Soapfamilie

Het is telkens wennen. In Lost is Hugo’s vader een rokken- en geldjager maar als de nieuwe vriend van de moeder van Amy (Judging Amy) is-ie een wijze, lieve tuinman. Het effect? Ik vertrouw zijn liefheid voor geen cent. Amy’s vriend, een zielige weduwnaar en openbaar aanklager, is in Heroes een succesvol politicus; in Lost werft-ie medewerkers voor een onguur bedrijf. Wegdoen die vent, Amy. De altijd wat zorgelijke Peter Petrelli (Heroes) is een flierefluiter in The Gilmore Girls. Dave, het imaginaire, onaardige vriendje van Hurley in Lost, is in Sex and The City de beminnelijke man van Charlotte. De ex van rechter Amy trouwt in Desperate Housewives met Gabrielle en is dan ineens miljonair en burgemeester. Had-ie Amy niet wat meer alimentatie kunnen betalen als-ie toch zo bulkt van het geld? Amy zelf blijkt plotseling een bijbaantje nodig te hebben als psychotherapeut in Grey’s Anatomy.

Gelukkig zijn er ook rolvaste mensen. Denny Duquette, de verloofde van Izzie Stevens die dood gaat in Grey’s Anatomy, is een dode echtgenoot in Weeds. Kennelijk excelleert-ie in dood zijn. De steenrijke Bradford Meade (Ugly Betty) is al even steenrijk als Charles Widmore, de vader van Penelope, in Lost, en in beide gevallen is-ie een meedogenloze strateeg. De vrouwenverslindende Marina (The L-Word) blijft prachtig en sexy als Alana (The 4400). Helaas is ze plotseling hetero geworden. Jammer, er zijn al zo weinig mooie damesdames op de buis.

Al die mensen op je scherm die steeds iets anders zijn, het is hoogst verwarrend. ‘Waar ken ik je toch van,’ denk ik de hele tijd, en ik vertrouw ze nooit. ‘Ja ja, nu lief doen, maar zo meteen komt je ware aard boven, dan ben je weer even vals / jankerig / ontrouw / pierewaaiierig als vroeger. Of direct blijkt dat je elders al getrouwd bent.’

Bij films gebeurt het me zelden dat ik in de war raak van een bekend gezicht. Soms zoek ik mijn hoofd – of desnoods de internet movie database – af naar onze eerdere kennismaking, maar hun eerdere filmrollen hinderen me niet. Wellicht zijn de acteurs daar van een beter kaliber, maar eigenlijk denk ik dat het ‘m in de herhaling zit: die mensen komen via een wekelijkse soap maandenlang je huiskamer binnen met hoedanigheid zus en gedrag zo, en op slag is alles anders aan ze: hun werk, hun familie, hun liefdes, hun karakter. Suspension of disbelief is leuk voor anderhalf uur maar niemand kan verwachten dat je maandenlang je preconcepties opzij zet.

In landen waar film en tv worden nagesynchroniseerd, is de verwarring nog groter. Engelssprekende acteurs worden zo veel mogelijk door vaste stemmen ingesproken, zodat John Wayne of Faye Dunnaway dwars door alle films heen dezelfde Duitse stem hielden. Dat was prettiger voor de kijker, dacht men. Maar mijn Nederlandse vriendin die in Oostenrijk woonde raakte altijd helemaal de draad kwijt als de Duitse stem van John Wayne dan ineens een automerk aanbeval, of een wasmiddelenreclame insprak. Tussen ‘Hände hoch!’ en ‘Wasst weisse’ lag dan ineens een gapend gat van een gebroken karakter. John Wayne geeft immers niet om okselgeurtjes of donzig zachte handdoeken.

Om dezelfde reden moeten politici niet aan spelletjes op de tv meedoen. Als ze Nederlandse zegswijzen niet kunnen aanvullen of punten missen bij een geschiedenisvraag, geloof ik geen lor meer van hun kamervragen.

Antwoord aan Andrew Keen

Bespreking van Andrew Keens The cult of the amateur

[De Engelse versie is prettiger leesbaar want minder staccato – mijn lezing moest voor publicatie met meer dan de helft worden ingekort.]

Andrew Keen stelt dat internet vooral gevuld is met onzin. Blogs, filmpjes op YouTube – allemaal persoonlijke riedels, exponenten van een narcistische tendens die onze cultuur verziekt, uiting van onze verheerlijking van amateurisme. ‘Zoals niet iedereen dokter, onderwijzer of astronaut hoort te zijn, kan niet iedereen een auteur zijn. De meeste mensen hebben niets interessants te melden.’ Keen wil de expert in ere herstellen en meer smaakbewakers zien.

Hij heeft gelijk: er staat veel slecht proza op internet, veel foto’s zijn amper interessant, veel filmpjes flauw. Maar wat Keen over het hoofd ziet, is dat alle privé-uitingen in de loop der jaren meer publiek zijn geworden. De wens je leven aan anderen mee te delen met de middelen die voorhanden zijn, is eeuwenoud; alleen de schaal waarop dat momenteel gebeurt, is nieuw. Het is absurd te verlangen dat mensen daarmee nu ophouden.

De generatie voor mij staat de verplichte dia-avondjes bij vrienden nog scherp voor ogen, inclusief het moeizame zoeken naar commentaar bij alweer een nietszeggend plaatje. En mij mijn schrik toen ik als puber bij een bezoek aan de nieuwe buren ineens getrakteerd werd op de video van haar bevalling, terwijl het stel alle details toelichtte. ‘Kijk, dat is de placenta,’ wezen ze, terwijl ik wit wegtrok. Dat zulk spul tegenwoordig op het net staat, betekent dat je kunt wegklikken als het je niet zint. Het betekent ook dat je het kunt opzoeken als je wel alles wilt weten van bevallingen.

Keens verontrusting over al dat amateurisme is misplaatst. Je beoordeelt de tekening die je kind voor je maakt niet op z’n artistieke verdienste, de berichten die je voor vrienden en bekenden neerzet niet op journalistieke pretenties. Internet is een alledaags communicatiemiddel geworden, een hedendaagse versie van de brief.

