Dom, dommer, mediadom

SOMS WORDT BIJ TOVERSLAG duidelijk waarom ik van sommige media houd en van andere een afschuw heb. Kort geleden voerden twee eindredacteuren van De Groene Amsterdammer – dat deze week overigens jubileert, aangezien het blad het al honderdtwintig jaar op de kennelijk vruchtbare combinatie van zwart zaad, goede ideeën en slimme schrijvers weet uit te houden – een gesprekje dat ongeveer zo moet zijn gegaan: “Hmm, dat stukje opent met de zin: ‘Mario Praz laat er in zijn onvolprezen boek over de literatuur van de Romantiek geen twijfel over bestaan: van Sade moet hij niets hebben.’ Wat vind je, moeten we de titel van dat boek van Praz erbij noemen?” “Nah,” zei de andere eindredacteur. “Dat weten onze lezers heus wel, welk boek dat is. En zo niet, dan horen ze het te weten, en dat mogen we ze best laten merken.”

Ik ben daar erg voor. Zijdelings informatie verwerken, langs je neus weg aan iets refereren, en vooral: onnadrukkelijk doen alsof het een uitgemaakte zaak is dat iets algemene kennis behoort te zijn. Degene die weet over welk boek het gaat, mist namelijk niets, en degene die dat niet weet wordt goedmoedig aangespoord benevens bijgespijkerd: want ook de lezer die de The Romantic Agony niet kent, heeft nu en passant opgestoken dat Praz kennelijk een boek over de literatuur van de Romantiek heeft geschreven dat als het summum geldt. Juist dat volstrekt natuurlijke verwijzen naar de veronderstelde culturele bagage van de lezer verrijkt en prikkelt hem.

Je zou andere tijdschriften zo’n houding toewensen. Het blad Santé – dat altijd doet of de juiste make-up, het juiste dieet en het juiste gesprek met de partner tezamen een levenslange gezondheid en eeuwig geluk garanderen – wilde me laatst interviewen in verband met een in het najaar te verschijnen essaybundel. Nu heb ik het om bovenvermelde reden niet bijster op dat blad begrepen, maar mijn uitgever drong aan, en je kunt natuurlijk altijd proberen domheid te bestrijden; dus stemde ik toe.

De journaliste in kwestie deed nogal gewichtig over haar serie, zodat ik tamelijk verbluft was en mijn lachen amper kon bedwingen toen ze me trots mijn voorgangers in de reeks interviews liet zien: de drie pagina’s in kwestie bestonden uit een foto over twee bladzijden plus een ruim opgezette tekst van een regel of vijfentwintig, een soort opgeblazen flaptekst. Ah, dus dat beschouwden ze als informatief; ja, opinies verschillen, ik weet het, en sommige verschillen zijn vrij fundamenteel. Het gesprek, over transseksualiteit, nam een half uur in beslag. De concepttekst die ik vervolgens kreeg opgestuurd stond bomvol fouten, zodat ik de rode pen ter hand nam en correcties doorgaf. Dat ‘sympathie’ heel iets anders is dan ‘mededogen’ moest ik haar ook nog uitleggen.

De week erop meldde zich een andere Santé-redactrice, met fotograaf. Of ik er bezwaar tegen had op mijn bed te gaan liggen voor de foto? Dat kwam beeldtechnisch beter uit, vanwege die dubbele pagina en zo. Ja, ik had bezwaar. Sterker, ik wenste pertinent zo niet te worden afgebeeld. “Oh, als dat niet goed voelt voor je…” zei de beeldredactrice teleurgesteld. Ik ontplofte in stilte. Goed voelen? Wat had mijn gevoel hier in hemelsnaam mee uit te staan? En wat had zij zich te bemoeien met mijn gevoel, if any? Dat mijn bed privé is en niet in de Santé hoeft, en dat ik serieus genomen wens te worden in plaats van als een halve diva met een nietje in mijn midden over twee pagina’s neergevlijd, daar ging het me om. Wij maakten derhalve een foto voor mijn bureau.

Een paar dagen later belde een mevrouw van de eindredactie me op om me mee te delen dat het haar immens speet, maar dat ze het geheel helaas niet konden plaatsen. “Het is te serieus. Dat past niet bij onze lezers.” Oh, maar had dat dan meteen gezegd, dat Santé grappen en grollen wenste te horen! Te serieus? In vijfentwintig regels? Misschien had die journaliste trouwens ook beter niet naar transseksualiteit kunnen vragen, dat is namelijk nogal een serieus onderwerp, ziet u, met serieuze consequenties voor de betrokkenen. Exit Santé.

Het relaas van de proefopnamen van een ‘opiniërend programma’ dat onder de naam De Leestafel uitgezonden had moeten worden onder de uiteindelijk niet zo heel erg bezielende leiding van producent Fred Oster, wereldberoemd door zijn live cavia-races, zal ik u besparen. Dat was namelijk nog erger. Ik had gehoopt zinnige tijdschriften te kunnen inbrengen, maar onder ‘opiniërend’ en ‘leesbevorderend’ bleek men vooral te verstaan dat iedereen heel erg grappig moest doen en dat de roddelbladen benevens alles wat van bladenmoloch VNU kwam bovenmatig aandacht kregen. De helft van de beoogde vaste panelleden en de presentator haakten pal na de pilot af: er zijn inderdaad grenzen, ook aan stupiditeit.

“Onze lezers moeten het kunnen begrijpen.” Dat is verworden tot een modern dogma, bij het aanhoren waarvan iedereen subiet neerhurkt als was de gemiddelde Nederlander iemand met het benul van een demente bejaarde. “Je moet niet teveel bekend veronderstellen bij de kijkers”: ook zo een. Maar ondertussen gaan de domste tijdschriften en programma’s er wel van uit dat je de hele nomenclatura van de Nederlandse showbizz op je duimpje kent en kunt dromen wie het met wie doet, dat je alle verwikkelingen uit Goede Tijden, Slechte Tijden bijhoudt en precies weet wat overtredingen zijn in het voetbal. Oftewel: er wordt voortdurend enorm veel kennis verondersteld, maar doorgaans kennis van een heel specifiek type. En zodra je een ander genre kennis als uitgangspunt neemt, deinst half bladen- en tv-makend Nederland geschrokken achteruit en neemt haar vermeende publiek in bescherming: oh nee, veel te ingewikkeld voor het grut. Dementie dient kennelijk gekoesterd en bevorderd te worden, niet bestreden.

“Het feit dat een tekst het begrip van een kind te boven gaat is nu juist het motief om hem die te laten leren, zodat er om zo te zeggen te rechter tijd in zijn brein het materiaal voorradig is om begrip mee te maken. Ik vraag me zelfs af of dat niet altijd de gang van zaken is als men iets leert begrijpen,” beweerde Rudy Kousbroek ooit. Kousbroek, die schrijft ook veel te ingewikkeld.

Beeldhonger

LEEFDE SHAKESPEARE nog maar. Dit koningsdrama behoeft iemand van zijn kaliber om werkelijk recht te doen aan de tragische dimensies ervan.

Tot mijn verbazing voelde ik me geroerd toen ik gisteren de eindeloze herhalingen op CNN en de BBC zag. De ontzetting waar zovelen blijk van gaven was ontegenzeglijk oprecht, en dat is vrij bijzonder: van minister-president Tony Blair tot ziekenhuismedewerkers, van de nationale woordvoerders van het Rode Kruis en het Britse Aidsfonds tot de duizenden anonieme rouwenden aan de poorten van Kensington Palace was iedereen heel of half in tranen.

Ik kan me niet voorstellen dat de dood van enig lid van het Nederlandse koningshuis een dergelijke commotie en eenzelfde verbroedering zou veroorzaken: Willem-Alexander mag zich dan volks gedragen, een held van het volk is hij absoluut niet; meer iemand over wie je besmuikt giechelt. En Beatrix is veel te afstandelijk, teveel een verwant van de strenge Elizabeth.

Er zijn weinig mensen die wereldwijd op zoveel adhesie hebben kunnen rekenen als deze dode prinses – en het is bijzonder te kunnen constateren dat er überhaupt nog mensen zijn die internationaal sympathie teweeg kunnen brengen. Mandela kan dat, maar dan heb je het wel gehad. De reportages lieten buiten dit exceptionele medeleven ook iets anders zien: namelijk dat ze meer heeft volbracht dan menigeen. Van naïeve negentienjarige kleuterjuf heeft ze zich ontwikkeld tot een volwassen vrouw die in staat bleek de Engelse koninklijke familie te weerstreven; iemand die geen genoegen nam met een huwelijk onder valse motieven.

Ze heeft onder grote druk geleefd en bleek in staat die het hoofd te bieden, op tamelijk fiere wijze. En ze mag dan met een gouden lepel in haar mond zijn geboren, ze wendde die positie aan om het lot van anderen te verbeteren. Ze was bezorgd over verslaafden, zieke kinderen, spande zich in voor aids-bestrijding en spande zich in om te laten zien hoe gruwelijk de inzet van landmijnen in oorlogen was. “Ze heeft zichzelf er, met een krachtige waardigheid, op toegelegd om haar sympathie te met onfortuinlijke mensen te betuigen,” schreef iemand op Internet. Eigenlijk was ze een heel stoere prinses.

Dat ze nu, in minder dan een dag tijd, wordt getransformeerd tot martelares, is onterecht. Het ontkracht haar, maakt haar alsnog tot iemand wier voornaamste karakteristiek het lijden zou zijn, terwijl ze dat juist had weten te overstijgen. Het is alsof haar inspanning met terugwerkende kracht tot futiel wordt verklaard: tot niets dan drama.

Met wie we haar dood moesten vergelijken, vroegen we ons zondag meteen af. Met die van Marilyn Monroe, suggereerde de een – maar ze was weliswaar glamorous doch beduidend meer dan een filmster of sekssymbool, dus die viel af. Met JFK, suggereerde een ander. Die kwam in de buurt: ook nu zullen de meeste mensen zich herinneren wanneer ze hoorden van deze dood, was er zo’n vreemd, wereldomspannend gevoel van verdriet, en zat iedereen aan de buis gekluisterd voor nieuws dat niets dan recycling was. Doch de sterke politieke dimensie ontbrak, ook al betuigden regeringsleiders van talloze naties hun leedwezen: Jeltsin, Mandela, Clinton, ja de VN zelf gaven persverklaringen uit. JFK belichaamde indertijd de hoop op een andere politiek. Dat was nu niet echt aan de orde.

