Design über alles

Het idee voor de bundel I read where I am vond ik intrigerend: verkennen hoe het concept en de praktijk van ‘lezen’ is veranderd, zowel door nieuwe technologieën als door alle informatie waarmee we worden omstuwd. We scannen artikelen tegenwoordig eerder dan dat we ze tot ons nemen (een praktijk die eigenlijk meer van kijken wegheeft), terwijl we er tegelijkertijd beter in worden om beelden grondig te lezen. We bekijken tekst, we lezen beelden. Stof & paradoxen te over.

Gistermiddag was de presentatie van de bundel. Ik sloeg het boek nieuwsgierig open. Het is altijd heerlijk om in een vers boek te bladeren, zeker wanneer je er zelf in staat.

Ik schrok me rot. Redacteur (en grafisch ontwerpster) Mieke Gerritzen had het ontwerp tijdens de presentatie uitbundig geprezen, maar het was me een raadsel waarom. De titel was wazig en vrijwel onleesbaar. Vast tongue-in-cheek, een postmodern statement, of bedoeld om ‘ingeprente verwachtingen te ondermijnen’, maar zo werkt dat volgens mij niet. Wie een onleesbaar omslag ziet, zal zo’n boek vervolgens niet nieuwsgierig oppakken om uit te vinden wat erin staat. Een omslag heeft een duidelijk oogmerk: door tekst en beeld kernachtig iets over de inhoud vertellen. En dit omslag zegt: ‘Ik ben een onleesbaar boek’.

Dat bleek te kloppen want het binnenwerk was nog erger.

De oneven pagina’s hebben een uiterst krappe linkermarge. Dat oogt stijf en propperig (en je kunt, al lezend, geen aantekeningen maken). Maar vooral: het knijpt alle lucht uit de teksten. Een verhaal of idee zonder ruimte erin, zonder ruimte eromheen, is massief – eenduidig, opdringerig, benauwend. Marges en witregels zijn bepaald meer dan alleen een designkwestie: ze scheppen een vrijplaats voor de lezer. Ze houden de tekst op beschaafde afstand, ze matigen diens toon en bewaken de ruimte van de lezer voor reflectie, voor kanttekeningen, voor aarzeling en weerwoord; voor nuancering, terzijdes, interpretatie en debat.

Zo niet hier. Deze teksten houden door hun opmaak nergens pauze, ze laten de lezer geen tijd voor bezinning. De vormgeving veroorzaakt zelfs dat de teksten extra ondoordringbaar worden: de eerste en laatse woorden van de pagina’s staan steeds net buiten de bladspiegel afgedrukt, waarmee ze uit de lopende tekst zijn gehaald. Da’s vast bedoeld als ‘deconstructie van de leeservaring’, maar het effect is dat er plotseling gaten in de zinnen vallen. Deze vormgeving zegt: ‘Volg mij, voeg je naar mijn grillen! Jouw ruimte en jouw wensen tellen niet, ik maak hier de dienst uit. Luister!’

Het allerergste: de vormgevers hebben gemeend een ‘speelse verwijzing’ naar tag clouds te moeten maken. Die zijn op internet immers ingeburgerd, en dus reuze modern! Uit data-aggregatie kun je veel leren: dat geeft immers meta-informatie over een tekst, en dus ‘andere’ manieren om die te lezen en te plaatsen. Zodoende hebben de ontwerpers de woorden in het boek verschillende grijswaarden toebedeeld, naar gelang van de frequentie van hun gebruik. Alle woorden. In alle teksten. Zonder daarbij enige duiding te geven van de ‘meerwaarde’ die deze ingreep aan de lezer of de teksten zou kunnen bieden.

De teksten ogen daardoor rommelig. Al dat vet en minder vet leest hakkelig en nogal dwingend. Oordeel zelf: hier is een alinea uit mijn bijdrage.


When my parents were out for the evening, I would sit for hours on end on the wc with a book. At least that light wouldn’t betray me when they came home. As soon as they started fiddling with the front door, I hid my book under my pyjamas, sanctimoniously flushed the wc, and pretended to be intoxicated by sleep. In the weekend, when they had a lie-in, I would take book after book from the shelves in the living room. At breakfast, I read the labels on the jam jars.