Interessanter is waarom zo’n publiek kanaal zo persoonlijk aanvoelt. Een verklaring is dat je opinies en smaak bekendmaken de weg is om gelijkgestemden te vinden: mensen met dezelfde voorkeuren of hobbies, mensen die met dezelfde vragen zitten. Wat een andere manier is om te zeggen dat mensen zo hun sociale plaats of de politieke dimensies van hun leven verkennen. Inderdaad, zoiets kan uitsluitend plaatsvinden via een publiek proces, wat internet tot een logische en legitieme keuze maakt.

Een pessimistischer verklaring is dat we nog slecht kunnen bevatten hoe groot en publiek internet eigenlijk is. Er is simpelweg geen precedent. We beschouwen de plekken op internet waar we vaak komen al snel als privé of semipubliek: mijn blog, ons forum, jouw hangplek.

Maar verlangen dat mensen hun mond houden tenzij ze iets interessants voor buitenstaanders hebben te melden, zou ze beroven van het verhaal van hun eigen leven.

Keen vreest dat al die zelfexpressie de fragmentatie van onze cultuur inluidt, en vindt dat we experts nodig hebben die ons vertellen wat waardevol, belangrijk en waar is, en wat niet. Dat pleidooi voor een uniformerend perspectief is niet alleen bevoogdend, erger: het is dodelijk voor de cultuur. Cultuur is nooit stabiel, noch iets dat door een elite van bovenaf uitgedeeld kan worden. Cultuur wordt geboren uit de botsing van traditie en verandering, publieke verhalen en verschillen zijn haar mest, ze wordt gevoed door commentaar en conflict, en zodra ze stabiel is, sterft ze bij gebrek aan zuurstof.

Keen doet me denken aan Allan Bloom. In The Closing of the American Mind betoogde die in 1987 dat de populaire cultuur de beschaving bedreigde, en dat de pogingen van zwarte mensen en vrouwen om hun culturele en historische mijlpalen in de canon opgenomen te krijgen, de hoge cultuur om zeep hielp. Bloom zag culturele strijd als een oorlog en koos partij. Keen echter weigert te erkennen dat er verschillende gezichtpunten en dus partijen zijn: hij vat cultuur op als een monoliet. Wat hij fragmentatie noemt, noem ik sociale diversiteit. Wat hij codificatie noemt, noem ik cultuurverschillen wegpoetsen en debat en diversiteit verdoezelen. Wat hij onnozel narcisme noemt, noem ik het weefsel van andermens’ dagelijks leven.

Door internet verliezen de kranten terrein aan bloggers, betoogt Keen. Hij beschrijft de pers als deskundige autoriteiten: ervaren journalisten die gedegen keuzes maken, die toegang hebben tot goede bronnen, wederhoor plegen en feiten controleren. Hij heeft gelijk – maar alweer: slechts voor een deel. Een fikse portie van de pers is slordig, neemt ongecontroleerd berichten van anderen over, publiceert roddel, plaatst persberichten zonder commentaar, siert advertenties op tot advertorials en infomercials, en bekommert zich meer om sensatie dan om research of diepgang. (En ook respectabele media vallen voor hypes, zoals Fitna toonde.) Kortom: een deel van de pers gedraagt zich precies zoals volgens Keen alleen bloggers doen.

Met instemming citeert Keen een Amerikaanse hoofdredacteur volgens wie het cruciale verschil tussen bloggers en journalisten is dat alleen de laatste bereid zijn omwille van hun artikelen in de rechtbank of de gevangenis te belanden. Dat inmiddels tientallen westerse bloggers vanwege hun berichtgeving voor de rechter hebben gestaan, en daarbij – anders dan journalisten – nauwelijks financiële steun krijgen, weten ze kennelijk niet. Erger is zijn onkunde over de rol van internet in minder democratische landen. In veel landen in Centraal Europa, het Midden-Oosten, Noord-Afrika, Azië en Zuid-Amerika is de reguliere pers veelal op de hand van de overheid. Waren ze dat niet, dan konden ze niet verschijnen; ze hebben zich aan die trieste realiteit aangepast. In die landen zijn het juist de bloggers die van geen muilkorf willen weten en echt nieuws publiceren. De prijs die ze daarvoor betalen, is vaak vervolging, de cel, of soms de dood. Reporters Sans Frontiers houdt voor zover mogelijk de statistiek bij, en die stemt niet vrolijk.

Kranten verliezen ook ander terrein, stelt Keen: adverteerders en lezers vertrekken naar internet. Maar kranten verliezen al sinds de jaren tachtig abonnees – aan de tv. Indertijd losten ze die dalende inkomsten op door meer advertenties te plaatsen en daartoe extra katernen te verzinnen. De krant werd dikker, de spoeling dunner. Keen vergeet daarnaast dat veel kranten zwaar door hun eigenaar werden gesubsidieerd; niet uit liefde voor goede journalistiek, maar om andere kranten van de markt te drijven. Hij vertelt niet hoe trouwe lezers van hun krant werden beroofd omdat de uitgever zijn titels ‘hergroepeerde’. Hij ziet over het hoofd dat kranten door ‘durfkapitalisten’ zijn verhandeld en zonder reserves achterbleven – zoals PCM heeft ervaren.

De crisis van de pers heeft een lange en complexe achtergrond; internet is hooguit de laatste druppel. Maar op datzelfde net kan ook de oplossing liggen. Kranten die daar naartoe verhuizen, besparen fors op druk- en distributiekosten en kunnen met aanzienlijk minder omzet toe. Een deel van de pers zal het helaas niet redden, en ja, er gaan banen sneuvelen.

Maar van uitvinding van de drukpers zeggen we ook niet dat het zo zonde was dat de monniken hun werk verloren. Waar we indertijd wél bezorgd om waren, was het verlies van autoriteit en cultuurbewakers. Nu kon iedereen de bijbel lezen en zijn eigen idee erover vormen, in plaats van afhankelijk te zijn van de interpretatie en selectie van de pastoor. De drukpers schiep de wens te lezen, lezen schiep keuze en meningsverschil.

