus tijdens de kerstperiode te verruimen, maar bij V&D en de Bijenkorf hebben ze nog niets geleerd.

*

MET KERST THUIS is het al even erg gesteld: teveel van hetzelfde. Dat mensen hun huizen gezellig willen maken: och, daar kan ik inkomen, het is dezer dagen immers droef snel donker buiten en enig tegenwicht tegen het sombere weer is prettig. Maar het rare is dat iedereen eenzelfde definitie van gezelligheid aanhangt. Bijgevolg stuit je overal op dezelfde versierselen, zodat er hoofdzakelijk uniformiteit ontstaat, geen feestelijkheid. Vorig jaar waren het elektrische lampjes voor de ramen, liefst gekleurde, en deze weken zie ik overal maar glinsterende watervallen over gevels en van vensterbanken hangen, alsof de glitter de huiskamers uitstroomt en zich op straat wil storten. Geen adventsster of kerstster bekennen. Wie versieren wil doet dat conform de mode.

In 1991 zag ik de kersthype op z’n ergst. Met mijn ouders zou ik vlak na kerst in Enter, een klein dorpje zeven kilometer van hun Almelose buitenwijk, gaan dineren. Onderweg ontdekten wij het. Er heerste iets besmettelijks, een epidemie had om zich heen gegrepen. Raam na raam gaf er blijk van, vrijwel geen huis bleek gespaard. Overal, nee werkelijk vrijwel zonder uitzondering, had men de vensterbank op een decembermorgen geïnfecteerd gevonden met zo’n eng trapje met kaarsen erop die aan moesten om te zeggen dat het heus kersttijd was. Blokker was vermoedelijk de besmettingshaard, hun pakhuizen en magazijnen waren leeggestroomd en hadden zich op het weerloze Almelo gestort en de Almeloër huizen bezet en vensterbanken gekraakt.

In een enkele vensterbank stonden mutanten, minder geslaagde of misschien wel beter ontwikkelde exemplaren van de soort, je weet het inderdaad maar nooit, en daar bevond zich in plaats van zo’n naargeestig kaarsentrapje – zeven elektrische kaarsen gingen er op zo’n trapje, en dan leek het net een piramide van lichtjes, leuk vonden ze dat, die mensen! – in plaats van nare trapjes stond daar de overtreffende trap, namelijk een kaarsjesboog. Daar had zelfs de Kerstman niet van terug. Op de terugweg hebben wij ze geteld, mijn paps en ik, om te zien of het inderdaad zo erg was als wij dachten. Het was erger. Wij hadden op voorhand geschat dat op onze korte route door Almelo en omstreken toch zeker honderd huizen besmet zouden blijken. Het waren er honderdachtentachtig.

Sindsdien is Almelo niet helemaal Almelo meer. Ik was elk jaar opnieuw benauwd dat wanneer ik mijn ouders op een kwade decemberdag een bezoekje zal brengen, er ook bij hen zo’n kaarsentrapje, of erger nog, een kaarsenboogje in hun vensterbank zou staan, en dat het dan niet meer weg kon, zelfs niet met flink krabben of met waterpomptangen of met Ajax.

Drie jaar later waren ook mijn ouders besmet.

[Noot: mijn vader ontkent dat zij ooit ten prooi zijn gevallen aan het kersttrapjes-syndroom. Ik houd vol.]

Oorlogsleed

[Naar aanleiding van de discussie over de financiële compensatie van oorlogsslachtoffers, en vooral de vraag wie dat dan zijn.]

VROEGER VERTELDEN MIJN OUDERS vaak over hun jeugd. Vooral als er oma’s bij ons logeerden en we na het eten wat natafelden, greep ik mijn kans. “Toe mam, vertel nog eens over vroeger…” smeekte ik, en dat deed ze dan. Of oma vertelde.

Wrange verhalen waren het vaak, nu met een verzachtend patina van verleden tijd bedekt: de pijn over de lievelingspop met het porseleinen hoofdje die door het jonge broertje van driehoog uit het raam was gegooid en op straat kapot viel, was dertig jaar later niet zo scherp meer. De armoede van toen was nu anekdotisch geworden, de strengheid en de loshandigheid van de beide opa’s deden er niet meer zo toe: mijn ouders waren nu immers geen kind meer maar hadden zelf kinderen, en zij deden het aanzienlijk beter, en de beminnelijkheid die dat succes ze verschafte, vertederde hun verhalen met terugwerkende kracht.

De oorlog klonk vaak door in die verhalen, maar hij viel me nooit speciaal op. De oorlog was een avontuur als alle andere, en dat mijn vader als jonge tiener ‘s nachts stiekem op trambielzen uitging, was even spannend als het verhaal van mijn moeder die op twintigjarige leeftijd aan mijn opa trachtte te ontsnappen omdat ze mijn vader wilde zien. Of van oma die angstig, met twee kleine kinderen en een extra verschoning voor iedereen onder haar kleding vastgesnoerd, te voet wilde weglopen naar Zaandam en onderschept werd. Opa was ook een Duitser, zo begreep ik dat vroeger: iemand die je vrijheid beknotte, die maakte dat je te weinig eten had en waar je bang voor moest zijn. Mijn moeders vader jatte vroeger het vlees van de borden van zijn kinderen; mijn vaders vader sloeg de kinderen soms zo hard dat de overburen de politie belden.

Pas later begreep ik dat de oorlog van een grotere orde was dan een huistiran. Ik kreeg geschiedenisles en zag foto’s van uitgemergelde lijken die met een bulldozer een grote kuil in werden geschoven. Gehuild heb ik toen ik Bruno Bettelheims verslagen las over de systematische psychologische afbraak die in de kampen plaatsvond. En jaren later heb ik stil en bedrukt met iemand Rotterdam per auto doorkruist waarbij hij zei: “dit was de ene grens” en pas na tien minuten lang verder rijden afsloot met: “en dit de andere”. We hadden het gebied afgebakend dat was platgebombardeerd, en het was groot. Groter dan ik me had kunnen indenken.

*

VOOR KINDEREN IS ALLES handig verdeeld in goed en kwaad. Maar de oorlog wordt door volwassenen vaak even zwart-wit voorgesteld, misschien wel om de gruwel ervan hanteerbaar te maken: de oorlog gaat voor hen tussen de goeden en de slechten, er is geen tussengebied.

Een joodse Amerikaanse vriend die hier ooit was en die de sporen van de oude jodenwijken in Amsterdam verkende, kon maar met moeite begrijpen dat ook de rest van de bevolking zwaar had geleden. Pas toen ik hem vroeg of hem iets opviel aan de bomen in de stad — “Alle bomen hier zijn jong. Ze zijn neergehaald om te verstoken. Er was niets meer: geen kolen, geen elektriciteit.” — begreep hij er meer van. En toen hij op Dodenherdenking de stille massa zag bij het Homomonument, zag hij hoe het leed van zijn groep verbonden was met het leed van anderen.

