Your roots are showing

IN 1991 TOURDE Type O Negative door Europa. Ze waren controversieel, dat wist iedereen, maar op grond waarvan was minder helder. Er waren geruchten dat Type O Negative fascistische ideeën zou aanhangen. De zanger van Type O, Peter Steele, had eerder de deathmetalband Carnivore geleid en zong daar nogal onverstaanbare teksten over de derde en vierde wereldoorlog. Carnivore stopte veel dood, nucleaire winters, machismo en barbarij in haar teksten; een muzikale pendant van de Mad Max-films.

Na het uiteenvallen van Carnivore richtte Steele Type O Negative op. Hun eerste cd Slow, Deep and Hard (1991) combineert metal met hardcore. De nummers staan vol uitgekiende tempowisselingen, mengelingen van symfonische muziek en gotische metal. De plaat werd goed ontvangen; totdat de teksten werden doorgelicht. Met name Der Untermensch moest het ontgelden, een nummer over junkies en werklozen, met zinnen als: ‘Why don’t you get a job … Get off society’s back … You’re a waste of life … Send you back to where you’re from.’

Het is bepaald geen vriendelijke tekst, maar hij komt in een ander licht te staan doordat het nummer direct gevolgd wordt door Xero Tolerance, waarin Steele zingt over een ‘type A personality disorder’: ‘Hatred obsessing me, hatred possessing me, anger burning me, anger turning me into someone I don’t know.’ In dit fragment en elders op de plaat wordt duidelijk dat de zanger dingen denkt die hij liever niet wil denken. Hij becommentarieert zichzelf. Hij beklaagt de kapot geboren babies van junks en de vrouwen die hoer moeten spelen voor verslaafde vriendjes; hij zingt over zijn dame die hem ontrouw is en deswege dood moet, en onderbreekt deze tirades met idyllische passages over hoe hij de liefde liever had gezien: ‘I gave till it hurt, thought it was right’ en ‘there is no pain like that of desire’.

Hij wordt telkens weer gefrusteerd in zijn romantische verlangens, wat zijn woede wekt, en uiteindelijk wordt hij zichzelf vreemd. De plaat klinkt als het hatelijke, machteloze verweer van iemand die kopje onder dreigt te gaan. En waar dat vandaan kwam, heeft Steele keer op keer uitgelegd. Iets met een vriendin die ervandoor was. De hele wereld kon wat hem betreft even opvliegen. Zi­j voorop.

Van de op tekst- en interviewfragmenten gegrondveste geruchten dat Type O met racisme en fascisme zou dwepen, distantiëerde Steele zich geschrokken: ‘Ik wil niet als fascist gebrandmerkt worden. Ik keur geweld af.’ Vanuit Brooklyn stuurde Steele stapels faxen naar Europa waarin hij uitlegde dat hij weliswaar vond dat je junkies niet in de watten hoefde te leggen, maar dat hij racisme veroordeelde en van nazi’s al helemaal niets moest hebben. Zijn spijtbetuiging sorteerde weinig effect. In Berlijn riep de kraakscene op tot acties en werden er zelfs posters geplakt met de oproep Steele te vermoorden. Vrijwel alle concerten in Duitsland en Oostenrijk werden verstoord of verhinderd door bezettingen, bommeldingen en demonstraties van linkse activisten.

In Nederland waren vijf concerten geboekt. Het eerste was in de Melkweg in Amsterdam. Die dag was er toevallig een linkse demonstratie in de hoofdstad. John van Luyn, programmeur van de Melkweg: ‘Iets tegen Shell ofzo. Bij de demonstratie werden flyers uitgedeeld tegen Type O Negative. Ze zijn gewoon doorgelopen. Er kwamen honderdvijftig actievoerders de Melkweg binnenvallen. Ze hebben de leidingen doorgeknipt: elektriciteit, telefoon, alles, en eisten dat we het concert van die avond zouden aflasten. Ze hadden bovendien allerlei migrantenorganisaties en -omroepen gewaarschuwd, en die begonnen ook te protesteren. Niemand van hen had ooit van de band gehoord, maar ze wisten ineens allemaal heel zeker dat Type O Negative fout was. Het was hier een chaos en we konden niet anders dan het optreden cancellen.’

Gert Gering, programmeur van Atak in Enschede: ‘We wisten dat ze controversieel waren, maar dat hebben we nooit geschuwd. Muzikaal vonden we ze een doorbraak. Ik heb hun teksten gelezen. Mijn politieke vriendje is-ie niet, maar ja: wat is serieus, en wat niet? En als je teksten gaat bestuderen zou er geen rapgroep meer geprogrammeerd kunnen worden. Dat er bij ska-concerten veel skins komen, daar hoor je trouwens nooit iemand over. Wat die protesten betreft, in die tijd speelde de verscherping van het asielbeleid en de neo-nazirellen in Duitsland. Maar wat deden die actievoerders? Op het vliegveld gaan liggen om uitzettingen te voorkomen? Nee, flyers verspreiden tegen Type O Negative. Er ontstond ook hier gedoe. We kregen een afgezant van de burgemeester op bezoek die ons duidelijk maakte dat ze twee rechtbankmedewerkers in de zaal wilden posteren om de teksten van de groep te screenen, en die zouden eventueel ingrijpen. Ja, onder die condities wilden wij natuurlijk geen concert, dat was regelrechte censuur. Afgelast dus. Ik heb die avond overigens maar twee skins gezien. Laatst hadden we Laurel Aitken, ska dus, en d’r stonden wel zestig skins. Aitken droeg nog een nummer aan ze op ook.’

Harry Hamelink, programmeur van Nighttown in Rotterdam: ‘De De bezetting van de Melkweg kwam op het RTL- en het NOS-journaal. We moesten binnen een dag beslissen wat wi­j zouden doen. Er was zoveel negatieve aandacht dat het ons beter leek iedereen de pas af te snijden. We besloten het optreden niet te laten doorgaan.’ Ook Noorderligt in Tilburg lastte af.

Alleen Scum in Katwijk hield stand. Marcel van Tol: ‘We wisten natuurlijk van de onrust, maar we wilden het concert laten doorgaan. We kregen dreigbrieven en telefoontjes van activisten die meedeelden “geweld niet uit de weg te gaan”. We hebben met de politie en de burgemeester gesproken, die vervolgens hun volle medewerking gaven om het optreden door te laten gaan. Wij wilden per se niet zwichten voor zo’n idiote manier van actievoeren. We waren erg op ons hoede, we hebben de ramen geblindeerd en de politie zou surveilleren. Maar Steele kon het niet meer aan. Hij was kapot van wat er allemaal gebeurd is en vloog terug naar New York. Uiteindelijk hebben er maar twee bandleden hier opgetreden. We waren vreselijk teleurgesteld. Die eerste cd van ze wordt hier nog steeds grijsgedraaid. Het is gewoon een wereldband.’

Type O bleef verdacht, wat ze ook zeiden of deden. Nog vorig jaar schreef muziekblad Oor: ‘De vraag of Steele en consorten nu fascistisch en/of racistisch zijn, is onbeantwoord en blijft steken in een dikke vlaag mist. De actievoerders hadden beter naar de rechter kunnen stappen. Dan hadden we tenminste een onafhankelijke uitspraak gehad over Type O Negative en haar uitlatingen.’ Pardon?

*

HET JAAR NA deze desastreuze tournee kwam The Origin of the Feces uit, een registratie van een quasi-live optreden in Brighton Beach, Brooklyn. Het is een gevecht tussen een band en een zaal. Al bij aanvang onthaalt het publiek de band op een gescandeerd ‘You suck, you suck’. Steele heeft meteen een weerwoord. Het publiek betaalt om hem te zien terwijl hij betaald kri­jgt, ‘so who’s the real asshole here?’ De hele opname blijft het venijn over en weer spatten. Er is een – al dan niet gespeelde – bommelding en zaalontruiming. Hondengeblaf. Sirenes. Een bierflesje knalt voor Steele’s voeten uiteen. De aankondiging dat ze aan het laatste nummer beginnen, ontlokt gejuich.

Op deze cd staat ook Kill You Tonight, een combinatie van eerder opgenomen nummers. Daarin zingt Steele over een overspelig vriendinnetje dat elke zaterdagavond op pad gaat om mannen te versieren: ‘Where there’s a womb, there’s a way’. Hij zingt over de bedrogene die zich verbijt, zich bezat, in de greep raakt van een groen monster dat jaloezie heet en uiteindelijk zijn bijl scherpt en op zoek gaat. Wanneer hij vriendin plus one-night-stand aantreft, vermoordt hij niet alleen haar maar tevens de meneer in kwestie. Hij is, heel politiek correct, voor gelijke behandeling, ook in deze: ‘I’m an equal opportunity destroyer’.

Ook al een tekst die niet prettig viel, zeker niet onder feministen. (Men sprak over het luchthartig aanbevelen van vrouwenmoord sec.) Live is er echter meer aan de hand. Het achtergrondkoortje is nog pesteriger dan op de studioversie, waar het al tamelijk hilarisch klonk. Steele die bozig monkelt: ‘I know you’re fucking someone else’, waarna de rest van de band hem in een vrolijk up-tempo jennend herhaalt: ‘He knows you’re fucking someone else’, en dat dan tien keer achter elkaar (‘I knohow’ – ‘He knohows’ – ‘I knohow’ – ‘He knohows’ – ‘I said I knohow’ – ‘He said he knohows’, steeds sneller, ad infinitum, ad nauseam).

Vlak voor de dubbelmoord waarschuwt Steele de luisteraars: ‘Second verse. Worst than the first!’ Midden in het nummer zit een parafrase van Jimi Hendrix’ oldtimer over Joe die eveneens op oorlogspad ging vanwege een overspelig liefje. Op een paar woorden na zijn de teksten identiek: ‘Hey Joe, where are you going with that gun in your hand?’ werd ‘Hey Pete’ met een bijl en Mexico werd Brighton Beach. Hendrix kwam ermee weg, met dat neerhalen van mevrouwen, maar die was dan ook populair en werd politiek oké bevonden.

Voor de tegenstanders van Type O die zich aan tekst-exegese overleveren, weet ik er nog wel een paar. De teksten zitten vol sneren naar politiek-correct denken en grappen. The misinterpretation of silence and it’s disastrous consequences heet een nummer, en dat biedt vierenzestig seconden stilte. Zingen over haat en dat doen onder het label ‘type A personality disorder’ lijkt me een ironische verwijzing naar Adorno’s theorieën over de autoritaire persoonlijkheid. Een nummer over ontrouw uitbrengen onder de spottende titel Unsuccessfully coping with the natural beauty of infidelity. Zingen over zelfmoord en dan schreeuwen: ‘I can see God!’ Volgens mij maken ze gewoon pretdeath.

De derde cd Bloody Kisses (1993), gothischer en met meer doom dan ooit, gooit er nog een flinke schep bovenop. Om elke beschuldiging van racisme uit te hollen, doen ze een nummer met als enige tekst ‘Kill all the white people, then we’ll be free’, bijgestaan door een zwart rapkoortje. In een ander nummer legt Steele uit dat links ze voor fascist verslijt en rechts ze voor communisten houdt – dus waarom zouden ze zich van iemand nog iets aantrekken? In Black No. 1, dankzij MTV een flinke hit geworden, zit de grap die ik zelf het meest geslaagd vind. Over een nep-vampierdame met zwart geverfde haren zingt Steele: ‘Your roots are showing. Dye ’em black.’ ‘Roots’ verwijst in het Engels niet alleen naar uitgegroeide haarverf, maar fungeert ook als codewoord in het politiek-correcte denken (iemands ‘roots’ zijn schijnbaar onaantastbaar, de ultieme retorische dooddoener). Voor wie wars is van elke vorm van essentialisme, is die opmerking ronduit hilarisch. Op het tegelijkertijd op de markt gebrachte t-shirtje stelt Type O zich voor de zekerheid verantwoordelijk voor zo ongeveer alle grote rampen van de afgelopen twee millennia: van de kruisiging van Christus en de aantasting van de ozonlaag tot de Golfoorlog en aids.

*

ZOJUIST HEEFT TYPE O haar eerste echte Nederlandse tournee afgesloten. Nergens ontstonden rellen, gedeeltelijk dankzij een terughoudend persbeleid, gedeeltelijk dankzij het feit dat Type O zich met Bloody Kisses heeft gerevancheerd. De drie optredens waren glad uitverkocht en op het publiek viel nauwelijks iets aan te merken, behalve dan dat ze soms uit volle borst meezongen. ‘Er waren wat hitserige verhalen bij de voorverkoop, maar er was werkelijk niets mis. Er waren twee skins bij hun optreden hier,’ vertelt Van Luyn van de Melkweg, ‘maar die zijn er altijd. We noemen ze onze huisskins. Maar skins hebben ook niets te zoeken bij deze muziek. Het is geen harde, agressieve muziek, het is eigenlijk heel romantisch. Alsof je de Sisters of Mercy vertaalt naar nu, naar een hoger plan. Ik hou wel van het dramatische dat ze hebben.’ Harry Hamelink, programmeur van Nighttown: ‘Het was een fantastisch concert. Steele wordt door leken als macho afgedaan, maar hij was juist heel toegankelijk, zocht veel contact met de zaal. Hij is stukken minder bitchy dan de meeste metalmuzikanten.’