Ja, we verliezen autoriteit en cultuurbewakers. Dat doen we al eeuwen. Meestal bleek dat een goede ontwikkeling, ook al soms raakten we er soms tijdelijk van in paniek. Anders dan Keen geloof ik niet dat we ooit door enige technologie sec dommer zijn geworden of van onze cultuur beroofd. Integendeel: we hebben elke nieuwe communicatietechnologie altijd weten om te zetten in een nieuwe manier om cultuur te produceren en te delen.

A bad case of nostalgia

Critique of Andrew Keen’s The cult of the amateur

Deciding upon the manner of my response to Mr Keen’s book required much, much more time than composing the response itself. It’s truly seductive to be scathing about the The Cult of the Amateur. Making an inventory of the book’s sloppy argumentation, its fallacious reasoning, its myopic stance, its uncritical praise of copyright, its unwitting foot soldiery of the entertainment industry, its selective choice of facts and its misquotations would be quite to the point – especially since Mr Keen accuses ‘today’s internet’ of being unwitting foot soldiers, sloppy, myopic, uncritical, selective, misrepresentative and fallacious.

But I’d rather not. Many of these points have been raised elsewhere, and rather convincingly so – by amateurs and professionals alike, I might add. Instead, my endeavour will be to come up with a series of points that I haven’t seen addressed elsewhere: the public and the private sphere, the press and impartiality, and commercials.

Keen argues that many blogs and most submissions on YouTube are trite. They are not artistic, they are not interesting, they are not worth anybody’s time. The net is gradually being filled with nonsense. Keen describes this development as narcissistic, and labels it the Cult of You: everybody is broadcasting themselves.

He’s actually right. There is an abundance of nonsense, of non-artistic clips, of badly written prose, of dreary streams of photographs. Some people argue that this is a necessary by-product of the open structure of the internet, and that we need to suffer this for a few pearls to surface. As Clay Shirkey wrote in his review of Keen’s book: ‘One of the many great things about the net is that talent can now express itself outside traditional frameworks; this extends to blogging, of course, but also to music, [..] or to software [..] and so on. The price of this, however, is that the amount of poorly written or produced material has expanded a million-fold. Increased failure is an inevitable byproduct of increased experimentation.’

To which Keen counters: ‘In the same way that not everyone should be doctors or teachers or astronauts, not everyone should be an author. Most people do not have anything interesting to say.’

What both Keen and Shirkey disregard, is that we are witnessing the private going public. People increasingly use the internet to capture, comment upon and share their lives. And while I’m not always sure what to make of that, in itself there’s nothing new about the phenomenon, only about its scale. People have always kept diaries, wrote updates for their friends and family, made snapshots documenting their life. The manner in which they did so changed whenever technologies changed, but the urge to share has always been present. It is ridiculous to demand that people in general should shut up, as Keen does, even though sometimes the urge to share is really annoying.

My parents’ generation poignantly remembers those long evenings during which they were forced to watch reels of slides of their friends’ vacations; they remember groping desperately for polite comments to make while inwardly growing more bored with every passing picture. And I vividly remember the shock, when I was sixteen and paid my second or third visit to our new neighbours, upon being made to watch a video of Mrs Neighbour giving birth to their kid while the couple sat next to me, proudly pointing out details that I tried to ignore. ‘See, that’s the placenta,’ they said, helpfully and happily, while I was trying not to vomit.

The good thing about this stuff being on the net is that you can easily click away when you happen to run into videos like this. The good thing about it being on the net is also that if you are interested what it entails to give birth, you can easily find videos like this and learn from them. Suddenly, witnessing somebody’s private life has become a choice, while before it was a social obligation.

The debate that Keen and Shirkey are conducting – whether these public expressions of private lives could carry some pearls, or it’s just a bunch of narcissistic monkeys hammering on their typepads – is simply misplaced. You don’t judge the drawings that your kid makes you by aesthetic criteria. The missive to family and friends that serves to update them about your vacation or your cancer treatment is not meant to compete for a Pulitzer, and should not be judged by its newsworthiness. The pictures of your new house are just that: pictures of your new house, and not intended to be of interest to others. What is interesting – and that question merits a discussion of its own – is why people nowadays find it so easy, nay: so self-evident, so natural, to publish details of their life for all to see.

One explanation is that people increasingly use their own private material (pictures, videos, blogs) as a means to find the like-minded. To find people who share their taste in politics, film, music, food, clothes, gardening, travelling, wine, cars, books; or to find people who are going through similar life events. People use one another’s private life to connect and to learn. In those cases, they are actually exploring the social fabric – and sometimes political dimensions – of their life. Indeed, that can only happen through a public process, which in turn makes a public place a logical and legitimate choice. A second explanation, and a slightly more pessimistic one, is that we simply have not managed to wrap our minds around the notion exactly how huge and how public the internet really is. We’re not yet used to thinking on such a grand scale; there is no precedent. Public places are often perceived as private or semi-private: my blog, our forum, our neighbourhood café. But gradually, social network sites are adjusting and are adding tools that allow users to define layers of intimacy: outsiders see hardly anything, acquaintances a bit more, and only to friends all is revealed.

But you can’t demand that people just shut up unless they have something interesting to say. That’s tantamount to robbing them of the narrative of their own life.

Next, Keen argues that all these people broadcasting about themselves represents the fragmentation of our culture, and that we need experts and gatekeepers to show us what’s worthy, valuable, and true and what is not. I would argue that insisting on a uniformed or codified point of view is not only patronising, but worse: it kills culture. Culture is never stable, nor is it something to be handed down by the few to the many. Culture is born of the clash of tradition and change, it grows and expands through public narratives and social conflicts, it is shaped by comments and clashes, and once it’s stable and preserved, it dies of undernourishment and poverty.