Marten Luther King dan? Die was stukken politieker, verzekerden mensen me; alsof aidspatiënten kussen en leprozen de hand schudden niet politiek is. Maar in zekere zin was King meer particulier, niet van het hele volk: zij wel. Elvis? Nee, die was al te ziek en te vet. Prinses Gracia? Nah. Die was alleen nog maar society, en bovendien had zij een gelukkig huwelijk: een wereld van verschil. Moeder Theresa kwam nog het dichtst in de buurt, maar die is helemaal niet dood.

De zoektocht naar een vergelijking was natuurlijk nonsens: uiteraard konden we niemand vinden waar zij de update van was. Haar dood is moderner dan die van Monroe of JFK, en juist door de eigentijdsheid ervan onvergelijkbaar met die van andere iconen van de laatste veertig jaar. Haar dood is een persmoord, het gevolg van de massale honger naar verhalen en beelden die mensen tegenwoordig hebben en die de pers bereidwillig stilt. Ze sloeg op de vlucht voor de fotografen die haar werkelijk geen moment respijt gaven, voor het publiek dat in een permanente aanval van vraatzucht foto’s van haar opslokte, en moest dat met haar leven bekopen. En zelfs van haar dood zijn nog foto’s gemaakt.

Wat nog het meest curieus is aan haar dood, is hoe alle vingers naar de roddelpers wijzen. Alom klinkt de roep om een boycot van de tabloids en worden paparazzi aangewezen als de schuldigen. Het NOS-journaal wist echter te melden dat de zeven fotografen die de achtervolging hadden ingezet, aangesloten waren bij “gerenommeerde persbureaus”, en dat Paris Match de minste opdrachtgever van de zeven was. Paris Match viel best mee, legden ze nog uit, dat was helemaal niet zo’n onfatsoenlijk blad, er stonden heel interessante stukken in. Maar datzelfde NOS gaf een paar minuten later onvervaard ook de schuld aan de paparazzi. Wi­j doen dat niet, was de teneur, wij zijn decent en zouden nooit iemand erop uit sturen om zulke foto’s te maken.

Misschien niet van een dode prinses – maar ook bij het NOS heb ik onsmakelijke reportages gezien waar mensen pal na een ongeluk een camera en een microfoon op zich gericht kregen en de meest onsmakelijke vragen op zich afgevuurd zagen. Privacy bestaat nergens meer, alles is uitzendbaar en publicabel geworden.

Terwijl de NOS en de BBC zich boos maken over de vermeende paparazzi, kregen we zelf – via hen – per telecamera elke zenuwtrek op Charles’ gezicht te zien toen hij het lichaam van zijn voormalig echtgenote uitlaadde. En degenen die zich op de televisie boos maakten op de paparazzi en spraken over een boycot van de tabloids, vertelden prompt uitgebreid over hun collectie memorabilia: foto’s van de prinses met haar geliefde, foto’s van de prinses die huilde, foto’s van de prinses die wegrende voor de pers.

Rouwenden hebben fotografen geattaqueerd en uitgejouwd. Fotografen fotografeerden vervolgens de jouwenden en de aanvallers, en dat belandde weer in het nieuws. Mensen roepen om strengere privacy-wetgeving. Maar die in Frankrijk geldt als een der strengste der wereld.

There’s something rotten in the state of – nee, niet Denemarken; in de wereld.

Wiens geweld?

MINISTER SORGDRAGER WIL, zo meldde Het Parool afgelopen zaterdag, het verhuren en verkopen van video’s met seks en geweld aan jongeren onder de zestien verbieden. Wie dat toch doet, riskeert een boete van 25.000 gulden. Een curieus voorstel – vooral omdat niemand weet welke films en video’s precies onder die verbodsbepaling zouden moeten vallen. De enige video-serie die allerwegen onder de te verbieden categorie wordt geschaard, is Faces of Death, een quasi-documentaire over sterven en de gruwelen van de doodstraf. Maar daarbuiten bestaat geen enkele overeenstemming. Bovendien bleek er tot eenieders verrassing al geruime tijd een bepaling te bestaan die het de omroepen verbood om voor negenen films met seks en geweld erin uit te zenden.

De gedachte achter de bestaande regeling en de voorgestelde aanscherping is tweeërlei. Het is niet goed dat kinderen al te vertrouwd worden met geweld: dat zou hun drempel verlagen en imitatie van gewelddadig gedrag in de hand kunnen werken. En ten tweede: kinderen raken in de war van zulke films, ze worden er angstig van en raken in verwarring. Maar wat is nu in hemelsnaam geweld, en wat maakt kinderen angstig?

Het enige dat mij in mijn kindertijd werkelijk schrik aanjoeg, was Pipo de Clown. Aan het begin van elke uitzending blies Pipo een ballon tot berstens toe op, en het moment waarop die ballon in zijn gezicht uiteen zou klappen vreesde ik met grote huiver – zodat ik me telkens weer achter de bank verschool en stiekem, veilig verscholen, naar het tv-scherm keek om te weten of de kust vrij was en ik weer gewoon op de bank kon gaan zitten. Maar ik keek wel. Gruwelijker nog was De kleine zeemeermin, een sprookje van de op-en-top christelijke Hans Christian Anderson. Het was een van de weinige sprookjes die ik kende die ni­et goed afliepen, en ik vond des zeemeermins opname onder de hemeldochters een onverdiende straf voor iemand die alleen maar vreselijk verliefd was en die zichzelf liever ombracht dan haar lief in de dood te storten. Uit recent onderzoek blijkt dat hedendaagse kinderen bang worden van het Journaal en van Goede tijden, slechte tijden. Dat het nieuws een kind schrik inboezemt kan ik me voorstellen, maar waarom GTST een angstaanjagende serie zou zijn, is me een raadsel; maar terugdenkend kan ik me evenmin goed voorstellen wat er nu eng was aan Pipo en zijn ballon.

Belangrijker is de vraag: is het erg om bang te zijn? Ik geloof het niet. Ik liet me altijd graag troosten, en bovenal: het was veilige angst: ik wist precies wanneer het niet eng meer zou zijn en ervoer die spanning daarom als plezierig. Het was angst met een afgesproken einde. Ik leerde zelfs mijn eigen remedies tegen zulke angst te ontwikkelen wanneer die langer bleef hangen dan me lief was: een stukje uit Pietje Bell lezen, bijvoorbeeld. Bovendien vind ik zulke angst, zeker nu ik groot ben, een goede les. Het leven verloopt niet glad en soepel, een mens vindt veel obstakels op zijn weg en bang zijn helpt niet om het pad te effenen: dapper zijn, en ondanks angst durven doorgaan, wel.

Dezelfde vragen gaan op voor geweld. Is dat altijd slecht? Veel horrorfilms zijn op de keper beschouwd uiterst moralistisch: het goede wint, het kwade wordt overwonnen, en tussendoor vloeit weliswaar veel bloed maar dat dient alleen ter verhoging van de vreugde die aan de goede afloop verbonden is. En complexer nog: veel horrorfilms hebben misplaatst en onbestraft geweld expliciet als onderwerp. Scenario’s draaien veelal rondom niet-gevonden moordenaars die alsnog gestraft worden, verkrachters die gruwelijk teruggepakt worden, treiteraars en pestkoppen die leren dat hun overmacht uiteindelijk een tijdelijke zaak is – desnoods komen hun slachtoffers terug uit een hiernamaals of een ander bovennatuurlijk verblijf om de etterkoppen op aarde definitief een lesje te leren. Wie een ander geen haar krenkt, is zelden slachtoffer in een horrorfilm.

En dan die vraag naar imitatie. Is het zo dat kinderen agressiever worden als ze gewelddadige films zien? Ga je meer slaan en schoppen als je Tom & Jerry regelmatig ziet, of veel Power Rangers en Teenage Mutant Ninja Turtles? Er is een soort common-sense notie dat kinderen heden ten dage brutaler zijn en eerder geneigd tot het gebruiken van geweld dan vorige generaties, en veel mensen leggen een verband tussen zulk gedrag en de inhoud van tv-programma’s. Maar voor zover er al sprake is van een dergelijke relatie tussen beeld en daadwerkelijk gedrag, is het zinnig je te realiseren dat zulks hooguit opgaat voor een specifiek segment van de kinderen en jongeren – namelijk jongens. Meisjes vallen nog altoos niet te betrappen op een overmaat aan vertoon van agressie en geweld; het zijn vooral jongens die zich daaraan overgeven en er gecharmeerd van zijn of denken zich er een zekere status mee te kunnen verwerven.

Het gaat helemaal niet om geweld sec, noch om de mogelijke invloed daarvan op kinderen als groep. Er zijn aanwijsbare mensentypes die zich laten verlokken tot geweld: jongens die stoer en macho willen zijn, die anderen willen imponeren en die als de dood zijn voor vriendelijk vragen of beleefde correcties of zoiets griezeligs als klein en kwetsbaar zijn. De meeste meisjes kun je blootstellen aan een overdosis aan seks, geweld, gruwel en verderf zonder dat ze ooit de neiging zullen krijgen een medemens in elkander te timmeren Als Sorgdrager werkelijk iets wil doen aan jeugdbeteugeling, lijkt het me daarom zinniger dat ze zorgt dat macho-mannelijkheid verboden wordt. Ook voor negen uur ‘s avonds.

Geweld en media

MIDDEN IN HET debat over kindermoorden en mediastilte wijdde de VPRO gisteravond drie uur en elf sprekers aan geweld. (Drie uur en elf sprekers; had daar nu niet een mevrouw tussen gekund? Iets over Hannah Arendt bijvoorbeeld, of Wendy Chapkis? Al was het maar om te laten merken dat het nadenken over geweld zich niet beperkt tot jongens.)

De psycholoog Wiegman leek een aanhanger van de copycat-theorie: zien doet volgen. Hij had kinderen laten spelen met computers; de ene helft kreeg educatieve spelletjes, de andere helft mocht zich op vechtspelletjes storten (en wat ik daarvan op het beeldscherm zag, is aanzienlijk braver dan mijn eigen favoriete vechtspellen: Doom en Quake). Volgens Wiegman reageerde de groep die vechtspelletjes had gedaan, na afloop aanzienlijk agressiever in gesprekken dan de groep die educatieve spelletjes had gedaan.

