M/V: doorhalen wat niet van toepassing is

Terwijl de meesten er zo langzamerhand van overtuigd zijn dat ‘geslacht’ een sterk cultureel bepaalde categorie is, lijkt het alsof ‘sekse’ vaststaat. Je bent nu eenmaal een man, of een vrouw. Maar blijft dat wel zo, nu de medische technologie op talloos veel niveaus in het lichaam in kan grijpen? De media tracteren ons op verhalen over vrouwen met baarden en mannen met borsten, over transseksuelen en transgenderisten, over illegale hormonen en eununchen. Kennelijk ben je niet noodzakelijk óf man óf vrouw. Wellicht kan dan ook de registratie van sekse bij de brgerlijke stand afgeschaft worden.
In M/V komen de gangbare opvattingen, de vooroordelen en de taboes aan de orde rond de indeling in seksen, kinderporno, geweld door vrouwen en seks op het internet.

Omslag M/VDetails:

M/V: doorhalen wat niet van toepassing is – Nijgh & Van Ditmar – Amsterdam 1998 – ISBN 90-388-6769-7 – 173 pagina’s

Bestellen:

Bol,com, tweedehands

Flaptekst:

Terwijl de meesten er zo langzamerhand van overtuigd zijn dat ‘geslacht’ een sterk cultureel bepaalde categorie is, lijkt het alsof ‘sekse’ vaststaat. Je bent nu eenmaal een man, of een vrouw. Maar blijft dat wel zo, nu de medische technologie op talloos veel niveaus in het lichaam in kan grijpen? De media tracteren ons op verhalen over vrouwen met baarden en mannen met borsten, over transseksuelen en transgenderisten, over illegale hormonen en eununchen. Kennelijk ben je niet noodzakelijk óf man óf vrouw. Wellicht kan dan ook de registratie van sekse bij de brgerlijke stand afgeschaft worden.

In M/V komen de gangbare opvattingen, de vooroordelen en de taboes aan de orde rond de indeling in seksen, kinderporno, geweld door vrouwen en seks op het internet.

Download inhoud:

Uit de recensies:

  • ‘De essays zijn juweeltjes van intelligentie, verontwaardiging en ironie. […] [Haar] kracht ligt in de actuele onderwerpkeuze, de prikkelende schrijfwijze en vooral in het feit dat Spaink niet koste wat kost politiek correct wil zijn.’ – Surplus
  • ‘…een ontzettend leuk boek. Alle artikelen zijn prikkelend en ook wie zich niet direct laat overtuigen, wordt allicht aan het denken gezet. […] Knap, een boek dat er werkelijk in slaagt de lezer telkens op het verkeerde been te zetten en haar de eigen zekerheden te doen ondergraven.’ – de Volkskrant

Recensies:

Toestanden

EEN RADIOSTUDIO te Amsterdam. Achter de microfoon: twee dames, Inge Diepman en ik. Aan de telefoon: de burgemeester van Barneveld. De enorme hoeveelheid achtergrondruis in de verbinding maakt duidelijk dat de burgemeester via de autotelefoon spreekt.

‘Goedemorgen, meneer Hardink,’ zegt de presentatrice.

‘Hardonk,’ zegt de burgemeester, ‘Hardónk.’ Kadam-kadam-makadam-kadam-kadam doen zijn wielen over het asfalt.

‘Pardon?’ zegt de presentatrice. ‘Ik versta u niet, meneer Hardink.’

‘Hardonk,’ zegt de burgemeester met nog meer nadruk, om de voorbij zoevende auto’s en het lawaai dat zijn banden op het wegdek maken, te overstemmen.

‘Hardónk,’ herhaalt de presentatrice. ‘Meneer Hardonk, u bent burgemeester van Barneveld. En de vijf ambtenaren van de burgerlijke stand van uw gemeente weigeren om een partnerregistratie te voltrekken wanneer het homoseksuelen betreft?

‘Nou, eh, weigeren…,’ zegt de burgemeester, ‘dat is te sterk uitgedrukt. Dat willen we best, zo’n partnerregistratie uitvoeren. Maar wel op voorwaarde dat het er rustig aan toe gaat.’ De stem van de man komt nauwelijks boven het autoverkeer uit, en je hoort aan zijn toon dat hij zijn aandacht verdeelt tussen weg en gesprek.

‘Hoe bedoelt u, rustig?’ vraagt de presentatrice. ‘En: over rust gesproken, zou u misschien even op de vluchtstrook willen parkeren? Dat praat wat gemakkelijker.’

‘Ja, u heeft gelijk…. wacht. Ja, ik sta nu aan de kant van de weg,’ zegt de burgemeester.

‘Ik vroeg me af wat u met “rustig” bedoelde,’ herhaalt Diepman.

‘Ehh… zonder ceremoniële toestanden en dergelijke. Als het een rustige registratie betreft, zonder gedoe of ceremoniële toestanden, heeft geen van mijn ambtenaren daar problemen mee en willen we die best uitvoeren.’

De presentatrice en ik wisselen een blik van verstandhouding uit. Toestanden, inderdaad, dat klinkt heel ernstig. Dat zouden wij ook niet willen, waren wij burgemeester. Laat staan toestanden van het ceremoniële soort, en in het gemeentehuis nog wel. Voor je het weet moet de ME er aan te pas komen. Nee, het spreekt voor zich dat toestanden hoogst onwenselijk zijn.

‘En uzelf, zou uzelf zo’n partnerregistratie uitvoeren? Zo een zonder toestanden?’ vraagt Inge Diepman.

‘Ehh, nee, nu ja, dat is een speciaal geval… Ik bedoel, ik doe dat namelijk nooit, een huwelijk voltrekken, dus ook partnerregistraties zou ik niet doen. Maar binnenkort voltrek ik eenmaal, bij wijze van uitzondering, een huwelijk. Het huwelijk van mijn eigen dochter. Dat vind ik toch wel heel bijzonder, om mijn eigen dochter te mogen trouwen.’

‘Als uw dochter nu niet met een vriend was thuisgekomen maar met een vriendin, had u in dat geval de partnerregistratie uitgevoerd?’ vraagt Diepman.

De burgemeester trekt zich nu ook mentaal terug op de vluchtstrook. ‘Mijn dochter? Oh, maar dat is zuiver hypothetisch. Mijn dochter zou immers nooit met een vriendin thuiskomen.’

Zijn dochter doet zulke dingen niet, moeten we weten. Daarvoor is ze namelijk te goed opgevoed, zegt burgemeester Hardonks onuitgesproken subtekst. Die trouwt gewoon netjes met een man en maakt geen toestanden. Op zo’n dochter kun je tenminste trots zijn als burgemeester van Barneveld.

‘Maar zou u er bezwaar tegen hebben om een homostel te registreren als partners?’ houdt Diepman vol.

‘Mits zonder ceremoniële toestanden, ja, dan zou ik dat misschien wel doen. Anders zeker niet.’

Ik kan het niet laten. ‘Wat bedoelt u eigenlijk met toestanden?’ vraag ik de burgemeester quasi-onschuldig.

‘Nu ja, gedoe met bruidsboeketten en zoenen en dergelijke,’ zegt de burgemeester van Barneveld, inmiddels licht verlegen met de situatie.

‘U bedoelt dat U niet wilt dat twee mannen elkaar publiekelijk kussen ten overstaan van de burgerlijke stand?’ vraag ik giechelend. Diepman doet er nog een schep bovenop: ‘Ah. U bedoelt dat ze wel homo mogen zijn maar dat ze er niets van mogen laten zien?’

We horen de burgemeester blozen over de autotelefoon. Hij herneemt zich:

‘Ze mogen het best laten zien, ik bedoel: we willen ze heus wel registreren, dat is ook een vorm van laten zien moet u begrijpen, maar wij willen dat zonder toestanden erbij.’

‘Geen kussen enzo?’

‘Ja. Geen kussen.’

Kussen is namelijk voor hetero’s.

LATER BESLOTEN WE dat het eigenlijk wel schattig was. Die Hardonk heeft namelijk geen poot om op te staan, en dat zijn ambtenaren van de burgerlijke stand in gewetensnood komen zodra er zich twee bruiden in vol ornaat melden of wanneer een herenstel hun formele band bevestigt met een tedere kus, is niet relevant. Ze moeten wel, die ambtenaren, want partnerregistratie is nu wettelijk geregeld in Nederland, een aanvraag tot partnerregistratie mag niet worden geweigerd en niemand kan het feestvierende stel verbieden de inschrijving van hun margarinebriefje op te sieren met uitbundige boeketten en een waterval van zoenen. Het enige verweer waarop Hardonk nog kan terugvallen is het uitspreken van zijn afschuw van ‘ceremoniële toestanden’ – maar hij heeft niets in handen om het te stoppen.