En Steele zelf? Ik zat op een stoel in de kleedkamer. Steele, die ruim twee meter lang is, torende boven me uit en had zijn handen in zijn zij gezet. Hij keek achterdochtig naar beneden en wachtte niet op de eerste vraag. ‘Nogmaals, ik heb die rellen niet gewild. Ik dacht dat mensen slimmer waren. Maar het lijkt nu over te zijn.’ De verdedigingszinnen die inmiddels standaard zijn geworden, rolden uit zijn mond; maar dat wil ik allemaal niet weten. Ik zei het een goed concert te hebben gevonden. Hij keek nogmaals naar de diepte waarin ik schuilging. Het verschil was wel erg groot. Hij knielde aan mijn voeten.

‘Opgelucht. Het geluid was niet in orde, maar we konden eindelijk gewoon spelen.’ Waren zijn teksten een commentaar op politiek-correct denken? ‘Oh yeah! Wat je eet, wat je denkt, met wie je omgaat, met wie je vrijt en hoe – alles wordt tegenwoordig onder de loep genomen. We willen alleen maar spelen. We’re just four musical clowns from Brooklyn, ik wil helemaal niet dat we zo serieus worden genomen.’ Hij was uiterst vriendelijk jegens de zaal zeg ik, hij waarschuwde zelfs de stage-divers dat ze moesten opletten waar hun vrienden stonden, opdat ze niet crashten. (Er was een jongen geweest die het nummer Gravity al te letterlijk had genomen en met een lelijke hoofdwond was afgevoerd.) ‘I just react. Als de zaal welwillend is, werkt het; dan kun je contact leggen, iets teweeg brengen. Wanneer het publiek agressief reageert, moet ik me in de eerste plaats staande houden. En desnoods terugschelden.’ We praten wat door. Hij is de beminnelijkheid zelve. Wiskey? Bier? Nee, van Adorno heeft hij nog nooit gehoord, maar het klinkt interessant. Type A personality? ‘That’s me.’ Een afwachtende blik. Hij wil de zaal in. Napraten. Fans ontmoeten.

‘Volgens mij moeten ze nog eenmaal het clubcircuit in, om zich te ontdoen van die rare erfenis,’ zegt Hamelink van Nighttown, ‘en dan breken ze door. Ze zijn goed genoeg.’ ‘De volgende keer kan ik ze niet boeken,’ zegt Van Luyn van de Melkweg. ‘Dan zijn ze te groot.’ Maar hij raadt ze aan een tourmanager te nemen. ‘Ze hebben niet eens gecontroleerd hoeveel kaartjes ik heb verkocht. Ik verwed er veel onder dat ze zometeen in Duitsland per concert voor drie mille worden getild.’

Your roots are showing

(Originally appeared in De Groene Amsterdammer.)

IN 1991, TYPE O Negative toured Europe. They were controversial, as everybody knew, but why was less clear. There were rumors that Type O Negative sympathized with fascist ideas. Type O’s singer, Peter Steele, had formerly been the leader of Carnivore and used to sing quite unintelligible lyrics on the third and fourth world war. Carnivore put lots of death, nuclear winters, machismo and barbarism in their songs; they were in a way the musical accompaniment to the Mad Max-films.

After Carnivore split, Steele started Type O Negative. Their first cd Slow, Deep and Hard (1991) combines metal with hardcore. The songs burst with clever changes of tempo, mixtures of symphonic music and gothic metal. The record was received well; untill the lyrics were studied. Especially Der Untermensch, a song about junkies and jobless people, had to take it in the neck because of sentences such as: ‘Why don’t you get a job … Get off society’s back … You’re a waste of life … Send you back to where you’re from.’

It is not a very friendly song, but it is put in another perspective by the song immediately following it, Xero Tolerance, in which Steele sings about an ‘type A personality disorder’: ‘Hatred obsessing me, hatred possessing me, anger burning me, anger turning me into someone I don’t know.’ In this scrap and in others, it becomes clear that the singer is thinking things he’d rather not think. He comments upon himself. He laments the babies of junkies, cracked at birth, and the women whoring for their addicted lovers; he sings about his lover who is unfaithful and should therefore die, and interrupts these diatribes with idyllic lapses in which he describes other thoughts: ‘I gave till it hurt, thought it was right’ or ‘there is no pain like that of desire’.

Apparently he gets frustated in these romantic longings time and again, which arouses his anger, and finally he becomes a stranger even to himself. The record sounds like the angry, desperate resistance of somebody who’s at the point of collapsing. And the origin of that feeling was amply explained by Steele. Something with a girlfriend who’d left and Brooklyn going crazy. The world could just go to hell, as far as he was concerned. She first.

The rumors, based on these lyrics and on scraps of interviews, that Type O doted on fascism and racism, elicited a clear denounciation from Steele: ‘I am no fascist and do not want to be branded as one. I do not condone violence.’ From Brooklyn he sent heaps of faxes to Europe in which he explained that although he thought junkies should not be pampered, that did not make him a racist. His expression of regrets hardly had any effect. In Berlin punks and squatters issued a call for action and there were even posters which asked to murder Steele. Almost all gigs in Germany and Austria were cancelled or disrupted due to threats, bomb alerts, and demonstrations by leftist activists.

There were five bookings in Holland. The first gig was at De Melkweg in Amsterdam. By chance there was a radical demo that day. John van Luyn, programmer at the Melkweg: ‘Something against Shell or other. Some people handed out flyers against Type O Negative. They just walked on. A hundred and fifty activists made their way into the Melkweg. They cut the wires: electricity, telephones, the lot, and demanded that we cancel the gig that evening. Also, they had informed ethnic groups and broadcasting services, and they raised hell too. None of them had ever heard of the band, but suddenly they were all quite sure that Type O Negative was at fault. It was a complete chaos and we had to cancel the gig.’

Gert Gering, programmer of Atak in Enschede: ‘We knew they were controversial, but we had never eschewed that. Musically they were a breakthrough. I have read their lyrics. He is not a political buddy of mine, but then again: what’s serious and what’s not? And once you start to study lyrics, no rap group would ever get booked. Indeed, nobody ever mentions that there are always lots of skins at ska gigs. As for the protests, during that period the stricter right of asylum, expulsions and the neo-nazi attacks on migrants in Germany were a political issue. But what did these activists do? Block the airports to prevent the expulsions? No, they spread flyers against Type O Negative. We had trouble here too. A representative of the mayor came and told us that they wanted to post two juridical experts in the house to screen the group’s lyrics and who might intervene. Under those circumstances we did not want the gig, it was outright censure. So we cancelled. Anyway, I saw only two skins that evening. A few weeks ago we had Laurel Aitken, ska, and there were at least sixty skins. He even dedicated a song to them.’

Harry Hamelink, programmer of Nighttown in Rotterdam: ‘The occupation of the Melkweg was on all news programs. We had to decide what we were going to do and we thought it best to cut the protest’s head off. We cancelled.’ Noorderligt in Tilburg did too.

Only Scum in Katwijk held their ground. Marcel van Tol: ‘Of course we knew about the unrest, but we wanted to persevere. We got threatening calls and letters from activist who stated that “they would not refrain from using violence”. We talked with the police and the mayor and got their full cooperation. We refused to yield to such idiot activism. We were carefull though, we armoured the windows and the police promised to keep an eye on things. But Steele could manage no more. The riots had gotten to him and he went back to New York. In the end, only two members of the band played here. We were terribly disappointed. Their first cd is still being played here so much it’s completely worn out. They are a great band.’

Type O remained clad in rumours, no matter what. Just last year the music magazine Oor wrote: ‘The question whether Steele and his companions are fascists and/or racists, remains open. The protesters should have gone to court. Then we would have had an independant verdict on Type O Negative and its utterances.’ Beg your pardon?

*

THE YEAR FOLLOWING this disastrous tour, Type O released The Origin of the Feces, a faked registration of a live gig at Brighton Beach, Brooklyn. It’s a fight between a group and an audience. Even before they have started, the audience treats the band to a chanted ‘You suck, you suck’. Steele has a riposte: the public has paid to see them while they are getting paid, ‘so who’s the real asshole here?’ During the gig the venom is almost palpable. There is a – real or fabricated – bomb alert. Dogs howl. Sirens roar. Somebody throws a bottle or a glass which audibly shatters quite close to Steele. The anouncement that this is their last song, evokes cheers.

The album includes Kill You Tonight, a combination of previously record songs. In Kill you tonight Steele sings about an adulterous girlfriend who goes out on a Saturday night to pick up guys: ‘Where there’s a womb, there’s a way’. He sings about the dupe who is trying to suppress his anger, who soaks himself with booze and gets in the grip of a green monsters called jealousy. He finally gets up to sharpen his axe and to search her out. When he finds the wayward lover plus her one-night-stand, he does not only kill her but also the gent in dispute. He is, quite politically correct, an adherent to the priciple of equal treatment, also matters such as these: ‘I’m an equal opportunity destroyer’.

Yet another songtext that didn’t go to well, especially not among feminists. (There was talk of flippantly advocating the killing of women.) Played live, there is much more to it. The background vocals are even nastier than on the studio-version, where they already were rather hilarious. Steele grumbles angrily: ‘I know you’re fucking someone else’; teasingly, in a cheerful up-tempo, the rest of the band repeats after him: ‘He knows you’re fucking someone else’, and that ten times or so (‘I knohow’ – ‘He knohows’ – ‘I knohow’ – ‘He knohows’ – ‘I said I knohow’ – ‘He said he knohows’, faster and faster, ad infinitum, ad nauseam). Just before the double murder is about to occur, Steele kindly warns the listeners: ‘Second verse. Worst than the first!’

Embedded in the song is a restatement of Jimi Hendrix’ oldtimer about Joe who also waged a war against his adulterous lover. A few words apart, the lyrics are identical: ‘Hey Joe, where are you going with that gun in your hand?’ got turned into ‘Hey Pete’ with an axe and Mexico was relocated to Brighton Beach. Hendrix got away with it, with this chopping down of women, but then again: he was quite popular and was labelled politically correct.

For those adversaries of Type O who wallow in taking apart and songs, here’s a few hints that point differently. The lyrics contain lots of jokes and many sneers to political correctness. One number is called The misinterpretation of silence and it’s disastrous consequences, and it offers sixty-four seconds of sheer silence. Singing about hatred and doing so under the label ‘type A personality disorder’ seems an ironical reference to Adorno’s theories on the authoritarian personality. Recording a song on all-too-lustful lovers and mockingly titling it Unsuccessfully coping with the natural beauty of infidelity. Singing about suicide and then yelling: ‘I can see God!’ I think they’re just into fun death metal.

The third cd Bloody Kisses (1993), more gothic and with more doom than ever, really dollops it out. To erode any accusations of racism, they do a song consisting of the one line ‘Kill all the white people, then we’ll be free’, with background vocals by a bunch of black singers. In another song Steele explains that the left takes them to be fascists and the right accuses them of communism – so why the fuck bother with anybody’s opinion at all? Black No. 1, more or less a hit thanks to MTV, contains the joke I like best. Steele sings about a fake vampire lady with dyed hair: ‘Your roots are showing. Dye ’em black.’ Roots, of course, do not only refer to the undyed hair at the roots of one’s scalp, it also functions as a codeword in politically correct thinking (somebody’s roots are apparently untouchable, the ultimate retorical bromide that kills off any possibility of debate). For those who abhor all essentialism, this one is priceless. And to top it off, on the t-shirt accompanying the cd Type O claims responsibility for almost all major disasters of the past two millennia: from the crucifiction of Christ and the decay of the ozon layer to the Gulf-war and aids.

*

LAST WEEK, TYPE Type O did their first real tour in Holland. There were thankfully no riots, partly due to a reserved press policy, partly due to the fact that Type O gave a return game with their applauded Bloody Kisses. All three gigs were sold out and there was nothing wrong with the audience, except perhaps that they were overdoing the sing-along. ‘There were some tall stories during the pre-sales, but everything was fine. There were two skins present at their gig here,’ says Van Luyn of the Melkweg, ‘but then those two are here almost every night. We call them the family skins. But really, skinheads have no use for this music. It is not mean, aggressive, in fact it’s rather romantic. As if one were to translate the Sisters of Mercy to the present time, but on a higher level. I like their sense of drama.’ Harry Hamelink, programmer of Nighttown: ‘It was a great gig. Many laymen consider Steele to be a macho, but instead he was very open, he really tried to make contact with the audience. He’s a lot less bitchy than most metal musicians.’