Interessanter lijkt mij echter om na te gaan in hoeverre dergelijk gedrag beklijft; wie net uit een voetbalwedstrijd komt, is waarschijnlijk ook agressiever dan wie de hele middag thuis heeft zitten borduren of tekeningen heeft zitten inkleuren, maar de vraag is of dat iets zegt over iemands dagelijks gedrag. En misschien is voor de kinderen die voetbal kiezen, en die na afloop licht geënerveerd rondlopen, dat spelletje juist een prettige uitlaatklep voor energie en onrust die anders een minder prettige vorm zou krijgen.

Ander onderzoek van deze zelfde Wiegman had uitgewezen dat veel ouders een groot voorstander zouden zijn van een geweldsfilter in televisies, juist omdat ze bezorgd zijn over de hoeveelheid agressie die kinderen via de televisie te zien krijgen en ongerust zijn over de effecten daarvan op hun kind. Toestellen waarin zo’n chip geïnstalleerd is, schakelen over op een andere zender of slaan af zodra er een overmaat aan geweld op een kanaal is te zien.

Een dergelijke oplossing lijkt me vrij onzinnig. Niet alleen vanwege het gigantische definitieprobleem – is een cartoon van Tom & Jerry die elkaar op alle denkbare manieren de hersens inslaan, gewelddadig? – maar vooral omdat het zo’n stupide oplossing is: schuif het probleem maar af op de techniek. De interviewer vroeg Wiegman quasi-onschuldig of ouders die voorstander van zo’n chip waren, die tv dan niet gewoon zelf konden uitzetten; waarna Wiegman iets onduidelijks mompelde over dat pappa’s en mamma’s toch niet altijd thuis zijn.

Het kwam me over als een uiterst naïef onderzoek. Natuurlijk zeggen alle ouders dat ze zich zorgen maken over het geweld waaraan kinderen blootstaan; dat vindt namelijk iedereen, tegenwoordig. Maar tegen professor Wiegman zeggen dat ze dat zelf wel regelen en van tijd tot tijd ferme discussie voeren met het kroost dat de Power Rangers of de Teenage Mutant Ninja Turtles toch niet met het heuse leven verward dienen te worden, en dat met twee woorden spreken en beleefd zijn veel belangrijker is dan het been tot op borsthoogte kunnen schoppen – welnee. Een handige chip in de tv en alle ouders kunnen weer rustig slapen.

Iets zegt me dat zulks te simpel gedacht is, en zich baseert op afgeschoven verantwoordelijkheid. Vermoedelijk is die chip vooral aanleiding voor kinderen om hun soldeerboekjes uit de kast te halen, en uit te zoeken hoe die chip valt te omzeilen. (Een geweldige impuls voor de juveniele omgang met moderne techniek, dat wel. ‘t Is vast een snood plan van de computerindustrie.)

Op het internet woedden vergelijkbare discussies over het weren van geweld en ander voor kinderen ongeschikt materiaal – lees: seks. Er zijn browsers in omloop, programma’s om homepages te bekijken, die een ingebouwd filter hebben en kinderen verhinderen de seks- en geweldpagina’s te bezoeken. Sommige van die browsers werken op basis van een door anderen aangeleverd filter; het probleem daarmee is tweeledig. Ten eerste zijn er zoveel pagina’s op het net en veranderen die met een dusdanige regelmaat dat indexering alleen uit te voeren is op grond van trefwoorden, en de controlerende instantie er meer dan een dagtaak aan heeft om de te censuren pagina’s bij te houden. En ten tweede weet je als ontvangende partij van deze moderne Codex nooit precies op grond waarvan de selectie plaatsvindt.

Zo bleek zeer recent dat een van deze beschermende browsers, CyberSitter, niet alleen de homepage van de in- en inkeurige National Organization of Women (zoiets als Opzij) verboden stelde, maar ook alle pagina’s die over homoseksualiteit handelen. De journalist die een en ander wereldkundig maakte, zag de homepage waarop zijn artikel over deze kwestie stond prompt eveneens gecensureerd door CyberSitter.

Andere browsers stellen ouders zelf in staat een serie woorden op te geven die als filter worden gebruikt. Geen seks, geen geweld, geen – nu ja, wat ze ook maar niet willen dat hun kinders zien. Maar kinderen zijn slim met computers. Die wijzigen zo’n lijstje zo, en het is een kleine moeite voor een whizzkid in spe om zelf stiekem een volwassen browser – zoals Netscape – op te halen van het net, waarna je geen last meer hebt van ouderlijke restricties, omdat je die hele CyberSitter niet hoeft te gebruiken.

Wat me speet was dat het Japanse fenomeen gedurende die drie uur nergens echt aan de orde kwam; er waren hooguit wat allusies. Japan is een land waar verhoudingsgewijs zeer weinig geweldsmisdrijven voorkomen, maar waar de media niettemin vergeven zijn van geweld. De mangastrips, actie- en horrorfilms waarin het bloed alle kanten opspat en hele volksstammen onderling venijnig strijd leveren, zijn niet te overzien; en de consumptie van dergelijke genres wordt als heel oirbaar beschouwd. Maar van imitatie-gedrag – of van de angst daarvoor – is in Japan kennelijk geen sprake. Waarom niet? Omdat discipline in Japan zo voorop staat? Omdat veel mensen van jongsafaan gestileerde vormen krijgen aangereikt om geweld in te verpakken, namelijk de Japanse vechtsporten? Omdat beheersing en respect in de omgang met anderen zo’n grote rol speelt?

In de VPRO-uitzending noemde Phillip Walker gebrek aan zelfrespect als de voornaamste reden waarom mensen geweld pleegden. Wie zichzelf niet respecteert, heeft niets te verliezen; die kent geen grenzen meer, betoogde hij. In Japan gaat het echter niet om zelfrespect, iets privé’s: daar gaat het om eer, de communale tegenhanger van zelfrespect. Je mag jezelf verachten, zolang je een ander maar hooghoudt. Ik vind dat een mooie gedachte.

De huid van de beer

HET GROTE VOORDEEL van de Elfstedentocht – buiten het feit dat-ie niet zo vaak gereden wordt, wat de curiositeitswaarde veilig stelt – is dat altijd maar kort van te voren bekend wordt wanneer het ding daadwerkelijk wordt gereden. De jaarlijks terugkerende deliberaties – kan-ie wel, kan-ie niet – wanneer het een paar dagen vriest zijn voorspelbaar, en daarom saai, maar als iemand eenmaal de knoop doorhakt gaat alles razendsnel. Op dinsdag spreekt een Fries factotum een toverspreuk uit, en ziet! op zaterdag al vindt het evenement plaats.

Die korte tijdspanne tussen het vaststellen van de datum en de dag zelf betekent dat de middenstand weinig kans heeft die tocht uit te buiten en prullaria te produceren. Worden we rond de EK- en wereldkampioenschappen voetbal maandenlang doodgegooid met oranje troep in de winkels

… (ik zag afgelopen zomer zelfs wc-papier met oranje leeuwtjes in de supermarkt, en nog geen week nadat ik publiekelijk, ontsteld over de massieve commercie rondom dat vermaledijde voetbal, had uitgeroepen dat het een wonder was dat er nog geen condooms waren met de koppen van het Nederlands Elftal, lagen er inderdaad preservatieven met leuzen over het Oranjeteam erop in de winkel – nee, ik heb nooit provisie mogen ontvangen, ja en godlof, ze verloren, wat de verdere commercie voortijdig smoorde)…,

rond de Elfstedentocht is ‘t kort. Maar uiterst heftig: allerlei bedrijven hebben bij elkaar voor vijf miljoen aan advertenties in de dagbladen verspijkerd, en nog eens vijf miljoen aan radio- en tv-spotjes. Tien miljoen gulden aan reclame in vijf dagen tijd – en dan nog klaagt het bedrijfsleven dat het slecht gaat met dit land, en dat werknemers moeten inleveren; wat een gotspe.

Wat pas later duidelijk werd, is dat de commerciële inspanningen niet zijn afgelopen wanneer de tocht gereden is. De winnaar, zo begreep ik in de week na de Elfstedentocht uit de kranten, wordt min of meer verondersteld zijn persoon te lenen voor reclamecampagnes. Het probleem waarvoor de reclamewereld zich nu echter gesteld ziet, is dat de man dat helemaal niet wil: Henk Angenent hoeft niet zo nodig op tv in de lichaamsverzorgende crèmes worden gewreven of de kijkers margarine aan te smeren. Hij wil gewoon ‘s winters schaatsen, en ‘s zomers spruiten plukken. Dat lijkt me een heel loffelijke instelling. Je wilt tenslotte een wedstrijd winnen om die wedstrijd te winnen, en niet om later tegen forse betaling pindakaas te mogen aanprijzen.

En ze hadden er zo op gerekend, de reclameboys. Er rust kennelijk een dure plicht op sporthelden om hun beroemdheid te gelde te maken. De teleurstelling is van hun teksten te schrapen: “Waar geen wil is, is geen weg,” sprak iemand van Media Exposure desolaat. “En Henk Angenent lijkt niet te willen.” “Hoop verloren is al verloren,” sprak een andere reclamemakelaar, “maar het zal heel moeilijk worden zo’n achterdochtige man over de streep te trekken” (beiden in de Volkskrant, 7 januari 1997).

‘t Is toch treurig. Niet ‘s mans prestatie staat voorop, maar het profijt dat anderen daaruit menen te moeten kunnen trekken, en de gevoelige slag die Angenent het bedrijfsleven toedient door niet in schaatspak een aardappelmerk te willen aanbevelen. Zelfs de burgemeester van zijn woonplaats eist de overwinning op en zag Angenent als reclame-uiting: bij de huldiging van de schaatser ten stadhuize annexeerde hij “de geweldige promotie voor zijn stad als de kroon op zijn [eigen] werk” (Het Parool, 7 januari 1997). Alsof de stad Angenent aan de overwinning had geholpen, en alsof de burgemeester in hoogsteigenpersoon tweehonderd kilometer achter Angenent op de motor had gezeten, een spandoek met de tekst: ‘Alphen eerst’ in de bevroren handen.

Het curieuze is dat er tegelijkertijd een veenbrand woedt in de reclamewereld. Giep Franzen, oprichter van Nederlands grootste reclamebureau (FHV), lange tijd goeroe onder vakgenoten, thans bijzonder hoogleraar commerciële communicatie en bovenal een van de weinige mensen die nadenken over hun vak, gooide begin december in De Groene Amsterdammer de knuppel in het hoenderhok en openbaarde dat reclame zelden tot hogere verkoop leidt.