De burgemeester van Barneveld is op zoek naar twee nieuwe ambtenaren die wel tegen ceremoniële toestanden bestand zijn. Hij moet wel. Hij voert immers een achterhoedegevecht op de vluchtstrook.

Dorien Pessers: gewapend met heipalen

[Recensie van Dorien Pessers: Hedendaags narcisme, uitgeverij Balans, Amsterdam 1997.]

‘DE BESCHOUWINGEN VAN DORIEN PESSERS zijn diepgravend, principieel en stimulerend!’ meldt uitgeverij Balans bemoedigend op het achterplat van Hedendaags narcisme. ‘Altijd een slecht teken wanneer uitgevers met uitroeptekens werken in flapteksten,’ zei iemand me na het lezen van die blurb. Gelijk had ze. Want contemplatieve of doorwrochte artikelen kan men Pessers’ stukjes niet noemen – columns van gemiddeld achthonderd woorden als beschouwingen betitelen is nogal een gotspe – en stimulerend zijn ze evenmin. Principieel wel, dat moet ik de uitgeverij nageven. Hartstikke principieel zelfs. Verpletterend principieel. Zo diepgravend principieel dat een heimachine hiermee vergeleken een wonder van oppervlakkigheid en frivoliteit is. Amsterdam, die schone stad, is gebouwd op zeven palen, maar Dorien Pessers ramt het er maar liefst vijfendertig maal in: het is niets gedaan met de moderne wereld.

Loodzware termen denderen door het boek, en elke lettergreep ervan is een dreun op een heipaal: ‘medische eugenetica’, ‘paarse slachtbank’, ‘lesbische zaadzoeksters’, ‘protopedofiele esthetiek’, ‘narcistische zelfbeschikkers’, ‘dolgedraaide zelfbeschikkingsideologie’, ‘fundamentalistisch individualisme’. Daarnaast staat Hedendaags narcisme stijf van de algemene uitspraken. Het is ‘de moderne mens’ voor en ‘de medische stand’ na wat de heimachine slaat. Nergens geeft Pessers er blijk van oog te hebben voor interne fricties, elkaar tegenstrevende ontwikkelingen, tegengeluiden van critici of openlijk uitgevochten conflicten. Afgaande op haar columns lijkt iedereen het met elkaar eens en doet of vindt heel Nederland hetzelfde; kennelijk geeft alleen Pessers zelf, als laatste der Mohikanen, stem aan een afwijkende opinie. Nergens ook is een grap, woordspeling of humoristische opmerking te bekennen. Je zou het er benauwd van krijgen, van zo’n wereldbeeld. En de eeuwwende nadert ook al. Dat moet mis gaan.

Tien van de vijfendertig stukjes gaan over moderne voortplantingstechnologieën. Op grond daarvan mag men aannemen dat zaken als kunstmatige inseminatie, in vitro fertilisatie, draagmoederschap, prenatale diagnostiek en dergelijke Pessers’ bijzonder belangstelling genieten. In de paar algemener getoonzette stukjes over dat onderwerp biedt ze een glimp van de ingewikkelde problemen die achter zulke termen schuilgaan: een complex amalgaam van de gedachte dat lichamen te beheersen vallen, kinderen gepland kunnen worden en een recht zijn, dat artsen dat recht kunnen verzekeren en de medische wetenschap voor niets staat.

De bio-wetenschappen ontwikkelen in hoog tempo allerhande nieuwe technologieën en creëren al doende opties waar individuele mensen vervolgens keuzes in moeten maken en standpunten over moeten innemen. Maar misschien is het hoogst onheus om zulke ontwikkelingen als individuele vraagstukken te definiëren: misschien mag je van mensen helemaal niet verlangen dat ze moeten gaan nadenken over de vraag of een foetus van vier maanden oud geaborteerd moet worden wanneer dat kind een vergroot risico op een akelige ziekte heeft.

Dat is een heel reëel en buitengewoon lastig probleem. Medische ontwikkelingen schepen mensen op met onbeantwoordbare, verlammende vragen. Zelden is er sprake van een algemene discussie over de wenselijkheid of noodzaak van zulke technieken: dat zulke dingen ineens blijken te kunnen, schijnt voldoende argument voor hun bestaan te zijn. En als iets kan is er altijd wel iemand te vinden die het ook wil, waarmee legitimatie gewaarborgd lijkt en zaken als moraal en ethiek naar het domein van ieders individuele geweten worden verwezen.

Pessers merkt op dat “van mensen wordt verwacht dat zij een positie innemen in een professioneel en commercieel veld dat zij niet overzien en waarvan zij de gevolgen van hun eigen handelen niet kunnen overzien”. Een kalme constatering, hoewel erop af te dingen is: want wie zich aan prenatale diagnostiek overgeeft, weet dat de consequentie kan zijn dat je nare antwoorden krijgt en dientengevolge nieuwe vragen die je eigenlijk helemaal niet gesteld wilde zien.

Je zou prachtige beschouwingen aan die kwestie kunnen verbinden. Bijvoorbeeld over hoe wetenschap een schier onneembaar bastion geworden lijkt te zijn, en ontwikkelingen daarin – zeker wanneer ze met termen als ‘vooruitgang’, ‘nieuw!’ of ‘doorbraak’ worden opgesierd – als voldongen maatschappelijke feiten worden gepresenteerd en zich pogen te onttrekken aan discussies over moraal en ethiek. Of over hoe mensen sowieso lijken te geloven dat hun lichaam en hun leven planbaar en daarmee beheersbaar zijn geworden, en dat zulks wellicht een overschatting van zowel rationaliteit als van het medisch vermogen behelst. Zelfs zou je woorden kunnen wijden aan zaken als ‘keus’, ‘vrije wil’ en dies meer, en kunnen opperen dat individuele levens minder individueel in de hand te houden zijn dan mensen menen.

Desnoods zou je je tot die voortplantingskwesties kunnen beperken en je kunnen richten op de vraag wat dat nu is, dat verlangen naar een kind, en waarom mensen er zo vreselijk op gebeten zijn er een van zichzelf te hebben, terwijl er al zo gruwelijk veel mensen zijn. Is die vermaledijde kinderwens niet een narcistisch verlangen bij uitstek? Zouden we niet beter af zijn wanneer mensen die wens intomen of sublimeren, en meer aandacht besteden aan die talloos veel kinderen die er al zijn, ook al zijn ze dan geen vlees en bloed? Of: wat is dat eigenlijk, vlees en bloed, en wat maakt ‘eigen’ tot eigen? Is dat afstamming, opvoeding, cultuur, zorg, aandacht?

Zo niet Pessers. De algemenere vragen slaat ze over en zodra ze specifieker wordt over voortplantingstechnologie, wordt ze vilein. Of slaat ze hysterisch aan het heien. De professie hangt volgens haar aaneen van ‘medische eugenetica [die] wordt verkocht als dienstbetoon aan vrouwen’, van ‘bedrijfstakken die steeds meer geld gaan verdienen aan het verlangen naar een kind’, van ‘handelaren die via Internet kinderen te koop aanbieden’ (Internet doet het altijd goed in insinuaties: het blijkt om een adoptiebureau te gaan dat z’n folder op het net heeft gezet, alsof dat wezenlijk anders is dan folders per aanvraagformulier aanbieden), tot ‘lesbische zaadzoeksters’ en homoheren die ‘hun oedipale wensen’ uitleven, of die, wanneer ze onder de douche poseren met hun kind, van het uitbaten van ‘protopedofiele esthetiek’ worden beticht. Draagmoederschap is per definitie ‘geperverteerd’. Dat kan best zijn, maar dan zou ik wel graag willen dat Pessers bij die uitspraak ook de opstelling van anti-abortus comités betrok, die adoptie altoos als valide alternatief voorstellen.

Veel van haar heipalen richt Pessers op alles wat buiten het keurige gezin valt. Homo’s en lesbiennes die een kind willen moeten het in haar stukjes telkenmale ontgelden, en als zij al een kind hadden – bijvoorbeeld omdat ze ooit netjes getrouwd waren voordat ze een andere liefde vonden – geeft Pessers geen krimp. Adoptie door de nieuwe ouder? Wettelijke opname binnen de nieuwe constellatie? Geen sprake van! Dat schept een ‘illusie van ouderschap’. Bloedbanden zijn immers belangrijker dan sociale banden (alsof binnen het huidige recht een kind bij hertrouwen van een ouder geen nieuwe wettelijke positie krijgt, en onbevlekt ontvangen vaders een kind van hun heteroseksuele geliefde niet zouden kunnen echten). Bovendien, bij twee vrouwen heeft een kind ‘geen individuatiemogelijkheden’ en bij twee meneren is sprake van een protopedofiele context.