Mijn opa, diezelfde opa die zo’n succesvol huistiran was, heeft in een concentratiekamp gezeten, bijna een jaar lang, omdat hij een joodse familie onderduik verschafte. Hij deed dat niet uit naastenliefde of bij wijze van verzet tegen de Duitsers: hij deed het omdat hij eraan kon verdienen. Het verraad kwam niet van NSB’ers die deze joodse familie opgeruimd wilde zien. Mijn opa — en derhalve de schuilfamilie — werd verraden door de buren, vanwege de kift. De buren benijdden opa zijn extra inkomsten en gaven hem daarom aan. Opa werd naar Duitsland afgevoerd en kreeg gratie op Hitlers verjaardag.

Zulke tragische, wrange en smerige verhalen, ingegeven door weinig verheven motieven: geld en begeerte, jaloezie en hebzucht. Met een dode joodse familie als resultaat. Uit dergelijke kleinzieligheden is de grote wandaad die een oorlog is, ook opgebouwd: de oorlog bestaat niet alleen uit verblinde, haatzuchtige nazi’s maar ook uit kleine luyden die uitzijn op eigen gewin, of die omstandigheden die ze niet kunnen veranderen uitbuiten. En zelfs Hitler is aardig op zijn verjaardag.

Zou mijn opa, de huistiran, nu een oorlogsheld zijn? Te boek moeten staan als iemand die de joden hielp en zich verweerde tegen de bezetter? Hijzelf vond uiteraard van wel. Wij, de familie, niet. Hij bleef ook na de oorlog het eten van zijn kinderen stelen, bleef ze opsluiten en slaan, en hield zijn vrouw rampzalig kort. Ik was blij dat hij doodging en gelukkig had mijn oma daarna nog een tiental jaar waarin ze eindelijk kon opbloeien. Haar privé-bezetter had eindelijk het strijdveld verlaten.

*

DAT DE JODEN WIER BEZITTINGEN door de Nederlandse staat, en door de Nederlanders, zijn afgenomen daarvoor compensatie eisen, is terecht. Hun spullen zijn verpatst en de Nederlandse staat heeft hen, of hun nabestaanden, jarenlang voorgelogen over haar winsthandeltje. Maar alle andere vraagstukken van compensatie en verontschuldigingen zijn ondoenlijk, juist omdat zwart-en-wit in werkelijkheid niet geldt . Het zijn ook joden geweest die joden naar de kampen stuurden. Er hebben ook rotzakken in de kampen geleden, en hele lieve, goede mensen daarbuiten. Er zijn Duitsers geweest die kampgevangenen hielpen. Er zijn mensen op straat neergeschoten. Burgers hebben de oorlog aangegrepen om hun eigen vuile zaakjes mee uit te vechten.

De crux is deze: niemand heeft die oorlog verdiend, zelfs de meelopers niet, en er is geen instantie die dat leed kan goedmaken of compenseren. Een oorlog kan niet afgekocht worden. Hij kan alleen maar als waarschuwing voor de toekomst gelden.

Vader en zoon

Een vader die trots naar zijn volwassen zoon kijkt zuiver omdat die plezier maakt: dat zie je niet vaak. De traditie wil dat vaders hun zoon waarderen vanwege diens prestaties, promotie op het werk, een diploma, of misschien omdat ze samen vissen of voetbal kijken – niet omdat zoonlief innig vergenoegd ergens in een huiskamer van de muziek geniet en met iemand danst.

Toch was dat precies wat ik afgelopen weekend zag. Pappa was buitenstaander van het plezier van zijn zoon; hij ging zitten, keek toe en genoot. Pappa was geen deelgenoot. Pappa was ‘s morgens vroeg thuisgekomen en zag hoe zijn zoon de omstandigheden die hij had aangeboden had benut om zelf iets te scheppen. Zoonlief had zijn eigen feestje gemaakt. Pappa kreeg een grote, immens trotse grijns op zijn gezicht en raakte van de weeromstuit bijna sentimenteel. Hij straalde. Di­t, zijn zoon. Dat die andere keuzes maakte dan hij, zodat ze vaak bekvechtten, deed er nu niet toe. Wat telde was dat zijn zoon gelukkig was en dat dit geluk oprecht was. Pappa zei niet veel. Hij keek, en grijnsde. De zoon keek terug en grijnsde net zo volmondig.

Van families heb ik nooit veel begrepen maar dit was zo’n moment dat ik ineens begreep: hier gaat het om, en er wel bij wilde horen. Dat je, alle meningsverschillen indachtig, de verschillende keuzes inbegrepen, naar je kind kunt kijken en ineens ziet: hij is een goed mens geworden. Hij leeft anders, zijn afwegingen zijn anders, zijn interesses ook: maar hij deugt. Zodat ik iets brabbelde dat dit een mooie familie was waar ik graag deel van wilde zijn, en vader en zoon ongeveer tegelijkertijd teruggrapten dat ik niet moest misverstaan dat het erg veel werk had gekost om hier te komen.

Dat was waar, maar daar ging het nu juist om. Ouders en kinderen leven in een houdgreep van wederzijdse welwillendheid en goede bedoelingen. Elke ouder wenst altijd het beste voor zijn kind maar kan er tegelijkertijd wonderweinig voor doen dat dat kind inderdaad op zijn pootjes terecht komt. Opvoeding is niet almachtig, hooguit corrigerend. Ondanks hun grote invloed zijn ouders niet allesbepalend: kinderen en tieners laten zich vaak meer leiden door leeftijdgenoten en tijdgeest dan je lief is.

Zelfs waar je invloed wel beklijft weet je niet altijd of dat goed is: je wilt eigenlijk niet dat ze iets doen of laten omdat jij dat nu eenmaal tegen ze zei en het er bij hen hebt ingepompt (een kind is geen hol vat dat ouders met hun oordelen kunnen vullen), je wilt dat ze hun eigen oordeelsvermogen slijpen en dingen leren inschatten, doorzien en overwegen. Je hoopt weliswaar het beste voor je kind maar moet tegelijkertijd ruimte inbouwen voor de mogelijkheid dat datzelfde kind andere opvattingen ontwikkelt over wat het beste nu eigenlijk is en dat zijn definitie van geluk en welbehagen diametraal tegenover het jouwe staat. Omgekeerd willen kinderen hun ouders niet teleurstellen, zijn ze zelden afvallig, maar willen ze hun eigen leven leiden en niet datgene wat hun ouders voor ze hebben uitgestippeld.

Dit kind – inmiddels drieëntwintig, en groot genoeg – is in veel opzichten het tegendeel van zijn pappa. Dat hoort zo, naar het schijnt, en dient een doel. Elke generatie is een reactie op de vorige, dat houdt de schwung erin en voorkomt dat opvattingen verkalken tot onbespreekbare tradities. Voor dit kind geldt dat hij volgens pappa’s definities conservatief is te noemen; op zijn beurt vindt hij zijn vader soms onuitstaanbaar recalcitrant en te allergisch voor autoriteit. Pappa vindt zijn zoon soms wat ouwelijk waar zoon zijn pappa op zijn beurt te puberaal vindt (een intrigerende omkering, die nu ze alletwee groter zijn maakt dat ze zich bijwijlen genoopt voelen zich over elkaar te ontfermen en de ander toe te spreken – waardoor ze uiteindelijk beiden bezorgd zijn over elkaar, zodat de rekening weer vereffend raakt).