Woorden krijgen lukraak een nadrukkelijkheid opgelegd die ik nooit heb bedoeld en die nergens door de tekst wordt geschraagd. Het resultaat: de vormgeving legt mij woorden in de mond. Die dringt de lezer intenties en interpretaties op die ik nooit heb gezocht, die suggereert subteksten die ik niet wilde beroeren maar nu niet meer kwijt kan. Al die grillig aangebrachte accenten breken in op de crux van schrijverschap: woorden aan- of uitkleden door ze nadruk te geven, een zin zo componeren dat hij ritme krijgt, de juiste toon en klank vinden voor een idee. De vormgeving legt mijn tekst grillige klemtonen op, hij verdoezelt wat ik naar voren wilde halen of geeft een paukeslag op iets dat ik klein wou laten zijn. De vormgeving vervangt mijn compositie door de zijne.

Lezers mogen ten allen tijde alle kanten op met wat ik – of wie ook – schrijf. Ze hebben het volste recht mijn schrijfsels mooi of verderfelijk te vinden, verfrissend, of juist dom en lomp. Maar aangezien hun oordeel altijd mijn tekst betreft en mij als auteur, had ik graag dat een vormgever die tekst doorgeeft zoals ik die heb geschreven: met mijn marges, met door mij gekozen accenten, met soms een uithaal of juist een klein, haast onopgemerkt woordje. Iedereen mag mijn teksten naar hartelust interpreteren, maar niemand heeft het recht mijn compositie te veranderen en die versie vervolgens te presenteren als mijn verwoording.

Het ontwerp belazert de schrijver: het kleineert en verandert zijn woorden. De vorm plet en verminkt de inhoud. Teksten worden behandeld alsof ze niets anders dan grondstof zijn: ruw materiaal voor de vormgever. Dit boek is een wraakneming van het beeld op de taal, en poneert de visuele hegemonie: design über alles.

De lezer vergaat het intussen weinig beter. De teksten handelen nota bene over zijn rol en zijn positie, maar de vormgeving laat hem weinig ruimte en maakt de teksten ontoegankelijk. Ze zijn lastig leesbaar geworden, van hun marges en van de melodie van de auteur ontdaan. Het ontwerp verhindert de lezer te doen wat hij wilde – de woorden lezen, de gedachtes tot zich laten komen, de ideeën overdenken – en verordonneert hem kijker te zijn. En vreemd genoeg doet de vormgeving het daarbij voorkomen alsof ‘kijken’ een passieve kwestie is, en de kijker geen subject is maar uitsluitend andermans speelbal: een onwetend, permeabel en manipuleerbaar object.

Dat laatste blijkt ook uit de structuur van het boek. De auteursteksten beslaan tweederde van het totaal; de laatste tachtig bladzijden zijn gevuld met de ‘Index on Related Subjects (drawn form Wikipedia)’. Deze begrippenlijst bevat lemma’s als alphabetical, booksellers, braille, calligraphy, database, feedback, headlines, index, internet, Kafka, keywords, map, mobile phone, offline, propaganda, etc. etc. Tachtig pagina’s lang worden – zonder een spoor van ironie, laat staan van brille – volkomen normale begrippen voor de lezer verklaard. En juist deze overbodige tekst, die de intelligentie van de lezer bot beledigt, is wel helder en goed leesbaar vormgegeven…

Is dat niet vreemd: een boek over lezen dat zowel haar auteurs als haar lezers niet serieus neemt?

** voorbeeld: twee gescande pagina’s **

Mijn eerste associatie bij dit woordbeeld en deze bladspiegel is die van oude, goedkope Prisma-woordenboeken. Die wemelden ook van vetgedrukte woorden en lichtere, cursief gedrukte woorden, en hadden ook nergens lucht: geen marges, geen witregels, geen pauze na een stuk.

Lezen (Terug naar af)

[Bijdrage aan de bundel Ik lees waar ik ben / I read where I am, onder redactie van Mieke Gerritzen, Geert Lovink en Minke Kampman, uitgegeven door het Graphic Design Museum Breda. Op de foto: een deel van mijn boekenkasten.]

Vroeger las ik wanneer en waar ik maar kon. Bij de bibliotheek kon je maximaal vier boeken per week lenen, voor mij een te schamel rantsoen. Nadat ik er de kinderafdeling uit had, smokkelde ik met leeftijdsgroepen; de mevrouw achter de balie kneep soms een oogje dicht.

Als mijn ouders een avondje weg waren, zat ik urenlang met een boek op de wc. Dat licht verraadde me tenminste niet wanneer ze thuiskwamen. Zodra ze aan de voordeur morrelden, verstopte ik mijn boek onder mijn pyjama, trok schijnheilig de wc door en veinsde slaapdronkenschap. In het weekend, als zij uitsliepen, pakte ik in de woonkamer boek na boek van hun planken. Bij het ontbijt las ik de etiketten van het broodbeleg.