In some ways, The Cult of the Amateur reminded me of Allen Bloom’s book The Closing of the American Mind. In that 1987 bestseller, Bloom argued that pop culture was erasing high culture and that the effort of women and black people to have the literary and historical canon revised to include some of their experiences and milestones, was tantamount to dethroning good taste. But while Bloom saw social change as a war he was losing and chose sides, Keen regally disregards that there are, indeed, sides. In other words: Keen completely ignores the politics of culture and perceives culture as a monolith. What he calls fragmentation, I call social diversity. What he calls fragmentation, I call political argument. What he calls codification, I call cultural ostracizing and the smothering of dissent and diversity. What he calls trite, I call the fabric of other people’s daily life.

On to the second point: the press and impartiality. Keen holds the press in high esteem and applauds them as knowledgeable authorities with trained journalists in their employ and fact checkers at hand, who make responsible choices and cover the whole gamut. Thus, they have become institutes that have gained enough respect to get some special treatment: they are granted interviews with the high & mighty, they have their sources, they are granted impunity; all of which in turn improves their reporting.

Again, Keen is absolutely right. However, he’s only right for a tiny part of the press and television news, and thus, he presents us with a highly idealised and romanticised description of the press. Many newspapers and news shows are simply sloppy, copy or parrot one another, broadcast stuff that is just short of being gossip, consider news as an impure commodity (no longer good if touched by anybody else), are not impartial by a long stretch, publish press releases or syndicate news without any research, care less about truth than about sales, care more about sensationalism than about backgrounds or aftermaths, dress up ads as ‘infomercials’ or ‘advertorials’, and consider tidbits about an actor divorcing (or maybe not) to be prime news. (Even respected newspapers occasionally fall for hypes, as we have recently seen in the Netherlands with all the Fitna bruha.) In short, many newspapers and news programs behave exactly as Keen claims that only bloggers do.

Furthermore, his view of the press is unforgivably Western. With glee, Keen quotes a newspaper editor who states that the difference between newspapers and bloggers is that journalists , other than bloggers, are prepared to go to court – or to jail – for what they write. Never mind that quite a number of bloggers have been sued in Western countries for the news that they published and that Keen chooses to completely disregard them. (I do suggest however that he could do with a subscription to the Electronic Frontier Foundation’s news feed and familiarise himself with my own ten-year lawsuit.) With his outspoken approval of that editor’s statement, Keen shows a severe lack of understanding of the press and of the internet in struggling countries. In many Central European, North-African, Middle-East, Asian and South-American countries, newspapers are in cahoots with the government. If they weren’t, they couldn’t publish at all, and as it is, they are severely curtailed. In those countries is it bloggers who courageously escape censorship and find means to publish real news, and who often find themselves being persecuted or jailed, and sometimes worse, on account of that. Reporters Without Borders publish a yearly tally, and it’s a very uncomfortable picture that they paint: blogging can be fatal. Yet, even then – or perhaps especially then – people blog. Because they care enough about their country’s condition to tell the truth – albeit another kind of truth than the one that their governments cares to hear.

Next, Keen describes how newspapers are losing subscriptions and advertisements. Again, it’s the internet’s fault, according to Keen. Craigslist and Google now attract all the ads, and readers cancel their subscription because they can find the news on the net anyway, and hence have grown to believe that the news is or should be ‘free’.

However, newspapers have been going down in circulation ever since the 1980’s, and for the bigger part, they lost their readership to television. At the time, newspapers tackled the problem by focusing on their ad revenues – to the point where they created specialised supplements and weekend magazines in order to garnish more commercial space – and by devoting pages to more frivolous subjects such as life-style-news, in the hopes of regaining some readers. That is to say: newspapers countered their crisis by becoming less newsy and by moving away from their core business.

Keen also conveniently forgets that commercial television has cannibalised public channels. He ignores that some newspapers have been heavily subsidised by their owners not for the love of quality news but in order to kill off a competing paper and thus to get a bigger piece of the market. He fails to mention how newspapers that were loved by their readers were robbed of their identity because their owner ‘reshuffled’ some titles. He disregards that groups of newspapers have been bought and resold by venture capitalists looking for a quick buck, leaving the papers bleeding – as happened in the Netherlands.

In other words: their crisis has a longer standing and is much wider than Keen cares to admit, and its roots far precede the advent of the internet. And while Keen is rightly worried over the newspapers’ dwindling circulation in as far as it equates the downfall of investigative journalism, he fails to see that alas, that pitfall has perhaps more to do with the rise of commercial television and its perceived ‘free’ dissipation of news than with the rise of the internet or of Web 2.0.

We might want to discuss ads here. Keen regards commercials as the breath of life of the press, radio and television. But the main reason that I have completely given up on radio and almost stopped watching television is that I can no longer stand the barrage of ads. In newspapers, you can just flip the page or toss out the supplement, but in broadcasting media, you can’t. You have to suffer them. Everything that you’re trying listen to or watch and immerse yourself in, is being poisoned by yelling people trying to sell you something that you don’t want or need. By and large, it feels like broadcasting media are using content as a mere wrapping for ads.

I’m not the only one who is quite fed up. Hence the immense popularity of TiVo for television and of ad blockers in web browsers, and I am quite sure that some people’s habit of downloading episodes of series (whether on BitTorrent or on iTunes) or of waiting for the DVD release, can at least be partially explained by the fact that in these formats, the program comes ad-free. Oh, the relief. No ads. Unhampered content. At last. Mr Keen, making money by selling ad space is not a media-saving strategy. It is its nemesis. (It’s helpful to note that in the Netherlands, box office numbers rose after cinemas dropped the ads.)

If the printed press wants to reconsider its role and place – and I certainly hope that it will – it should place more weight on its content and its readership, less on ads. And while we’re at it: if they move to the internet, which many in the end will to do, they can cut on printing and distribution costs, thereby freeing a considerable part of their budget. Money that can be used to pay journalists and editors with. Yes, parts of the newspaper industry will suffer and people will lose their jobs – from paper producers and printers to newspaper delivery boys.