Die avond deden hun verschillen er niet toe. Pappa keek naar zijn zoon en was trots. De zoon keek eigenlijk nauwelijks naar zijn pappa, hij genoot al genoeg van alles wat er gebeurde, hij was ineens vreselijk opgetogen over zijn leven, over het feit dat hij nu hier was, in het huis van zijn pappa, en dat die hem zijn gang liet gaan was een cadeau op zich maar anders had-ie het ook gedaan, zijn eigen leven leiden. Verder was er toffe muziek en kaarslicht en dat hielp allemaal, bovendien was er nog veel meer perfect, eigenlijk zowat alles, maar daar ging het op dat ene moment niet zo om: waar het in dat halve uur om draaide was iets in pappa, pappa die met afstand naar zijn kind keek en zag: die deugt, die redt zich wel. Pappa liet hem gaan: met welbehagen en trots. Zijn zoon was groot, groot genoeg om zijn eigen leven aan te kunnen en vorm te geven.

In een half uur tijd veranderden ze van vader en zoon tot vrienden. En grijnsden daarbij.

Koning Voetbal blijkt illegaal

NA ALLE DISCUSSIES die de afgelopen maanden plaatsvonden over de vraag of asielzoekers, hangende hun aanvraag voor een verblijfsvergunning, alsjeblieft wat mogen werken (ter verdrijving van de verveling, ter inburgering, ter aanvulling van het beetje zakgeld dat ze krijgen, en vooral: ter leniging van de noden van het Nederlands bedrijfsleven), bleek vorige week dat sommige illegalen hier allang dik betaald worden. Of nee, laat me het netter formuleren: vorige week bleek dat veel aanstaand voetbaltalent illegaal in Nederland verblijft en werkt, en, in tegenstelling tot de meeste andere illegalen hier, uitgebreid toegejuicht worden.

Voetbal is een miljoenenbedrijf. De hoeveelheden geld die omgaan in sponsorcontracten, transfers, opties op transfers, deelname aan wedstrijden en het winnen van hele, halve en kwartfinales is riant en maken de betere voetbalteams beurswaardig. Dientengevolge schuimen alle nationale clubs de jeugdelftallen af op zoek naar toekomstige aanvullingen van hun teams. Getalenteerde voetballers zijn hun geld niet in goud maar in diamanten waard: is het niet met hun spel, dan wel met hun transfer. De scouts verdringen zich langs de velden.

Een deel van die jongens in training – junioren nog – is in de afgelopen jaren uit Zuid-Amerika en Afrika naar Nederland gehaald. Het zijn talenten in de dop, wier virtuositeit hier getraind en gevoed wordt. Sommigen, zoals Leonardo (heeft hij eigenlijk een achternaam?) zijn daartoe op hun twaalfde naar Nederland verhuisd. Ze hebben weliswaar een contract, maar ‘werken’ zogenaamd niet, ook al doen ze elke dag trainingen en spelen ze elke zondag: ze worden pas uitbetaald als ze achttien zijn geworden. (Een uitstelconstructie die bedoeld is om de wet te ontduiken: niemand in Nederland mag immers voltijds werken onder deze leeftijd.) Sterker, de meeste clubs hebben geen verblijfsvergunning geregeld (of weten te krijgen) voor deze jongens, zodat ze niet alleen illegaal werken maar hier ook illegaal verblijven.

Triest, zou je denken, dat voetbal nu al zo is verworden dat kinderen van twaalf uit Kameroen of Brazilië worden gevist en hier worden groot gebracht om later voor ‘hun’ club te scoren – hetzij in doelpunten, hetzij in transfergelden. En het is minstens even triest dat die jongens, waarvan sommige al dik vier jaar in Nederland verblijven, nu alsnog uitgezet zullen worden en terugmoeten naar hun land van herkomst. Want dat land zijn ze inmiddels natuurlijk ontgroeid; bovendien zijn hen gouden bergen beloofd, en al wat ze krijgen is een armzalig terugreis naar huis en verbrijzelde dromen.

Een van Nederlands internationale voetbalscouts, Piet de Visser, kwam vorige week uitgebreid aan het woord over de kwestie. Hij was degene die Leonardo op elfjarige leeftijd in een krottenwijk van Rio de Janeiro vond en hem indertijd inhuurde voor Feyenoord: “Leonardo was te arm om te leven, hij had geen vader en woonde in een huis zonder dak met gaten in de muren. ‘s Nachts zwierf hij rond op de straat. Op den duur was hij misschien lijm gaan snuiven, zoals zoveel jongetjes in Rio, en was hij in de criminaliteit beland. De verhuizing naar Nederland is voor velen een redding uit de goot.”

De argumentatie van De Visser is – in zijn mengeling van charitas en bewogenheid – bijna sprookjesachtig ontroerend, ware het niet dat de wetenschap dat de illegale import van jonge talenten vooral de clubkas ontziet en spekt, er een andere kleur aan geeft. De Vissers standpunt is in altruïsme verpakt eigenbelang, en daarmee nogal hypocriet. Zodra zulke jongens ouder worden, raken ze immers onbetaalbaar of kaapt een andere club ze voor de neus van de scout weg. En de club moet voortbestaan. De club moet winnen. Bovenal: de club moet verdienen.

Uiteraard was – en is – deze Leonardo dolblij. Dat zal niemand betwisten. Maar De Vissers argumentatie is, nu ja, licht eenzijdig. Er zijn talloos veel kinderen – en volwassenen – voor wie een verhuizing naar Nederland een redding uit de goot is: daarom zetten asielzoekers soms alles op alles om hier te mogen komen of te blijven. Zoals die Koerdische asielzoeker die kortgeleden teruggezonden werd, ook al waarschuwde hij iedereen dat hij in Turkije gevangen genomen en mishandeld zou worden. De Nederlandse overheid geloofde hem niet en zond hem terug. Maanden later kwam hij stiekem terug: gevangen gezet geweest en zo ernstig mishandeld dat de foto van zijn rug in de Volkskrant me bij herinnering nog doet rillen.

Jammer dat deze Koerd niet kon voetballen: hij is nu ondergedoken in Nederland, en geen scout die bij hem stilstaat of ook maar spreekt over zijn ‘redding’. Erger, geen enkele politicus trok zich het lot van deze Koerd aan.

Natuurlijk is het een redding uit de goot voor Leonardo. Maar verhuizen naar Europa zou ook een redding uit de goot betekenen voor jongens (en meisjes) die geen lol en souplesse in voetbal hebben, en die zich daarmee niet toevallig op een terrein bevinden dat in Europa onderhavig is aan miljoenendeals en snerpende competitie. Er zijn miljoenen kinderen wier talenten verkwanseld worden en die zullen vervallen tot lijm snuiven, prostitutie, diefstal of de hongersnood. Maar laten wij de talenten redden, menen de scouts, in cynisch voorbijgaan aan al die andere kinderen en die andere levens.

Er zijn andere oplossingen dan voetbaltalenten hier illegaal te brengen en illegaal te laten werken. Twee grote clubs in Nederland zijn opleidingscentra ter plekke begonnen – Ajax heeft er inmiddels een in Zuid-Afrika en Feyenoord in Ghana – waar scouts hun pupillen kunnen plaatsen en opleiden. Het grootste voordeel is niet dat Feyenoord en Ajax zich zodoende niet aan de Nederlandse wet onttrekken en geen minderjarigen voltijds laten werken: het werkelijke voordeel is dat zulke centra ervoor zorgen dat er een opleiding in Afrika of Zuid-Amerika komt, dat het geld dat deze jongetjes krijgen nu niet naar Nederland vloeit maar daar blijft, en dat Nederlandse teams investeren in het werk en de infrastructuur ter plaatse. Dat ze, met andere woorden, iets terugdoen voor landen waarvan ze later de talenten hopen te oogsten.