Later las ik minstens twee of drie boeken per week en was de grootste attractie van vakanties dat je dan meer kon lezen. Toen ik rond mijn dertigste plotseling halfblind werd – gelukkig tijdelijk – was mijn eerste zorg hoe ik kon blijven lezen. Ik overwoog braille. Toen mijn zicht opklaarde, las ik juichend de schreeuwende reclames en uithangborden die de openbare weg ontsierden.

Om mij heen, in mijn woonkamer van vijf bij vijf, staat inmiddels ruim vijftig meter aan boeken: bijna drie muren vol. Dat oogt imposant, maar ze lezen doe ik nog amper. Tegenwoordig lees ik hooguit een paar pagina’s voor het slapen gaan, om de overgang van waken naar soezen te verzachten. Ook de kranten en tijdschriften waarop ik ben geabonneerd houd ik steeds slechter bij. Wel lees ik nog altijd obsessief de t-shirts van mensen die ik tegenkom.

’t is de computer. Daar zit ik dag en nacht achter, daar lees ik me suf aan mails, nieuwsgroepen, forums, blogs, websites, kranten, wiki’s, Facebook updates, samenvattingen en tweets, en natuurlijk aan de reacties op dat al. Internet maakte me tot een lezer van de korte baan. De langere stukken waar ik onderweg op stuitte bewaarde ik trouw voor hetzelfde later als waarin ik de gekochte maar ongelezen boeken zou lezen die zich inmiddels overal hadden opgetast.

Zo ging het al jaren.

Totdat ik een Kindle zag en subiet verliefd werd. Vier dagen later bezorgde Amazon de mijne, die ik meteen vol boeken stopte. Lange stukken die ik op internet vind stuur ik tegenwoordig met een paar klikken door naar mijn Kindle, en warempel, nu komt het er wél van. Uren achtereen op de bank, in bed of in de trein; tijdens gestolen minuten in de rookpauzes, of wachtend in ’t café bij de bioscoop totdat de film begint – opnieuw lees ik boeken wanneer en waar ik maar kan.

En opnieuw – plus ça change – lees ik vaak illegaal. Ik ruil als vanouds boeken met mijn vrienden, maar dat mag niet meer nu ze digitaal zijn. De kopieerbescherming die op mijn in Nederland aangeschafte boeken zit, moet ik verbreken om ze te kunnen lezen. (Nederlandse boekwinkels bedienen alleen de markt voor Sony e-readers.)

Mijn Kindle zit in een roodleren etuitje; zodra ik dat opensla, heb ik tweehonderd boeken tot mijn beschikking. Ingebouwd in datzelfde etui zit een leeslampje. In bed, in het donker, lees ik boeken – en mijn katten merken niks wanneer ze ’s nachts thuiskomen.

De toekomst van auteurs

Nu er meer (en betere) e-readers op de markt komen, beginnen schrijvers zich zorgen te maken. Wat betekent de opkomst van digitale boeken voor hen? Ze zien enerzijds overal uitgevers die de digitale versie van hun boek voor zowat de papieren prijs op de markt brengen, echter zonder dat daar meer royalties tegenover staan. Da’s raar, want er komt geen papier, drukker, binder, transport of opslag aan de vervaardiging of distributie van e-books te pas, wat zal gauw veertig procent in de kosten scheelt. Per e-book wordt derhalve meer winst gemaakt. Iéts daarvan zou toch bij de auteurs terecht horen te komen, in plaats van alleen naar uitgever of e-bookverkoper te gaan?

Veel auteurs zijn anderzijds als de dood dat lezers digitale boeken voortaan onderling zullen uitwisselen, zoals eerder bij muziek is gebeurd. Aan piraterij verdient niemand iets, is de redenering: dan stort de markt in. Om die reden willen de meeste auteurs e-books absoluut beveiligen.

Maar zulke beveiliging is een regelrechte ramp voor gebruikers. Dat je boeken niet van apparaat naar apparaat kunt kopiëren, betekent immers ook dat je je netjes gekochte e-book niet van de ene e-reader naar de andere kunt overzetten (wat Sony’s e-reader kan lezen werkt niet op de iPad, etc.) en dus nooit zeker bent of je eigen digitale bibliotheek over een paar jaar nog wel toegankelijk voor je is. Beveiliging van digitale bestanden komt er in de praktijk neer dat juist de keurige kopers, bij uitstek de mensen die je te vriend wilt houden, gedwarsboomd worden en permanent riskeren hun aanschaf in rook te zien opgaan. Niet doen, dus.