Dat Pessers als lid van de commissie Kortman tegen het homohuwelijk adviseerde, zal dan ook niemand verbazen. Wel dat ze voor het lidmaatschap van die commissie is gevraagd. Men zou immers objectiviteit en oprechte belangstelling verwachten een studieclub – geen mevrouw die zich wapent met heipalen.

De mantel in de jas houden

DE AFGELOPEN WEEK was gewijd aan chronisch zieken. (De week ervoor aan speculaas, vertelde iemand me. Geen week zonder bestemming, tegenwoordig, en elke dag staat wel in een teken: hetzij boterletters, hetzij depressiviteit.) Zaterdag werd er, vanwege die chronisch zieken, een forum gehouden over de verschillende vormen van zorg die inmiddels bestaan.

Een deel van de discussie ging over mantelzorg. Vroeger heette ‘mantelzorg’ nog gewoon liefde, trouw, plicht, vriendschap of goed nabuurschap. Maar sinds de bezuinigingen in de gezondheidszorg hebben toegeslagen, heeft de zorg die intimi en omstanders meestal vanzelfsprekend bieden, een pretentieuze naam gekregen en is zij officieel onderdeel van het overheidsbeleid geworden. Sterker nog, bestond die mantelzorg niet, dan donderde het hele systeem van gezondheidszorg subiet in elkaar, want de hoeveelheid mensen die uit arren moede en vanwege de ellenlange wachtlijsten voor hulp in vrij elementaire zaken aangewezen zijn op partners, kinderen en buren is schrikbarend groot.

Die onmisbare zorg wordt, het is helaas nog altijd niet anders, bij uitstek verleend door vrouwen. Het grootste deel van degenen die informele hulp bieden, zijn vrouwen van middelbare leeftijd die zelf geen betaald werk hebben: ze zorgen voor hun geliefde, voor buren, familieleden, kennissen en vrienden. De mannen die hulp bieden, verzorgen doorgaans uitsluitend hun partner.

(Er zat een meneer in het forum die de mantelzorg vertegenwoordigde. Hij sprak over zichzelf als ‘de mantelzorger’ terwijl hij het over zijn echtgenote had: ongeveer alsof hij in functie was en door haar ziekte gepromoveerd was tot directeur van een midden- en kleinbedrijfje. Hij zat ook al in de vakbond. Mensen gaan gekke dingen doen zodra de overheid er beleid van maken. “Ik zorg mantel,” zei een ander. De taal lijdt er ook meteen onder.)

Maar onderlinge steun is inderdaad een hoogst serieuze kwestie geworden. Er zijn momenteel in Nederland naar schatting anderhalf miljoen mensen die hulp nodig hebben bij alledaagse beslommeringen als boodschappen doen, wassen en aankleden, koken en het schoonhouden van het huis, en die daarvoor niet bij beroepskrachten terecht kunnen of willen. In 1994 al was vijfenvijftig procent van degenen die zulke hulp nodig hebben, totaal afhankelijk van informele zorg, eh, mantelzorg.

Het aantal mensen dat daar een beroep zal (moeten) doen, zal sterk toenemen: door de vergrijzing, door de grotere haast in ziekenhuizen waardoor mensen worden ontslagen ook al zijn ze nog lang niet hersteld, doordat jongeren weigeren zich in verzorgings- of verpleegtehuizen te laten opnemen, doordat de professionele thuiszorg met wachtlijsten kampt, doordat meer mensen er de voorkeur aan geven thuis te sterven en dergelijke. Volgens berekeningen van het Centraal Planbureau zal het aantal mensen dat informele zorg nodig heeft, binnen vijftien jaar toenemen tot bijna twee miljoen, terwijl het aantal mensen dat deze zorg verleent niet zal groeien.

Waar dat toe leidt, hoorde ik zaterdag. Er zat een lieve mevrouw in het forum – ze had van die zachte donshaartjes aan de zijkant van haar gezicht, je zou haar meteen als oma adopteren – die vrijwilligerswerk deed bij de Bezoekers Oppas Service. Dat is een Arnhemse dienst die zich toelegt op het aflossen van mantelzorgers: ze komen koffie drinken, of voorlezen, of in het park wandelen. Zodat vrouwlief eventjes een paar uur de deur uit kon en niet de hele godganse dag in haar eentje haar dementerende echtgenoot hoeft te begeleiden, of bezig te houden. Hoe je een beroep op haar oppasdiensten kon doen, vroeg ik deze lieve mevrouw. Waarop ze vertelde dat de huisarts een indicatie-formulier moest invullen dat dan naar de geëigende instanties ging die het in behandeling namen en dat je dan na twee maanden… “U bedoelt dat er wachtlijsten van twee maanden zijn voor vrijwilligers?” vroeg ik perplex. Ze knikte: “en bureaucratische formulieren.” Dat is heel normaal, tegenwoordig.

Gisteravond zond de VPRO een hartverscheurende documentaire uit over het echtpaar Schrage. Mevrouw Schrage was zwaar aan het dementeren, en meneer Schrage redde wat er te redden viel. Zelf had hij reuma, maar hij kon net wat meer dan zij. Hij kookte voor haar, hij kleedde haar aan en uit, hij bracht haar naar de kapper en naar de wc, hij verschoonde haar luiers, hij hield haar in de gaten en de hele dag moest hij haar gescheld aanhoren. “Rotzak. Zeikerd. Godverdommese klootzak!” zei ze, zodra hij het woord tot haar richtte. Hij begreep niet waarom ze zo op hem schelden moest (maar dat was, vermoed ik, omdat ze boos was op haar lot en hij nu eenmaal in de buurt. Ook was ze vast boos dat hij haar niet had kunnen redden van haar dementie. Dat deden echtgenoten toch, draken verslaan voor hun vrouw?).

Hij verzorgde haar uit liefde, en uit medelijden, en eigenlijk steeds meer omdat hij nu eenmaal met haar getrouwd was. Zijn vrouw was ze niet meer, die was altijd gezellig geweest en die schold niet op hem. Ze was een dwars, ongezeglijk kind geworden dat niets deed dan hem uitfoeteren, ongedurig heen en weer dribbelen en bij vlagen letterlijk alles voorlezen: de ondertiteling van de tv en alles uit Het Parool (dag mevrouw Schrage!), inclusief de mini-advertenties en de prijzen van auto’s met nu! nieuw! twee airbags.

Meneer Schrage heeft vijf jaar geredderd voordat zijn vrouw opgenomen werd. “Tegen de tijd dat zij kan gaan, kunnen ze mij er meteen bij nemen,” zei hij, en het was niet zeker of dit nu een cynische grap was of de voorzichtige klacht van een dodelijk vermoeid man.

Je zou meneer Schrage lieve oma-aflossers hebben gewenst, zonder wachttijden of in te vullen formulieren. Iemand die hem adem gaf. Iemand die zich inspande om het voor hem een uur lang gezellig te maken. Iemand die hem iets anders te overdenken gaf dan het gescheld van voorheen zijn echtgenote.

Op dat forum afgelopen zaterdag was ook iemand die op een verpleegafdeling voor kortdurende zorg werkte. Daar werden mensen als mevrouw Schrage soms een week opgenomen, teneinde mensen als meneer Schrage op de been te houden. Dat ze een weekje vrij hadden. “Zodat we de mantel in de jas kunnen houden,” zei de teamleidster welgemeend en zonder zich rekenschap te geven van haar wrange beeldspraak . Zo’n vakantie voor de intimi kost, afhankelijk van hun inkomen, ergens tussen de nul en twaalfhonderd gulden.

Meneer Schrage kon dat vast niet betalen. Volgens mij zijn mantels doekjes voor het bloeden.

Schuld en consensus

EERDER DEZE MAAND verscheen een boek van Herman Vuijsje over de Nederlandse politieke cultuur na de jaren zestig: Correct. Vuijsje beschrijft erin hoe de politiek van consensus telkenmale tot conformisme leidt: tegenspraak in allerlei organisaties wordt niet of nauwelijks door hun vertegenwoordigers gehonoreerd, uit angst het heilige doel – consensus – in gevaar te brengen.

De consequentie ervan is dat vooral zij die het hardst kunnen spreken de dienst uitmaken en rechten weten vast te leggen of te verzilveren. Al dat raadplegen, overleggen en onderhandelen leidt eerder tot een afname dan een vergroting van pluriformiteit; tegenstemmen en afwijkende standpunten worden onderweg uit zicht gewerkt. Het zijn vooral de mensen zonder organisatie, of wier belangenorganisatie zwak is, die er al doende bij inschieten, stelt Vuijsje.