Misschien dat zo het kennelijke grote gebrek aan voetbaltalenten in Nederland op een goede manier kan worden ondervangen. Dat de restricties in ons vluchtelingen- en asielbeleid daarmee nog steeds niet deugen en veel mensen, al dan niet gezegend met (voetbal)talenten, tot de goot gedoemd zijn, is een heel andere column. Een die de meeste mensen niet lezen wanneer Koning Voetbal niet in het geding is.

Lipstick lesbian

CHAGRIJNIG DRAAIDE ik me om. De papierafdeling was toch altijd beneden geweest? Waarom lagen daar nu dan handdoeken, tafelkleden en dekbedovertrekken en geen faxrollen? Och ja, dat nieuwe KalverPlaza. Of hoe het ook mag heten.

Zodat ik weer op de lift wachtte, de benedenverdieping van V&D doorstrompelde, de Kalverstraat overstak, voor het eerst van mijn leven het verse winkelcentrum betrad en per roltrap omhoog ging. Want het papier lag tegenwoordig daar, op eenhoog, had ik inmiddels ontdekt.

Zulke winkelcentra kom je doorgaans makkelijker in dan uit. Dat doen ze om de mensen vast te houden, denk ik wel ‘s: terwijl de entrée zo uitnodigend mogelijk is ingericht, een wijde, verlokkelijke sluis, vind je eenmaal binnen nergens bordjes die aangeven hoe je d’r weer uit kan, en uit zichzelf wijzen de dingen zich hier niet. Bij de glazen deur die ik na de roltrap was gepasseerd hing groot: ‘geen uitgang’. Waar die dan wel was, hield men stil. Ik trof een zoekend echtpaar aan. Ze meldden al een kwartier gezocht te hebben, en hadden ten einde raad hun drie zonen op verkenning uitgestuurd, elk in een andere richting. Zoon twee kwam terug, verhitte blossen op de wangen: “Daar!” riep hij wijzend. “Ik heb de uitgang gevonden!”

Verscholen achter de roddeltijdschriften vond ik een doorgang naar de benedenwaartse roltrappen, de opstap ervan zo ver mogelijk naar achteren verstopt, opdat de clientële die voornemens was het pand te verlaten, onderweg nog zo veel mogelijk winkels zou passeren.

Eenmaal beneden was ik elk richtingsgevoel kwijt. Was ik nu aanvankelijk van die kant gekomen, of juist daar vandaan? Nergens een oriëntatiepunt, nergens een pijl met ‘Kalverstraat’, ‘Heiligeweg’ of “Munt”. En aangezien ik met kruk en zonder rolstoel was, telde elke meter.

Een binnensmondse vloek onderdrukkend krukte ik herwaarts. Ha, daglicht. Wat zich daarbuiten bevond leek echter in niets op de Kalverstraat, en daar moest ik wezen – opdat ik V&D weer door kon en eindelijk kon gaan zitten, in mijn daar geparkeerde autootje. Omdraaien maar weer. Mijn loopje werd allengs slepender.

Mijn oog viel op een parfumeriezaak. Als ik nu toch aan ‘t lopen was: er was zo’n mooie donkerder-dan-donkere lippenstift van Dior had ik laatst gezien, en die wilde ik hebben. Het BoekenBal naderde immers, en dan dient men niet alleen mooi maar ook enigszins kissproof te zijn. Tegen een balie gaan aanhangen en onderwijl kleurtjes kijken dan maar? Right.

Ze hadden er krukjes. Hoe welkom. Ik nam er een en schoof met kruk & al langs de uitstalkasten. Dior. Yves St Laurent. Chanel. Allerlei andere namen die ik wel herken maar nooit uit het blote hoofd kan reproduceren – dat is de schuld van de branchevervaging. Wanneer schoenmakers van hun leest afstappen, raak ik altijd in de war. Toen Chanel tassen en schoenen ging maken, associeerde ik Nr 5 prompt met de lucht van leer.

Ha! Dior. Maar niet die ene hele donkere. Ik keek om me heen, zoekend naar een vrije verkoopster. Beet. Een hooggehakte slanke blondine, niet zo overdadig en perfect opmaakt als die mevrouwen van de Bijenkorf. Die durf ik nooit iets te vragen, uit angst dat ze me uitlachen, of me zorgelijk meedelen dat ik inderdaad wel iets aan m’n gezicht mag doen. Haar durfde ik wel iets te vragen. Ze zag er leuk uit. Nee, die van Dior was op, zei ze vriendelijk, maar ze wist nog wel een andere. Aangezien ik nog steeds moe was, nam ik haar aanbod die te showen dankbaar aan. Ze streek er iets van op mijn hand. Hmm, mja. Ik keek. Ik aarzelde. Zo op m’n hand leek het wel wat. Rouge Noir. Gave naam. Maar duur, erg duur.

“Zal ik hem voor U aanbrengen?” vroeg de verkoopster. Ik keek haar verbaasd aan. “Mag dat dan?” vroeg ik dommig. “Anders bood ik het niet aan,” zei ze met een glimlach. Ha. Een-nul voor haar. “Ehh, ja, da’s goed,” zei ik. Ze rommelde wat in kastjes en kwam terug met een lippotlood, een penseeltje, het testexemplaar en een tissue waarmee ze voorzichtig mijn mond schoonveegde. Weg was mijn vertrouwde Invite.

Ze boog zich dicht over me heen. Een lok van haar haar viel op mijn schouder. Met het potlood tekende ze een lijntje op mijn lippen. “Wat een mooie mond heeft U,” zei ze, “zo vol, en symmetrisch.” Ik bloosde en kon niets terugzeggen: daar kreeg je bibberlijntjes van, dat zou haar werk bederven – het aloude tandartsendilemma in een andere setting. Ze penseelde verder, haar gezicht dicht bij het mijne, haar aandacht strak op mijn mond gevestigd. Ik kon haar bijna kussen. Mijn blos weigerde weg te trekken. Wat duurde het lang… Ze keek. Ze werkte bij. Ze inspecteerde nogmaals. Ze knipoogde naar me. “Prachtig!” zei ze, en ik was verkocht nog voor ik in de spiegel keek. Ja die lippenstift wilde ik wel hebben. Doe er ook maar een potje van diezelfde nagellak bij.

Ik rekende af, kreeg allerlei cadeautjes van haar erbij – proefflesje dit, proeftube dat, proefdoosje weer iets anders en begreep ineens waar de term ‘lipstick lesbian’ vandaan kwam.