And Steele himself? I sat on a chair in the dressing room. Steele, who is over two meters high, towered over me with his arms folded. He looked downwards, suspiciously, and started explaining right away.

‘Again, I do not condone violence. I did not want these riots. I would have thought people were smarter.’ The explanations and excuses that by now have become lock, stock and barrel, tumble out; but I do not care to hear them. I told him I enjoyed the gig immensely. He peered down once more. The distance was indeed huge. He sat down next to me. ‘Relieved. The sound was not as good as it might have been, but we were finally able to play.’ Are his lyrics a comment upon political correctness? ‘Oh yeah -What you eat, what you think, who you see, who you have sex with and how – nowadays everything is scrutinized and analyzed. All we want is to play. We’re just four musical clowns from Brooklyn, I do not want to be taken that serious, not in this way.’ He was very friendly towards the audience, I mention – he even warned the stagedivers to take notice of where their friends were, to prevent them from crashing. (There was this guy who had taken Gravity a bit to literal and who had to be taken out with a nasty head wound.) ‘I just react. When the audience is sympathetic, it works: then we can establish some kind of contact. But when they are aggressive I must first of all keep my footing. By abusing them and scowling, if I have to.’ We continue talking. He is amiable but I can’t think of any good questions. Do I want whisky? A beer? No, he’s never heard of Adorno, but it sounds interesting. Type A personality? ‘That’s me.’ He seems restless. He wants to go into the house. Meet some fans.

‘I think they should tour the clubs once more, to rid themselves of this crazy legacy,’ says Hamelink of Nighttown, ‘and then they’ll break through. They are good enough to become a major band.’ ‘Next time I won’t be able to book them,’ says Van Luyn of the Melkweg. ‘They’ll be too big.’

But he advises them to take on a tour manager. ‘They didn’t even check tickets sales. You can bet your ass that in Germany they’ll be swindled out of three thousand per gig.’

Brooklyn’s ambassadors of love

DITMAAL WAS ALLES zoals het hoort. Buiten was het koud en leeg, binnen trad Type O Negative op. De lange rijen voor de Melkweg ontstonden nu omdat alle bezoekers gefouilleerd moesten worden; de vorige keer dat de groep van Peter Steele er zou optreden, in 1991, bleven de deuren dicht. Het concert werd afgelast nadat overijverige politiek-correcte activisten de Melkweg bezet hadden gehouden. Type O werd gebrandmerkt als een foute band: seksisme, racisme, noem maar op. In andere Europese steden ontstonden vergelijkbare problemen en het heeft jaren geduurd voordat Type O hier weer kon spelen. Maar wie deze keer op een rel uit was, had pech. Steele had op voorhand gezegd dat het enige wat ze wilden, spelen was. Opdat hun muziek eindelijk op zijn merites kon worden beoordeeld en de fans een kans kregen ze te zien en horen.

Binnen was het stampend vol, bloedheet en ieders hart klopte vol verwachting. En het wás goed. Type O heeft sinds de laatste cd Bloody Kisses aan respectabiliteit gewonnen en Steele deed zijn best die te behouden. Omstreden nummers als Xero Tolerance en Der Untermensch werden niet gespeeld. Type O wilde helemaal niet jennen, ze stonden hier om te laten zien wat ze konden. De muziek was hecht, de drummer was uiterst snel en miste niets, uit de keyboards kwamen orgels, sirenes en drilboren, Steele bleek goed bas te kunnen spelen met de wijnfles in de rechterhand, de band jongleerde kunstig met metal en doom, en iedereen mocht diven zonder dat ze het podium af gevloekt werden.

Opmerkelijk was het verschil met de cd The origin of the feces, tot gisteren het enige alternatief voor een live-optreden. Op die opnames sist de zaal, scheldt Steele terug en is de agressie bijna tastbaar. In de Melkweg was het rustig en was Steele zelf uiterst ontspannen, hij kondigde nummers uitgebreid aan en gaf als een bezorgde mentor wijze raad aan de concertbezoekers. ‘Pas op met stage-diven,’ maande hij, nadat een jongeman die Gravity al te letterlijk had genomen, lelijk was gevallen en met een hoofdwond uit de drukte moest worden gesjouwd. ‘Make sure your friends are there to catch you and don’t kick all these beautiful girls in the face.’

Type O speelde in krap anderhalf uur acht lange nummers; vier van Bloody Kisses en voorts ouder werk aangevuld met een enigszins slome, bijna onherkenbare hommage aan Black Sabbath. De oudere nummers, die uitmunten in bijna cabareteske tempowisselingen (‘We’re just musical clowns and we enjoy what we do’, zei Steele backstage), klonken energieker en overtuigender dan nieuwe zoals Too late: Frozen of Summer Breeze – maar dat kwam ook, zoals Steele achteraf opgewekt meedeelde, omdat hij de teksten daarvan niet altijd even goed wist. Hij klonk soms ietsjes vals maar hij kon lager zingen dan wie ook (ik zou hem wel in een wedstrijdje met Michael Gira van de Swans willen horen), en klonk dan bij uitstek melodieus. Oudere nummers als Unsuccessfully coping with the natural beauty of infidelity en Gravity werden door de zaal uitbundig begroet.

Op het laatst werd het nog heus gezellig. ‘Feel free to sing along’, had Steele gezegd, en toen hij Black No. 1 inzette, deed een groot deel van de zaal dat inderdaad. Met z’n allen zingen over dames die met zwart geverfde haren over kerkhoven zwerven, wachtend op hun afspraak met Nosferatu.

Voor het eerst bekroop me een akelig gevoel. Niet omdat ik al een half uur stond – een prestatie waartoe weinig bands me hebben weten aan te zetten – maar om dat meezingen. Dat de controverse over Type O geweken lijkt is goed nieuws, dat ze goed spelen beter nieuws; maar een zaal die uit volle borst meezingt: ho. Het wachten was op kampvuurtjes. Of op straks allemaal onze schoen bij de haard zetten. Kan dat publiek niet wat incorrecter?

Infernal din and serial killers

[Translation of my essay ‘Grafherrie en seriemoordernaar’, which appeared in an anthology about music.]


‘I didn’t hear voices. It was a conscious decision on my part. Umm – I didn’t hear voices. It was… it was a power, with me, it was more of a power thing. Because of… my fantasies, I act on my fantasies, you know. It was a conscious decision on my part.I didn’t hear voices. I didn’t hear voices.’
– Godflesh: Streetcleaner

A deadly monster is being created

LACKING TEMPERANCE, NOW there’s a familiar feeling. It’s all or nothing and life is best lived in peaks and dumps. I’m no fan of Guns’N’Roses, but Axl’s habit to start shrieking when he’s only reached line three or four of a song agrees with me. Moderation is of no use. Putting on a spurt is important; it simply helps. Like wearing shoulder pads to shape up in order to better bear with the world, or buying shoes one size too big and hoping you’ll grow large enough to fit them and will have to take on a brisker pace meanwhile anyway. (Sometimes this strategy doesn’t work, no matter how high one takes off: the promise is not redeemed, the energy and audacity remain surface, form without content, noise without weight.)

I like uneasy listening, scraps of noise in my ears, volume controls wide open. Post punk with reverberating gothic male voices and grasping hunting chased female voices. Death and thrash metal, full of fanged riffs, low bass lines and men gurgling blood in their throat, who when seemingly singing sound like a drainpipe badly in need of a plumber. Music that could function as the overture to a horror movie. Fair but foul. Music of which people in America think it drives you mad. Music of which people in Holland think it’s dangerous.

(Follows a description of a Bolt Thrower gig in the blackest terms possible, quoted from a recent Dutch novel. The author compares what’s going on on stage to something devilish: ‘an amorphous monster is being born, a baby made up out of sweat, beer and noise, compared to which Rosemary’s was angelic.’ Then, as a counterpoint, a description of a deathmetal gig that I attended. Quite a friendly atmosphere.)

The music is the symbol

Death metal is usually referred to as creepy and dangerous. The music is reputedly aggressive, crude and unwieldy; the lyrics – in as far as they’re intelligible – often deal with death and decay; bands have a distinct preference for names denoting nasty illnesses and physical defects; some musicians dote on satanism and serial killers; several young devotees take the lyrics far too serious and flirt with murder and suicide. Some serial killers habitually played heavy- or death metal, sometimes for days at a stretch.

‘Heavy metal [is] the music of a culture feasting on death. I think that this underlying message explains why so many desperate people are fanatical listeners of the genre,’ novelist and journalist Joost Niemöller argued in an essay on serial killers. From his article it transpires that he considers deathmetal to be highly dangerous, although he’s refuses to commit himself: ‘but the music is not the cause, it is the symbol.’ 1

Shortly before, Niemöller published his novel The Muscle (1993) which reads as a catalogue of grindcore and death metal acts; almost every band that has a name to speak of – from Dismember, Cannibal Corpse and Carcass to Cemetary, Cathedral and the Spudmonsters – are mentioned.

In The Muscle Albert, a journalist, travels the United States. He continually plays deathmetal tapes and empties can after can of Budweiser. In fact he’s zapping the States: he visits lots of towns and meets lots of people, but nothing makes an impression. The only thing that sticks with him is his headache, which takes on various shapes. At times it seems as if he glimpses a memory; he wonders whether memories are connected to headaches. Meanwhile he is gathering information on Lee Harvey Oswald and when he stops making notes intended to solve the riddle of the murder, and of the murderer of the century, he thinks about killing.

Albert is afraid that he’s being monitored. They might spike your drink or do things with music. You never know. All you can do to ward them off is to cut open your victims to check whether their guts are may have been bugged. And of course you have to take lots of showers and play loud music, movies taught him that is the best way to disorder bugs and taps. He’s not quite sure who he really is, the headache has attached itself to him like a leech and if he has any thoughts at all, the headache makes them murky and useless by meddling with them.

Albert starts killing; or he thinks he does. All reviews took it for granted that Niemöller’s anti-hero actually works his way up to become a serial killer; the reviewers took the music Albert is listening to be as circumstantial evidence. But all through the book, Albert proves himself to be an utterly untrustworthy narrator who is unable to distinguish between fantasies and fears, who sees or does things which can’t have taken place. There are goldfish in his whiskey, Russian tanks crowd the streets and there’s blood dripping on the windows instead of rain. And who in the world would believe that a murderer could dissect his victims and hack off their toes with one of these tiny, always blunt knifes from a K-mart pedicure set? Without having to sharpen it even once?

And it is rather thin, plot-wise, to pass a character of as a serial killer merely by letting him listen to death metal. Uhm – How do we prove him a creep? Got it! Let’s make him a deathmetal fan! Brilliant. But it worked. Dutch critic Arjan Peters yelped in de Volkskrant that such music would certainly drive him crazy too. Niemöller and Peters both take the danger of such bands for granted. But I don’t buy this notion that death metal is shorthand for death & decay. (The members of Carcass, who have lyrics that boil down to endless lists taken from anatomical companions, all happen to be confirmed vegetarians. Singing about something and dissecting or eating it are two quite different things.)

There are, contrary to what Peters and Niemöller believe, hardly any satanist metal bands. Deicide is in fact the only one of any fame. Deicide worships the devil and, concurrently, wallows in blasphemy; during gigs they celebrate black mass and their singer has an upside-down cross burned in his forehead.

White metal is much more frequent than black metal. White metal is rock’n’reli: ‘Beautiful music, and they all spread the word of the Lord,’ as a visitor of the Spring Rock Festival put it. 2 The Spring Rock Festival, which has taken place thrice by now, is an offspring of Flevo Totaal, also a pop festival devoted to religion. Spring Rock programs the heavier variants such as Stryper, Decision D, Bloodgood and Bride (who consider Guns’N’Roses to be devils, not because of their music but because of their lyrics and Axl Rose’s behaviour; nevertheless Bride’s singer likes to imitate Axl when he’s singing ‘Knock knock knocking on heaven’s door’, a song Guns’N’Roses in turn borrowed from Dylan). White metal bands are musically very similar to other heavy or death metal bands, but their lyrics mainly consist of biblical scraps, confessions of faith and conversion stories.

I like Decision D best. They’re an authentic death metal band, whose singer Edwin Ogenio is a minister. Every Sunday he sweetly preaches in a church in Utrecht, on stage during weekdays he’s screeching for Christ to his heart’s content.

Dutch Death Metal Night, Paradiso, 7 January 1994

The guys in the audience often have angelic faces – but then again, perhaps its only their long hair, their tender age, the clear skin, the lack of wrinkles and facial hair. They are terribly un-scary. The only bother with them is their length: the amount of people over 1.90 seems larger among deathmetal fans than among any other genre. Perhaps that’s why they insist on bending their head: they headbang to keep track of the floor.