Leuk, die Amazing Mazda-serie indertijd, zei Franzen, en inderdaad, iedereen had ‘t erover, maar wat niemand hardop durft te zeggen is dat ze er geen auto meer door hebben verkocht. Sterker: ongeveer de helft van alle campagnes leidt niet tot omzetverhoging van de adverteerder, noch tot verandering in het koopgedrag van consumenten. Tegelijkertijd neemt de ‘spontane herinnering’ van tv-commercials af met zo’n drie procent per decennium. “Men kijkt nog wel, maar ziet niet meer. Het enige wat toeneemt, is de irritatie.” Irritatie die enerzijds is gebaseerd op de alomtegenwoordigheid van reclames, en anderzijds op de stupide pretenties waarmee reclamemakers een product trachten te omzwachtelen. Nuchtere informatie, dat is wat mensen graag willen.

De reclamewereld was boos dat Franzen uit de school had geklapt en verzocht hem dat voortaan niet te doen. Niet dat ze zijn uitspraken konden weerleggen en er een positief effect van reclame tegenover konden stellen; dat niet. Maar het was zo… zo nuchter, wat Franzen zei.

Ik vermoed dat de reclamewereld een stuk beter af zou zijn als de boys allemaal eens een jaartje spuiten gingen telen. Angenent heeft vast wel een stageplaats voor ze.

Seks & moraal

SOMMIGE HETEROSUELEN DOEN ook heel enge dingen. Elke zondagmiddag met een verveeld gezicht met de kinderen op bezoek gaan bij Oma en daar taai geworden biscuitjes kauwen bij kopjes lauwe thee bijvoorbeeld, of op Tweede Pinksterdag een uitstapje maken naar de showmeubelzalen van Ikea, gewapend met de clubkaart voor de aanbieding van leuke bijzettafeltjes, of avond-in avond-uit zwijgzaam naast elkaar zitten op de driezitsbank met bitterballen, een krat bier en een verdorven huwelijk.

Maar daar gingen die programma’s dus niet over. Als je die in beeld brengt heb je bovendien een weinig spectaculair item. Veronica en RTL dachten het volk te moeten vermaken met seks, en dan vooral met de ongewoner praktijken daarbinnen. Om mezelf meteen maar te diskwalificeren: ik heb niets van die programma’s gezien, het leek me op voorhand niet werkelijk interessant. Wat ik uit de berichtgeving na afloop heb vernomen, was vooral dat Catherine Keyl ronduit hilarisch was. Kennelijk kon ze haar schrik en verbazing niet achter een professioneel masker verborgen houden en wist ze zich geen raad met haar houding. Zodat iedereen iets had om te lachen: het burgerdom om die zotten op de buis en de gevoelsgenoten van de laatsten om het angstig conservatisme van de eersten. Dus zoiets werkt nog wel. Van lachen is namelijk nog nooit een mens slechter geworden.

Feike Salverda pakte zijn programma Crazy Holland naar verluidt heel anders aan: hijgerig laten zien hoe erg het allemaal is, daar, aan de andere kant, bij de gevaarlijke mensen. Zo’n houding is natuurlijk ronduit vies. Onder alle omstandigheden: of het nu om flikkers gaat, of uitgemergelde kindjes in Kenia, of over bruinhemden in Antwerpen, over Cetniks in Bosnië of burgers in het als tippelzone aangemerkte gebied. Beelden gebruiken zuiver om hun shockerend vermogen deugt niet en redeneren langs lijnen van ‘zij’ en ‘wij’ klopt niet; diezelfde beelden kunnen echter, wanneer er duidelijke en meerzijdige informatie bij wordt gegeven, uiterst verhelderend en leerzaam zijn. Dan kunnen ze iemand zelfs van zijn of haar vooroordelen verlossen.

Zo ging Salverda niet te werk. Die wilde ‘alleen maar in beeld brengen wat hij zag’. Hij keek daar nogal eenzijdig bij: alsof heteroseksuelen nimmer met een hand in elkaars endeldarm zitten of zich nooit aan sm overleveren. Zo iemand zou je derhalve subiet een bril aanraden en hem zijn camera ontnemen. Terecht dus dat Salverda in XL op zijn falie kreeg.

Maar Jan-Willem de Bruin, die in het vorige nummer van XL fulmineerde tegen Salverda’s praktijken, gaat zelf ook in de mist wanneer hij de film Taxi zum Klo in de discussie gooit en denkt dan het ei van Columbus gelegd te hebben. Die film werd in 1985 door de VPRO uitgezonden en riep, door de beelden van losse en soms harde seks die er een integraal onderdeel van waren, forse debatten op. Over Taxi zum Klo ontstond onder homosuelen vergelijkbare commotie als nu over de Ondeugende Jongens van Crazy Holland.

Ook toen riep half homosueel Nederland wit weggetrokken uit ‘of da­t nu het beeld van homoseksualiteit was dat wij wensten te propageren’ en was men bezorgd over de tere ouderziel van de zojuist ontloken jonge nicht. De Bruin schrijft in XL dat er tot aan de Tweede Kamer debatten werden gevoerd over de vraag of deze film uitgezonden had mogen worden, en besluit zijn artikel met de opmerking: ‘Televisie is een machtig medium. Daar moet je als omroep verantwoordelijk mee omgaan.’ Hij suggereert derhalve dat Taxi zum Klo beter in de kast had kunnen blijven liggen, veilig naats Salverda.

Maar Taxi zum Klo heeft nimmer gepretendeerd ‘het’ beeld van ‘de’ homoseksuelen te schetsen; het was slechts een beeld van een subcultuur. En de VPRO zond veel meer beelden over en verhalen van homoseksuelen uit; juist dat maakte het lastig een enkele film tot hét beeld van dé groep te bombarderen. Juist de VPRO ging er, in De Bruins woorden, ‘verantwoord’ mee om.

Door Taxi zum Klo erbij te halen, maakt De Bruin de discussie vrijwel onmogelijk. Je zou moeten praten over goede journalistiek, over open manieren om subculturen in beeld te brengen zonder meteen veroordelend of neerbuigend te doen, over de voorwaarden waaronder kijken niet tot een kermisspectakel verwordt, hoe wij versus zij kan worden vermeden. Maar De Bruin maakt er ineens een debat over wat wel en wat niet bij ‘de homoseksuelen’ hoort. Wat mag en wat niet mag. Wat in het gewenste beeld past en wat niet. Hij maakt er kortom een moreel debat van – precies dezelfde fout die Salverda eerder beging.

Een aantal jaar geleden wilde Sek, de voorganger van XL, een special over damesdames maken. In de gastredactie (waarvan ik deel uitmaakte) werd een verwoed debat gevoerd over de vraag hoe lesbo’s dan over het voetlicht moetsen worden gebracht. Zo divers mogelijk, vonden we uiteindelijk unaniem, opdat niemand een bepaald beeld van ‘de’ lesbienne zou worden opgedrongen. In interviews, foto’s en verhalen zochten we naar een zo evenwichtig mogelijke mengeling. We slaagden daarin. Artikelen over buitenlandse vrouwen, over gehandicapte potten, over pottenprostitutie, een warenonderzoek naar seksspeeltjes, een interview over hulpverlening, een verhaal over een vrijpartij, een idiote ken-u-zelf enquête. Heel gevarieerd. Dachten we.

Want alras stroomden de boze brieven binnen waarin lezers zich beklaagden over ‘al die dildo’s’ in dat nummer. Er stonden er maar een paar in; evenwel waren stapels mensen (van allerlei kunne en voorkeur) bang voor het beeld van lesbianisme dat we hiermee ‘propageerden’. Ze waren, zo geloofde ik alras, eerder boos omdat we hun beeld van lesbianisme hadden beschadigd.

De gevangen blik

[Toespraak ter gelegenheid van de opening van de tentoonstelling Blikvanger Reclame: het spel van bekijken en bekeken worden van de stichting Amazone.]

STEL U DE volgende situatie voor. U en ik maken deel uit van een team van doorgewinterde, feministisch onderlegde en capabele professionals die de beschikking hebben over een ongelimiteerd budget en veel fantasie. We hebben de vrije hand. We mogen de ideale reclame gaan maken, feministisch verantwoord en toch leuk, met daarin – dat is de enige voorwaarde – een mevrouw. Waarvoor zullen we een campagne bedenken?

Voor maaltijdsoepen, voor koffie, voor instant-rijst? Nee. Te ouderwets. Niet weer een kokende mevrouw in de keuken, tenzij van woede.

Voor luxe-artikelen: drank, sigaretten, juwelen, parfums? Qua milieu en gezondheid niet allemaal even verantwoord, maar wel verleidelijk. Niettemin is het net te makkelijk om dames en luxe op één lijn te zetten. Op glamour verzotte boudoirpoezen en luxedieren, van dat imago willen wij onszelf nu wel eens verlossen.

Voor verzekeringen dan? Voor het behoud van huis en haard, maar ja, in no time beeld je weer gezinnen enzo af. En voor een veilig en ingebed leven waren wij niet in de wieg gelegd hadden we toch besloten? Alles omver, leven tot de stukken er vanaf spatten, en dan welgemoed doch onverzekerd verder.

Voor gordijnen, vloerbedekking, wandverf, verwarmingsketels? Ajakkes nee. Laten wij haar nu eindelijk eens buitenshuis projecteren, onze ideale protagoniste, en dan niet meteen van de weeromstuit dakloos.

Iets met uitgaan, bijvoorbeeld. Uitgaan – laat ons eens denken. Café’s, drank, sigaretten, bier, cross-country auto’s, reizen, openbaar vervoer, stop een tijger in uw tank, moderne meisjes op machomotors, vrijetijdskleding, ja hebbes!

We nemen een mooie vrouw en zetten haar onbeheerd langs de weg. Ze lift en lonkt. De eerste de beste voortrazende onbenul trapt er in de vierde versnelling in: bij de eerste blik is hij verloren. Verdwaald in haar veelbelovende ogen. Hij stopt en zij stapt achterop zijn motor, ze slaat haar armen knellend om zijn middel en bevoelt het stofje van zijn spijkerbroek. De camera zoomt in op haar gezichtsuitdrukking. Het lijkt haar duidelijk wel wat. Hem ook, hij rijdt hongerend en hunkerend linea recta de bosjes in. De camera gaat in freeze en even later rijdt zij, in zijn broek en op zijn motor, de bosjes weer uit; er glimt een revolver in zijn – inmiddels dus haa¡r – broekband. Twee seconden later verschijnt hij in beeld, hij komt uit de bosjes gestommeld, bleek van schrik en naakt, de handen gekruist voor zijn kleine verschil, de knieën knikkend. Hij is onthand, hij is ontmand; hij is onttroond en ontkroond; hem rest niets dan het nakijken. De camera wisselt naar haar; ze rijdt scheurend weg, de vrijheid tegemoet. Een andere dame – net zo’n broek, net zo’n motor, en net zo’n aanpak vermoedelijk – sluit zich bij haar aan. De dames wisselen een blik van verstandhouding en gooien hun hoofd in de wind. Dan verschijnt de leus in beeld. ‘BOONTJE VOOR ZIJN LOONTJE. Vengeance, voor vrouwen die nemen wat hen toekomt.’