(Ik geloof hem grif. Rondom de Eurotop zie je die permanente massage in al z’n vuile glorie: alle standpunten zijn in de weken voor de top daadwerkelijk plaats zou vinden al ‘uitonderhandeld’, zoals het zo lelijk heet (Kok reisde zich er bijkans een ongeluk voor), en dat hele vergadercircus hier is niets dan dat: circus. Praatjes voor de vaak, trucjes waarbij het gemene volk ‘oh’ en ‘ah’ hoort te roepen en geen ‘boe!’, op straffe van verwijdering (of erger). “Als Duitsland zus niet steunt,” kondigt Frankrijk in de week voor de top aan, “dan tekenen wij zo niet.” Waarna de faxen en telefoons rinkelen en ratelen totdat ook dit meningsverschil de wereld uit is gewerkt. Openbaarheid? Afweging van standpunten? Parlementaire controle? Welnee. Ordinaire macht, en allang uitgevochten. Aan ‘t eind zullen de Europese regeringsleiders op het Frederiksplein met een vergulde vulpen het Verdrag van Amsterdam tekenen – de fictie in stand houdend als zou dat verdrag hier gesloten zijn in plaats van in achterkamertjes en in geheim overleg.)

Vuijsje introduceerde zijn boek door middel van een voorpublicatie in de Volkskrant. Daarin illustreerde hij zijn algemene stelling dat het heilige streven naar consensus leidt tot de verwaarlozing van degenen wier positie werkelijk in het geding is. Als voorbeeld bespreekt hij de gang van zaken rond aidspreventie: toen duidelijk werd dat het risico bestond dat de besmetting via bloedtransfusies verder verspreid werd, opperden de bloedbanken dat homoseksuele bloeddonoren wellicht categorisch geweerd moesten worden. De homo-organisaties verzetten zich daar fel tegen, met een beroep op de ongewenste stigmatisering die er het gevolg van zou zijn. Uiteindelijk werd er een compromis gesloten, waarbij mannen met veel wisselende contacten dringend werd verzocht zich terug te trekken als donor.

Juist die halfzachte aanpak heeft, zo betoogt Vuijsje, hemofiliepatiënten ernstig benadeeld: zij zijn vanwege hun ziekte immers geheel afhankelijk van andermens’ bloed, en de betrouwbaarheid van bloedproducten is voor hen van levensbelang. Toen het eenmaal mogelijk was bloeddonaties op de aanwezigheid van hiv te onderzoeken, in 1985, bleek er regelmatig seropositief bloed gedoneerd te worden: ongeveer vijftien maal per jaar. Een aantal hemofiliepatiënten is op die manier aidspatiënt geworden; het gaat om in totaal meer dan honderd mensen, op de in totaal bijna vierduizend geregistreerde aidspatiënten en -doden.

Vuijsje wijst tevens met een beschuldigende vinger naar de overheid, die lange tijd verzuimde de bloedbanken te verplichten om bloedproducten te zuiveren door middel van verhitting. Dat die methode het aidsvirus effectief doodde, was al in 1984 bewezen; toch duurde het tot eind 1987 voordat de overheid dat als beleid aan de bloedbanken oplegde. En nog waren er individuele bloedbanken die jarenlang verzuimden hun bloedproducten te verhitten: in Nijmegen deden ze dat in 1990 nog altijd niet.

Vuijsje herhaalt het telkens weer: het waren bij uitstek de homo-organisaties die hemofiliepatiënten hebben benadeeld. Het waren immers de homoclubs, betoogt hij, die weigerden hun leden op te roepen zich als donor terug te trekken en die zich daarnaast verzetten tegen schaderegelingen specifiek voor hemofiliepatiënten. “Ieder voorstel om de hemofiliepatiënten te hulp te komen strandde op bezwaren van de HIV Vereniging Nederland, de belangenorganisatie van seropositieven en aidspatiënten, waarin homoseksuele mannen veruit in de minderheid zijn. Gesteund door de goed georganiseerde homolobby wisten zij de belangen van het kleine groepje hemofiliepatiënten jarenlang te overstemmen,” schrijft Vuijsje.

Het is jammer dat Vuijsje zelf de tegenstemmen niet aan het woord laat komen. Dan had hij bijvoorbeeld Ruben van Ewijk een stem hebben kunnen geven. Van Ewijk was hemofiliepatiënt, kreeg aids via een bloedtransfusie en was actief binnen zowel de hiv- als de hemofilie-patiëntenvereniging. Bij die laatste heeft hij zich impopulair gemaakt door er telkens weer op te hameren dat het contraproductief was homoseksuelen als donor te weren. Het voorstel had wellicht de charme van de eenvoud maar was een schijnoplossing, betoogde hij keer op keer, en een levensgevaarlijke bovendien. Immers, iemands seksuele voorkeur zegt lang niet alles over zijn of haar seksueel gedrag, en lang niet alle getraceerde besmette bloeddonaties kwamen van homoseksuelen. Van Ewijk vond het aanzienlijk verstandiger om iedereen die heroïnenaalden deelde, prostituées bezocht zonder daarbij een condoom te gebruiken en mensen die wisselende contacten hadden, dringend te vragen zich terug te trekken als donor. Dat zijn immers de risicogroepen; niet homoseksuelen per se.

Vuijsje, die driftig met cijfers wekt, laat zich – een opvallende schimmigheid in zijn betoog – dan ook omhuld uit over de herkomst van die naar schatting vijftien jaarlijkse donaties van besmet bloed. Midden in een lange passage waar hij homo-organisaties verwijt hun eigenbelang te hebben prevaleren boven dat van hemofiliepatiënten, wijdt hij er een zinnetje aan: “Veel van deze [besmette] donaties waren afkomstig van donors die behoorden tot de risicogroepen”. Risicogroepen. Met andere woorden, er waren ook besmette donaties uit een andere risicogroep dan die van de heren homo’s, en buiten dat: zelfs de bekende risicogroepen dekten kennelijk niet alle plusminus vijftien besmette donaties per jaar. Wat laat dat heel van Vuijsjes argumentatie? Beter lijkt het me Ruben van Ewijk zijn gelijk postuum toe te kennen, en te hameren op risicogedrag als bron van problemen in plaats van homoseksualiteit.

Er is een andere reden om Van Ewijks stem hier te memoreren. De ondertoon van Vuijsjes stuk is er een waarbij de aidsgeschiedenis opgeschoond wordt en waarbij homo’s tegen hemofiliepatiënten worden afgezet; alsof er geen andere bronnen van besmetting bestaan – verslaving, om een belangrijke te noemen, of keurige heteromannen die het goedkoop willen doen met een heroïnehoer. Als een rode draad loopt een stilzwijgende gedachte over schuld door het artikel: de egoïstische, van eigenbelang vervulde homo-organisaties versus de tragische hemofiliepatiënten wier belang geofferd werd.

Van Ewijks kracht was dat hij zich verzette tegen elke vorm van onderscheid tussen mensen die het virus hebben opgelopen door medische handelingen en mensen die seropositief werden door seksuele handelingen. Niemand ‘kiest’ ervoor of neemt een gecalculeerd risico om aids te krijgen, homo’s niet, verslaafden niet en hemofiliepatiënten niet, en voor iedereen is die ziekte even gruwelijk. Van Ewijk wilde – nee, eiste – net als de hiv-vereniging en homo-organisaties wel dat iedereen vreselijk goed oplette en nadacht bij wat ze deden. Ook U. Daar hoef je helemaal geen homo voor te zijn.

Standaardwaarde

DISCRIMINATIE BLIJFT een raar en ongrijpbaar ding.

Niet wat betreft het gebral van homohaters of het gezwets van fundamentalisten, uiteraard. Hun verhalen zijn herkenbaar en eenvoudig door te prikken: het is zelden moeilijk een weerwoord te formuleren, juist ook omdat hun riedels zo overbekend en versleten zijn. (Maar het enge eraan is dat praten en redeneren niet helpt: hun weerstand is immers ideologisch, en daar is discussiëren zelden een remedie tegen.)

Wat echt lastig is, zijn mensen die uit kortzichtigheid discrimineren. Ze bedoelen het helemaal niet slecht. Sterker, ze hebben vaak het beste voor met homosuelen en zijn zich van de prins geen kwaad. Maar ze doen het wel, ongerechtvaardigd onderscheid maken, op zo’n vanzelfsprekende manier dat ze het zelf niet in de gaten hebben en je flink moet redeneren om ze duidelijk te maken dat ze op basis van vooroordelen en stereotypen opereren.

Mijn moeder is zo iemand. Ze heeft werkelijk niets tegen homoseksualiteit. Ze knipperde niet met haar ogen toen ik haar vertelde over mijn eerste damesliefde; ze heeft een herenpaar testamentair tot voogd van mij en mijn broertje benoemd, toen wij jong waren en zij op verre vakantie ging; bij het klassieke Kerstdiner waarop ik ruzie kreeg met Haarbroer MijnOom toen die lompe opmerkingen maakte over de damesliefde, koos ze mijn kant; ze kent homojongens met aids en doet daar heel normaal tegen, buiten dat ze bezorgd over hun gezondheid is. Een dijk van een moeder, kortom.