But we don’t lament the implementation of printing technology because it put scribes out of work. We did however decry the implied loss of authority: suddenly, everybody could read what the bible said and form their own opinion about its content, instead of having to patiently wait for the priest to give his selection, his interpretation, his guidance and his verdict. Printing created the wish to become literate; literacy created choice and dissent. And I’m quite sure that when the first novels were printed, some people complained that this was not what we had invented that wonderful technology for.

Yes, we are losing gatekeepers. We actually have been doing so for centuries. Almost invariably, that was a terribly useful and liberating development. Indeed, sometimes – but usually for brief periods only – we were confused, at times frighteningly so. These changes have certainly not always been uniformly positive, but unlike Keen, I don’t think for one second that any technology has made us dumber per se or has robbed us of our culture. We tend to turn any and all communication technology into a means of cultural production, with or without our being paid to do so, and Keens self-professed nostalgia is just that: a bad case of nostalgia.

[In de Volkskrant verscheen een Nederlandse samenvatting van deze lezing, een beetje staccato want met meer dan de helft bekort.]

Globalisering: the cult of the amateur

[Aankondiging 21e Globaliseringslezing met Andrew Keen, Karin Spaink en Michael Polman; 8 april 2008 in Felix Meritis te Amsterdam]

Ontwikkelt internet zich tot kennismiddel van de armen of tot een nieuwe vorm van cultuurimperialisme? Als iedereen maar naar believen knipt, plakt en copieert, wie ziet er dan nog toe op bescherming van het auteursrecht of op het principe van hoor en wederhoor? Wat moeten we met al die amateurs die hun meningen verkondigen in blogs? Volgens internet ondernemer en journalist Andrew Keen verdringt de amateurverslaggeving de professionele journalistiek. Hij vreest het ergste voor het voortbestaan van genuanceerde berichtgeving.

De vraag is of men daar in andere delen van de wereld ook zo over denkt. Wat kan het Web 2.0 (user generated content) betekenen voor mensen in ontwikkkelingslanden? En biedt Web 2.0 ons niet juist toegang tot ongecensureerde berichtgeving uit oorlogsgebieden of landen onder die zuchten onder staatscensuur?

Van Andrew Keen verscheen onlangs:The Cult of the Amateur; how todays Internet is Killing our Culture and Assaulting Our Economy, dat nu in Nederlandse vertaling verschijnt als De Apencultuur bij Uitgeverij Meulenhoff. Na de Globaliseringslezing van Andrew Keen gaan publiciste Karin Spaink en internetondernemer en idealist Michael Polman (Antenna) in debat o.l.v. José van Dijck, hoogleraar Media en Cultuur aan de Universiteit van Amsterdam.

Voorafgaand aan de 21e Globaliseringslezing vertoont VPRO/Tegenlicht de documentaire Wiki’s Waarheid: YouTube, MySpace, Facebook, Wikipedia. In de wereld van Web 2.0 produceert de gebruiker de inhoud. Dat betekent nieuwe vrijheden en mogelijkheden voor onontdekt talent en ongehoorde stemmen. Maar waar ligt de grens tussen expert en amateur? Wie overleeft volgens de wetten van het nieuwe ‘digitale Darwinisme’? Wie het hardst schreeuwt, of wie de meeste kwaliteit heeft? Overschatten we de Wisdom of the Crowd?

De 21e Globaliseringslezing op dinsdag 8 april in Felix Meritis, Keizersgracht 324 te Amsterdam.
Aanvang filmvertoning: 19.00 uur
Aanvang lezing en debat: 20.30 uur
Toegang: 12,50 / 9,50 met korting
Reserveren: receptie@felix.meritis.nl / telefonisch 020 – 623 13 11

Mediawijsheid in perspectief

Welkom op deze site van de Raad voor Cultuur die geheel in het teken staat van mediawijsheid. Deze term werd voor het eerst gebruikt in 2005, in het advies van de Raad met de titel Mediawijsheid, de ontwikkeling van nieuw burgerschap. Het besef en de urgentie om mediawijs te zijn in een samenleving die tot in haar vezels is doordrongen door media, is de afgelopen jaren alleen maar groter geworden. Vandaar deze site. Op de site, die hoort bij het boek Mediawijsheid in perspectief dat in april 2008 werd gepubliceerd, is alles wat de Raad over mediawijsheid heeft gepubliceerd bijeengebracht. U vindt ruim dertig gesprekken met deskundigen uit alle lagen van de samenleving, een essay van Karin Spaink maar ook foto’s waarin mediawijsheid centraal staat. Uiteraard kunt u hier ook het oorspronkelijke advies uit 2005 terugvinden. De Raad wenst u veel inspiratie toe bij uw bezoek.

Omslag Mediawijsheid in perspectiefDetails:

Met mijn essay Mediamix: uit de vaste kanalen, gevangen in sporen – Raad voor de Cultuur – Den Haag, maart 2008 – ISBN 978-90-718-53272 – 94 pagina’s, gratis

Bestellen:

info@cultuur.nl; downloaden op mediawijsheidinperspectief.nl of als .pdf

Flaptekst:

Welkom op deze site van de Raad voor Cultuur die geheel in het teken staat van mediawijsheid. Deze term werd voor het eerst gebruikt in 2005, in het advies van de Raad met de titel Mediawijsheid, de ontwikkeling van nieuw burgerschap. Het besef en de urgentie om mediawijs te zijn in een samenleving die tot in haar vezels is doordrongen door media, is de afgelopen jaren alleen maar groter geworden. Vandaar deze site. Op de site, die hoort bij het boek Mediawijsheid in perspectief dat in april 2008 werd gepubliceerd, is alles wat de Raad over mediawijsheid heeft gepubliceerd bijeengebracht. U vindt ruim dertig gesprekken met deskundigen uit alle lagen van de samenleving, een essay van Karin Spaink maar ook foto’s waarin mediawijsheid centraal staat. Uiteraard kunt u hier ook het oorspronkelijke advies uit 2005 terugvinden. De Raad wenst u veel inspiratie toe bij uw bezoek.

‘Fucking cameras! Fucking media!’

(Voor de vaste lezers hier inmiddels oude kost, maar voor de krant nog steeds de moeite waard.)