The singer of Donor, the second act, has received (or taken) too much from Metallica‘s James Hetfield. Donor doesn’t amount to anything much. Besides, a good donor is usually a dead one.

Lots of appropriate t-shirts. Letters like corpses, a mere skeleton remains while the flesh drips from the carcass. The metal fans of the first generation, the Ozzy die-hards, have loads of hair on their upper lip, chin, jaw, arms and chest and, judging by their tummies, they like beer.

Deadhead. The band is more intent and massive than the previous ones, and slowly the audience starts moving. A few headbangers. Stage divers. Or, well, diving: it’s more like paddling, tentative toes dipped in to check whether the water is warm enough to go in, the music strong enough to carry one. They don’t jump, they test for supporting power, their arms wrapped protectively over their head, preparing for a breaststroke instead of a long-fly or a sturdy crawl. Stage diving. The general idea is to walk on the music, to be carried by it, to glide the thick sound layers that the bass, the guitars and the drums lay down, to skim the staffs stretched through the house. You float on the music. You jump as if you could bounce, a stone skimming over the surface of the water.

Six guys come up to me and surround me. They hand me a Deadhead t-shirt. They explain to that the band threw the t-shirt into the audience when they left the stage; this group had gotten hold of it and started a fight over it and had pulled it and stretched it and tugged at it until one of them remarked that obviously, this way there would soon be no shirt at all. He’d proposed to give it to somebody who couldn’t fight. The others had agreed and they had stalked the house to find a suitable recipient. They had chosen me, and would I…? I thank them profusely.

The Gathering. Death metal risks, just as happened in science fiction when authors started exploring other, non-existing worlds, to end up somewhere in the Middle Ages and get caught in mere fantasy. The Gathering bathes in pastel coloured backlights with lots of smoke: let’s pretend we’re all fairies and magicians and knights. The blowing of horns. Violins. Synthesizer. A wispy, dreamy lady’s voice. Yuck. Two girls climb on stage. For a second I think they’ll dive. But girls hardly ever dive, for historical reasons. Instead they clutch their arms around the neck of the singer and the guitarist and kiss them on the cheek.

Enter Gorefest. My favourite of the evening. And within two minutes there’s a true metamorphosis: all heads bang up and down and up and down and up and down and the divers flutter from the stage like autumn leaves, they are coming and going in a never-ending stream, the prospective divers should really draw numbers first. They throw themselves in the crowd with poise, this music is strong enough to carry six seven people at the same time, and what’s more, one can even double-dive: two guys shoot themselves simultaneously, with a graceful bow, in the same direction. Others try a dive with effect and throw themselves into the mass with a twirl.

A fresh trick, now: a big guy on stage carries a girl in his arms, he wants to throw her in the crowd, perhaps because she wants to dive but is afraid to, or perhaps because she doesn’t and he wants her to anyway. They both hesitate. He dumps her into the audience, watches her go with an anxious look on his face and then he jumps too. Later on, they are at it again. The same hesitation. But now because their timing is wrong; the song’s just finished. The guy stands there, wondering whether they’ll go down anyway or perhaps it’s better to wait for the next song. Hollering into his microphone, Gorefest‘s singer enquires: ‘Will she or won’t she?’ The crowd cheers. ‘Well dammit, throw her!’ says the singer, and heave ho there she goes.

Later on I finally see a girl diving. Guy-like. And there’s another one who does it in a most ladylike, refined manner: she makes a handstand on the edge of the stage and lets herself fall backwards on the headbangers’ heads.

Punk is dead, long live death

Death metal is pre-eminently the current offspring of punk; in the super-short and super-fast songs of Napalm Death this affiliation is most clear. To the inexperienced ear, death metal sounds (as did punk at the time) loud, mean, crass and awkward; groups have equipped themselves with a musical style that wards off almost everybody and that might in fact even be intended to incur the wrath of the righteous; songs deal with the backside and the downside of life, unintelligible lyrics that run counter to polished images and slick stories. Their physical appearance centres on the unrestrained, the fray and tat of leather, long hair and oversized shirts, in answer to the over-stylised, streamlined, steeled perfection that is tied in with a culture of attractiveness, success and health.

Punk excelled in cynical political texts and was, unlike mainstream pop music, not at all interested in emotional or psychological phenomena, let alone in rendering yet another love song. In as far as the emotional domain was examined at all, it was in its darker regions: anger and hatred were lots more interesting than love, juvenile uncertainty or the lost-lover syndrome. ‘Ooh baby why don’t you come back’ was gladly traded for ‘Get the fuck out of here’.

Punk came into being during a period in which Thatcher stressed that England was a nation to be proud of, that every citizen of the country was single-handedly responsible for his or her personal success, and that prosperity was well within reach for everybody who’d care to put some effort into the task. Meanwhile racism abounded, there were mass-dismissals, the government advocated a most conservative morality and many people lived far below the substance level. Politically, there was no room to move.

Punk brought the anger about this situation to the fore and offered a platform for protests. ‘The daily attacks on Asians, West Indians, leftists, women, gays by skinheads and right-wing groups are intensifying (two people killed in Coventry in the last couple of months) … The most disturbing thing about this is how little the establishment as such acknowledges what is a kind of continuous guerrilla warfare … more and more I feel I live in a society that bears no relationship whatsoever to the way it is perceived / conceptualised by Thatcher, Foot, the BBC etc. Rock is the only medium that makes any sense of life – aesthetically or politically – at all.’ 3

Death metal acts in similar ways. It grounds a stray feeling of discomfort or distress that roams many people’s minds, and brings it into the open. Most bands are not wholesome dealers of political lyrics, as was punk (although Napalm Death, Extreme Noise Terror, Nuclear Assault, Sepultura and Gorefest do not shun these in the least, and hardcore bands such as MDC, Suicidal Tendencies and Biohazard, who combine punk and thrash metal, often have political lyrics); most of their lyrics are unintelligible anyway. However, many people experience a sense of disunity and conflict, and death metal voices and validates that feeling. If only by clamouring and shouting.

In our culture, there’s not much space for suffering, death, despair, hatred, disgust, repugnance and anger. Dying people are known only from news shows, mortal terror only from horror movies and thrillers, sincere paroxysms of rage are confined to indoors and are outdoors immediately quenched by calming, soothing or derogatory comments. In daily life most people meet with relatively little actual violence, although they might live in perpetual dread of it; but violence is not common practice, precisely because people are bent on keeping it under taboo. And when violence does indeed occur, most people are severely shaken, a reaction which emphasises its impropriety and extra-ordinariness.

Which is o.k. However, there’s a serious rub between the rather controlled interaction people have managed to cultivate and the amount of fear, despair, anger & hatred swirling in the average human brain. Fear and hatred of madness, of violence, of love & loss, of rape & murder, of dreams & demons, of politics & people, of others and of oneself, of death and suicide. There’s hardly any acknowledgment of such ‘negative’ or ‘destructive’ feelings: there is no stylisation or formalisation which makes them easier to handle or safer to express, as is continually the case with those emotions which are defined as ‘positive’.

Silent witnesses and eloquent devices for the latter are abundant. We are reminded on a daily basis of the option to present gifts as a token of friendship, esteem or reconciliation; factories concoct boxes of chocolates that go by the brand name ‘Merci’ to provide us with a silent but meaningful gift; we don’t have to grasp for words when wanting to express greetings or best wishes, ’cause they are pre-printed on postcards; we have learned to consider jewellery and flowers as love-tokens; there are ready-made forms to arrange relationships, such as marriage and cohabitation contracts; magazines teach us how to set up a ‘nice’ dinner or a ‘comfy’ evening; soaps show that things may get out of hand but that talking things over is the universal remedy. In short, we learn about normalcy and about the maintenance of that blessed state.

But what about everything beyond this range of the normal, the decent, the advisable? There are hardly any clues or leads on how to handle them. Because we ought to simply get rid of them, preferably as soon as possible. Faced with somebody’s distress, despair, rage or disgust people usually are at a loss and revert to sending a condolence card, advising anti-depressants or an encouragingly whisper that ‘things can’t be that bad’ or that ‘they are bound to get better’. And there you are. Because things do not improve, or they might take a turn for the worse once again. And perhaps you don’t know what to do. When you want to celebrate you might throw a party, but what to do when there’s something to hate or abhor?

Scream, for instance, if need be by following the tracks of a snarling band. Quite relieving. Or state most explicitly and decidedly that you don’t care in the least, that indeed, as far as you’re concerned, everybody might as well drop dead. Right now. There’s even a bonus to it, when it’s done with gusto. This understanding was inherent in punk, too: ‘…and finest of all, the hate and delight Rotten put into the chorus of “Pretty Vacant”: “AND WE DON’T CARE!” Finest of all, because the force of his negation brought such pleasure: a thin edge of affirmation.’ 4

Perhaps these feelings needn’t be put away or masked. Perhaps they can be expressed. Perhaps they can even be utilised or exploited. I know I do. A sense of dread, far from being something to get rid of, is a purchase on life that can be sought out, tested and renewed. Dread and anger give you an edge. It shapes diffuse feelings, gives a laugh weight, strips away mystification and reveals paradox.

Death metal is, like punk was before and horror movies still are, a sanctuary against normalcy. They give awkward but real emotions their full due and right there people scream, drivel, squeak and yell amply. Deathmetal and horror counterbalance the shallow, false picture in which everybody is happy and everything annoyingly harmonious. The world does not turn without friction, and hence you may want to scream occasionally. Death metal and horror at least offer a perspective and a context to diffuse fears and antipathies.

Of course they might go astray, too. Vague fears can be shaped in many directions, including the wrong ones, and strong feelings are not always charitable. Punk also attracted people obsessed with hatred and violence and became the birth place of Oi, that is, nazi-punk. Whether it was an involuntary move or not is a matter of dispute: some punk bands (like X, Black Flag or Fear) excelled in nasty lyrics which spat on every thinkable minority. 5 With most groups however, it was quite obvious that they engaged in political ironies or just kicked some dogmatic legs. Titles such as ‘Kill the poor’, ‘California über alles’, ‘Holiday in Cambodia’ or ‘I kill children’ might be suspicious to some, but when you hear the Dead Kennedys sing these songs their intention becomes immediately clear. Yet political intentions and affiliations (if any) are always a matter of speculation and interpretation.

Type O Negative for one has suffered such many controversies. In 1991 they toured Europe and activists kicked quite a fuss over them, because their political stance was considered to be despicable. 6 Especially Steele was under attack, because the his lyrics to ‘Der Untermensch’ in which he rants about the jobless and junkies. The lyrics are indeed not very friendly, but there’s another perspective to them. On the album, ‘Der Untermensch’ is immediately followed by ‘Xero Tolerance’, in which Steele sings about a ‘type A personality disorder’ (‘hatred possessing me, anger burning me, anger turning me into someone I don’t know’), which is an adequate reference to Adorno’s definition of the authoritarian personality who’s supposed to be susceptible to fascist ideas. ‘Xero Tolerance’ could easily be construed to be a critical comment upon ‘Der Untermensch’. 7

‘Kill you tonight’ became the subject of outrage too. Steele sings about a woman who has cheated her lover and who is killed by the latter as a result. Feminist protests abounded – but the song is plainly hilarious. I for one can’t help laughing when Steele angrily grumbles ‘I know you’re fucking someone else’ and the rest of the band teasingly repeats him: ‘He knows you’re fucking someone else’. But there’s more to it: the song is interrupted by a cover of Hendrix’ old-timer about Joe who went on the warpath because of an adulterous ladylove. Apart from a few words, the lyrics are almost identical: ‘Hey Joe, where are you going with that gun in your hand?’ was changed into ‘Hey Pete’ with a gun and Mexico became Brighton Beach. Hendrix got away with lyrically killing ladies, probably because he was immensely popular and was considered to be political correct. Type O was neither. The Melkweg, where Type O would open their Dutch tour, was occupied by radical activists and the house had to decide to cancel the gig. Of the five gigs booked, only the one in Katwijk didn’t fall through.

What to think of Type O Negative? They make me laugh: I believe they poke fun at radical dogmas and political correctness, I have a hunch they’re into fun death and I would under any circumstance maintain that their music is terrific. The t-shirt which the band sells accompanying their latest album, is typical for their approach: they manage to turn the criticism fired at them inside-out by taking on full responsibility for quite some stunning disasters of the past few millennia. 8 I don’t think they’re scary or evil; instead, I’m intrigued. But at some gig I met a guy who told me that his friends studied the lyrics of Type O meticulously in order to find out how much time it would take them to kill the female population world-wide and which means are available to further this aim. But then again, I also know of somebody who stoutly claims that when you play their albums backwards, you can hear them sing ‘we love you, we love you, we love you’ in between the grooves.