[Toevoeging d.d. mei 1995: Het komische is dat een vergelijkbare reclame later inderdaad is gemaakt. Ze was daarin echter uitsluitend op zijn jeans uit, niet ook op zijn motot. En ik had deze heus zelf verzonnen.]

*

DAT BEDACHTEN WIJ. Hij was werkelijk heel verantwoord, deze reclame, vonden we. Absoluut een juffrouw met initiatief en bovendien beschikt ze over ingenieuze methoden om de zaak moeiteloos naar haar hand te zetten. Ze is mooi en kan nog motorrijden ook. Ze wacht niet af maar vecht voor haar recht. Ze zet hem zijn stupide gedachte (mooi = voor mij, opstappen = instappen, een vinger = een hele hand) dubbel en dwars betaald. Ze laat hem zijn eigen kuil graven en dondert hem daar met animo in. Niet dat kleffe Postbus 51-feminisme, waarbij hij denkt zich dingen te kunnen permitteren en zij niet kwaad wordt maar koffie met hem gaat drinken om het goed te maken. Deze spot is van ander kaliber, geen stroop maar twintig millimeter: He can’t always get what he wants, but she surely does. En leuk ook, die suggestie van damescomplotten en eensgezinde opstand tegen machomeneren. Bovendien bevat de slotscène een voor de kenner onmiskenbare en smakelijke verwijzing naar de lesbo desperado.

De spot werd uitgezonden en bleek een daverend succes, quite the talk of the town. Overal brak applaus en vreugdegehuil los, mede namens het feminisme. En wij kochten flessen champagne en richtten een feestje aan op de Dam. Eindelijk kwam er schot in de zaak. Letterlijk.

*

HELAAS. AL NA een week viel de eerste kritische opmerking te beluisteren (het was om half twee ‘s nachts aan de bar van het hoofdstedelijke vrouwencafé Saarein, alwaar op dat moment iedereen dronken was, maar toch). Want nou ja, als je het nu op de keper beschouwde, dan was het toch zo, ja vinden jullie ook niet – hier nam de spreekster nog een flinke slok van haar borrel – dat men kennelijk MOOI moest zijn om WRAAK te kunnen nemen? En dat zulks toch discriminerend was tegenover het uiterlijk minder riant bedeelde segment van de damesbevolking? Niet dan? Ja toch? Nou dan!!! En men knikte peinzend, daar aan die bar. En wenkte de barkeepster om nog eens in te schenken.

Dit nu bleek het startschot voor een storm van kritiek, die dan ook onverwijld uitbrak en door alle talkshows van het land raasde. De reclame-dame verwees naar een schoolvoorbeeld van mannenangst, ze was de vagina dentata in hoogsteigen persoon. Deze reclame voedde de angst dat die vrouwtjes stiekem aan de gewapende opstand dachten, zodat de gemiddelde man en vrouw een bizar beeld kregen opgedist van de toch ozo gerechtvaardigde vrouwenstrijd. Bovendien bleek uit de reclame wederom niets van het feit dat dames zelf kunnen werken ter verkrijging van geld alsmede jeans en motoren – ze waren feitelijk, ja goedbeschouwd was dat de premisse van deze reclame, nog steeds afhankelijk van de centen van venten. Ze pleegden hooguit een moderne manier van aftroggelen.

En misbruikte deze juffrouw niet op blatante wijze haar uiterlijk? Dan was de dubbele bodem toch nog steeds dat ze haar zaakjes alleen maar geregeld kreeg door haar aardige snoetje? En die hint naar de damesliefde, ach dat was natuurlijk goedkoop effectbejag, een modieus voyeuristisch jasje. Wij weten toch allemaal dat wanneer mannen naar twee dames kijken ze stiekem spelen dat allebei de dames hen terwille zullen zijn?

En daar zaten wij dan, met onze goede bedoelingen, wij, de makers van deze opruiend geachte reclame. Met de handen in het haar. En zonder goede gel. Want met de reclames daarvoor was het al helemaal niet best gesteld.

*

KAN EEN BEELD tegen de keer in gaan? Kan een beeld op tegenstromen drijven, in plaats van verplicht op de golven van het angstaanjagende cliché mee te drijven? In principe natuurlijk wel. In dameskringen bestaat bijvoorbeeld een flinke lankmoedigheid waar het de beelden betreft die Madonna opwerpt; Madonna wordt opgevoerd feministisch ideaalbeeld. Maar met enige zwier valt een sluitend betoog op te stellen waarin van Madonna figureert als modern summum van de klassieke femme fatale.

En neem Mazda. De bont-en-blauwe mevrouw die werd gebruikt om de staalkaart van hun amazing colours te demonsteren, werd per ommegaande geïnterpreteerd als propaganda voor vrouwenmishandeling. Mazda zelf beweerde dat hun campagne gelezen diende te worden als commentaar op de commerciële bevlogenheid van Benetton. Niemand heeft die overweging ook maar een seconde serieus in overweging willen nemen; reclame is, in tegenstelling tot Madonna, per definitie verdacht. Als de reclame een mevrouw gebruikt, moet er ‘dus’ iets met haar mis zijn. Als het reclame betreft, heeft doemdenken de overhand en worden barsten in het beeld niet toegejuicht maar met de mantel der kritiek gevuld. Er is inderdaad meestal wel iets mis; maar de consequentie van deze opstelling is dat breuklijnen worden ontkend.

*

IN EEN ENIGSZINS botte formulering beschrijft reclamemaakster Lysbeth Bijlstra bovenstaand dilemma wanneer ze in de bundel bij de tentoonstelling Blikvanger aan de tand wordt gevoeld over haar campagne voor Love-jeans. ‘Die advertentie toont een jongen en een meisje en die zien elkaar voor het eerst en eigenlijk is dat ook zo’n beetje het eerste wat die spijkerbroek meemaakt, dus die zakt tot op de enkels van die jongen. Daar is nog het meeste om te doen geweest, er werd gezegd dat die jongen dat meisje verkrachtte. Maar ik haal het toch niet in mijn botte hersens om zoiets te bedenken? Ze zijn gewoon in één klap verliefd. Dat is wat ik erin zie en zo is het ook bedoeld, maar iemand die kwaad wil zien gaat het omdraaien. En die zegt: ‘Die man gebruikt bruut geweld, dat meisje wordt tegen de muur geduwd en die wordt daar verkracht.’ Nou, dan zeg ik, dit is mijn probleem niet meer. Maak je maar druk, maar ik heb het niet zo bedoeld. Het is gewoon jullie frustratie dat je het zo ziet.’

Zelf zou ik het probleem graag fijnzijnniger willen omschrijven dan met de plompe term ‘gewoon jullie frustratie’. Het punt is, lijkt me, dat ontwikkelingen in beelden en ontwikkelingen in de werkelijkheid zich tot elkaar verhouden als de wortel en de kar: de kar komt vooruit omdat er een wortel voorhangt en de wortel beweegt omdat de kar getrokken wordt, maar er blijft een onoverbrugbare afstand tussen die twee bestaan die inherent is aan de constructie. Wij haken allen naar de wortel, naar de lavende beelden, maar slepen een wereld aan ballast mee. Zonder ballast geen wortel, zonder onbereikbaarheid geen beweging.

De vraag nu is hoe we kijken wanneer we reclame zien. Hoe wij, om de metafoor uit te werken, ons bewegen in de ruimte tussen wortels en werkelijkheid. En dan blijken veel feministische beeldenstormers zich letterlijk als ezels te gedragen, zich door een karretje te hebben laten vangen. Een groot deel van de kritiek op de reclame begaat immers dezelfde fout als het mechanisme dat terecht wordt aangevochten: namelijk dat wanneer een vrouw wordt afgebeeld, zij in de perceptie subiet verandert van enkeling in categorie, zij vermenigvuldigt en veralgemeent zich. Zij staat voor iets. Zij wordt geduid en geplaatst, in een kooi gesponnen die uit een web van clichés en stereotypen bestaat. Zij wordt, kortom, van een vrouw die is afgebeeld tot een afbeelding van de vrouw.

Mannen overkomt dat niet. Een man is een man is een man en zou met elk ander parfum hetzelfde blijven ruiken: naar zichzelf. Mannen zijn individuen, vrouwen worden opgevat als specima van de soort. Ten goede of ten slechte, ouderwets of modieus, traditioneel of ‘schijnbaar’ gelijk zoals het in de bundel dan ook meteen heet, maar ze staat altijd voor iets en is derhalve nooit alleen.

*

DATZELFDE PRINCIPE – EEN vrouw is nooit alleen, zij heeft een stereotype als dubbelganger, zij is met het cliché vergroeid als een siamese tweeling – kleurt de kritiek op reclame. Elk verrassend of afwijkend beeld, elk imago dat poogt zich te ontworstelen aan de vuilnisbelt op de kar kan op zijn beurt gepareerd worden met een stereotype. Er zijn immers genoeg vrouwenclichés voorhanden. Is het niet de klassieke koffiemoeder, dan is het het slachtoffer; is het niet de dubbel belaste huisvrouw annex werkneemster, dan is het de mevrouw met een baantje ‘voor erbij’; is het niet de femme fatale, dan is het wel het zorgeloze leeghoofdje. Is het niet de supervrouw (jong, mooi, succesvol en nog kinderen ook) dan is het het wel de superbitch (jong, mooi, succesvol en ook geen kinderen).

Wanneer wij de reclame willen veranderen, dienen wij iets aan de wereld te doen; willen wij met het omver trappen van de wereld iets bereiken, dan dienen wij de reclame te veranderen. Het eeuwige dilemma luidt: waar te beginnen.