Dans

ROB SCHOLTE IS als kunstenaar verguisd, geprezen, bewonderd en benijd. Hij sampelde in zijn schilderijen en maakte dat tot zijn handelsmerk (hoewel het in muziek en literatuur niet ongebruikelijk was om werk van anderen te hergebruiken, was het in de beeldende kunst een nouveauté). Of je nu iets van kunst afwist en de ontwikkelingen daarin volgde of niet, iedereen had van hem gehoord: via interviews, vanwege relletjes en semi-relletjes (de pers vierde feest: een kunstbent! coke! disco’s! ruzies! jaloezie! geld! vrouwen!), of omdat een hoofdpersoon in een moderne Nederlandse roman naar hem gemodelleerd scheen te zijn. In 1994 vond De Aanslag plaats, alweer een beroemde Nederlandse roman, maar dit keer live – nog net, dan. De bom die in zijn auto was geplaatst, kostte Scholte zijn benen en zijn toenmalige vrouw hun baby.

Op Crossing Border, Neerlands leukste muziek- en literatuur festival, zou ik op ‘t laatst Rob Scholte aankondigen. Hij ging voorlezen uit zijn volgend jaar te verschijnen boek, waarin hij vertelt over zijn leven en vooral over de motieven en machinaties achter die vermaledijde explosie. Ik kreeg op voorhand instructie in mijn presentatie het woord ‘auto’ te vermijden: het was derhalve geen autobiografie doch een levensverhaal, prentte ik me in. Ik zou ook niet van dat woord houden, in zijn geval.

De middag tevoren ontmoetten we elkaar bij toeval. We spraken – zo gaat dat onder collega-invaliden – over onze rolstoelen als waren wij motorrijders die hun Suzuki’s vergeleken. Hij zou maar twee A-viertjes voorlezen, meldde hij. Dat we dan een probleem hadden, want hij was voor veertig minuten ingeroosterd, antwoordde ik, “maar ach – misschien kunnen we de resterende tijd opvullen met wat rolstoelkunstjes?” Op Crossing Border wordt immers van de deelnemers verwacht dat ze iets anders doen dan het publiek veronderstelt dat ze zullen gaan doen. De avond afsluiten met een rolpas-de-deux tussen presentatrice en spreker leek me een adequate verrassing. “Doen we!” zei Scholte enthousiast, en wij balanceerden op onze achterwielen en draaiden rondjes om elkaar te imponeren. Niemand viel om. Een uur voor hij opmoest, oefenden we nog even. Ja, nee, hij wist het zeker, we gingen kunstjes doen.

Terwijl hij op het podium voorlas, ging er een knop om. Was hij voordien volkomen normaal geweest, zij het luidruchtig – energiek, vol verhalen en groot in elke beweging – nu sloeg de paranoia toe. Het verhaal dat hij voorlas was shockerend: in nog geen tien minuten hoorde ik meer complottheorieën dan ik in twee weken in alt.conspiracy.princess-diana ben tegengekomen. Scholte ontvouwde in een mum van tijd een gigantisch bouwwerk, geschraagd door slechts een paar feiten, veel vermoedens en een onafzienbare hoeveelheid waanideeën: zijn construct sprong ons in het gezicht zoals de pop-up plaatjes in kinderboeken.

Dat hij onwetend enorme hoeveelheden cocaïne heeft vervoerd was nog wel de minste onthulling, en van de mededeling dat ambtenaren en politiemedewerkers de drugshandel zelf ensceneren, kijken de meeste mensen op niet meer op sinds de IRT-affaire. Dat hij meer kennis had van het drugswereldje dan wie ook, ja dat was nieuws. Dat Hirsch Ballin en Ed van Thijn hadden moeten aftreden wegens hem, Rob Scholte – dat is zacht gezegd tamelijk ongeloofwaardig, evenals de gedachte dat Scholte uit de weg geruimd moest worden vanwege zijn kennis over enig drugsnetwerk. “En ze hebben ook Ien Dales gemold,” vervolgde Scholte onverstoorbaar.

Onderwijl was ik de draad allang kwijt. Ze, waren dat die ambtenaren en politiemannen of de drugshandelaren zelf? Of juist de mensen die dat netwerk op het spoor waren? Ien Dales was bij mijn weten bovendien gewoon aan een hartaanval overleden. Scholte raakte bevangen door emotie toen hij aan het slot van zijn twee bladzijden kwam. “En dat van die meisjes in België – Dutroux – ja, dat was natuurlijk om hoge heren mee te kunnen chanteren. Als ze na Oude Pekela naar mij hadden geluisterd, had dit kunnen worden voorkomen.”

Hij was klaar en reed, met tranen in de ogen, van het podium af. Van rolstoeldansjes op het podium kwam het vanzelf niet meer. In de zaal keek iedereen voornamelijk verbaasd. Dat hij dit allemaal serieus geloofde…

Hij gelooft dat het zo gegaan is als hij vertelt, en hij gelooft het oprecht en onwankelbaar. En natuurlijk is het een onmogelijke vraag, een vraag die een antwoord vergt vooraleer men verder kan leven: wie heeft mij willen opblazen, waarom wilde iemand me dood hebben, wat was er in mijn leven dat maakte dat ik dood moest? Het antwoord dat Scholte geconstrueerd heeft is de paranoia ten top: alles hangt met alles samen, alle lijntjes lopen naar hem, hij heeft zich tot de spin gemaakt in een zelf gefabuleerd weefsel en had men nu maar naar hem geluisterd dan had het slopende raderwerk tenminste eventjes stil kunnen staan, was de bom opgehouden te tikken en die Belgische meisjes hun lot bespaard gebleven. Om hem draait de wereld: hij is de sleutel.

Scholtes trieste spinsel is helaas vergelijkbaar met de kankerpatiënt die z’n leven tot op de laatste cel analyseert om uit te vinden waar die ziekte z’n oorsprong vond: een eindeloze speurtocht naar een antwoord op de vraag ‘waarom ik?’, die in sommige gevallen verkeert in permanent gezielgraaf en een hang naar dure diëten of de malle theorieën van kwakzalvers. Alles hangt met alles samen – van Dutroux en Oude Pekela tot de dood van Ien Dales en kunstbendes, of van je sombere humeur tot je ongelukkige pubertijd – en het antwoord op alle vragen ligt in je eigen biografie besloten, alsof de lukrake wreedheid van het toeval er niet toe doet en alsof men zijn leven, laat staan zijn lichaam, daadwerkelijk in alle facetten zou kunnen beheersen en verklaren.

Toeval bestaat niet meer. Op alles is een antwoord. Dat kan sterkend zijn, zo’n gedachte, en het leidt tot een overzichtelijk universum, maar er zijn grenzen. Misschien was degene die die aanslag pleegde wel iemand die hem haatte, om iets met een vrouw, of iets met een slecht schilderij – misschien hoeft de hele wereld niet te berde worden gebracht om iets te vinden dat afdoende was. Misschien ook is de vraag zelfs onbeantwoordbaar.

Wat nog enger is, is dat iedereen Scholte maar lijkt te laten praten. In geen enkel interview of artikel roept iemand Scholte een halt toe, hem toevoegend dat die bom een gruweldaad is die misschien altijd onverklaarbaar zal blijven en dat alle achtervolgingswaan van de wereld dat niet zal verhelpen; dat zulke paranoïde theorieën een plausibele verklaring wellicht eerder in de weg staan dan dat ze die bespoedigen. Nee, meer complottheorieën willen de kranten, dat hapt zo heerlijk weg, laat de man zich maar belachelijk maken, ‘t is een mooi verhaal immers? En zo voeren de pers en zijn eigen paranoia Scholte in een valse wals de afgrond in.