Hardcore Evening, Paradiso, 15 January 1994

A vicious night. The music ranges from Biohazard to something not yet labelled. A full house.

The Spudmonsters whip up the audience: they request that those who are on the balcony jump down, they incite those in front of the house against those at the back. And suddenly the crowd shatters as if somebody has thrown a stone into a pond, furious waves ripple through the house and I’m not fast enough, the tide clashes against me and my wheelchair and we both topple over. I am stuck in between feet and a platform and can’t turn in order to get up, I thrash my limbs about like a bug on its back. Some guys help me to get up. (At gigs I sit sort of on top of my wheelchair. Gives me a better outlook, but it’s rather unsteady.)

Life of Agony. Hardly any divers. The house seems very unrestful, slightly aggressive, as if the energy that’s usually released through diving has now gotten stuck and is seeking to discharge in tiny sparkles whenever two people bump into each other – or perhaps it’s all in my imagination, because I just got flung off my chair and am too much on the alert. There are more caps, there’s more short hairdos, more rings through noses and less amicable faces than usual. The band is okay, good vocals, firm music, but the audience seems too distracted to listen.

A bulky first-generation metal fan passes. I look at his shirt, something with a giant heart pierced by a dagger, and try to decipher its lettering. He stops right in front of me. ‘Great shirt, isn’t it,’ he says. Bon Jovi. ‘Everybody here takes a dislike to it. Which is why I am wearing it in the first place. At Metallica I wore one of Billy Joel.’ I like this strategy, so I tell him that at the last death metal gig I attended, I saw somebody in a Nijntje shirt. [Nijntje is the most innocent children’s figure ever.] Somebody wearing a shirt with ‘SCUM’ printed on it walks by; probably in blissful ignorance about it. I wonder whether he’s ever heard of Valerie Solanas’ Society For Cutting Up Men. Or wait, isn’t Scum that venue in Katwijk? The one that managed not to cancel Type O?

Pro Pain. The house starts to move. Loud music has, or so I start to believe, something to do with miraculous transformations: finding out whether you can turn sound into water. Sound and water both move in waves, don’t they, and in both you can drown. And suddenly I understand stage diving better. It’s what we used to do at the swimming pool: throwing each other in, clothes and all, showing of at the edge, diving with histrionics. All the tricks we tried are repeated here: making a bomb of your body (clutching your pulled up knees to go down as fast as possible), pushing & pulling at each other until one or both tumble in, making swan dives and long-flies, belly flopping and splashing. As if to prove my point, tonight people are practising somersaults: they roll from the edge of the stage over the crowds’ heads back into the audience. And this habit of handing over bodies and moving them to & fro is of course an attempt at floating.

With my unstable legs I should perhaps ask a couple of guys whether they’re willing to toss me in hand and feet. We used to do that in the swimming pool too. But girls were supposed to fake resistance. (I never got that part. I truly resisted and the boys usually didn’t get me in.)

Carcass. It seems they’re still dealing in body parts. The singer hisses like a cat. But there’s something strange going on: they do not tolerate divers. The musicians think the stage is theirs, the audience thinks it’s collective ground. Carcass has instructed security to sweep all prospective divers back into the waters. And thus there’s an old-fashioned struggle over stage rights: at the left side, three people crawl up, security dashes towards them and starts pushing, which enables people at the right side to quickly climb, turn & dive. Several times the struggle verges on a punch-up, but finally a compromise is reached: divers are tolerated at the utmost edge of the stage but every step towards the musicians is severely punished. Carcass is starting to smell funny.

An ode to Richard

It takes practice to appreciate death metal. It is not music which scores straightaway or that can be enjoyed without effort or prescience. Coming to grips with it requires the intention to establish affinity, a preconceived desire to understand it. Deathmetal is in other words an achieved and cultivated preference – just as opera is, by the way.

The first time I encountered thrash and heard the grunting and growling – at MTV’s Triple Thrash Treat on Headbanger’s Ball – I didn’t much care for it. Incoherent screeching; a bit dirty, too. Heavy was o.k., but there are limits – even to noise. After mediation by Metallica, I grew more accustomed. After I had heard the solidity of Godflesh and had attended a breath-taking ballet in which their ‘Streetcleaner’ was part of the score, I sought out similar music and bit by bit a framework for industrial thrash, death metal and hardcore took shape. I learned to distinguish in this massive wall of noise.

Those who listen to such music on a regular basis, become apt at discerning the patterns in this blanket of soundbites. Under the hacking drums and pounding guitars there’s often a larger rhythm, a broad wavelike movement that tries to engulf you; an undertow that strangely reminds me of classical music. An association which many bands also consciously attempt to make, for instance by using cellos or flutes and by arranging their songs in an orchestral way as My Dying Bride does (good name, by the way; something like Rome for death metallers: die first, then marry), or by referring to classical structures in their titles: Lovelorn Rhapsody, Symphony of Sickness, Serenades.

Death metal is music one has to learn. Death metal is massive, poignant, overdone, grotesque, overwhelming, pompous and brims with huge emotions. Death metal is the Wagner variety of pop music.

Besides, screaming guitars and swampy voices are the only appropriate entourage to suitably cover the complexities of love or the acidity of life: the contradictions involved in such giant terms are captured better in hardcore, death metal, punk or thrash than in four-part songs accompanied by sweet notes. When Therapy? shrieks about love as an addiction (‘I’m fixed, I’m fucked’), that makes more sense to me than when boys raised on milk and honey cajole their sugary sonnets. The sparse tender passages of these bands – for instance Anathema‘s Lovelorn Rhapsody: ‘I hear your voice’ (restrained), ‘it sings so softly’ (audible tears in his voice), ‘WROOAAH!’ (the music cracks in, of course mate, life sucks. So what? So yell!) – are not pre-given, they do not fit a tradition there for the taking; such scraps sound as the result of weighing words & notes and conflicting sides being taken. It has been thought over; its been felt through. That’s why I trust them better, my moon musicians. Marked by life, seen all corners of their own mind, and therefore wanting to growl or snarl; then it’s okay by me to do thrown in the odd nice & sweet bit without coming across as unbearably naive. It simply cuts deeper. Such tough guys, and yet so disarming. Occasionally anyway. ‘Aahh,’ I can’t help but think, endeared all the way down to my middle ear, ‘there’s hope. Perhaps.’

Some believe that death metal necessarily has to get nastier and meaner in order to keep producing the desired effect. Accustomization. Inflation of the senses. Because the trick is to be taken by surprise, to be swept off your feet, as in horror movies; but as soon as you become acquainted with the structure and methods of such movies, you’ll recognise the spots where directors try to get at you. Seasoned directors know that you think that they think that you think &c, and go for something more bizarre or unusual, until you’re used to that one too. Escalation is the name of the game; burglars and cops tied together in a double helix, spurring each other onward to even more inventive levels of bolts & crowbars.

But this mechanism can abruptly be broken out of by changing to another tune. Metallica sings a heart-rendering love song (‘Nothing else matters’), thereby setting its audience, that would ordinarily shirk sentimental moods, on a different footing. The greatest surprise is when you discover that you’ve come full circle.

Music at least can be switched off

In 1991, Bret Easton Ellis published American Psycho. A fascinating but unsettling novel, to put it mildly. Everything in the life of its main character, Patrick Bateman, is surface: what one wears, where one eats, which clubs one attends and which people one meets are the only valuable things in his world. In conversations, people only want to score and meanwhile they talk about nothing; in between conversations people snort coke and try to make reservations for restaurants that are the in-thing that particular week.

Bateman has a tumultuous inner world and it is threatening to drive him crazy; he’s in the grip of images of mutilation and murder. From time to time he attempts to tell his friends about these obsessions and fascinations, but every time he mentions it to them they take it as a joke. ‘My life is hell on earth,’ Bateman says when dining, but nobody bothers to listen. The split between his inner world and his outer world increases; he slips and sort of disappears in between the crack. He kills, in the most brutal fashion; of the deformed slaughters he engages in, some are described in great detail. He cuts off the fingers of his victims while they are still alive, he pushes a famished rat into somebody’s vagina and cooks soup from a corpse. Some of his victims are people he happened to see on the streets; most killings however are carefully planned and meticulously executed.

There are obvious similarities between American Psycho and The Muscle. Patrick Bateman and Albert are both not characters in the classical sense: they have no morality, no history, no ties with others, no emotions apart from a vague sense of fear that keeps them moving. Nothing they do, see or experience affects them. Both are harassed by thoughts they can’t or won’t fully remember and by images – demurs – they take to be deeds and events. 9 There are two main differences: American Psycho is a great book, and while Albert listens to death metal, Patrick doesn’t. His taste is considerably more commonplace.

Just as in Less Than Zero, Ellis’ first book, music is unobtrusive but always present. Wherever Patrick is, he faithfully reports which music he hears: on the radio, on his disc man, at home in the jukebox, in cafés, in disco’s, on the streets. He identifies strongly with what he hears – or perhaps the music that’s being played only gets through when it means something to him. Almost all titles he mentions are related to his life: ‘Party all the time’, ‘I wanna be happy’, and time and again INXS‘s ‘New sensation’ seamlessly changes into their other hit ‘The devil inside’. During his most brutal crime he plays Frankie Valli’s ‘The worst that could happen’ and soundlessly sings along.

In three chapters Patrick dwells on his favourites: Genesis, Whitney Houston and Huey Lewis & the News. These chapters, or rather lectures, appear out of thin air. They form an absolute counterpoint to his usual attitude. Bateman reviews his favourites from album to album, from song to song, and strives to make a connection between composition and lyrics. And although he allegedly aims for a balanced opinion, he extols these middle of the road artists to the skies whenever he hits upon the suggestion of complexity or intensity. Especially albums or songs that reflect his own state of mind and longings are applauded. About Genesis for instance he states: ‘Again the songs reflect dark emotions and are about people who feel lost or who are in conflict … [although] the themes of loneliness, paranoia and alienation are overly familiar to Genesis it evokes the band’s hopeful humanism … so beautiful that it’s almost impossible to shake off because every song makes some connection about the unknown or the spaces between people … reaching new heights of emotional honesty.’ Whitney Houston provides him with the hope that ‘it’s not too late for us to better ourselves’. Huey Lewis, who according to Bateman has improved to no end ever since he said goodbye to the nihilism of Elvis Costello with whom he used to play, is appraised for his ‘maturity’ and because he has ‘found himself’ ‘in the passion and energy of rock ‘n’ roll’.

Their integrity, their maturity, their humanity, their sincerity, their intensity, their ability to connect with others… For the first time, Patrick is not at a loss for words. These chapters are the most intimate and lyrical passages in the book: not only the most emotional ones, but in a way – his lousy taste notwithstanding – the only normal ones, in the sense that they are not devoid of feeling. His ability to find in music what he lacks in life is simply phenomenal. It is surprising how much of his fascinations he is able to pour into this overproduced, over-polished music. If only our hero could have had a friend who’d acquainted him with death metal: his state of mind would have improved immensely.

‘An important theme in heavy metal … is chaos, and related themes are death in general, satanism, sexual aberrations, mutilation of genitals and the likes. It is clear that there is a seamless connection with the serial killer’s mind … What these psychologically disturbed people really listen for, I think, is something that reminds them of the noises and voices that they believe have taken up residence in their mind.’ 10

I think it’s just the other way around. One of the pleasant aspects of such music is that playing it at least assures you that these voices are outside your own head and are therefore locatable. It’s not you that’s crazy, it’s the music; and music can at least be switched of. Or the volume can be lowered.

Without a doubt, this is ground for a whole new range of therapies. In times of need you can armour yourself with music that breaks down vicariously, muzak for maniacs, so as to enable you to go on, recharged and fully restored. Music so loud you can feel it, music so loud it stops you from thinking, music to bamboozle thunder & lightning. Smother big feelings and grand desires in nasty noises. It keeps them manageable. When Godflesh explodes in animal howling framed by piercing guitars and louring drums, I can’t help but smile and suddenly my eyes start to sparkle. Anger and hatred give heaps of energy, provided one knows whence to direct it: follow that bass! And we turned the volume a bit higher.

There’s still hope for Patrick Bateman.

Eddie Vedder

What does Eddie Vedder think of death metal? Haven’t the faintest. I don’t care too much for his opinion, either. But Vedder does seem to know something about music and death.

While zapping I stumbled into the MTV Awards Show 1993. The award for the best clip went to Pearl Jam for ‘Jeremy’. Jeremy tells the story of a lonely and troubled child that has nobody to relate to and who eventually – it might just be a dream – puts out his classmates with a machine gun.