Toch presteerde ze het om, toen ik in een interview sprak over de damesliefde en meedeelde dat ‘t me vooral om de liefde te doen is en dat het geslacht van mijn objet d’amour er minder toe doet, ongemakkelijk te worden en me te manen tot zwijgzaamheid en discretie. ‘Waarom moet dat nu allemaal zo hardop gezegd worden?’ vroeg ze me licht gegeneerd. Dan kan ik eindeloos uitleggen dat, tenzij ik het tegendeel duidelijk maak, iedereen aanneemt dat ik ‘dus’ wel exclusief heteroseksueel zal zijn, omdat dat immers de standaardwaarde is. Wie afwijkt van de norm dient zich bekend te maken: anders word je onder die norm geschaard. ‘Hmmm, ja, dat zal wel,’ knikt ze dan, maar de volgende keer begint het spel van voor af aan.

Waarom dat nu zo provocerend moet, enzo, en of ik het daar nu heus elke keer over moet hebben. ‘Ja mam, dat moet,’ zeg ik dan berustend. Of ik stel een wedervraag: ‘Als de eerste de beste zangeres het in een interview over haar vriend heeft – en daarmee te kennen geeft dat ze hetero is – dan vind je dat toch ook niet provocerend?’ ‘Nee,’ antwoordt ze; ‘Waarom dan wel als ze het over haar vriendin zou hebben?’, zeur ik door, en hoewel ze dan opnieuw beseft dat er een curieuze asymmetrie zit in het praten over ho en he, want ze begrijpt ook dat de term ‘vriendin’ dan in eerste instantie als ‘kennis’ in plaats van als ‘geliefde’ zal worden opgevat en dat men in geval van homosuele relaties derhalve nadrukkelijker dient te zijn dan anders – toch zit het haar niet lekker wanneer ik het evenwicht eigenhandig probeer recht te trekken..

Lastige discussies zijn dat; heel lastig. Ze houden verband met het feit dat heteroseksualiteit nog steeds norm is en dat alles wat daaraan gerelateerd is, vanzelfsprekend wordt gevonden. Alles dat afwijkt moet elke keer opnieuw zijn plaats bevechten.

Aan zoiets moet ook de rare opstelling van HyperBanner waarschijnlijk worden geweten. HyperBanner is een systeem op het Web waarbij mensen onderling logo’s van hun homepage uitwisselen, om bezoek van elkaars homepage te stimuleren. Wanneer je de webpagina van een HyperBanner-lid bezoekt, verschijnt daar een willekeurig logo van een ander lid, zodat je daar met een enkele muisklik naar toe kunt springen. Ook CAI is lid van HyperBanner. CAI heeft een prachtige en uitgebreide pagina over homoseksualiteit: zeer informatief, propvol handige links, en prettig overzichtelijk. Een paar dagen geleden ontwierp CAI een nieuw logo voor z’n homepage: dat bevatte z’n naam en twee gebronsde en gespierde mannentorsen. Hij verzond z’n nieuwe logo naar HyperBanner. De rest is voorspelbaar. De beheerder van HyperBanner stuurde CAI een waarschuwing dat z’n nieuwe logo niet acceptabel was en daarom was verwijderd: hij was “te expliciet”. Waarop CAI verbaasd en in alle onschuld vroeg wat er nu in hemelsnaam aanstootgevend of onthullend was aan een bovenlichaam.

De gewraakte en verwijderde banner

En natuurlijk is er niets ‘expliciets’ aan een blote mannentors. Had er naast die mannentorsen ‘CAI’s sportschool’ gestaan, dan had de beheerder van HyperBanner zonder twijfel geen actie ondernomen; maar de combinatie van diezelfde mannentorsen en ‘CAI’s homosite’ leverde wel problemen op.

“Met homoseksualiteit heb ik geen problemen,” meldde de beheerder van HyperBanner niettemin fier, en vervolgde hoogst inconsequent met: “Je moet begrijpen dat op 800 verschillende websites, waaronder de homepages van serieuze grote bedrijven, jouw banner te zien is en er zijn nou eenmaal mensen die helemaal niet blij zijn met jouw banner op hun site. Aangezien dit een service voor iedereen is verzoek ik je vriendelijk om een subtielere banner te ontwerpen zonder roze driehoekjes en schaarsgeklede kerels.” Zonder roze driehoekjes? Ah, daar hebben we de aap uit de mouw. Verwijzen naar ‘gewone’ seks mag namelijk wel. HyperBanner heeft volgens CAI wel logo’s met blote damestorsen erop gehad – en mevrouwenborsten zijn toch werkelijk explicieter dan een menerenborst. Maar ja, blote meisjes zijn dan ook heel gewoon. Je ziet ze overal. Heteroseksueel, enzo.

En verwijzen naar seks is al evenzeer gewoon bij HyperBanner. Toen ik op de bonnefooi wat homepages bezocht die bij HyperBanner zijn aangesloten, was het allereerste logo dat ik trof er een met de leus: “You like it hot”. Daar stak een telecommunicatiebedrijf achter, een ‘serieus groot bedrijf’, dat het niet beneden z’n waardigheid achtte flink te hinten naar seks, geiligheid en blote meisjes en dat kennelijk hoopte op die manier mensen te verlokken naar hen door te klikken. Hot. Heet. Monroe. Most like it. Huh huh. Huh-huh. Huh.

Standaarddiscriminatie, dat is het. Heel gewoon, toch?

Militia

DE AFGELOPEN WEKEN berichtten de kranten een paar maal kort over een kwestie die in Fort Davis, Texas speelde: een militia-lid hield er korte tijd een echtpaar – z’n buren – gegijzeld en verklaarde oorlog aan de federale overheid, die hij onrechtmatig noemde. McLaren en zijn factie, die uit een handvol mensen bestond, ijverden voor een onafhankelijk Texas; McLaren betitelde zijn eigen trailer alvast als ‘ambassade’ van de nog op te richten vrijstaat. Inmiddels is de gijzeling voorbij, is een van McLarens aanhangers op de vlucht doodgeschoten en heeft McLaren zichzelf overgegeven.

Over de Amerikaanse militia wordt bijna uitsluitend geschreven naar aanleiding van dergelijke voorvallen. Een enkele keer, als er een serieuzer aanleiding is – zoals bijvoorbeeld de Montana Freemen, die maandenlang belegerd werden omdat ze belasting weigerden te betalen (1996); de Branch Davidians die in Waco door de FBI werden aangevallen, wat tot een bloedbad leidde (1993); de bomaanslag in Oklahoma, vanwege de militia-sympathieën van de vermoedelijke dader, Timothy McVeigh (1996) – staan er grotere verhalen in de kranten. Dan buitelt iedereen plots over elkaar heen in een poging uit te leggen wie die militia nu eigenlijk zijn en wat ze voorstaan.

Uit de verhalen die ik in de Nederlandse pers heb gezien, drong zich het beeld op van een uiterst rechtse beweging die voornamelijk bestaat uit schietgrage en heethoofdige mannen die elkaar hebben gevonden in een vreemd amalgaam van kadaverdiscipline en vrijbuiterij. Andere ingrediënten die uit de analyses naar voren kwamen, waren racisme, afschuw van de overheid en felle haat jegens ‘liberals’. Er waren banden met de Ku Klux Klan en met neo-nazi’s. Ze oefenden in woestijnen en bossen en gaven elkaar militaire rangen. Ze bereidden zich voor op een oorlog tegen de overheid, spaarden wapens en noemden zichzelf ‘patriotten’ – een term die in Nederlandse oren vrij hilarisch klinkt en die oud-vaderlandse reminiscenties oproept aan de slag bij Nieuwpoort of die bij Hellevoetsluis. Kortom, een beweging die op paradoxale wijze zowel licht belachelijk als bloedgevaarlijk is.

Dat beeld bleef hangen. Totdat ik een artikel van zo’n patriot las. Een afgewogen artikel, waarin hij een aantal vooroordelen over de militia ontzenuwde of althans in een ander licht stelde. Nee, ze zijn niet uitsluitend wit. Er nemen veel zwarten deel, sommigen als leider. Er zitten veel vrouwen bij. Exerceren doet maar een beperkt deel van de militia’s, net als trainen met wapens. Er zitten intelligente mensen bij, niet alleen de stereotype ‘rednecks’ of ‘white trash’. En de meesten zijn geen lid geworden om zich te verlustigen aan wapentuig, maar omdat ze menen dat de Amerikaanse overheid haar burgers te goed onder controle wil houden en daarbij hun grondrechten met voeten treedt, en tegelijkertijd zelf haar nationale autonomie verkwanselt. De schrijver van het artikel, Barry Krusch, legt uit dat de militia onderdeel zijn van een veel grotere beweging die zich patriottisch noemt en die zich vooral zorgen maakt over afbrokkelende rechten en over politiek gekonkel.