Een rolstoeldansje ware beter geweest.

Nawoord, 17 september 1997:

Rob Scholte belde me op naar aanleiding van mijn column over hem van 15-9-97, en meldde me onder grote hilariteit dat er sprake moest zijn van een misverstand. De tekst die hij voorlas op Crossing Border, waarin hij – in mijn samenvatting – meldde “dat Hirsch Ballin en Ed van Thijn hadden moeten aftreden wegens hém, Rob Scholte … dat Scholte uit de weg geruimd moest worden vanwege zijn kennis over enig drugsnetwerk. En dat ‘ze’ ook Ien Dales hebben gemold,” was namelijk niet van Scholte zelf.

Genoemde opmerkingen, en veel meer beschuldigingen, komen – inclusief de emotionele zinsnedes als “sorry dat ik begin te huilen” en “sorry dat ik weer volschiet” die Scholte tijdens zijn optreden op Crossing Border eveneens uitsprak – uit een gesprek dat Bengt Magnus Liberg had met Parool-verslaggever Maurits Schmidt. Dat gesprek werd gepubliceerd in de serie “Geen gehoor”, waarin allerlei mensen met (zacht gezegd) curieuze ideeen aan het woord worden gelaten. Scholte citeerde dat gesprek integraal tijdens zijn optreden. Met andere woorden: de paranoia die ik Rob Scholte in de schoenen schoof, was die van heel iemand anders. Mijn oprechte excuses daarvoor.

“Wat ik in mijn boek doe,” legde Scholte me telefonisch behulpzaam uit, “is niet anders dan wat ik in mijn schilderijen doe. Ik sampel. Ik wilde met deze passage alleen maar laten zien hoe mensen over me denken.”

Chapeau voor Scholte. Ik bijt in het stof. En alle andere recensenten van Crossing Border met mij – want iedereen is erin getrapt. Ik geloof dat ik zowaar bewondering voor hem begin te krijgen.

Niets is wat het is

OP VALENTIJNSDAG trof ik een advertentie in de krant:


KARIN, mijn allerliefste.
Mijn Valentijn, ik hou van je.
Een dikke kus, Jaap.

Ik wist van niks maar ik kende een Jaap. Ik lees dagelijks berichtjes van hem in een Nederlandse nieuwsgroep: nl.eeuwig.september (in de wandeling ‘nes’ geheten), we hadden elkaar een paar keer ontmoet en hij was ‘s bij me thuis geweest. Op nes wordt veel geplaagd en gefantaseerd, en niets was leuker dan deze toevalligheid op nes uit te buiten. Ik postte er een berichtje onder de titel ‘Oh Jaap…!’ Een heel klein berichtje: “En ik al die tijd maar van nix weten”, gevolgd door wat lichaamstaal: “<bloos>” (dat is zo de gewoonte, in nes, dat je als het ware de regieaanwijzingen erbij zet), en ver daaronder de bewuste Volkskrant-advertentie.

Nu is de Jaap die ik ken de beroerdste niet, dus die haakte vol plezier in en antwoordde dat stille waters diepe gronden hebben, waarna hij tussen haakjes zijn keel schraapte, mijn gebloos opmerkte, en opgelucht adem haalde. Want dat was natuurlijk een teken, dat gebloos van mij. Hij liet mij niet koud.

Waarna Jaap en ik ons in een publieke flirt stortten, aangemoedigd door de rest van nes dat gefascineerd toekeek. Wij wilden weten of wij wel echt van elkaar hielden, want houden van is eng, immers, en een mens vergist zich wel eens, zodat wij elkander testten tot op het bot; we passeerden de examens. Wij plaagden elkaar daarna met het niet eerder durven hebben uitspreken van onze passies; wij hadden het over vuur, omdat er rook was geconstateerd; wij voerden verhitte conversaties, en kondigden telkenmale aan de meer intieme details per e-mail te zullen bespreken: fijn, samen de postbus in! (Waarna sommige andere nes-bewoners kloegen, want die wilden geen details missen. Anderen juist liever wel.) Van kennissen werden we elkaars grote liefde, alles binnen een week. Internet is een snel medium.

Toen we daarna ons geluk op gepaste wijze wilden gaan vieren – New Orleans! Caïro! Casablanca! – bleek dat we nog niet eens voldoende airmiles hadden in om de Efteling te geraken. Ik stelde voor om gezamenlijk een bank te gaan beroven. “Mag jij Bonnie zijn,” vleide ik Jaap. “Jaap in drag, somehow that fits,” zei iemand anders behulpzaam. Jaap protesteerde. Hij kon toch moeilijk zijn vrouwelijke kant gaan staan ontdekken midden in een hold-up, vond-ie, waarna ik voorstelde om te gaan oefenen op een T&T avond van de NVSH. Daar moest ik sowieso naartoe vanwege een te schrijven lezing over transseksualiteit, dus dat kwam goed uit.

Na beraadslaging per e-mail waren Jaap en ik eruit. Voortaan waren wij lesbisch, hij en ik. Jaaps enige voorwaarde was dat hij niet zo tuttig hoefde als Maartje ‘t Hart, en daar was ik het op voorhand grondig mee eens. Een echte femme, dat wilde ik, en ik legde mij toe op mijn rol als butch. Tevens kocht ik een herenpak – ja voor die lezing, maar het hielp me erg om rolvast te worden. Dus thans doe ik het met een lesbische knul, en hij met een biseksuele butch die bij gelegenheid in vrouwentravestie gaat.

Jaap wordt aangemoedigd door een andere butch, die mijn capriolen geamuseerd gadeslaat. En inmiddels werft Paul, een getrouwde man om Jaaps gunsten, onder het motto dat je met lesbische meisjes altijd zo openhartig kunt zijn. Paul wilde al samen met Jaap aan zijn vrouw gaan vertellen dat ze samen wat hadden. Waarna ik boos en reuze-matsjoo werd en deze mededinger toevoegde dat-ie z’n eigen lesbische knullen maar moest maken, heterojongens zat op nes. Pfff, mij eerst al het werk laten doen en dan zou ik me door een ander de vruchten mijner arbeid laten ontstelen, wat dacht-ie wel! Bovendien, Jaap en ik houden echt van elkaar, en wij velen niet dat er iemand tussen ons komt, Jaap en ik.

Jaap en ik vertellen dat nu ook overal, van ons. Z’n collega’s trokken hun wenkbrauwen op toen hij hen van z’n geluk kond deed en meldde dat hij thans een lesbische knul was, maar Jaap zegt wel vaker rare dingen vinden ze dus ze deden niet echt navraag.

Curieus toch dat net: ‘t is de enige plek die ik ken waar mensen zo makkelijk van rol kunnen wisselen en hun leven vertimmeren. Je kunt er in een ommezien man worden, je kunt er lesbisch zijn terwijl je een meneer bent, je kunt er beroepen en levens kiezen die je in het gewone leven niet hebt. Het enige wat er telt, is of je verhaal consistent is (en onderhoudend om te lezen). Sterker: de leukste mensen op het net zijn diegenen die fictie maken van hun eigen leven en die, met waargebeurde dingen als uitgangspunt, verwikkelingen verzinnen zodat je op het laatst gaat geloven in hun verhalen.