Er zijn zelfs auteurs die vinden dat lezers voor elk soort apparaat waarop iemand hun boek wil lezen – de laptop, de iPad, het mobieltje – maar een nieuwe versie van hun boek moeten kopen. Da’s vreemd hebberig. Een eens gekocht papieren boek mag je toch ook in tuin, trein of bed lezen zonder voor elke leeslocatie telkens opnieuw te hoeven betalen? Met zulke benauwde ideeën werk je piraterij alleen maar in de hand, vrees ik.

Net als met een te hoge prijs. Lezers zijn niet dom: die snappen op hun beurt uiteraard ook dat digitale boeken aanzienlijk goedkoper geproduceerd en gedistribueerd kunnen worden dan papieren boeken. Dan kun je als auteur wel willen dat het vrijkomende bedrag hoofdzakelijk aan jou toevalt, maar dat is weinig realistisch. Als de verkoopprijs van e-books niet significant lager is dan die van papieren boeken, wordt dat prijskaartje subiet als excessief ervaren. En zodra de consument zich verneukt voelt, verschaf je ’m een morele rechtvaardiging voor piraterij. Alweer: niet doen.

De groep auteurs die vorige week in Het Financieele Dagblad hardop nadacht over e-books, meende het ei van Columbus te hebben gevonden: breng e-books uit voor een lage prijs, maar pas een jaar nadat de papieren editie is verschenen. Maar dat betekent alleen dat er een jaar lang geen legale, digitale versie van een boek verkrijgbaar is en je piraten al die tijd vrij spel geeft. En zie die markt daarna nog maar eens terug te winnen.

Hoe het wel moet: daar ben ik ook nog niet uit. Wel weet ik dat e-books alleen een levensvatbare markt worden als ze goed uitwisselbaar, makkelijk vindbaar en redelijk geprijsd zijn.

Martin Gardner

Vier weken na dato ontdekte ik dat Martin Gardner eind mei was overleden. De man is 94 geworden, dus heel onverwacht was het niet.

Gardner heeft prachtige annotaties gemaakt bij Alice in Wonderland, Through the Looking-Glass en The Hunting of the Snark. In zijn voetnoten traceerde hij de oorspronkelijke kinderliedjes die Lewis Carroll had verhaspeld, zocht-ie de schaakpartij uit die in Through the Looking-Glass wordt gespeeld en wees hij op filosofische kwesties die in de boeken verwerkt zaten. Aan de vraag wat er nu eigenlijk op moleculair niveau gebeurt als je in spiegelland terechtkomt, wijdde hij een paginalange voetnoot en uiteindelijk besloot-ie maar een heel boek aan the kwestie te wijden (The Ambidextrous Universe: Mirror Asymmetry and Time-Reversed Worlds. Dat is pas toewijding.

Gardner hield daarnaast, net als Carroll zelf, van wiskundige puzzels en schreef daar geestige columns over. En hij was een geducht skepticus,die met groot plezier kwakdenkers fileerde. Saluut, Martin Gardner, u was een held.

Alice nadert

Over nog geen maand (10 maart 2010) komt Tim Burtons Alice in Wonderland uit. Ik popel: zowel Alice als Burton zijn grote liefdes, en Tim Burton is zo ongeveer de enige filmmaker aan wie ik Alice met opgewekt hart toevertrouw. Burton heeft Alice ouder gemaakt: in deze film is ze negentien en gaat ze terug naar Wonderland, waar de Rode Koningin inmiddels stevig heeft huisgehouden. Alice moet Wonderland redden.

Als bonus krijgen we Johnny Depp als The Mad Hatter en Helena Bonham Carter als The Red Queen. Stephen Fry doet de stem van The Cheshire Cat, en Christopher Lee die van The Jabberwock. Een ware sterrencast. Het wordt bovendien een 3D-film. Volgens mij ga ik ‘m minstens drie keer zien. Nog bijna vier weken geduld hebben…

Disney heeft inmiddels allerlei trailers en clips uitgebracht. Hier zijn er een paar:

  • Trailer (klik op het affiche voor de trailer)
  • De acteurs vertellen over hun rol (afgewisseld met flitsen uit de film)
  • Johnny Depp over zijn personage
  • De acteurs over de wereld van Alice.

Sprakeloos

De moeder van Tom Lanoye kreeg een aantal jaar terug een hersenbloeding: ze verloor daardoor de macht over de taal. Zij, de moeder van een schrijver, zij, die altijd klaarstond met een gedecideerde mening, zij, de amateur-actrice die lappen teksten uit haar hoofd kende, zij, de spraakwaterval – íij wist de woorden niet meer. Furieus werd ze ervan, ze had heftige woedeaanvallen, gooide met huisraad en brabbelde onverstaanbaar.