Ik las de klachten van de Patriots. En gaandeweg begon me de overeenkomst op te vallen met de klachten en zorgen die veel mensen hi­er erop nahouden. Dat het er steeds meer op gaat lijken dat het niet uitmaakt, een paars kabinet of iets met CDA en VVD erin (‘You can’t tell the Democrats from the Republicans’), en dat stemmen nauwelijks nog iets verandert. Dat het Nederlandse beleid steeds meer ondergeschikt wordt gemaakt aan Europees beleid, en dat van enige demokratische controle op de besluitvorming van de Europese Gemeenschap geen sprake is. (De federale staten van de VS zien steeds meer rechten ingeperkt door de nationale overheid, en omgekeerd bepalen internationale afspraken over handel en valuta het nationale beleid steeds meer, hoewel dat laatste vaak ook een rotsmoes van de lokale regering is.)

Dat wij binnenkort met Euro’s moeten gaan betalen zonder dat ons ooit gevraagd is of we dat wel willen. Dat de overheid op grond van haar verlangen terrorisme en criminaliteit in te dammen, fundamentele rechten met groot gemak opzij schuift en zich praktijken toeëigent die een totalitaire staat niet zouden misstaan: er mag thans in brievenbussen worden gehengeld, een club supporters kan naar believen als ‘criminele organisatie’ worden aangemerkt, zogeheten ‘inkijk-‘ en afluisteroperaties worden rechtgepraat, er wordt van overheidswege in ‘riskante’ groepen geïnfiltreerd en gepoogd anderen daar tot misdaad aan te zetten, mensen die verdacht worden van banden met RaRa kunnen maandenlang zonder proces worden vastgehouden en hun advocaat moet moeite doen de onderzoeksdossiers überhaupt in te mogen zien. Zulke ontwikkelingen stellen een mens niet gerust: de staat wordt massiever en massaler, en individuele mensen steeds machtelozer.

In de VS spelen vergelijkbare zaken. De SWAT-teams (‘Special Weapons and Tactics’, een soort super-ME), opgericht in 1967, waren bedoeld om terreur op eigen bodem tegen te gaan maar hebben zich inmiddels ontwikkeld tot een organisatie die al wat politiek afwijkend is, in de gaten houdt en die in samenwerking met de FBI gegevens over burgers verzamelt. Er worden wetten gemaakt voor excessieve gebeurtenissen, die vervolgens in al hun omvattendheid op de gehele burgerij van toepassing worden verklaard.

Een oud Amerikaans recht – dat op het dragen van wapens – staat onder sterke druk; niet zozeer vanwege de hoeveelheid moorden die burgers onderling ermee plegen in de VS, maar meer omdat de overheid vreest dat burgers de wapens tegen haarzelf zullen opnemen en de staat haar eigen burgers niet vertrouwt. Wat je ook van wapenbezit door burgers mag vinden – ik houd er in het geheel niet van – het is in de VS een grondrecht, meteen volgend na de vrijheid van meningsuiting; zodat ik me kan voorstellen dat de mogelijke intrekking van dat recht voor forse commotie zorgt.

Maar wat ik onthutsender vond om te ontdekken, is dat veel Patriotten vooral voorstanders zijn van een terughoudende overheid, een overheid die haar burgers niet zonder meer voorschrijft hoe ze moeten leven en wat ze wel en niet mogen doen. Er zijn aanhangers bij die we, binnen de Nederlandse context, uitgesproken links zouden noemen; en ze hebben een scherper oog voor de geschiedenis dan de beeldvorming over de Patriotten en de militia suggereert. En ja, er zitten ook griezels tussen: racisten, en anti-semieten, en homohaters’ maar het beeld is aanzienlijk complexer. Wie meer over de militia, de Patriotten en de eigengereidheid van de Amerikaanse overheid wil lezen, raad ik van harte het boek Cult Rapture (verschenen bij Feral House) aan, waarin ook bovengenoemd stuk van Krusch is opgenomen.

En die McLaren, die Texaanse separatist? Die bleek allang uitgestoten te zijn uit de lokale militia-groep, omdat ze hem niet goed snik achtten, en kon vrijwel nergens op steun rekenen. Op misc.activism.militia, de Internet-nieuwsgroep waar militia-aanhangers onderling discussiëren, werd hij vrij algemeen weggehoond. Bovendien: de vrijheid bevechten door middel van gijzelnemingen vond men er gruwelijk, en vies tegenstrijdig.

Ik vrees dat ze meevallen, die Patriotten. Een deel van hen zou waarschijnlijk zelfs niet misstaan op de aanstaande Euro-Stop conferenties.

De WVG is een vetpot

(KORTE SAMENVATTING VAN het voorafgaande: vier weken geleden werd mijn gehandicaptenautootje gestolen. Na een urenlange telefoonsessies met allerlei bevoegde en betrokken instanties, bleek dat de procedure voor het verkrijgen van een nieuw autootje vijf maanden in beslag zou nemen; dat reserve-autootjes niet bestonden (perplexe ambtenaar: ‘Tijdelijke vervanging? Nee mevrouw, daar doen wij niet aan!’); en dat vervanging sowieso niet zeker was. Ik moest opnieuw gekeurd en mijn aanvraag opnieuw getoetst.)

Kort nadat ik mijn vorige autootje kreeg, in 1994, werd de Wet Voorzieningen Gehandicapten ingevoerd. De verstrekking van voorzieningen is sindsdien niet langer landelijk doch lokaal geregeld, en elke gemeente heeft zo haar eigen beleid. Vroeger besloot de GMD over aanvragen voor voorzieningen; de GMD deed de medische keuringen zelf, zag veel gehandicapten, overlegde met gehandicaptenorganisaties en stelde haar criteria regelmatig bij aan de hand van de praktijkverhalen die ze al doende hoorde.

Sinds de invoering van de WVG is de zaak anders geregeld. Aanvragen belanden in Amsterdam nu bij de Stichting Tot & Met. Sociaal en medisch adviseurs werken daar samen; ze bezoeken de gehandicapte, beoordelen diens aanvraag en maken een advies dat daarna ter uiteindelijke beslissing naar de Sociale Dienst gaat.

Van diverse mensen binnen Tot & Met heb ik inmiddels mogen vernemen dat ze deze constructie een ramp vinden: deels omdat de Sociale Dienst totaal geen contact met gehandicapten heeft, en derhalve nauwelijks besef heeft waarover ze nu precies beslissen; deels omdat de beslissers bij de Sociale Dienst vooral uit sociaal rechercheurs bestaan die, zoals iemand van Tot & Met het formuleerde, ‘er nu eenmaal van uit gaan dat elke aanvrager de boel tracht op te lichten’.

Aanvragen voor scootmobiels en gehandicaptenautootjes worden dan ook, zo hoorde ik, in meerderheid afgewezen. Het netto effect is dat wie goed kan argumenteren – en de adviseurs van Tot & Met iets in handen weet te geven waarop de Sociale Dienst geen weerwoord heeft – een aanzienlijk betere kans heeft er een autootje of scootmobiel uit te slepen dan de verbaal minder begaafden.

De ultieme verdedigingslinie van de Sociale Dienst is de Stadsmobiel, een vorm van collectief vervoer voor gehandicapten en bejaarden die in Amsterdam is ingevoerd. De Stadsmobiel haalt je aan huis op en kiest – volgens het treintaxi-principe – de meest handige route om jou en de andere inzittenden op de goede plaats te krijgen. Een aardig plan, maar in de praktijk een fiasco. De Amsterdamse Ombudsman weet er alles van: er zijn dikke dossiers met klachten. Uit een recent gehouden enquête onder gebruikers bleek dat vooral ouderen tevreden zijn, gehandicapten daarentegen in het geheel niet.

De busjes zijn vaak overvol. Een ritje met de Stadsmobiel dien je minstens twee dagen van te voren te bestellen, en het ding heeft een marge van ruim een half uur: als je ‘m om twee uur bestelt, kan-ie om half twee komen maar ook om half drie. Dat is nogal onhandig voor wie afspraken maakt waar-ie zich aan houden wil, of moet. En een snelle boodschap in de stad doen, is met zo’n marge bijkans een onmogelijkheid: met pech staat de tweede Stadsmobiel klaar om je weer naar huis te brengen nog voor de eerste je te bestemder plekke heeft afgeleverd. De marges keurig in acht nemen en ruim afspreken, betekent dat je lang en veel moet wachten: iets wat zich in veel gevallen slecht verhoudt met gehandicapt zijn, omdat iemand niet bijster veel energie heeft en dan de rest van de dag óp is.