Zo ook Jaap en ik. Onze conversaties in de nieuwsgroep gingen inderdaad per e-mail door – en e-mail is persoonlijker, want in tegenstelling tot een nieuwsgroep niet publiek. We handhaafden de toon van onze publieke affaire (de kussen vlogen ons om de oren) en ik beloofde zelfs hem op die lezing – waar Jaap zou komen, net als een paar andere nes-bewoners – aan mijn ouders voor te stellen als ‘mijn nieuwe verloofde’. (En terwijl ik dat schreef dacht ik malicieus: “Ha! Nu schrikt-ie vast.”)

Jaap en ik raakten in de ban van ons eigen verhaal. We schreven elkaar – en, belangrijker: onszelf – in een lichte staat van verliefdheid, zodat we over & weer stiekem bezorgd begonnen te raken en voorzichtig gingen vragen hoe serieus de ander eigenlijk was. We wisten het even niet meer, de woorden waren met ons op de loop gegaan. En ja, toch wel tekenend hoeveel plezier we aan elkaars mailtjes beleefden. Die collega’s begrepen ook al niet waarom hij zo straalde, de laatste dagen.

Afgelopen zondag kwam Jaap voor mij koken. (“Oh! De snoes had zo’n schattig schortje om,” meldde ik daags erna op nes, “en zo bevallig als hij met die pollepel zwaaide!”). Wij dronken de champagne die ik die ochtend bij de radio had verdiend, en daarna nog elk een fles witte wijn. Het werd gruwelijk laat.

En het opmerkelijke was: mijn lesbische knul en ik waren ineens heel hecht. Hele goede vrienden, zeer openhartig, met een licht erotische spanning erdoorheen gevlochten; terwijl we vroeger als we elkaar ontmoetten, alleen maar verplichte gesprekjes over het net konden voeren.

Dus nu twijfel ik weer. Was het misschien toch echt, die advertentie.

Complottheorieën

DIE ONTSNAPPING VAN DUTROUX schreeuwt natuurlijk om verklaringen. Die mpeten er zijn, het kan niet anders. Want hoe anders kon de “publieke aartsvijand nummer een”, zoals een over zijn superlatieven struikelende Belgische minister het uitdrukte, in een publieke ruimte bewaakt worden door slechts twee rijkswachters, gewapend met ongeladen pistool? Waarom was de man niet geboeid, geketend, bewaakt door dertig scherpschutters die hem permanent in het vizier hielden en die bij de minste of geringste verdachte beweging met hun mitrailleurs dreigend gingen klikklakken?

Complottheorieën zijn er in overvloed. Die ene dat hij handlangers heeft moeten hebben is wel de meest eenvoudige. En de slechtste. Want daarvoor ontbreekt er teveel in het scenario: de klaarstaande vluchtauto, liefst gepantserd, met geblindeerde ramen en met een vals paspoort in het dashboardkastje, om maar wat te noemen. En die afgetroggelde auto waarmee hij het nu moest stellen had dan ook niet in de modder kunnen blijven steken maar had een vrachtwagen moeten inrijden, alwaar een chirurgisch team klaar zat om het Monster van België een spiksplinternieuw gezicht te geven, zodat hij daarna kon herintreden en voor de derde maal zijn wrede carrière kon opvatten.

Aanzienlijk aannemelijker vond ik de theorie dat z’n vlucht inderdaad bedoeld was maar juist als opzet had te mislukken: hij diende op de vlucht te worden neergeschoten. Een per ongeluk dode Dutroux komt allerlei mensen namelijk beter uit dan een nette rechtszaak. Het aantrekkelijke van deze theorie zit ‘m erin dat Justitie inderdaad bang is om haar gevangene te laten voorkomen; het gerechtelijk vooronderzoek duurt niet voor niets zo lang. Maar, in tegenstelling tot wat veel mensen denken, is het niet de angst dat de verdachte ineens zal spreken tijdens zijn proces en allerlei geheime netwerken van hooggeplaatste beschermheren zal onthullen — de kans dat zulke cirkels bestaan is miniem — die de Belgische magistraten doet huiveren, doch de mogelijkheid dat Belgiës meest gehate gevangene er bij een proces ongewenst genadig van af zal komen.

Tot nu toe zijn hem alleen ontvoeringen ten laste te leggen; dat hij daadwerkelijk degene is geweest die de gestolen meisjes heeft misbruikt en vermoord, lijkt vooralsnog lastig bewijsbaar, en de recherche zoekt nijver voort. Al ruim anderhalf jaar. De kans is groot dat de man er met een jaar of tien hechtenis vanaf komt in plaats van drie keer levenslang te krijgen; en de volkswoede die na zo’n mild vonnis zal uitbreken, wil niemand over zich uitroepen. Dan liever een standrechtelijke dood: op de vlucht ermee, geef hem de vrijheid, en schiet hem dan aan flarden. Maar ja, in dat geval hadden die bewakers dus wel bewapend moeten zijn. Exit complottheorie nummer twee.

Die complottheorieën, daar is iets mee. Vorige week overleed James Earl Ray, de man die Marten Luther King neerschoot. Over hem zijn — net als over Lee Harvey Oswald, de moordenaar van John F. Kennedy — de meest wilde theorieën geformuleerd die er allemaal op neerkwamen dat hij handlangers heeft moeten hebben. Ray deed er zelf lustig aan mee die in de wereld te helpen: hoewel hij zichzelf in eerste instantie schuldig verklaarde, putte hij zich na zijn veroordeling uit in het vertellen van verhalen die anderen aanwezen als instigators, medeplichtigen en handlangers: eigenlijk was hij het niet, beweerde hij, hij was ook maar een pion, en betrekkelijk onschuldig bovendien. Rays verhalen werden gretig aanvaard, ook door de familie van King zelf.

De journalist die de zaak James Earl Ray uitvoerig heeft onderzocht, Gerald Posner, verwierp zulke complotgedachtes en zei daarover, lichtelijk meewarig: “Het is alsof we niet kunnen accepteren dat zulke grote, historische figuren als John F. Kennedy en dominee King uit de weg geruimd kunnen worden door maatschappelijke randfiguren als Lee Harvey Oswald en James Earl Ray. Vooral daarom blijven we er een groter verband achter zoeken.”

Bij Dutroux speelt hetzelfde, vrees ik. Het is aanzienlijk geruststellender te denken dat de man kon ontsnappen omdat hij hulp van buitenaf kreeg dan dat hij dat kon doen omdat anderen niet op hun taak waren toebereid en faalden. Dat de man zijn tijdelijk gebleken vrijheid, en eerder zijn lange periode van ongehinderd uitgevoerde wandaden, niet te danken had aan mensen die hem uit eigenbelang de hand boven het hoofd hielden maar vermoedelijk aan een opeenstapeling van stupiditeiten, aan onnadenkendheid, aan domheid, is aanzienlijk onverteerbaarder. Dat is namelijk geen verklaring, domheid; dat biedt slechts aanleiding tot nieuwe, nog onrustbarender noties. Zoals dat het kwaad geen organisatie behoeft, dat een eenling ravages kan aanrichten, en bovenal: dat domheid misschien wel rampzaliger is dan slechtheid.