Misschien bij onze eigen blik. Misschien moeten wij onze blik wat laten vieren, minder strak maken. Misschien moeten we eindelijk eens ophouden elke vrouw als exemplaar van de soort te willen opvatten. Ze gewoon maar eens te laten zijn. En ons geen zorgen te maken over wie of wat dan wel is, zij die daar afgebeeld is, en of ze niet in een cliché valt – want soms duwen wij haar daar zelf in, met die blik van ons.

Want zo’n vooringenomen ingeblikte manier van kijken is minder nodig dan ooit. De belangrijkste winst van de afgelopen twintig jaar op het vlak van de reclame is immers dat er meerdere clichés zijn en dat daardoor de bewegingsruimte tussen beelden en werkelijkheid drastisch is toegenomen. Maar wanneer er een moderner type vrouw is verbeeld, een vrouw die de uiterlijke kenmerken van een zelfstandig leven verzameld heeft, zijn de kritikasters te makkelijk geneigd te gaan zoeken naar elementen die alsnog haar ongelijkheid moeten bewijzen. Dit alles onder het motto dat aangezien de wereld vooralsnog niet deugt het beeld simpelweg niet vrij kan zijn. En wie zoekt, zal vinden wat zij nodig had: een stok om de wortel te slaan. Maar zo wordt de kar platter dan zij is.

Laat duizend clichés bloeien. Opdat wij door de bomen het bos niet meer kunnen zien en gedwongen worden naar de boom te kijken. Stuk voor stuk.

Blij dat ik fiets

WAAR VIND JE tegenwoordig nog intelligente en dwarse mensen die twee uur de tijd krijgen om publiekelijk te filosoferen over hun interesses, hun wetenschappelijke theorieën en hun bevindingen? Bij de VPRO, drie weken lang op zondag en maandag, onder de titel Een schitterend ongeluk. Ik geniet. Wim Kayzer gooit er in zijn tussenteksten nog wat cliff-hangers tegenaan, maar dat is nergens voor nodig. Ook zonder de inmiddels vaak toegezegde clash of the titans zal het prachtig worden, de slotuitzending waarin alle geïnterviewden hun woorden zullen kruisen. En spannend is het nu al.

In de twee afleveringen die tot nu toe zijn uitgezonden, de gesprekken met Oliver Sacks en Rupert Sheldrake, was een terugkerend thema de vraag wat bewustzijn en denken eigenlijk inhouden. Wie is ik, en wat is mij? Wat stuurt ons handelen, waar in onze hersenen huist ons bewustzijn? Waar bijvoorbeeld worden herinneringen bewaard?

Sacks verwierp tot mijn genoegen het idee van bewaarplaatsen en van een localiseerbaar bewustzijn. Hij benadrukte dat herinneringen telkens opnieuw tot stand komen en, afhankelijk van de context waarin ze gereconstrueerd worden, van gedaante kunnen veranderen. Er zijn geen laatjes die opengetrokken kunnen worden. Niettemin geloven veel mensen in een vaststaand en onveranderlijk onderkomen voor hun ik, een ik dat alleen maar «gevonden» hoeft te worden wanneer men «zichzelf wil ontdekken» . Bij dergelijke terminologie stel ik mij altijd meteen een handleiding voor het psychologisch ik-toerisme voor, een mentale kaart compleet met ANWB-richtingaanwijzers:


bewustzijn: linksaf 1,5
dromen: rechtsaf 4
draken: rechtdoor 2, vlakbij dat moeras
onderbewustzijn: naar beneden 5

En dan met de keus tussen snelwegen of touristische routes, en onderweg uitspanningen alwaar men versnaperingen kan nuttigen.

*

IK ALS AUTO. Zo denken veel mensen er over, ook letterlijk. «Ik sta om de hoek» , zeggen ze tegen me terwijl ze toch heus naast me op een barkruk zitten en we zojuist, in een desperaat streven datzelfde ik eens flink te benevelen, de ober hebben gewenkt om ons voor de zoveelste maal van volle glazen te voorzien. «Ik sta om de hoek,» zeggen ze vanaf de barkruk, en wat ze feitelijk bedoelen is dat ze hun auto in de eerste zijstraat rechts hebben geparkeerd, daar net tussen die lantaarnpaal en dat verkeersbord. «Ik sta om de hoek.» Een dubbele tong is ze niet genoeg, ze willen een heel lichaam dubbel en een ik van blik.

Doorgaans zijn dat mensen die de gedachte niet kunnen velen dat een andere chauffeur dan zijzelf plaatsneemt achter het stuur van hun voertuig. Ze vallen samen met hun bezit en denken dat volledig te kunnen beheersen. Hun auto is een jaloerse obsessie, een na-ijverig en zelfvergenoegd ik dat elke zaterdag in de was wordt gezet teneinde het bestaan glans te verlenen en dat tegen elke prijs van krassen en deuken dient gevrijwaard. Hun ik is een stopbord: verboden in te rijden.

Wanneer mensen willen uitleggen waarom ze zijn uitgekomen op de plek waar ze nu staan, maken ze doorgaans eenrichtingsverkeer van zichzelf. Parallelwegen, zijstraten, steegjes, klaverbladen, tegenliggers en spookrijders, stoplichten en filevorming – die worden al terugblikkend ontkend, alsof we met de veiligheidsriemen stevig aangegord alleen maar rechtdoor konden en bovendien precies wisten waarnaar we op weg waren.

*

OP ZOEK NAAR de plaats waar het bewustzijn zich bevindt. De plek waar ik gebeurt. Plaatsgrijpt, zou ikzelf eerder zeggen; dat doet meer recht aan de willekeur en onvoorspelbaarheid van dat bewustzijn. Hoofden zijn grillig als het weer, binnen de marges van persoonlijke voorkeursseizoenen. Nee mevrouw, jammer meneer, waar er precies gegrepen gaat worden kunnen we U niet exact voorspellen, de juiste tijd en plaats vallen niet te bepalen, maar dat er gegrepen gaat worden staat vast. Onder het motto «hier en daar een bui». Alleen, zoals mijn goede vader altijd zegt, als-ie valt valt-ie altijd hier want van daar merk ik nooit wat.

De binnenkant van hoofden komt me voor als een anarchistische verzameling van processen die onderling contact houden, maar niet per definitie overleg voeren of dezelfde kant op willen. Volgens mij is het ook niet echt democratisch gezind, dat bewustzijn van ons: beslissen bij meerderheid van stemmen of gewogen stemmingen, daar doet men niet aan daarbinnen, laat staan dat buitenstaanders inspraak krijgen. Dat ik van ons is een tegenstrijdig zootje, een rommelige grabbelton die we bij voortduring willen ordenen, verantwoorden en verklaren. Maar altijd ontglippen ons propjes waarmee we later de straten van onze mentale stadsplattegrond bezoedeld vinden en die de goten langs de trottoirs doen volstromen en dichtslibben, of ontdekken we na gedane gladstrijkarbeid weer nieuwe uitsteeksels die zich niet de kop laten induwen.

Ik vind dat wel een prettige gedachte. Ik heb het niet zo op auto’s. Doe mij maar een schitterend ongeluk.

De koffie is klaar

OF HET U is opgevallen weet ik niet, maar er is iets aan de hand met koffie. Of althans met de reclames voor koffie. Het gezin is er namelijk afgeschaft.

Koffie heeft in de reclame altijd de rol vervuld van heilig aureool dat het gezin geurend omsloot: je neemt een pappa, je neemt een mamma, vervolgens komen er kinderen (vanzelf, veronderstel ik), en dan is er koffie… Koffie stond in de reclame strijk en zet voor rust, gezelligheid en saamhorigheid: het gezin om de tafel of met z’n allen op en rond het bankstel geschaard, schemerlampen plus kattengesnor aan en wellicht als bonus opa en oma op bezoek. Het gezin was, zo leerde ons de reclame, pas af en vond haar ultieme bekroning wanneer de drie K’s waren geregeld: kinderen, koffie en koekjes. Mamma’s die danig bij moesten komen van datzelfde gezin konden vervolgens terecht bij Moccona, dat een moment voor jezelf in de aanbieding had.

Die tijden zijn dus voorbij. Terugblikkend geloof ik dat het begonnen is bij Nescafé. Nescafé onttrok zich aan het gezin en lardeerde zijn reclame met heupwiegende dames in dunne fladderjurkjes; vermoedelijk omdat instantkoffie op een andere markt mikte dan het gezin. Echte mamma’s lossen niet op, echte mamma’s filtreren.

Waarom het gezin met bijbehorende koffiemerken in discrediet begon te komen, werd reclamekijkend Nederland in diezelfde periode duidelijk gemaakt: wanneer manlief bijkwam van het installeren van de caravan of het opzetten van de bungalowtent en zijn eega een vers pak koffie aanbrak (het juiste merk is me ontschoten) kwam prompt de rest van de camping op bezoek en eiste ook een kopje koffie. De rest van de camping bestond namelijk uit alleenstaanden, en die konden toen nog geen filterkoffie zetten. Mams goot met de moed der wanhoop verder, maar je zag dat de kringen onder haar ogen zich verdiepten en hoe ze pijnlijk duidelijk hunkerde naar dat moment voor haarzelf. Dat werd scheiden.

Vervolgens deed Kanis & Gunnik een poging de alleenstaande-vrouwenmarkt te veroveren door zich aan te bevelen als koffie voor mensen die weten wat ze willen: werken en liefhebben en koffie, maar geen gezin en vooral geen om koffie bedelend bezoek; dat bleek niet alleen een zaak van bewuste of moderne keuzes maar ook veel goedkoper als je een dame was, geen gezin hebben. Kanis & Gunnik, goede koffie voor een goede prijs.

Daarna kregen we Rosta, een koffiesoort die gezien het model dat in de bijbehorende reclame figureerde – halfgeschoren kaak, doordringende blik, openstaand overhemd – erg mannelijk was en waarvan de merknaam dan ook met een raspende Zware Van Nelle-stem uitgesproken diende te worden. Rosta koffie, pi­ttige koffie. Voor mannen die niet aan gezinnen doen.

Het was pas goed raak toen koffie gecombineerd werd met koffielikeur. Hooggehakte schoenen die uitgeschopt werden, ijl damesgezang op de achtergrond, een slank been dat zich languissant onder een soepelvallende jurk op de sofa vouwde, een glimp van een heer in een maatcostuum, een luxe-merk hoogpolige kat die mauwde en dan, tijdens de vlammende blikken die tussen haar en hem overschoten, koffie met Bailey’s. Romig klokte de likeur in de fonkelend geslepen glazen. Hier werd een chique affaire bedreven of een yuppenbestaan gevierd. Koffie zonder kinderen. Maar met likeur. En dus passie.