De WVG is streng, zeer streng, en mikt op collectieve oplossingen zoals de Stadsmobiel. Aanvragen voor ‘individuele vervoersvoorzieningen’, zoals ze in het jargon heten, worden om die reden in meerderheid afgewezen. Amsterdam – en zeer veel andere gemeenten – houden dan ook zoveel geld over van de WVG, dat alle gemeenten samen nog geen derde van het beschikbare WVG-geld hebben besteed (bron: MenSen, blad van de MS-vereniging, april 1997).

Al met al ging het er op lijken dat mijn gestolen autootje niet vervangen zou worden: een autootje onder de AAW hebben was, zo bleek, heel iets anders dan een gestolen autootje vervangen krijgen onder de WVG. Ik leek ingehaald door de tijd, en klem gezet door een dief.

Inmiddels weet ik hoe het er bij mij voorstaat. Tot & Met heeft er haast achter gezet en heeft inmiddels een positief advies afgegeven, dat de dag erna al – de wegen der bureaucratie zijn inderdaad ondoorgrondelijk – door de Sociale Dienst is beoordeeld, en tot mijn grote opluchting bovendien gunstig. De machinerie is in werking gesteld: ik mag een nieuw autootje, en dat is in minder dan vier weken tijd bepaald. Er zijn dagen dat ik me afvraag of het item dat AT5 aan deze zaak wijdde, en het feit dat KRO’s Ook dat nog! ging rondbellen met het oog op een uitzending, invloed heeft gehad op de rapheid van deze beslissing. (Woensdag kwam een arts van Tot & Met om toelichting te vragen, donderdag lag er een advies, vrijdag werd dat door de Sociale Dienst beoordeeld en zaterdag had ik een brief dat het autootje besteld zou worden. Vrijdag belde er bovendien iemand over tijdelijke vervanging. Ik stond versteld over deze plotselinge voortvarendheid, zeker na alle sombere verhalen over procedures die vijf maanden in beslag zouden nemen.)

Hoe dat laatste ook mogen wezen, er is iets ten goede veranderd. Inmiddels heeft de gemeente bij monde van een woordvoerder laten weten dat zij vindt dat er reserve-autootjes dienen te zijn voor calamiteiten als deze, zodat mensen wier autootje onverhoopt gejat wordt niet wekenlang zonder hoeven te zitten. Voorts zijn de gemeente en Tot & Met in conclaaf gegaan, en vinden ze dat mensen die onder de AAW een specifieke voorziening hebben gekregen, die moeten mogen houden onder de WVG.

Dat die WVG zelf hoognodig onder de loep moet worden genomen, en dat collectieve oplossingen juist voor mensen met een handicap minder adequaat zijn, lijkt me iets waarover het parlement zich met spoed zou moeten buigen. Net zoals over het feit dat gemeenten nog geen derde van het beschikbare WVG-geld uitgeven, omdat de criteria simpelweg te streng zijn.

De Martelaere: Bewust dubbelzinnig

[Recensie van Patrica de Martelaere: Verrassingen, uitgeverij Meulenhoff, Amsterdam 1997.]

PATRICIA DE MARTELAERE BLINKT UIT in onrustbarende observaties, glashelder verwoord. In haar vorige bundel, Een verlangen naar ontroostbaarheid, zijn tal van opmerkingen te vinden die als aforisme jarenlang mee kunnen. De mooiste ervan was wel “Wij sterven altijd, zo lijkt het, op de meest ongelegen ogenblikken. (…) Ons leven wordt door de dood onderbroken, niet beëindigd” – ingebed in een essay waarin ze betoogde dat zelfmoord wellicht vooral als esthetische daad moest worden beschouwd, als een methode om eigenhandig ‘einde’ onder je leven te schrijven in plaats van je te laten overrompelen terwijl je de boodschappen deed, in bad zat, de kinderen van school haalde of in bed lag met een vrouw die niet de jouwe was.

‘Spiritueel’, noemt de uitgever deze nieuwe essays op de achterflap, maar gelukkig komt er geen religie of god aan De Martelaere’s filosofie te pas, dat leidt meestal slechts tot gekwezel en veel metafysica – hij zal ‘geestig’ hebben bedoeld, en dat zou terecht zijn geweest. Die achterflap is om een andere reden interessant: haar portret. Ze spot. En zo staat ze altijd op foto’s.

Bewust dubbelzinnig als ze is – De Martelaere is er als geen ander van doordrongen dat al wie ‘ik’ zegt, per definitie niet samenvalt met zichzelf – kunnen die portretten van haar geen incident zijn. Bovendien zijn het er teveel om ze als toeval af te kunnen doen. Een ‘natuurlijke pose’ kan het al evenmin zijn: daarvoor weet ze te goed dat al wat voor ‘natuurlijk’ wordt versleten, een hoogst bestudeerd en gecultiveerd iets is. Dat gezicht van haar moet derhalve wel expres gekozen zijn. Die wat stuurse mond, de lippen resoluut op elkaar, één mondhoek ironisch gekruld. Er is geen zweem van een glimlach of iets anderszins damesachtigs te bekennen. De associatie die zich telkens weer aan me opdringt is die met Sigourney Weaver wanneer die kampbeulen, aliens of macho’s te lijf gaat: deze dame heeft geen emplooi voor tuttigheid of angst, ze vleit niet, ze krijt niet, ze kiest haar wapens met zorg en mikt nauwkeurig. Ze is effectief. Ze weet niet of ze het redden gaat – bovendien, het leven is zinloos, en uiteindelijk sterf je hoe dan ook – maar weerwerk leveren zal ze. Vastberaden.

Patrica de Martelaere. Foto: © Sijmen Hendriks, www.sijmen.nl

‘Iets moet “echt” zijn aan ons, daar gaan we vertwijfeld van uit, maar het probleem is dat ook het verbeelde zo echt aanvoelt, terwijl het echte anderzijds nooit echt genoeg lijkt te kunnen voelen.’ (p. 47) Er staat ons geen onfeilbaar criterium ter beschikking om uit te maken of wat we zeggen daadwerkelijk overeenstemt met wat we bedoelen, voelen, verlangen en geloven. Dat we, om een ‘ik’ te beschrijven en te kennen, taal nodig hebben, is daarbij cruciaal: volgens de alledaagse logica hoeven we een gevoel slechts correct te benoemen, zou er een sensatie of verlangen zijn aan te wijzen dat voorafgaat aan de taal en is de hele zaak een kwestie van het vinden van de juiste benaming daarvan. ‘Zelfkennis’ bestaat dan uit het maken van de perfecte inventarisatie van die gevoelens en het ontwikkelen van een zo adequaat mogelijke beschrijving (en verklaring) ervan. Maar zo’n onderneming is een contradictio in terminis, betoogt De Martelaere: taal en ervaring zijn immers onscheidbaar. Het identificeren van menselijke gevoelens veronderstelt taal, er is geen gedaante die ‘voorafgaat’ aan de taal en daarvan helder onderscheiden kan worden. Dus zijn we altijd onzeker over onze beschrijving van onszelf, er is immers geen toetssteen om de juistheid ervan te bepalen en derhalve zullen we onszelf eindeloos en voortdurend moeten interpreteren. ‘We zijn voor onszelf geen open boek maar een knoop in een zakdoek, bestemd om op iets te wijzen, maar het is niet duidelijk waarop hij wijst.’ (p. 55)

Niet dat dat erg is, stelt ze eerder in de bundel: al zouden we gevoelens veinzen, wat dan nog? Het verschil tussen ‘echt’ en ‘fictie’ (om een positiever term voor veinzen, zelfbedrog of imitatie te gebruiken) is misschien helemaal niet zo groot als we veronderstellen. Allerlei gevoelens komen helemaal niet ‘uit onszelf’, zijn niet ‘spontaan’ of ‘natuurlijk’: ze zijn aanwijsbaar aangeleerd en we hebben ze ons uitsluitend verworven door ze geruime tijd zo getrouw mogelijk na te doen. Het onderscheid tussen ‘echte’ en ‘fictieve’ gevoelens is misschien helemaal niet zo belangrijk, meent De Martelaere. Niet alleen omdat de oorsprong ervan niets zegt over de serieusheid of de oprechtheid ervan, maar ook omdat veel, zo niet alles van wat we onze ‘identiteit’ noemen’, ons door voorbeelden is ingeprent.

‘Er zijn,’ schrijft De Martelaere, ‘zelfs redenen om te veronderstellen dat het theatrale in zekere zin altijd voorafgaat aan het werkelijke. Kinderen leren spreken door de taal van anderen na te doen, en op een vergelijkbare manier leren ze ook voelen, denken, waarnemen, en handelen. Kinderen bestaan eerst als acteurs, en pas veel later als reëele individuen.’ (p. 50) En van woorden weten we inmiddels dat ze niet alleen gevoelens beschrijven maar die ook oproepen, we gaan zelf in onze beschrijving en onze uiting ervan geloven, los van de vraag of dat geloof ook in aanvang ergens op gegrondvest is. (Oh, de eeuwige angst van de opstellers van liefdesbrieven: schrijven ze zichzelf wellicht verliefd? Geldt de verliefdheid de geliefde, of de eigen woorden? Spruiten de gevoelens voort uit de verhouding zelf, of uit de beschrijving daarvan? Komt de geliefde door het schrijven tot stand?)