Granted, it’s a rather romantic picture of mass killers that Pearl Jam presents us with (if only we would arrange for happier childhoods…) but upon hearing and seeing the clip it transpires why such circumstances might invoke thoughts of killing. The clip is suffocating: in black-and-white the boy is chased by the camera, he attempts to ward off this obtrusiveness but his efforts are ineffective, the pursuit never stops, the camera seems to cling to him, there is no relief. From time to time this scene is interrupted by Vedder depicted sideways: his singing is oppressed and he’s visibly affected by the impotence of the child and all its pent-up sadness. He understands the needs of the boy, he wants to do something and help him but he can’t reach the boy: of course not, he’s in another film frame. The only thing Vedder can revert to is singing, hoping that at least his voice might get through to the boy and offer some consolation. Romantic, but it works.

Eddie Vedder came on stage to receive the award for ‘Jeremy’; at his side there was this boy, fifteen or sixteen years old, his son or the boy from the clip, impossible to tell. Vedder put the newly won prize in front of him on the lectern, looked at it for a few silent moments, put his arm around the boy next to him in a protective gesture and draped his long body over the top of the lectern. He took a breath, halted, glanced at the boy again, took another breath, wiped his hairs from his face and said: ‘If I hadn’t had music when I was a kid, I probably would have ended up like Jeremy. Music saved my life.’ He stopped, let his hair fall back over his eyes, picked up the statue and handed it to the boy. Together they left the stage. Arms over each others shoulders.

It was the most sincere statement about music I’d heard for years. Music saved my life. Knowing that others too might want to scream; crying for somebody else’s misery while recognising your own distress; hearing the score to your own oppressive questions and troubles, not in your own mind but out of the speakers, which tames them considerably. Music saved my life. I cheered, endorsing Pearl Jam.

Notes:

Show 10 footnotes

  1. Joost Niemöller: ‘The magical world of the serial killer’, de Groene Amsterdammer, January 12, 1994.
  2. God be with us. Angels and devils’, an article on religious rock in Watt number 4, June 1993.
  3. Letter from Simon Frith to Greil Marcus, written in the twilight of punk, July 1981. Quoted in Greil Marcus, Ranters & Crowd Pleasers, p. 188.
  4. Greil Marcus, Ranters & Crowd Pleasers, p. 22. A cheerful statement that you don’t care a sodding fuck gives much more energy that seeking shelter in the dark and yearning for consolation. (And of course it’s arrogant. So what?)
  5. Black Flag (as of then without Henry Rollins) released their album ‘Damaged’ in 1981; in ‘White Minority’ Ron Reyes sang about minorities in terms which would certainly be hailed by neo-nazi’s: ‘Gonna be a white minority, all the rest will be the majority, gonna breed inferiority’. Rollins too had a period in which he celebrated the use of violence.
    Something definitely brewed in Los Angeles, the origin of most of these bands. That’s why the designation ‘LA-punk’ was usually not intended as a flattering term: many of these bands directed their anger and hatred towards people who were often even less well off, just because they were ‘different’: black, gay, female or poor.
  6. Type O Negative is the band Peter Steele formed after the deathmetal band Carnivore, of which he was the singer, fell apart. Type O plays New York-hardcore (music which because of its angry and aggressive lyrics is also known as ‘hate-core’) and has recently moved towards gothic metal, whilst retaining the death grunts.
  7. Either Steele is smarter than most people think, or I just think he’s smarter than most people think. Anyhow, he is not bothered by the criticism that was the group’s lot, on the contrary: on their last album, Bloody Kisses, he thanks the European left ‘for making me so rich & famous’.
  8. The t-shirt reads: ‘Type O Negative is to blame for: the Persian Gulf war; the aids virus; Midwest flooding; the Waco incident; Bill Clinton; slavery; global warming; World Trade CTR bombing; the war in Bosnia; Amy Fisher – Joey Buttafuoco; the Vietnam war; teen illiteracy; the budget deficit; crucifixion of Christ; sinking of the Titanic; GG Allin’s overdose; their own destruction.’
  9. As with The Muscle, reviewers of American Psycho took it for granted that Bateman has really committed the murders he describes. Elizabeth Young however pointed out that Bateman is the prototype of the unreliable narrator. There are strange lapses and errors in his remarks, and some of his stories do not match those of others; Young concludes that Bateman is probably innocent. See Shopping in Space. America’s Blank Generation Fiction Writers, p. 85-122. (We read about them anyway. Whether they are Patrick’s fiction or an objective truth within the fictional world of this novel, they are described extensively. Within a book, all murders are text, but that doesn’t make them any less gruesome to read.)
  10. Joost Niemöller: ‘The magical world of the serial killer’, de Groene Amsterdammer, January 12, 1994.

Cadeautje

NAPALM DEATH MOEST NOG beginnen: dit was het voorprogramma, Entombed. Ik had een rothumeur (met de dingen wilde het alweer – of nog steeds – niet) en zat wat te monkelen in mijn stoel. Entombed schreeuwde niet hard genoeg naar mijn zin, mijn stemming stond naar viezer en vetter dan wat zij produceerden. Ik had mijn hoop gevestigd op Napalm Death; die hebben een reputatie op te houden wat betreft snel, hard & boos en ik had nogal behoefte aan plaatsvervangend geschreeuw. Iemand trok me aan mijn mouw en duwde me, zodra ik omkeek, een pakket in handen. Hij zei daarbij iets, maar vanwege de teringherrie kon ik er niets van verstaan. Ik gebaarde dat ik hem niet kon horen. Hij gebaarde dat ik moest kijken naar de inhoud van de tassen die inmiddels op mijn schoot lagen.

In vliegende vaart schoten er allerhande dingen door mijn hoofd: wie of wat, kennikem, mijn hoofd is een zeef – nooit gezien, en indien wel: rot evengoed op – dit is niet zo maar een praatje, hij geeft iets hij wil wat ojee een fan of iemand die verliefd – tzal toch niet eh Hans zijn, die kan niet weten dat ik vanavond hier – of heeftie me achtervolgd? – wel godverdomme!! Zoiets.

Twee dagen eerder had iemand het nodig gevonden mij per telefoon om half twee ‘s nachts op de hoogte te brengen van het feit dat hij a) Hans heette en b) verliefd op me was; van beide mededelingen was ik niet onder de indruk, maar wel was ik boos dat dat allemaal zo laat moest, benevens ongerust over de vraag hoe mijn telefoonnummer in vreemde en kennelijk begerige handen terecht was gekomen.

Er was iets in des gevers ogen waardoor ik me inhield. Ik keek naar de spullen op mijn schoot. De plastic tassen waren goed gekozen: een van de Duitse MS-vereniging en een van het label Alternative Tentacles, alwaar goede muziek ressorteert. ‘Komop Spaink,’ dacht ik tegen mezelf, ‘niet meteen gaan schelden. Werk aan de winkel. Uitzoeken wie en wat en waarom.’ De meneer en ik deden deswege een poging de relatieve stiltes te benutten die de band op het podium liet vallen; tussen de nummers door en over de drumcomputer heen vond ik uit dat hij godlof geen Hans heette, dat hij wist dat ik van Neubauten hield, dat het plastic pakket bandjes en verhalen van hem bevatte, dat hij me die bij een eerder concert al had willen geven maar het niet had gedurfd.

Hij was uiterst openhartig. Na tien minuten wist ik al dat hij schizofreen was, dat hij getrouwd was geweest en zijn ex momenteel in een Duitse kliniek verbleef, dat hij vorig jaar in Santpoort had gezeten en daardoor helaas het optreden van Neubauten in Paradiso had gemist, dat hij afgelopen Pasen in de cel had gezeten omdat zijn bovenbuurvrouw de politie had gewaarschuwd in plaats van hem te vragen of het allemaal wel ging met hem toen hij zo moest gillen, dat hij meer van Blixa hield dan van Cave en dat Blixa, zie je wel, hetzelfde sterrebeeld had als hij: ze waren alletwee bom. ‘Bom?’ vroeg ik. ‘Ja. Augustus. Hiroshima,’ zei hij. Wijn wilde hij niet, liever spa, zijn arts had hem alle alcohol verboden en in combinatie met zijn medicijnen was wijn inderdaad niet aan te bevelen wist hij inmiddels. Die tekening van mij was van toen ik bij Ischa was. Of ik een vuurtje had. Hij werkte aan een Duitse vertaling van Hans Fallada en de eerste grap in dit boek van duizendnogwat pagina’s stond op bladzijde honderddrieëndertig. Hij schreef verhalen, altijd dezelfde zei hij lachend, alleen werd de eerste zin gaandeweg beter.

Zijn conversatie was verrassend. ‘Word jij ‘s morgens ook wel eens schreeuwend wakker?’ vroeg hij, en vertelde daarna dat in zijn dromen altijd alle dieren dood gingen. Hij rekende niet in jaren maar in mensen: toen ik hem beloofde een kaartje te sturen om te vertellen wat ik van zijn bandjes vond, vroeg hij hoe oud ik was: was ik van Blixa of van Cave? Met vereende krachten kwamen we erachter dat ik ouder was dan Blixa en jonger dan Cave. Dat deed hem deugd; dan zou hij namelijk voor het eerst een brief krijgen van iemand die ouder was dan hijzelf. Zijn moeder telde niet. Dat was geen mens meer.

Einstürzende Neubauten. Ik heb wel eens geschreven dat ik hen in levende lijve ben, qua lichaam, maar mijn gesprekspartner was kennelijk al jaren bezig zijn instortende hoofd te stutten, dat was veel erger want het lukte allemaal niet zo, ook al riep hij Cave & Blixa er bij aan. Hij vond zijn nieuwbouwhoofd bij wijlen bijkans onbewoonbaar. Dan droomde hij en wanneer hij daarom teveel moest schreeuwen, vertrok hij voor eventjes naar Santpoort om asiel te vragen. Om de dieren te redden, en misschien ook zichzelf.

Wij spraken wat. Wij luisterden daarna gesterkt naar Napalm Death. Het erge was dat uit alles bleek dat mijn deathmetal-theorie klopte: hoe harder & smeriger de muziek, hoe enthousiaster hij headbangde. Een van de plezierige aspecten van dergelijke muziek is dat het horen ervan tenminste de zekerheid geeft dat de stemmen van buiten komen en derhalve lokaliseerbaar zijn. Jij bent niet gek, maar de muziek; en die muziek kan altijd nog uit. Of tenminste zachter.

Behalve bij hem.

Joost Niemöller: De spier

[Recensie van Joost Niemöller: De spier, uitgeverij Bert bakker, Amsterdam 1993.]

DEATHMETAL-TAPES DRAAIEND EN Bud Dry drinkend doorkruist de journalist Albert de VS – of doorkruisen: het is eigenlijk zappen wat hij doet, hij ziet tal van plaatsen en mensen maar niets beklijft. Het enige dat hem bijblijft is zijn hoofdpijn, die talloze gedaanten aanneemt: de hoofdpijn ‘staat als een weelderige druiventros in zijn hersenen’, er zijn ‘kettingen van ijsballetjes die door zijn hoofd getrokken worden’, hij heeft ‘zware hersenen die zo door zijn scheurbare voorhoofd naar buiten kunnen ploppen in de wasbak, en dan zal hij zien waar de hoofdpijn zit, dat wel, alleen wat moet je met die wetenschap’. En soms is het net alsof hij bijna een herinnering heeft, en dan vraagt hij zich af of herinneringen zich wellicht verbinden met hoofdpijnen. Ondertussen zoekt hij naar de identiteit van Lee Harvey Oswald en pleegt, wanneer hij eindelijk even geen aantekeningen maakt om het raadsel van de moord en de moordenaar van de eeuw in kaart te brengen, af en toe een moord.

Was Oswald marxist of dubbelspion? Werd hij gehersenspoeld of werd hij door de CIA onderworpen aan lsd-experimenten? Waren er georchestreerde persoonsverwisselingen? Is Oswald eigenlijk wel dood? Albert krijgt immers regelmatig briefjes van hem of ziet hem twee banken verderop zitten. Bovendien verkracht hij de vriendinnetjes van Albert. Zeker is wel, denkt Albert, dat Oswald niet de sul is waarvoor men hem verslijt. Zelf is Albert bang dat hij afgeluisterd wordt of dat anderen hem proberen te hersenspoelen. Ze kunnen dingen in je drankjes doen of iets met de muziek. Je weet het niet. Je kunt alleen je slachtoffers opensnijden om te kijken of er niet ergens een microfoontje in hun darmen verstopt zit. Verder moet je veel douchen en harde muziek draaien, uit de film weet Albert immers dat op die manier afluisterapparatuur te ontregelen is. Wie hij zelf is weet hij eigenlijk ook niet, de hoofdpijn zit als een klit aan hem vast en als hij al gedachten heeft, dan maakt de hoofdpijn ze troebel en onbruikbaar door zich overal mee te bemoeien. In de spiegel is zijn gezicht trouwens nooit hetzelfde.