Nieuws zingt rond, het fenomeen is bekend. Journalisten die elkaar lukraak overschrijven zonder een enkel feit te controleren blijft echter schrikken. Het verhaal: in Bridgend, een stadje in Wales, is een zelfmoordgolf gaande. Afgelopen jaar hebben zeventien tieners zichzelf van het leven beroofd, allemaal door verhanging. De vraag: wat is er aan de hand? Het antwoord: ze steken elkaar aan.

Intussen buitelen de verslaggevers en cameraploegen over elkaar heen in Bridgend. Netwerk – die avond in handen van de broeders van de EO – maakte het vorige week bijzonder bont. De cameraploeg had ‘s nachts een ambulance gezien en stormde erop af. Hadden ze daar wellicht een verse zelfmoord te pakken? Zie je wel dat er iets raars aan de hand was in Bridgend!

Het was geen zelfmoord. Iemand had teveel coke genomen en was er slecht aan toe. De cameraploeg verdrong zich en wou met omstanders praten. Was het niet toch zelfmoord? Wisten de omstanders dat zeker? Tot een jonge vrouw – misschien een bekende van de zieke – begon te gillen: ‘Fuck off! Take your frigging camera’s away and leave us alone! It’s a coke overdose! Fucking media!!’ De ploeg maakte zich uit de voeten en verschool zich in een café. Ze waren nog boos ook dat ze waren weggestuurd.

Dat er gezocht wordt naar antwoorden is begrijpelijk. Zelfmoord roept altijd vragen op, vragen die des te vreselijker blijven wroeten naarmate de zelfmoordenaar je dichterbij stond. Maar wie een antwoord wil, dient eerst zijn vragen helder voor ogen te hebben. En wie heldere vragen wil, moet nagaan wat er echt aan de hand is, niet een andere journalist overschrijven.

De feiten leren dat er weinig deugt van de nieuwsberichten. Bridgend is geen stadje maar een county: er wonen 132.000 mensen; zo ergens tussen het formaat van Leeuwarden en Groningen in. De zeventien zelfmoordenaars van het afgelopen jaar waren niet alleen tieners: hun leeftijd varieerde van 15 tot 27. Afgelopen jaar was er geen piek maar juist een daling van het aantal zelfmoorden onder jongeren: het jaar ervoor waren het er namelijk 28. De politie vertelt keer op keer dat ze op een enkel geval na geen enkel verband tussen de individuele gevallen kunnen vaststellen, geen contacten via internet noch daarbuiten, maar de media blijven zoeken naar een alomvattend antwoord.

Van die copy-cattheorie geloof ik niets. In dat geval – zeker met de huidige, onwaarachtige mediabelangstelling – zouden de cijfers hoger zijn dan in eerdere jaren, en dat zijn ze gelukkig niet. De netwerktheorie is bizar: zowat álle jongeren zitten tegenwoordig op netwerksites, en de zelfmoordcijfers onder jongeren dalen, ook in Wales, ook in Bridgend. Bovendien stelt die theorie zelfmoord voor als een besmettelijk virus, als iets dat van hand tot hand gaat, iets dat verder gezonde en gelukkige jongeren in het verderf stort.

De imitatietheorie veegt al die dode jongeren op een hoop en haalt hun individualiteit weg. Die theorie doet of ze allemaal hetzelfde waren, of er geen verschillen zijn, geen persoonlijke histories, geen persoonlijke problemen die onoverkomelijk leken. Hij ontmenselijkt ze. En hij is smakeloos. Stel je voor: je bent al maanden ongelukkig, je denkt aan zelfmoord en je woont in Bridgend. Hoe kun je in hemelsnaam nog de moed vergaren met iemand te praten? De media hebben je gebombardeerd tot na-aper, tot meeloper. Praten is alleen maar moeilijker geworden.

Pauw & Witteman, 22 februari 2008: Bridgend

Ik ben vrijdagavond laat te gast bij Pauw & Witteman om te spreken over de ‘zelfmoordgolf’ in Bridgend en de vraag waarom ik op mijn website (al dik tien jaar, trouwens) een overzicht heb staan van zelfmoordmethodes. Inmiddels blijkt het noodzakelijk te zijn de verhalen in de media te corrigeren:

  • Bridgend is geen ‘stadje’. Het is een county, met circa 132.000 inwoners.
  • Het gaat niet om ‘tieners’, maar om jongeren en volwassenen in de leeftijd van 15 tot 27.
  • Er is sprake van 17 jongeren en jonge volwassenen die zich in het afgelopen jaar van het leven hebben beroofd; dat is geen ‘golf. In 2007 hebben 21 jongeren in Bridgend zelfmoord gepleegd; in 2006 waren het er 28. Het aantal neemt af, niet toe. In heel Wales plegen er overigens 21 jongeren per maand zelfmoord maar dat lijkt verder niemand te interesseren.
  • In de media is geregeld sprake van ‘zelfmoordpacts’, van mensen die elkaar of anderen aanzetten en wat dies meer zij. De politie heeft herhaaldelijk gezegd dat ze geen enkele overeenkomst tussen deze zelfmoorden kan vinden en vraagt iedereen dringend op te houden met dergelijke speculaties.

Praten over een ‘zelfmoordgolf’ en ‘imitatiegedrag’ vind ik bijzonder pijnlijk. Het haalt elk individualisme uit elk tragisch geval en stelt de jongeren in kwestie voor als domme naäpers; adding insult to agony. Uit de pers blijkt dat er een flink scala van priblemen speelde: van ernstige familieomstandigheden tot langdurige werkloosheid, van kapotte liefdes tot veroordelingen wegens geweld. Deze mensen op één hoop vegen helpt niemand en het beneemt je eerder het zicht op de individuele oorzaken, lijkt me. Daarnaast is al dat gehamer op imitatie buitengewoon moeilijk voor al diegenen die op dit moment, of al maandenlang, tobben over zelfmoord en daar wellicht over zouden willen spreken. Want wie nu zijn mond zou willen opendoen, wordt van imitatie beticht. Geen goede basis voor een serieus gesprek over iemands drijfveren en angsten, vermoed ik…

» Uitzending

Hoe word je een guru?