We kennen onszelf niet, constateert De Martelaere kalmpjes, en da’s helemaal niet zo erg. Om dan sardonisch af te sluiten met: ‘De vreemdheid begint niet met de anderen. Wij zijn vreemd voor onszelf. Wij zijn voor onszelf een ander – of, veel erger nog: vele anderen. Sartre heeft gelijk wanneer hij zegt: L’enfer, c’est les autres. Alleen zitten de anderen ook in onszelf. De hel is zodoende overal.’ (p.57)

Wie zo spottend de consequenties van haar eigen gedachtengang onder ogen kan zien en onderwijl flink wat noties onderuit heeft gehaald – ja die draagt die Sigourney Weaver-mond met recht.

MRM 804

WIE EEN AUTO met een goede bijbehorende verzekering heeft, krijgt binnen een paar dagen vervanging wanneer het ding onverhoopt wordt gestolen. Het is immers lastig om ineens, zonder waarschuwing en voorbereiding, van vervoer verstoken te zijn. Maar wat als het om gehandicapten gaat, en de auto geen personenwagen is maar een invaliden-autootje? Dan moet de bestolene vijf maanden wachten op vervanging. Wat die gehandicapte in de tussentijd moet doen om van A naar B te komen? Dat weet niemand. Daar hebben ze kennelijk geen ambtenaren voor, noch beleid.

Ik weet sinds kort alles van zulke gaten in de regelingen van de WVG, de Wet Voorzieningen Gehandicapten. Ik heb zo’n invalidenautootje. Of liever gezegd: ik had er een. Afgelopen maandagavond ontdekte ik namelijk dat mijn autootje gestolen was. Diezelfde avond deed ik aangifte bij de politie. (“U moet morgen naar het bureau komen om aangifte te doen,” had de dienstdoende agent eerst gezegd toen ik geschrokken opbelde. “Eh, dat gaat lastig, want ik ben gehandicapt en mijn autootje is gestolen – daar bel ik nu juist over,” wierp ik tegen.

In een vergeten kronkel in mijn hersenen hieven Harry Belafonte en Odetta spontaan There’s a hole in the bucket, dear Lisa, dear Lisa aan. De agent bleef even stil en dacht na over wat ik zojuist had gezegd. “Dan komen we U wel ophalen,” bood hij ruimhartig aan, “het is toch rustig vanavond.”) Daarna heeft een vriendelijke hoofdagent – hij heette Elvis – een uur lang geruzied met een aangifteprogramma dat geen invaliden-autootjes leek te kennen, maar uiteindelijk lukte het hem om een degelijke rapportage in het programma in te voeren.

U kent ze wel, die Arola’s. Die piramide-achtige wagentjes, Dinky Toys eigenlijk. Ze zijn klein, wendbaar en handig. Er kan een rolstoel mee in een bak achterop. Ze zijn kwetsbaar: niet alleen in het verkeer, maar ook wanneer ze belaagd worden door onverlaten. De deursloten heb je met een forse ruk open en twee jongens hebben een Arola in een mum van tijd op z’n kop gezet – of in de gracht gekieperd, dat schijnt tegenwoordig sport te zijn.

Juist die kwetsbaarheid maakt zulke wagentjes tot een dankbaar object voor vandalen, dieven en joyriders. Tegelijkertijd is het ‘t laagste van het laagste om een gehandicapten-autootje te stelen: iedereen met een IQ hoger dan z’n schoenmaat weet dat je daar iemand vreselijk mee dupeert, en dat de mensen die je ermee treft toch al grote problemen hebben met hun mobiliteit. Het is intens laf.

Daags na de aangifte belde ik de instanties die mij het autootje jaren geleden in bruikleen hadden gegeven. Toen werd ik pas echt boos: op de bureaucraten. Bozer dan op de dieven, die ik inmiddels hartgrondig vervloekt had (een jaar lang vieze dikke puisten in hun gezicht, en overal zwemmmersexceem krijgen ze, als het aan mij ligt).

Urenlang heb ik met ambtenaren geredetwist. Het verhaal dat zich langzaam aftekende, is dit: wanneer de politie mijn Arola over vier weken nog niet heeft teruggevonden, mag ik een aanvraag indienen voor een nieuw autootje. Op z’n vroegst vier weken daarna word ik opgeroepen voor een gesprek. Dat gesprek vindt een of twee weken later plaats. (Inmiddels zijn we dik twee maanden verder.) Dan gaan de uitkomsten van dat gesprek de molen in, en wordt mijn aanvraag beoordeeld. Die beoordeling vergt naar schatting twee volle maanden. Indien de aanvraag positief wordt beoordeeld – “Hoezo indien?!” schrok ik, ook dat nog – wordt er (we zijn nu ruim vier maanden verder) een nieuw autootje besteld dat vervolgens aan mijn mogelijkheden en beperkingen moet worden aangepast, en ook dat kost twee maanden.

Omdat iemand ergens met een hand over zijn hart streek, werd mijn aanvraag dinsdagmiddag al genoteerd, zonder de politietermijn af te wachten. Dat scheelt weer een maand. Nu komt mijn nieuwe autootje over vijf maanden. Met mazzel.

Ik brieste. “Maar ik heb een beoordeling gehad, al in 1993 vonden ze dat ik zo’n autootje nodig had. En mijn ziekte wordt alleen maar erger, nooit beter, dus de situatie is niet veranderd. Ik kan een kopie van die beoordeling faxen, als U wilt. Dan heeft U die vanmiddag nog,” zei ik tegen een van de vele ambtenaren die ik die dinsdag sprak. “Oh, maar wij maken onze eigen beoordeling,” antwoordde de ambtenaar fier. De arrogantie ervan: alsof het GAK/GMD indertijd lichtzinnig met mijn aanvraag zou zijn omgesprongen en roekeloos autootjes uitdeelde.

“U moet rekenen, het is toch een grote uitgave,” zei een andere ambtenaar. Het is waar, een Arola kost plusminus 18.000 gulden en da’s niet niks; maar mijn autootje is door Zorgvoorzieningen Nederland (de officiële eigenaar van mijn bruikleen-Arola) netjes verzekerd, en ZVN wordt derhalve schadeloos gesteld nu hij is gestolen – ik zit met de gebakken peren, zij niet.

En die Wet Voorzieningen Gehandicapten is toch juist in het leven geroepen omdat zulke autootjes, en andere aanpassingen of voorzieningen, grote uitgaven zijn en de overheid terecht heeft besloten dat de zieken, de wankelen en de gebrekkigen zulke bedragen niet individueel moeten hoeven ophoesten. Het lijkt verdorie wel alsof ZVN dat nu als argument tegen hun individuele klanten gebruikt, in plaats van voor. Het trieste is bovendien dat de lokale instanties die de gelden van de WVG verdelen – in Amsterdam is dat Tot & Met – flink geld binnen hun budget blijken over te houden, juist omdat ze uiterst streng beoordelen en veel aanvragen afwijzen.

“Kan ik dan misschien een tijdelijk autootje krijgen?” vroeg ik een derde ambtenaar wanhopig. “Tijdelijke vervanging, nee daar doen we niet aan,” zei hij ferm. “Wat moet ik ondertussen dan?” vroeg ik ambtenaar vier. “Moet ik dan heus vijf maanden wachten voor ik mezelf weer kan vervoeren?” “Zo zijn onze procedures nu eenmaal,” zei ambtenaar nummer vier.

Inmiddels heb ik meer van zulke verhalen gehoord. Mensen wier rolstoel of scootmobiel gestolen werd, zijn aan dezelfde procedures onderworpen. Die moeten wachten tot een nieuwe aanvraag is beoordeeld, afgehandeld en uitgevoerd. Desnoods maandenlang. Wat ze ondertussen moeten doen? Tsja, daar voorzien de procedures niet in. Thuiszitten, denkelijk. Zijn er dan werkelijk nergens mensen te vinden die meer verstand hebben van verzekeren? Of van wat het betekent gehandicapt te zijn?

Ondertussen: als U ergens een rode Arola met volledig zwarte deuren ziet staan (dat laatste is vrij uniek), met een zilverkleurige rolstoelbak achterop en met kenteken MRM 804, belt U Bureau IJtunnel dan even: 020 – 559 2410. Met mazzel krijgt U bovendien Elvis aan de telefoon.

[Voor het vervolg, zie De WVG is een vetpot, Het Parool, 14 april 1997.]