En Oswald ontglipt hem telkenmale. Het lukt Albert niet ook maar één woord met hem te wisselen of een beeld te componeren dat alle feiten dekt. Hoe meer Albert daarover piekert, des te meer vervaagt Oswald, en wanneer Oswald niet meer als focus kan dienen verliest Albert zichzelf: ‘Albert staat op het punt om hier een lange reeks aantekeningen over te maken. Hij kan dat misschien ook laten. Hij haalt diep adem, hij slikt, hij maakt bijna een raar geluidje, hij zet bijna de walkman aan. Albert kijkt naar buiten. Hij heeft zo’n hekel aan zichzelf dat zijn handen bijna het notitieblok in snippers scheuren. (..) Albert voelt hoe zijn handen zich klaarmaken voor alweer nieuwe aantekeningen. Ze jeuken. Ze moeten per se nu. Hij zou daarom wel willen huilen of vloeken of Oswald aanspreken. Zijn ogen zoeken Oswald.’

Albert gaat moorden. Of denkt dat. Het is vreemd hoe in alle recensies voetstoots wordt aangenomen dat Niemöllers antiheld zich daadwerkelijk tot seriemoordenaar opwerkt: het hele boek lang betoont Albert zich een onbetrouwbare verteller die zijn fantasieën niet van zijn angsten kan onderscheiden en herhaaldelijk dingen ziet of doet die nooit hebben plaatsgevonden. Er zwemmen goudvissen in zijn whisky, overal rijden Russische tanks en langs de ramen druppelt geen regen maar bloed. En wie gelooft er nu in hemelsnaam dat een moordenaar met zo’n piepklein en altijd te bot mesje uit een pedicuresetje zijn slachtoffers kan ontleden en hun kleine teentje kan afzagen? Zonder dat mesje ook maar één keer te moeten bijslijpen?

*

ER ZIJN DUIDELIJKE overeenkomsten tussen American Psycho en De spier. Bateman en Albert worden geteisterd door gedachten die ze zich niet kunnen of willen herinneren en door beelden – dagmerries – die ze voor daden verslijten. Geen van tweeën zijn ze personages in de klassieke zin: ze hebben geen moraal, geen geschiedenis, geen banden met anderen, geen emoties buiten een vage vorm van angst die ze permanent in beweging houdt. Niets van wat ze meemaken, heeft nog het vermogen ze te raken. Niet alleen zijn ze in de meest letterlijke zin antihelden, ze zijn tevens anti-personages. Maar waar American Psycho honderden pagina’s gespannen voortdendert, slechts onderbroken door een komische toets hier of daar, wordt De spier – ondanks de staccato zinnen van Albert – gedomineerd door lamlendigheid. Albert blijft sullig: hij zou dit kunnen doen, hij zou dat kunnen doen, en bijna had hij zus of zo gedacht. Hij zou het ook allemaal kunnen laten. En voor hij het weet is de reden of de aandrang om tot handelen over te gaan, alweer komen te vervallen. Albert doet alles bijna.

Niemöller heeft het zichzelf op een aantal punten te gemakkelijk gemaakt. Het is tamelijk doorzichtig om een personage dat voor seriemoordenaar moet doorgaan, voortdurend te laten luisteren naar deathmetal-bandjes. Maakten wij een eng personage: lieten wij hem naar enge muziek luisteren. Arjan Peters piepte in de Volkskrant al meteen dat hij daar ook mal van zou worden (ik was persoonlijk wel blij met de tips die ik opdeed). De mogelijkheid bestaat dat Niemöller via Alberts verslaving aan zulke muziek heeft willen laten zien dat je de teksten van Death of Carnivore evenmin serieus moet nemen als de fantasieën van Albert, maar op geen enkele plaats in het boek suggereert Niemöller dat het beeld van griezelig & gevaarlijk dat zulke groepen opwerpen, bedrieglijk is of dat hun muziek voor Albert als een catharsis fungeert. Alberts fascinatie met bepaalde reclames is al even transparant: hij kijkt alle zeepreclames uit en verlangt soms hevig naar die ene rustige commercial van Delta-airlines. Lees: schoon wil hij worden en weg wil hij, weg van zichzelf of weg van waar hij is.

Albert neemt, en dat is wel weer heel consequent doorgedacht van Niemölller, zulke eenduidige uiterlijkheden wel letterlijk. Albert verlangt namelijk in het geheim naar een Stetson, om preciezer te zijn: naar een witte Stetson, de hoed die in de cowboyfilm – dat meest Amerikaanse aller Amerikaanse filmgenres – van origine fungeerde als een onmiskenbare visuele pijl: dit, dames en heren, is de good guy, de held van het verhaal. Albert ziet ze trouwens overal, die Stetsons, veel voorbijgangers dragen er een, maar de meeste zijn zwart. Na zijn eerste gefantaseerde moord stapt Albert een winkel in en denkt bij zichzelf: ‘Ik wil eigenlijk een Stetson. Een witte.’ Maar hij verlaat de zaak met dat pedicuresetje.

Aan het eind van het boek ontmoet Albert een meisje dat hem zo’n hoed geeft. Wanneer hij dan samen met haar en met die hoed op een berg heeft beklommen, hij was bang maar zit nu dan toch eindelijk op de top, verschuift er iets in hem. Ze kijkt hem aan. Hij heeft geen walkman in zijn oren, geen hoofdpijn meer: hij draagt een witte Stetson. Hij zou nu iemands held kunnen worden. Bijna.

kd vs PJ

TOEN LAATST DE horrorfilm die ik op Filmnet bekeken had, afgelopen was en ik nog niet wilde slapen, schakelde ik gewoontegetrouw even over naar MTV. Daar werden die nacht toevallig de MTV Awards uitgereikt.

De prijs voor de beste muziekclip ging naar Pearl Jam vanwege hun nummer Jeremy. Jeremy vertelt het verhaal van een eenzaam en geplaagd jongetje dat met niemand contact krijgt en uiteindelijk ten einde raad – misschien is het maar een droom – zijn klasgenoten met een machinegeweer te lijf gaat. Het is een tamelijk romantisch beeld van seriemoordenaars dat hier wordt neergezet, dat geef ik ogenblikkelijk toe (als we nu maar zorgen dat niemand een nare jeugd heeft…), maar als je het nummer hoort en ziet begrijp je waarom in die situatie de gedachte aan moord in iemands hoofd kan opkomen.

Het nummer is prachtig en beklemmend gefilmd: in zwartwit wordt de jongen door de camera belaagd, hij tracht zich tegen die opdringerigheid te verdedigen maar zijn pogingen zijn vruchteloos, de achtervolging houdt nooit op. Af en toe wordt het filmpje onderbroken door scènes waarin Eddie Vedder zijlings in beeld verschijnt; hij zingt geprangd en is zichtbaar aangedaan door de machteloosheid van dat kind en al dat opgekropte verdriet. Hij snapt de nood van dat kind, hij wil helpen maar hij kan de jongen niet bereiken: die zit immers in een ander filmframe. Het enige wat hij kan doen is heel hard zingen, in de hoop dat dan tenminste zijn stem de jongen bereikt. Je hart breekt als je het ziet.

Eddie Vedder kwam naar voren om de prijs in ontvangst te nemen; aan zijn zijde stond een jongen van een jaar of vijftien, zijn zoon of de jongen uit de clip, dat werd niet duidelijk. Vedder zette het zojuist veroverde beeldje neer, keek er een paar seconden naar, legde zijn arm beschermend om de jongen heen en boog zijn lange lichaam over het spreekgestoelte. Hij haalde adem, stopte, keek even naar de jongen naast hem, haalde opnieuw diep adem, veegde de haren uit zijn gezicht en zei: ‘Als ik vroeger geen muziek had gehad, was ik waarschijnlijk net zo geworden als Jeremy. Music saved my life.’ Hij zweeg, liet zijn haar terugvallen over zijn ogen, pakte het beeldje op en overhandigde dat aan de jongen en liep samen met hem weg. Armen om elkaar heen.

Het was het meest oprechte statement dat ik in jaren over muziek heb gehoord. Music saved my life. Te weten dat ook anderen soms hard willen schreeuwen; meehuilen om het verdriet van een ander terwijl je je eigen sores erin terug hoort; je prangende vragen en problemen verklankt zien, maar eindelijk eens buiten jezelf en daardoor al een stuk getemder. Music saved my life. Ik juichte, om het gelijk van Pearl Jam.

Vlak daarvoor was de prijs voor de beste damesclip uitgedeeld. Tot ieders verrassing ging die naar kd lang. Ze was opgetogen en volledig overrompeld, dit had ze nooit gedacht, zei ze: opgenomen te worden in de rangen van Janet Jackson, Madonna en Annie Lennox. Thanx! En ik wist dat op dat moment tal van lesbo’s zouden juichen, omwille van kd.

Ik heb het niet op kd. Ze heeft weliswaar een goeie kop, maar die liedjes stemmen me diep treurig. Country & western is qua tekst en qua muziek zo ongeveer het meest behoudende genre dat je je kunt voorstellen, op drankliederen en psalmen na wellicht, en ook haar huidige softpop heeft niets maar dan ook niets te vertellen – het is allemaal vreselijk lief en rustig en braaf en voorspelbaar. Ze zingt over dames in plaats van heren, dat is een punt in haar voordeel. Maar ik heb nooit van iemand kunnen houden uitsluitend omdat ze in een of ander ideologisch plaatje paste.

Haar immense populariteit in dameskringen is buiten kijf. De Stopera was razendsnel uitverkocht toen kd daar zou optreden. Dat animo verbaast me, juist omdat haar muziek zo buitengewoon onbijzonder is; ik vrees dat ze vooral gewaardeerd wordt omdat ze van de club is. En zich uitgesproken heeft over ‘zo’ zijn. En telkens weer die vreselijk flauwe grap maakt: ‘I have a confession to make. I am a l… l… a Liberace fan!’ Maar dat maakt haar muziek niet beter. Zelfs Anneke, die mijn muziek vaak te onrustbarend vindt en nieuwsgierig was naar kd life, meldde dat ze moeite had moeten doen niet in slaap te vallen.

Vlak nadat kd in Amsterdam was geweest, zag ik PJ Harvey in Paradiso. Ook een dame, ook iemand die wij alleen bij haar initialen kennen – maar mijn hemel, wat een meid! Ze zingt, ze schreeuwt, ze fluistert, ze kermt, ze smeekt, ze vloekt, haar stem kruipt over de vloer en klimt tegen de muren, ze rammelt je oren door elkaar en plukt aan de zenuwen in je buik, en ze kan gitaar spelen als de beste. Haar muziek gaat alle kanten op, plus nog een stuk of drie richtingen waarvan je nog nooit eerder had gehoord. PJ zingt over de liefde; over de schoonheid en de vuigheid ervan, over van twee mensen tegelijk houden, over nevernooitniet meer verliefd willen zijn, over jaloezie, hunkering, wraak en vertedering.

In haar teksten is ze een stuk boeiender dan kd, en het aardige is dat ze met evenveel gemak dames bezingt als meneren. Maar wanneer zij over de damesliefde zingt durft ze datgene waar kd zich in al haar vermeende stoerheid van haar levensdagen niet aan zal wagen: schelden. Woedend zijn. Laaiende kwaadheid ventileren. In het nummer Snake vuurt ze bijvoorbeeld een drie minuten durende vloekkanonnade af op haar lief die haar heeft verlaten – you slut, you snake, you tore right through my heart; een scheldpartij die ze halverwege met een klein stemmetje onderbreekt om haast huilend te zingen hoe afschuwelijk ze diezelfde geliefde mist. Een nummer om nooit te vergeten.

Music saved my life. Maar ik houd me liever vast aan PJ dan aan kd.

Vallende vrouw

Karin Spaink (1957) heeft sinds 1986 multiple sclerose. Toen zij in 1992 de aandacht trok met haar kritiek op de orenmaffia (Het strafbare lichaam), raakten veel mensen nieuwsgierig naar haar eigen verstandhouding met haar ziekte. Aanvankelijk wilde ze er niet over schrijven: het lag te veel voor de hand en was volgens haar al te veel gedaan: «Er zijn talloos veel varianten op het thema ‘Ik en mijn ziekte’.»
Maar over ziekte zijn ook andere verhalen te vertellen, kleine en grote. Bijvoorbeeld over de veranderde verstandhouding tussen denken en doen die een onwillig lichaam veroorzaakt; of over het belang van de sociale cultuur rond ziekte en handicaps. Zulke verhalen vertelt Karin Spaink: over het Repelsteeltje-effect en over de kans eindelijk zeemeermin te zijn. Over de Geheime Club van mensen in een rolstoel, en haar bijzondere band met panters.