Slechtheid is intentioneel en calculerend, vermoedt men. Men wil iets dat anderen schaadt en plant doelgericht hoe dat doel tegen zo gering mogelijke kosten te bereiken is. Men schat zijn kansen in op ontdekking, op straf, en neemt een berekend risico. Slechtheid is kortom rationeel. En magistraten die met slechteriken onder één hoedje spelen passen wonderwel in de gedachte dat er achter de wereld die wij kennen iets anders schuilgaat, dat dit-wat-wij-zien slechts een maskerade is, iets dat ontrafelt dient te worden, een doek dat weggerukt kan worden, en dat als wij dat doen ons de schellen van de ogen zullen vallen — al is het in dit geval niet het hemelse dat zich vervolgens aan ons zal openbaren, maar het duivelse.

Het onacceptabele besef waartegen mensen zich wapenen door complottheorieën te ontwerpen, is dat de meeste slechtheid de wereld in wordt geholpen door domheid. Door onoplettendheid, door naïviteit, doordat mensen denken dat het zo’n vaart niet zal lopen en dat het geen kwaad kan een enkel steekje te laten vallen. Doordat ze denken dat je best wel even opzij kunt kijken als je een zware crimineel moet bewaken. Doordat ze die ochtend hun munitie niet konden vinden en meenden dat een ongeladen pistool ook heus wel indruk zou maken. Dutroux kon zo lang zijn gang gaan en zelfs ontsnappen doordat zoveel mensen runderen zijn; dat is wat complottheorieën moeten verhullen.

Hannah Arendt schreef in haar boek over nazi-misdadiger Eichmann al dat niets zo banaal was als het kwaad, en Eichmann zelf eigenlijk niets anders dan een trouw ambtenaar.

Bericht uit het ziekenhuis II

[Geschreven voor nlnet.misc. Zie ook de vorige aflevering, Bericht uit het ziekenhuis I.]

AFGELOPEN ZONDAG, tijdens het weekendverlof, schreef ik:


Hoewel er nog geen definitieve uitslag is – die krijg ik morgen pas – lijkt het erop dat er een nieuwe MS-haard in mijn hoofd zit, en heeft die haard epileptische aanvallen veroorzaakt.

Dat is vrij zeldzaam. Vier procent van de ms-patiënten ontwikkelt – door de plaats van de haard – epilepsie; ik heb vrijwel zeker de pech dat ik bij die vier procent hoor. Ik zit de rest van mijn leven vast aan anti-epileptica.

Vrijdag zijn er foto’s van mijn hoofd gemaakt (MRI-scans) en de uitslag daarvan krijg ik morgen; vermoedelijk word ik morgen uit het ziekenhuis ontslagen.

Nou, mooi niet. Pas gisteravond – vrijdag – ben ik voorlopig ontslagen uit het ziekenhuis; 10 augustus moet ik opnieuw worden opgenomen. En het is niet de MS die opspeelt. Ik heb iets anders, naast de MS.

Op de MRI’s was inderdaad een vreemde plek in mijn hersenen te zien. maar dat was overduidelijk geen ms-haard. Wat die plek dan wel was, was een raadsel. Zodat de verzamelde neurologen besloten tot verder onderzoek. In de afgelopen week is er daarom een EEG gemaakt en zijn er twee series CT-scans gedaan. Vrijdagmiddag is alles bij elkaar gevoegd en besproken, en ze weten het niet. Verder onderzoek is op dit moment vrij zinloos – dat wordt alleen maar agressiever – zodat ze me over bijna twee weken opnieuw willen onderzoeken om te kijken of die plek veranderd is (kleiner of groter is geworden) dan wel stabiel is gebleven. ‘We willen de tijd als diagnostisch instrument gebruiken,’ zoals de chef de clinique dat zo lyrisch uitdrukte.

Ik heb de foto’s ook zelf gezien en het is inderdaad gek. Op de dwarsdoorsnedes van mijn hersenen kun je de ms-plekjes zien: dat zijn ronde witte vlekken van ongeveer een halve centimeter doorsnee. Plus die ene gekke plek. Rechts bovenin mijn schedel zit een plek die lichter is, in een V-vorm (in zij-aanzicht) en ovaal (van boven gezien) die plusminus twee bij twee centimeter is. De randen ervan lichten op en de rest heeft dezelfde kleur als het gewone hersenweefsel. Dat is de boosdoener: die heeft de epileptische aanvallen veroorzaakt (door prikkeling van de hersenschors) en is waarschijnlijk ook de reden voor de hoofdpijn.

Het zint me allemaal niet en ik ben nogal ongerust. Buiten de ms nog een kwaal, eentje bovendien waarvan ze niet weten wat het is maar die wel epileptische aanvallen veroorzaakt en die voor afgrijselijke hoofdpijnen zorgt… Bovendien voel ik de laatste dagen regelmatig druk van binnenuit op mijn rechteroor en suist het daar soms, dat is alweer een nieuw symptoom erbij. En de afgelopen twee nachten werd de hoofdpijn een paar keer zo erg dat ik er wakker van werd en mijn uiterste best moest doen om het niet uit te schreeuwen. Verder hapert mijn spraak nog steeds een beetje – mijn zinnen rammelen en ik val vaak midden in een zin stil omdat ik geen idee heb hoe het verder moet, of ik kan niet op woorden komen. Maar dat laatste kan ook door de medicijnen komen; buiten de anti-epileptica heb ik nu sterke pijnstillers.

De tiende ga ik weer het ziekenhuis in en mochten er eerder rare dingen gebeuren – dubbel zien, flauwvallen, you name it – dan moet ik me per direct melden. Na de tiende worden er nieuwe foto’s gemaakt en afhankelijk van wat daarop te zien is, bekijken de artsen wat ze kunnen doen. Hoe lang ik moet blijven, weet ik daarom nog niet.

*

MAAR HET WAS niet alleen angst en ellende, de afgelopen dagen. Ik heb veel bezoek gekregen, niet alleen van mijn IRL-vrienden en van mijn lief – die ‘s middags naast me op bed kwam liggen, zodat de dames & heren der verpleging geheel vertederd raakten als ze mijn middagmedicijnen of avondmaaltijd kwamen brengen – maar ook van *.misc: Jeroen is geweest en Izak is een paar keer langs gekomen, eenmaal zelfs met een uitdraai van *.misc-postings. Verder heb ik stapels kaartjes gekregen: bijna twintig, die op 1 na allemaal van *.misc-bewoners kwamen: Marten, Freek, Jeroen, Johan Wevers, Joris, Theo, Jeroen Boon, Marbel, Patricia, Truus, Francisco, Gijs, Vera, Abigail, Michiel, Erik-Jan. En thuis vond ik nog een flinke stapel mailtjes, soms zelfs van mensen die ik niet eens ken… Dat deed me vreselijk goed. Niet alleen vond ik het lief, vererend en uiterst attent, ook sterkte het me in de gedachte dat *.misc meer samenhang heeft en een grotere sociale impact dan je zou verwachten.

Maandag ga ik – ijs en weder, enzo – naar Rusthuis Almelo. Met subnoot.

[Het bleek een hersenbloeding te zijn geweest.]