Sindsdien valt er geen kind meer te bekennen in de koffiereclames, en drinkt men koffie om het vrijgezellenleven luister bij te zetten of als teken dat het diploma Erotiek Voor Gevorderden met vlag en wimpel verkregen is. Het wemelt van de reclames voor cappuccino uit eenpersoonszakjes, alleen heet water dient men zelf mede te brengen, die gedronken wordt op hotelkamers voorzien van veranda’s die uitkijken op zonovergoten Italiaanse stadjes. Van jongemannen die hun naar een gezin hongerende hospita afschepen met beleefd doch gereserveerd aangereikte kopjes suiker en vervolgens zelf lekker eenpersoonsporties koffie met mokkasmaak gaan drinken. En van verliefde stelletjes. Cafuego: speel eens met vuur, en zinderende jongens en meisjes. Carte Noir: koffie vol verlangen, omlijst met reikende handen en zwoele gezichten.

Jammer dat nergens een glimp van damesdrift of herenhartstocht ontwaard kan worden, maar de belangrijkste emancipatoire stap is onmiskenbaar gezet. Men verlangt, men verlangt zelfs vurig, en zeker niet naar kinderen of huiskamergeluk. Het gezin is opgeheven, qua koffie.

De koffie is bijna klaar. Nu de rest nog.

Moet Joop Wilhelmus schadevergoeding gaan betalen?

“Waar gaat het om? Om het verbieden van bloot? Geenszins. Tegen naaktheid op zich bestaat natuurlijk geen enkel bezwaar. Het is niet eens van doorslaggevend belang dat (..) de modellen meestal naakt of halfnaakt staan afgebeeld. Het belangrijkste zijn de poses, de gezichtsuitdrukking, de hele houding, die te kennen geven: Ik ben een willoos wezen, geschapen om jou terwille te zijn, bereid om alles te doen wat jij van mij verlangt. Op deze manier worden vrouwelijke mensen gedegradeerd tot loopse teven, die jankend de aandacht proberen te trekken van hun baas. Het gaat hier om meer, heel veel meer, dan onze rol als sex object. Het gaat hier om de verspreiding van de ideologie van de vrouwelijke minderwaardigheid. Onderworpen, beschikbaar, dienstbaar. Op bed en op kantoor, op straat en op het witte doek.” Dit schreef Alice Schwarzer in 1978 aan Henri Nanne, de uitgever van Der Stern.

Alice Schwarzer, hoofdredactrice van het Duitse vrouwenblad Emma, had toen samen met negen andere vrouwen een aanklacht in tegen het weekblad Der Stern. De groep stelde dat de omslagen van dat blad die voornamelijk bestonden uit hüpsche mädchen met guitige glimlachjes en ontblote borsten beledigend voor vrouwen waren, en eiste een verbod van dergelijke omslagen op straffe van 50.000 mark boete. De rechter wees de aanklacht af: de groep van tien kon niet namens alle Duitse vrouwen spreken, en kon zich derhalve volgens de wet niet plaatsvervangend beledigd voelen. Van harte ging die uitspraak overigens niet. De rechter koesterde sympathie voor de motieven van de aanklaagsters en zei hen: “Het spijt me dat u niet hebt gewonnen.”

Inmiddels zijn we bijna tien jaar verder, en is Emma met een nieuwe, uitgebreidere campagne gestart onder het motto ‘porNO!’. Het uitgangspunt van de campagne is dat pornografie in de afgelopen jaren niet alleen in hoeveelheid maar ook in hardheid is toegenomen. Alleen al in de BRD bestaan nu 350 pornobioscopen, 1000 seksshops en 5000 pornoclubs. Per maand worden er 500.000 pornofilms verhuurd, waaronder 200.000 gewelddadige. Het aantal verkochte pornovideo’s ligt rond de half miljoen per jaar, met prijzen die variëren van 50 tot 200 mark. De totale jaarlijkse omzet in deze branche ligt naar berekening rond de 1.100 miljoen mark .

Ter illustratie van die banaliteit en hardheid publiceerde Emma aan het begin van haar campagne, in oktober 1987, een aantal interviews met vrouwen die in de porno-industrie werken. De selectie was bepaald niet gemaakt op grond van arbeidsvreugde: dwang, geweld en misbruik voerden de boventoon. Het volgende nummer bevatte een greep uit de beschikbare harde porno, om het publiek duidelijk te maken over wat voor materiaal de discussie nu eigenlijk ging. Prompt werd deze Emma uit de handel genomen, wat de merkwaardige situatie opleverde dat een blad waarin pornografie wordt aangeklaagd niet meer verkocht kon worden, terwijl de schappen van de kiosk rustig mochten doorzakken onder het gewicht van de daar verzamelde blote dames.

En als altijd toonde Alice Schwarzer zich een eersteklas organisator. Want terwijl iedereen zich beijverde om stelling te nemen en andere media behendig op de discussie insprongen, publiceerde Emma de Duitse vertaling van Andrea Dworkins boek Pornography: men possessing women, waarin een vlammende vergelijking tussen jodenhaat en vrouwenhaat de rode draad vormt. Schwarzer had de achillespees beet, en liet niet meer los:

“Als we zeggen dat pornografie de geseksualiseerde, vernederende onderdrukking van vrouwen is, dan begint dat natuurlijk al bij dat keurige, onnozele Playboy konijntje en eindigt dat bij gemartelde vrouwen. Ik ben vanzelfsprekend tegen antisemitisme, en gelukkig leef ik in een land waar jodenhaat niet meer mogelijk is en verboden is. De beelden die ons omringen en die onze verlangens, behoeften en gedragingen vormen, zijn in de laatste 10, 15 jaar op een onbeschrijfelijke manier verruwd en gevoelloos geworden. Er wordt in toenemende mate een beeld van ons getoond, dat ons tot tweederangs burgers degradeert. Waartoe dit leiden kan, daaraan heeft Dworkin, die vrouw en jodin is, ons herinnerd. Voor men zich het recht kan toeëigenen om miljoenen mensen te martelen en te doden, zoals wij Duitsers met de Joden hebben gedaan, moet je ze eerst degraderen tot mensen met wie je zoiets doen kan. Aan de gaskamers van de Nazi’s gingen vanzelfsprekend propaganda oorlogen vooraf, waarin Joden als ondermensen getoond werden. En nu worden wij vrouwen uitgebeeld als ondermensen.”

Alle losgewoelde emoties en debatten werden uiteindelijk naar een concreet doel geleid, dat het hoogtepunt van de campagne is gaan vormen: Emma kwam eind november met een eigen wetsvoorstel rond pornografie. De kern daarvan luidt dat vrouwen, langs civielrechtelijke weg, pornofabrikanten kunnen vervolgen wegens belediging. Gevangenisstraf is daarbij niet aan de orde, dat kan alleen binnen het strafrecht. Wel kan een schadevergoeding geëist worden; daarvoor is gekozen omdat de portemonnee de meest gevoelige plek van de producent is. De rechter kan tevens beslissen dat de steen des aanstoots uit de handel wordt genomen. In het voorstel is de procedure alleen voor vrouwen toegankelijk.

Schwarzer legt uit waarom Emma dit wetsontwerp gemaakt heeft: “Voor ons, voor Emma, is het niet de eerste keer dat we tegen pornografie in het geweer komen. In 1978 hebben we met een vergelijkbare, vrijwel identieke redenering een proefproces tegen Der Stern gevoerd. We kregen indertijd van de rechter te horen: naar mijn mening hebben jullie het morele gelijk aan je kant, maar jullie zijn hier aan het verkeerde adres. Er bestaat geen wet tegen pornografie, jullie moeten je tot de wetgever wenden. En dat doen we nu.”

Opmerkelijk is het grote aantal positieve reacties op het wetsontwerp. De politici die deelnamen aan het forum rond het voorstel, waren ronduit enthousiast. Rita Süssmuth, CDU minister voor gezinszaken, zei letterlijk dat ze het voorstel ‘zeer verwelkomde’. Renate Schmidt (SPD) vond het ontwerp ‘goed en noodzakelijk’, Verena Krieger (Grünen) ‘heel goed’. Süssmuth heeft meegedeeld een hoorzitting over pornografie en over het voorstel te zullen organiseren, de SPD is bezig met een interne discussie. De Grünen werken aan een verbetering van de voorgestelde tekst en willen het voorstel waarschijnlijk in de Bondsraad indienen. Een saillant detail is de bijval van Elfriede Jellinek, een Oostenrijks schrijfster wier boeken nogal eens het predikaat ‘pornografisch’ ten deel is gevallen.

Negatieve reacties zijn er uiteraard ook. De kritiek is in grote lijnen vergelijkbaar met wat indertijd in Nederland te horen viel. Der Spiegel sympathiseert bij monde van haar redacteur Hellmuth Karasek met Emma’s kritiek op pornografie, maar twijfelt sterk aan de gekozen weg. Strafrecht of civielrecht, het blijft de sterke hand van de staat die ingeroepen wordt. Uitgever Rowolt – overigens de vaste uitgever van Schwarzer – vreest voor de vrijheid van meningsuiting en van de pers, en vindt Emma’s argumentatie wat al te gemakzuchtig. De zo snel tot stand gekomen coalitie tussen Emma en de CDU minister wordt verdacht gevonden: moral majorities doemen als angstvisioen op.

De zaak Emma vs. Dr Oetker

Met de discussie over het wetsontwerp is ook de discussie over het al of niet bestaan van een oorzakelijk verband tussen pornografie en geweld tegen vrouwen weer opgelaaid. Schwarzer zelf gaat er van uit dat zo’n verband bestaat: pornografie is in haar ogen een voorbode van gewelddadigheid, en tegelijkertijd een voorbereiding daarop; een soort vingeroefening. Pornografie maakt mensen murw, veroorzaakt blindheid tegenover onrecht en maakt geweldsgebruik makkelijker te aanvaarden. Die opvatting wordt door anderen met kracht bestreden: pornografie voorkomt juist dat mensen mannen naar gewelddadiger middelen grijpen.