Omslag Vallende vrouwDetails:

Vallende vrouw: autobiografie van een lichaam – Uitgeverij Nijgh & Van Ditmar – Amsterdam 1993 / 2007 – ISBN 978-90-388-69643 – 176 pagina’s – circa 15 euro – Inmiddels vijfde druk

Bestellen:

Bol.comBrunaSelexyz

Flaptekst:

Karin Spaink (1957) heeft sinds 1986 multiple sclerose. Toen zij in 1992 de aandacht trok met haar kritiek op de orenmaffia (Het strafbare lichaam), raakten veel mensen nieuwsgierig naar haar eigen verstandhouding met haar ziekte. Aanvankelijk wilde ze er niet over schrijven: het lag te veel voor de hand en was volgens haar al te veel gedaan: «Er zijn talloos veel varianten op het thema ‘Ik en mijn ziekte’.»

Maar over ziekte zijn ook andere verhalen te vertellen, kleine en grote. Bijvoorbeeld over de veranderde verstandhouding tussen denken en doen die een onwillig lichaam veroorzaakt; of over het belang van de sociale cultuur rond ziekte en handicaps. Zulke verhalen vertelt Karin Spaink: over het Repelsteeltje-effect en over de kans eindelijk zeemeermin te zijn. Over de Geheime Club van mensen in een rolstoel, en haar bijzondere band met panters.

Uit de recensies:

  • ‘…indrukwekkend…’ (Het Parool)
  • ‘…een gedurfd en indringend boek…’ (de Volkskrant)
  • ‘… dat een persoonlijk verhaal over ziekte echt iets te vertellen kan hebben, bewijst Karin Spaink met haar ‘Vallende Vrouw – Autobiografie van een lichaam’. Spaink overstijgt met verve het ‘slachtofferstoontje’ waar al die lijdensboeken zo’n patent op hebben. Haar sarcasme, kritische zelfanalyse en boeiende schrijfstijl staan borg voor waar leesplezier, waaraan de ernst van het thema geen afbreuk doet maar juist een dimensie toevoegt.’ – Tonja Kivits in Trouw

Punk as fuck

[Voor De Helling, het blad van GroenLinks.]

TEGENWOORDIG IS TOT MIJN SCHRIK hippie weer in. Het Waterlooplein bijvoorbeeld heeft in twee maanden tijd een metamorfose ondergaan zodat je bijna gelooft verdwaald te zijn in de tijd. Het ruikt er weer penetrant naar patchouli en overal hangen jurken met ingeborduurde spiegeltjes. Ik houd niet van hippie. Mij te soft.

Dus heb ik, om iedereen in een klap een stuk voor te blijven en de zaak in een stroomversnelling te gooien, zelf intussen besloten om punk te worden. Never to old to wanna die young en it’s never to late to have no future.

Punk heb ik indertijd gemist. Ik had het te druk met de politiek (nou ja, wat heet: het was de PSP maar) en met afstuderen en les moeten gaan geven; terugblikkend vermoed ik dat ik het leven in die dagen te serieus nam om punk ook maar enigszins te kunnen snappen. Inmiddels ben ik gediplomeerd ironisch en heeft een scheve blik op het leven zich godlof bestendigd; dat blijkt erg te helpen, qua punk.

Zwart droeg ik al en dun blijf ik, dus dat deel was makkelijk geregeld. Hoefde ik niks voor te doen. Mijn haren wederom in de verf was ook een fluks geklaarde klus en van goedkope t-shirtjes iets kapots met veiligheidsspelden maken was eveneens een fluitje van een kwartje. Na lang zoeken vond ik nog een stoere riem met veel zilverkleurig beslag tussen de soepjurken op het Waterlooplein, en straps voor op mijn puntlaarzen had ik al.

De enige beslissing die werkelijk daadkracht en overtuiging vergde, was het afscheren van een rechterzijkantje van mijn hoofdhaar – mijn benen scheer ik wel vaker, maar dit was net wat ingrijpender. Maar ja, men moet er iets voor over hebben wanneer men postpunk-grunge-metal crossover wil zijn. ‘t Is niet veel wat er weg is, maar ik heb al goeie geschrokken blikken mogen incasseren. Grote voordelen blijken er aan vast te zitten: indien saaie meneren of types die me anderzins niet bevallen mij fixeren, schud ik mijn haar achterwaarts. Moet je zien hoe snel ze de andere kant opkijken! Kassa!!

Adequaat provocerende standaardantwoorden heb ik ook al verzonnen. ‘O heel modern hoor!’ zeg ik blasé wanneer iemand mij ontsteld vraagt wat er met mijn haar is gebeurd, zodat ze geschrokken denken dat zij achterlopen, of: ‘Ik zocht naar het teken van het beest. Gotta be somewhere.’ Anja van Kooten Niekerk, directeur des COC’s, met wie ik aan een tafel met veel andere mensen moest overleggen, keek heimelijk onthutst en steels onderzoekend naar mijn kapsel doch durfde niets te zeggen; ze dacht vast dat ik een enge operatie heb moeten ondergaan. (Bij mij denkt iedereen meteen aan ziekte in plaats van aan persoonlijke politiek.) En als ik naar mijn pappie en mammie toega kam ik mijn haar wat meer naar rechts, dan zie je d’r niks van. Pappies en mammies dient men te ontzien, wegens immens veel houden van, ook al is men punk.

Mijn platencollectie aanvullen hoort ook bij de goede voornemens. Van mijn goede vriend te Brussel krijg ik bijles en nascholing. Hij stuurt me teepjes met zijn indertijd favoriete bandjes van toen hij zelf nog een klein punkje was. En zowaar, er zitten juweeltjes tussen. Sinds enige maanden acht ik mijzelf derhalve een verklaard fan van Joy Division; ik heb zelfs een t-shirtje van ze aangeschaft. (Hadden ze ook nog ergens slingeren op het Waterlooplein.)

Dat ik gefascineerd ben geraakt door Joy Division verbaast veel mensen, meer nog dan mijn kapsel. Soms spreek ik mensen die Joy Division draaiden toen iedereen dat deed. Die reageren tamelijk bevoogdend. Men betoont zich afwisselend vertederd: aggut, kijk Spaink eens sentimental journey’en – Joy Division is hartstikke oud!!! Dan blijkt dat ze het not done vinden om dat nu mooi te gaan vinden. Dan loop je namelijk achter. Vinden zij. Of ze zijn ongelovig afwerend. Want dat mag niet, Joy Division nu pas ontdekken en bovendien nog imposant mooi vinen ook; van Joy Division houden was voor toen je achttien was en zittend op bed jointjes rookte en goedkope wijn dronk en jezelf daarbij ingewikkelde dingen afvroeg over het leven en deszelfders zin en over het algemeen hoofdzakelijk snel dood wilde.

Kortom, bezitsdrang proef ik in hun reacties. Afblijven, Joy Division is van ons en was van toen, daar mag je nu niet meer mee aankomen. Terwijl deze verlate liefde mij alleen maar als een des te overtuigender bewijs voorkomt van de zeggingskracht die hun muziek heeft, een geldigheid die niet uitsluitend van een periode afhankelijk is.

Om Ian Curtis intrigerend te vinden hoef je helemaal niet tegen de neutronenbom te zijn. Of achttien. Of punk toen iedereen dat was.

Poëzie: Campert moet in een bandje

[Verschenen in een serie van Vrij Nederland waarin mensen werden gevraagd hun favoriete gedicht toe te lichten.]

POËZIE DRAAI IK, ik lees haar zelden.

Bij geschreven poëzie hindert me de vorm, die neemt alle aandacht in beslag; de regels van de regels onthouden me het zicht op de beelden. Ik weet nooit waar pauzes te lezen en of het eind van de regel het eind van de gedachte is: de rijmdwang legt een ritme op dat boem paukeslag hinderlijke accenten en onderbrekingen in mijn hoofd duwt, zodat ik niet begrijp wat er tussen de verschoven letters aan inhoud is verzet. Soms zijn zinnen hun punten kwijt; witregels en open eindes dwarrelen dan als de petit absences van epileptische lieden door mijn hoofd.

Hoewel de bladzijden veel wit bevatten zijn de zinnen meestal propvol. Gecondenseerde taal is het, vol kofferwoorden die naar believen gevuld kunnen worden en daarom weliswaar handzaam zijn als een valies maar even leeg. Geschreven poëzie doet me onherroepelijk denken aan cryptogrammen en doorlopers, aan woordspelletjes die moeizaam puzzelen vergen.

Ik houd van onnadrukkelijke poëzie, poëzie per ongeluk. Piet Paaltjens dichtte ooit:

 
Waarom hebt gij ook van dat blonde haar,
waar de engelen aan te kennen zijn? En dan,
waarom blauwe ogen, wonderdiep en zo klaar?
Gij wist toch, dat ik daar niet tegen kan?

…en ik was verloren. Zo breekbaar en teer… Tegenover zo’n gij staat eenieder weerloos, zelfs al wapent men zich met rijm. De combinatie van lichte onthutsing met verontwaardiging – het is niet eerlijk mij dermate van mijn stuk te brengen – maakt het onweerstaanbaar. (En ik wist meteen hoe het gelezen moest worden.)

Dichters moet men horen, dat scheelt immens. Tot twee maal toe heb ik het geluk gehad Remco Campert zijn Lamento te horen voorlezen. Beide keren hield ik mijn adem in. Campert laveerde tussen moedeloosheid en meewarigheid, tussen melancholie en lyriek. Hij zei het onzegbare en zweeg daarbij veel. Hij brak zijn zinnen af, hij moest wel; immers, er was iets afgebroken in hem, zijn zinnen waren deswege kapot en desondanks begon hij opnieuw, hij proefde de woorden maar hij kon niet slikken, hij smaakte nog altijd de geschonden liefde. Campert las Lamento, zijn perfecte onvoltooide, en ik zweefde een avond lang, vol ontroering en ontzag om zoveel verloren schoonheid, op zijn gebroken woorden door de stad.

Lamento heb ik gekocht en gelezen. Herhaaldelijk. Het lukt niet, niet genoeg, het gedicht komt niet tot stand. De woorden zijn woorden, de regels flarden, ze komen niet van de bladzijden af en ik sta jammerlijk met twee benen en vier banden op de grond. Ik mis Camperts stem.

Poëzie moet zingen wil ik haar kunnen omhelzen. Liever dan bladwit heb ik er muziek omheen. De betere muziek gaat gelukkig vaak gepaard met teksten die voor gedichten kunnen passeren: Patti Smith, Nick Cave, Bauhaus, The Cure, de Swans, Tool, Einstürzende Neubauten, Peter Hammill. Zinnen en zang, maten en melodieën, white noise en witregels vloeien ineen en nadien kan een regel nooit meer anders klinken dan precies zo, met die toonhoogte en die intonatie.

Zou Campert niet bij Alice In Chains kunnen invallen? Die dreigen tot mijn grote verdriet te ontbinden, aangezien de zanger thans druk doende is dood te gaan aan teveel heroïne. Alice In Chains gered, Lamento elke dag in mijn walkman, en Campert een platinum plaat.

 
Lamento

Hier nu         langs het lange diepe water
dat ik dacht dat ik dacht dat je altijd maar
dat je altijd maar

hier nu         langs het lange diepe water
waar achter oeverriet         achter oeverriet de zon
dat ik dacht dat je altijd maar

dat altijd maar je ogen         je ogen en de lucht
dat altijd maar je ogen en de lucht
altijd maar rimpelend         in het water rimpelend

dat altijd in levende stilte
dat ik altijd zou leven in levende stilte
dat je altijd maar         dat wuivend oeverriet altijd maar

langs het lange diepe water         dat altijd maar je huid
dat altijd maar in de middag je huid
altijd maar in de zomer in de middag je huid

dat altijd maar je ogen zouden breken
dat altijd van geluk je ogen zouden breken
altijd maar in de roerloze middag

langs het diepe water         dat ik dacht
datt ik dacht dat je altijd maar
dat ik dacht dat geluk altijd maar

dat altijd maar het licht roerloos in de middag
dat altijd maar het middaglicht         je okeren schouder
je okeren schouder altijd in het middaglicht

dat altijd maar je kreet         hangend
altijd maar je vogelkreet         hangend
in de middag         in de zomer         in de lucht

dat altijd maar de levende lucht         dat altijd maar
altijd maar het rimpelende water         de middag         je huid
ik dacht dat alles altijd maar       ik dacht dat nooit

hier nu langs het lange diepe water         dat nooit
ik dacht dat altijd         dat nooit         dat je nooit
dat nooit vorst         dat geen ijs ooit het water

hier nu langs het diepe water         dacht ik nooit
dat de meeuw ooit de cipres         dacht ik nooit
dat sneeuw         nooit de cipres         dat je nooit meer

(Uit: Rechterschoenen, De Bezige Bij, Amsterdam 1992.)