… door slechte journalistiek.

In Engeland heerst momenteel een hysterie over een vermeende zelfmoordgolf onder jongeren. De Daily Telegraph publiceerde daar afgelopen maandag een stuk over en legt de schuld bij — mij. Ze ‘ontmaskerden’ een ‘netwerk’ van mensen die jongeren de dood in praten: ‘suicide gurus’. En ik ben daar een van. ‘Along with two peculiarly named people, Calle Dybedahl and Karin Spaink, he has been identified as one of the internet’s leading suicide gurus.’ Niet dat ik met een van die overleden mensen heb gesproken, hoor. En niet dat ik de andere twee mensen uit dat ‘netwerk’ ken. Ik doe dat namelijk automagisch, netwerker en guru zijn. Via het internet. Zegt de Daily Telegraph.

Volkskrant-journaliste Heleen van Lier belde me erover op en schreef een niet minder belazerd stuk. ‘Op haar website geeft Spaink een opsomming van 41 manieren om zelfmoord te plegen. [..] Zo schrijft ze bijvoorbeeld…’ Ik schrijf helemaal niets, het betreffende stuk is een oude FAQ die op tientallen plaatsen op het net te vinden is, waarin vooral wordt gewaarschuwd voor domme methodes. En dat had ik mevrouw van Lier ook netjes uitgelegd.

Wat die ‘golf’ aan zelfmoorden in Wales betreft, daar heeft columnist Mick Hume een vlijmscherp stuk over geschreven in The Times: A suicide epidemic? Nonsense. Hume laat zien dat de zelfmoordcijfers onder jongeren niet stijgen maar juist dalen en haalt de lijkschouwer uit de regio aan die zegt dat er geen enkele connectie valt te bespeuren tussen de zelfmoorden die tesamen de ‘golf’ moeten vormen. Hume concludeert dat er van hysterie sprake is, niet van een zelfmoordgolf.

Dat heb ik de Volkskrant allemaal verteld. Maar die vond het leuker me ook tot ‘guru’ te bombarderen.

Update, 21 februari:

Vandaag heeft ook de Vlaamse krant De Morgen een groot stuk over de kwestie, waarin de fouten en insinuaties van de Volkskrant domweg worden herhaald. Maar in datzelfde artikel staat ook deze passage:


Maar bewijs voor een zelfmoordpact via het internet, een van de meest geciteerde theorieën in de pers, is er niet, zo benadrukt de politie. “Enkelen van hen gebruikten dezelfde netwerksite, maar er is geen enkele aanwijzing dat ze elkaar er via de site toe aanzetten om zelfmoord te plegen,” aldus hoofdspeurder Dave Morris. “Ik wil een einde maken aan iedere suggestie in de media dat wij een zelfmoordpact of een verband tussen de zelfmoordenaars via internet onderzoeken. Dit waren allemaal jonge mensen met grote problemen zoals afgesprongen relaties of vriendschappen, en familiale problemen,” zegt Morris.’

Dankuwel meneer Morris. Eindelijk een verstandig geluid.

Update 2:

In de Guardian van dinsdag verscheen een stuk van Philip Irwin, een journalist die in Bridgend woont, en die als Samaritaan werkt. De Samaritans onderhouden een zelfmoord-hotline, de man weet derhalve veel van de kwestie en van zelfmoord in het algemeen af. De cijfers in Bridgend zijn niet hoger dan anders… Er is geen golf. Dit schrijft Irwin:

There is no ‘suicide chain’ in Bridgend

For many, the deaths last week of Kelly Stephenson, 20, and Nathaniel Pritchard, 15, confirmed Bridgend in South Wales as the “suicide capital of Britain”. They brought the tally of suicides in the area to 16 since January 2007. However, after three weeks in the spotlight, Bridgend’s residents would be happy to return to relative obscurity. Few of us recognised the media portrayal of a depressed “little village” whose young people had formed an internet “suicide chain”.

Far from being a village, Bridgend has a population of 39,000, with the town of Pencoed (12,000) effectively a suburb. What’s more, of the seven young people whose deaths were originally linked, only one lived in the town. The other six lived in communities in Bridgend county borough (population 132,000), made up of Bridgend, Maesteg and Porthcawl, and the former mining communities of the Garw, Ogmore and Llynfi valleys.

Although Bridgend MP Madeleine Moon vehemently denies the area is depressed, the valleys have certainly struggled to attract new industries. The claimant count in Bridgend is 9%, the second highest in Wales, with many on incapacity benefit.

The original story focused on seven young people, supposedly connected by social networking sites, who killed themselves within 12 months. Yet police are adamant that no link has been found. The sad fact is that 16 suicides among young people in Bridgend in 12 months is no worse than usual. There were 13 suicides by young people in 2007, and 21 in total. In 2006 the total was 28.

I am a local journalist but for eight years have also been the press spokesman for the Bridgend Samaritans. That time has been a steady drip, drip of sad news. One suicide a month in a good year; one every three weeks in a poor one. Men aged 16-35 are most at risk. The profile has been the same for years – young men from poor areas, often with dismal prospects. That might be the reality, but speculation is more exciting. Had he just been dumped? Was he worried about exams? Was he being bullied?

It is telling that Bridgend hit the headlines only when the 13th victim, Natasha Randall, was linked to one of the boys by a photograph. She was pretty girl who, as every report said, had her “whole life ahead of her”. Until then, it wasn’t much of a story.

Sunny en Gok

Gok Wan[Gepubliceerd in Lover, december 2008.]

Of het nu mijn opvoeding als feminist is, mijn wrakke gezondheid of mijn leeftijd weet ik niet, maar het geklaag van Sunny Bergman stuit me tegen de borst. Ze is recht van lijf en leden, ze heeft geweldig werk als documentairemaakster, er is niks mis met haar uiterlijk. En toch steeds die zeurtoon, dat klaaglijke over een rimpel hier of een kilootje daar. Als er í­ets is dat afbreuk aan haar doet, is het niet dat maar haar verongelijktheid.