Een interessant punt van het wetsvoorstel van Emma is dat het zich heeft losgemaakt van dergelijke, waarschijnlijk onoverbrugbare, verschillen in inzicht. Het voorstel zoekt de grond voor een gang naar de rechter immers niet in de eventuele bedreiging die van pornografie uitgaat, noch in de mogelijkheid dat pornografie geweld zou aanwakkeren. De grond voor een aanklacht is belediging, niets meer en niets minder. Een tweede punt is dat deze procedure per definitie neerkomt op een toetsing achteraf: op voorhand wordt niets verboden, een rechter kan hooguit na publicatie en op grond van een aanklacht beslissen dat het product in kwestie uit de handel wordt genomen. Het meest opmerkelijk aan het wetsvoorstel is dat het aansluit bij een ontwikkeling die al langer in de vrouwenbeweging gaande is: de verschuiving van het strafrecht naar het civielrecht.

In het strafrecht gaat het altijd om een procedure die de staat zelf aanspant, middels haar vertegenwoordiger: de officier van justitie. Het slachtoffer treedt op als getuige, en heeft nauwelijks invloed op de gang van zaken: op welke grond de verdachte gedagvaard wordt, op de straf die geëist wordt. Ook schort het nogal aan de informatie die het slachtoffer krijgt over de voortgang van de procedure, hoewel er sprake is van verbetering. De laatste jaren hebben feministische advocaten er daarom voor gepleit meer gebruik te maken van het civielrecht. Er kan dan bijvoorbeeld schadevergoeding worden geëist in plaats van gevangenisstraf, zaken draaien niet om vage, conservatieve noties als ‘schending van de eerbaarheid’ of ‘aantasting van de zedelijkheid’ maar worden gevoerd op grond van toegebrachte schade of veroorzaakt leed. Ook niet altijd even concrete gronden, dat geef ik onmiddellijk toe, maar grijpbaarder dan de zedeprekerij die de staat nogal eens aanvoert. Een ander voordeel van het civielrecht is dat procedures vaak sneller zijn (bijvoorbeeld via het kort geding, dat gewoonlijk al binnen twee weken afgerond kan worden) en meer mogelijkheden biedt. Het straatverbod, dat een aantal verkrachters is opgelegd, is daar een goed voorbeeld van.

Er zitten echter de nodige haken en ogen aan Emma’s wetsvoorstel. Schwarzer herinnerde aan de overeenkomsten tussen dit voorstel en het proefproces tegen Der Stern. Die zijn inderdaad groot, op een cruciaal punt na. De omslagen van dat blad zullen hoogstwaarschijnlijk niet onder de definitie ‘pornografie’ vallen, en dat is nu juist het gebied waarop het voorstel betrekking heeft. De term pornografie wordt gewoonlijk gereserveerd voor materiaal dat verkocht wordt met het oogmerk lust te wekken, opwinding te veroorzaken; de omslagen van Der Stern worden gemaakt met het doel Der Stern te verkopen. Vrouwen als lokkertjes, smaakmakers in reclame of als smeermiddel bij het opbouwen van een image dienen niet de lust (in welke kromme variant dan ook), maar uitsluitend de verkoop. Seks om de seks valt gewoonlijk onder de noemer pornografie (en dus onder Emma’s voorstel), seks-als-extraatje juist niet. Het gewone, alledaagse vrouwenbloot blijft dus onaantastbaar.

Hoewel dat waarschijnlijk niet Emma’s bedoeling was, heeft de beperking tot ‘pure’ pornografie zo zijn voordelen. Ik moet er niet aan denken dat elke afbeelding van of met bloot voor aanklachten vatbaar zou worden: omdat dan ook voorlichtingsboeken of vormen van erotiek waar Schwarzer wel voor voelt en, naar schatting, een derde van al het bestaande beeldmateriaal onder vuur komt te liggen. Omdat ‘t een schot voor open doel voor elke preutse bevolkingsgroep zou zijn. Omdat sommige van die advertenties gewoon grappig zijn. Maar vooral omdat zo’n brede inzet van het ontwerp zou betekenen dat het probleem bij een enkel plaatje wordt gelegd, alsof dat schuld draagt aan de bizarre positie van dames in de wereld. Het gaat niet om die ene foto, die ene reclame, maar om de massaliteit en de eenzijdigheid ervan. Als vrouwen even frequent in andere situaties zouden worden afgebeeld en mannen even regelmatig als sensueel object werden getoond, was er al een boel gewonnen: het stereotype zou gebroken zijn. Zoiets valt niet bij wet te bereiken, in ieder geval niet met een pornowet.

Een andere manier van kijken evenmin, terwijl een fors deel van het probleem daar ligt. We zijn immers steeds meer gewoon geworden om naar afbeeldingen te kijken alsof de betekenissen die wij, de kijkers, eraan geven, inherent zijn aan die beelden. Alsof een hoge hak ‘uit zichzelf’ opwinding veroorzaakt, alsof een rode mond ‘vanzelf’ geilheid betekent. Welnee – de maker van zo’n beeld heeft bepaalde intenties en middelen om die intenties over te brengen, en met wat mazzel ziet de kijker die meegegeven bedoeling in een oogopslag. Zeker in het geval van stereotypen, vertrouwd als ze zijn door het vele gebruik, is dat niet moeilijk. Maar doorslaggevend is altijd de betekenis die je als kijker zelf geeft; vandaar ook dat eenzelfde pornofoto door de doorsnee feminist en de idem macho zo verschillend geïnterpreteerd kan worden. Bovendien overheerst de neiging om te geloven dat beelden ‘echt’ zijn, iets over de werkelijkheid vertellen – alsof foto’s niet geretoucheerd, modellen niet bijgelapt en uitgelicht, betekenissen niet gecreëerd, situaties niet geënsceneerd zijn. We kijken naar afbeeldingen alsof ze ons kunnen vertellen hoe het ‘echt’ is, hoe het is en hoort.

‘t Mooiste voorbeeld daarvan vind ik de verpakkingen van taartmixen. Prachtige roomkastelen staan daar, en al knoeiend met slagroomspuiten poogt de argeloze koper die droomtaart te evenaren en noemt zijn product een misbaksel als ie niet genoeg lijkt. Wie realiseert zich ooit dat de taart op het pakje van gips is, gemaakt door iemand die daar dagen aan werkt, en dat hij na afloop van de fotosessie wegens oneetbaarheid de vuilnisbak ingaat in plaats van een watertandende mond? Zo kijken we maar al te vaak: zo, als op die foto, hoort het. Ik wil de mannen niet de kost geven die denken: Zo horen vrouwen eruit te zien, zo horen ze zich te gedragen. Beelden maken we tot normen, beelden nemen we als maatstaf voor beoordeling van de werkelijkheid, en dat bestrijd je niet met het recht alleen met een lachbui.

Een ander heikel punt is de term ‘belediging’. Een rekbaar begrip. Het lijkt me niet onmogelijk dat vrouwen die het feminisme een minder warm hart toedragen, op grond van diezelfde wettekst een verhaal waarin een lesbische vrijpartij voorkomt kunnen aanklagen. Een belediging immers, te veronderstellen dat keurige vrouwen zoiets zouden doen! Belediging is ook een zwaktebod, in mijn ogen. De kern van een democratie is dat mensen er heel verschillende opvattingen over goed en kwaad, over recht en onrecht op mogen nahouden. Dat betekent per definitie dat de ene groep opvattingen in ere kan houden, die kwetsend zijn voor de andere, maar wel legitiem. Verstandiger lijkt me om de zaak scherper te stellen en vast te houden aan inmiddels de rechter ook niet vreemde termen als seksisme en discriminatie.

Wie weet waar Joop Wilhelmus woont?

In Nederland overweegt de PvdA om, bij de almaar wachtende anti discriminatiewet, een amendement in te dienen waarin ‘belediging wegens sekse’ strafbaar gesteld wordt. Niet speciaal om porno mee aan te pakken, maar de tekst zou daar wel voor kunnen worden gebruikt. De Emancipatieraad heeft op voorhand gesteld niet voor een dergelijke wijziging te zijn, omdat die ook feministische publicaties zou kunnen treffen. Met enig gepuzzel is ook daar wel weer een mouw aan te passen, maar elegant lijkt die oplossing niet.

Iets verderop, in hetzelfde wetsartikel, wordt gesproken over uitlatingen die aanzetten “tot haat tegen of discriminatie van mensen of gewelddadig optreden tegen persoon of goed van mensen vanwege hun ras, hun godsdienst of levensovertuiging, hun geslacht of hun seksuele gerichtheid”, een gevolg van de motie die PvdA lid Kosto indiende bij de behandeling van de pornowet in 1984.

Dat lijkt de tekst die de meeste mogelijkheden biedt om pornografie wettelijk te lijf te gaan. De anti-discriminatiewet komt overigens niet voor 1989 in behandeling, als hij alle strubbelingen al overleeft; bovendien blijft het een kwestie van strafrecht. Heikelien Verrijn Stuart wees er op dat het Nederlands recht nu al voldoende mogelijkheden biedt, variërend van een verbod of inbeslagname tot schadevergoedingen

Maar een punt lijkt iedereen over het hoofd te zien. Mocht iemand een zaak willen beginnen tegen Der Stern of tegen Playboy, dan kan dat, in ieder geval technisch gezien. Wil iemand echter een proces aanspannen tegen een meer obscuur blad als Nymph Lover of Lolita, vaak de vindplaats van tot triestheid stemmende porno, dan duiken onverwachte barrières op: naam en adres onbekend. Heb je ooit geprobeerd Joop Wilhelmus, de uitgever van Chick, te lokaliseren? Ik wel. Nergens in het blad staat een adres, de postbusnummers horen bij BV’s die onderdeel zijn van BV’s die op hetzelfde postbusnummer zitten als … Exit procedure. Het lijkt me niet veel gevraagd van de Nederlandse wetgever om van porno producenten, nu de handel geheel en al gelegaliseerd is, te eisen dat ze openheid verschaffen over hun beheersstructuur en hun financiële reilen & zeilen. Een kwestie van economisch recht en fiscale plicht, dunkt me. Met als neveneffect dat er weer met iets meer feitenkennis over pornografie gesproken kan worden.

Schwarzer zelf is overigens realistisch genoeg om de gevolgen van dit (of enig ander) wetsvoorstel adequaat in te schatten. Ze gelooft niet dat pornografie op deze manier bestreden kan worden, maar hoopt vooral dat het voorstel zelf en eventueel latere rechtszaken reacties los zullen maken. “En dan? Dan wordt er over gediscussieerd. Eindelijk.” Wat dat betreft heeft de rechter wellicht een vooruitziend vonnis geveld: “Mevrouw, het morele gelijk is aan uw kant. En daarbij moet ik het tot mijn spijt laten.”