‘Mens, krijg ‘s kanker,’ dacht ik venijnig, ‘dan heb je echt iets om je druk over te maken. Dan word je kaal en doorschijnend, dan dansen er stofwolken van huidschilfers om je heen, dan doen je kut, ogen, mond en neus zeer wegens kapot slijmvlies, dan heb je brandplekken van de bestraling, dan zitten voortaan al je jurkjes en t-shirts scheef. En dan weet je écht wat beperkt houdbaar inhoudt, want dan moet je leven met de wetenschap dat het bij een volgende controle echt foute boel kan zijn.’

Dat is natuurlijk vals van me. Maar toch: hoe kan het dat zij zich zo bekreunt om haar lijden onder een onbereikbaar en onmogelijk schoonheidsideaal, en mij dat geen lor interesseert? Deels is het een kwestie van leeftijd, denk ik. Mijn mate van tobben over uiterlijkheden bleek omgekeerd evenredig aan mijn jaren. Deels is het gewenning: wie eenmaal compleet kaal is geweest, maakt zich later minder druk als d’r haar ‘s niet goed zit. Het kan altijd slechter en nadien valt alles mee.

In gedachten vergeleek ik Bergman met de vrouwen die ik had gezien in het Britse tv-programma How to look good naked. Waar Bergman de cosmetische industrie aanklaagt (een categorie waar ze met een ferme zwaai alles onder schaart, van glossies en advertenties voor rimpelcrèmes tot plastisch chirurgen en de Playboy) kijken deze vrouwen ook naar hun zelfbeeld. Het is niet alleen de industrie, het is ook – en vooral – die verdomde onzekerheid over hun uiterlijk die zoveel vrouwen nekt. Sterker, juist die onzekerheid biedt een point of entry waarlangs al die vlekkeloze, gefotoshopte, alomtegenwoordige reclamedames binnenglippen en in onze koppen gaan rondspoken en er intieme schimpscheuten afvuren.

Wat de vrouwen in How to look good naked ontdekken is dat ze zichzelf veel dikker rekenen dan ze in werkelijkheid zijn. Wat ze merken is dat ze zich blindstaren op vermeende gebreken en zichzelf lelijker zien dan ze zijn. Wat ze ervaren is dat ze helemaal geen tien of twintig kilo hoeven af te vallen, niet herhaaldelijk onder het mes hoeven, geen dure garderobe hoeven te financieren. Wat ze beseffen – daartoe vaardig aangemoedigd door stylist Gok Wan – is dat ze niet dik zijn maar ‘real sized’. Wat ze ook ontdekken, tot hun immense verrassing, is dat mannelijke pasanten die een uitvergrote naaktfoto van ze zien hangen, vrijwel zonder uitzondering vinden dat ze er lekker uitzien. ‘A nice handful,’ zei iemand, en de ogen van de vrouw in kwestie puilden uit. Dat had ze nou nooit gedacht.

Zelfvertrouwen herstellen, dat is wat Gok doet. Hij zet de schaar in ruimvallende kleding, benadrukt rondingen en welvingen, hij plaagt en pest ze, hij paait en prijst ze, en kijk: gaandeweg gaan de dames meer rechtop staan en komt er fierheid en trots in hun houding.

Een van de betere scènes vond ik die waarin een vrouw, die aanvankelijk nauwelijks naar zichzelf in de spiegel durfde te kijken – de rode vlekken van agitatie en schaamte stonden haar in de nek – na een paar weken op Goks vraag of ze zichzelf sexy voelde, met verwondering constateerde: ‘Yes… I’ do me!’

Natuurlijk, het gaat toch weer om uiterlijk. Natuurlijk, we hebben niet allemaal een Gok bij de hand. Natuurlijk, je weet nooit hoe lang zo’n vrouw zich sterk en leuk blijft voelen. Maar ik heb er meer sympathie voor dan voor Sunny Bergmans aanpak, die wil dat diezelfde industrie die eerst haar zelfbeeld kapot heeft gemaakt, dat nu voor haar repareert.

7 sept 2007 / Lover, december 2008

Lust

De meest hilarische kop van de eeuw was die van de Volkskrant van deze ochtend: het kabinet vindt dat vrouwen geen lustobject zijn. Fijn. God wat een opluchting. Dat scheelt. Ik voel me meteen een stuk beter! Meer mens, zeg maar.

Stel je voor hoe dat er intern aan toe is gegaan. Hebben ze erover gestemd? Was er veel discussie nodig voordat men tot dit verheffende standpunt kwam? Wie stond tegenover wie? Namen en rugnummers wil ik hebben: welke ministers vonden dat vrouwen wel lustobject zijn en dat dat vooral zo moet blijven? Was er iemand die verzoend opmerkte dat dat lustobjectgedoe zich beperkt tot specifieke leeftijdsgroepen? Was het een grote meerderheid die de uitspraak ondersteunde, of spreken we over een nipte overwinning? Was het erop of eronder? Kun je zulke dingen wel per decreet besluiten? Is het niet zo dat als het kabinet zoiets besluit, de verzamelde ministers daarmee tegelijkertijd stelt dat de meerderheid van de bevolking wel vindt dat vrouwen lustobject zijn? Zetten ze ons daarmee niet precies in de hoek waar ze denken ‘ons’ uit te moeten halen? Bij analogie: stel je voor dat het kabinet ineens zou uitvaardigen: ‘Negers zijn niet dom.’ Het land zou te klein zijn. Terecht. Waarom kan deze wanstaltige opmerking dan wel? Realiseert niemand zich hoe stuitend deze uitspraak is?

En als we geen lustobject zijn, wat zijn we dan wel volgens datzelfde kabinet? Kunnen wij vrouwen wellicht nu aanspraak maken op mens zijn? En hoe moet dat dan met die promotie, in acht nemend dat vrouwen altijd tegen dat glazen plafond opbotsen wanneer ze hogerop willen? Kunnen wij vrouwen een dergelijke stap voorwaarts wel aan?