In Sprakeloos schrijft Lanoye over haar leven en dood, en daarmee vanzelf ook over zijn vader Roger, over zijn jeugd en zijn verstandhouding tot beide ouders. Hij verhaalt van een pronte vrouw die graag alle ogen op zich gericht zag maar die even zo vrolijk Lanoye’s vrienden slechts gehuld in badpak in het buitenhuisje bij Sint-Niklaas ontving. Hij toont de liefde die zijn ouders voor elkaar hadden, en laat met zachtheid hun gektes zien (‘Ik zweer je dat ik mijn vader dat gazon ooit heb zien stofzuigen‘, ‘zelfs haar toastjes zijn barok’).

Hij vertelt over haar dwingelandij: Josée acteerde met groot gemak een bijna-hartaanval als andere manieren om haar zin door te drijven, waren uitgeput. Hij beschrijft het werk in de slagerij en het gezinsleven in het huis op de verdieping erboven. Hij vertelt hoe de dood van zijn broer, die zich tegen een boom te pletter reed, een splinterbom in het gezin werd en iedereen uit elkaar dreef. Hij beschrijft hoe trots zijn ouders waren op zijn schrijverscarrière, en hoe lastig zijn eigen coming-out verliep (”Wat is het verschil tussen een nicht zijn en een neger?’ Als je een neger bent, hoef je dat niet te vertellen aan je ouders.’) Niettemin was Josée apetrots toen haar zoon de pers haalde door met zijn lief in het huwelijk te treden zodra België de huwelijkwet had aangepast. De buurt en haar bewoners worden uitgelicht met mooie, pijnlijke, ontroerende en geestige anekdotes: heel de nijverheid, de ambities en de gekte van een wijk in een klein stadje komen over de vloer.

Het boek gaat ook (aanvankelijk: vooral) over gemis en over taal die zowel verplicht, tekort schiet als definitief maakt. Hoe kun je iemand in woorden vangen? Waarom kon hij niet eerder over haar schrijven? Wat heeft het voor nut een verbaal standbeeld voor haar op te richten – Josée wilde dat graag, ze rekende erop dat haar zoon dat voor haar zou doen: je bent toch niet voor niets de moeder van een bekend schrijver? Roger rekende erop, hij wou dat zijn zoon middels zijn woorden Josée weer tot leven zou wekken – nu geen van beide ouders dat boek meer kunnen lezen? Hoe sluit je een boek af dat over een dode gaat? Want zolang je doorgaat – of zolang je nog niet begonnen bent – wroet ze tenminste nog in je.

Het is een prachtig boek. Mijn hartsvriendin C. leende het me en toen ik het uit had en moest teruggeven, kocht ik ter vervanging drie nieuwe exemplaren. Eén om zelf te houden en twee om weg te geven.

Recensies van Sprakeloos:

  • Humo: Lanoye neemt afscheid van zijn ouders
  • Knack: De nieuwe roman van Tom Lanoye
  • NRC boeken: Tegen een lijk is geen taal gewassen
  • Het Parool: Sprakeloos
  • VN: Sprakeloos

Buurtgedichten

Wil Merkies heeft eerder een boek samengesteld met verhalen over de Amsterdamse Oostelijke Eilanden. Nu verschijnt er een nieuw boek over deze buurt, opnieuw door haar samengesteld: zestig gedichten van buurtbewoners, met bijdragen van onder meer Dolly Bellefleur, Aat Veldhoen en Kester Freriks. Het boek werd vandaag gepresenteerd. Ik mocht het voorwoord schrijven.

Minimetropool

’t Is een rare buurt, geboren uit een trosje schiereilanden: een dorp midden in de grote stad. Een minimetropool, ingeklemd tussen het afluistercentrum van de marine, de hoofdstedelijke krant en Artis. Een dorp waar mensen ’s zomers vanaf hun balkon in de kersvers aangelegde gracht kunnen duiken, en waar alleen de meeuwen even hard kunnen krijsen als de scooters die door de straat en over de stoep scheuren. Waar het ’s avonds niettemin zo goddelijk stil kan zijn dat je de zeeleeuwen in de dierentuin kunt horen loeien.

Een dorp waar elk jaar het Aardappeloproer feestelijk wordt herdacht, vlakbij een voormalige kerk met een vierkant kruis als plattegrond. Een dorp met hechte clans en met veel straatleven: kletsende vrouwen op bankjes, pralende jongens met strak gekamde haren, spelende kinderen op straat, buren die uit het raam hangen voor een praatje. Een dorp waar je de ruzies van de bovenburen hoort en waar mensen op straat elkaar in het passeren vriendelijk toeknikken. Idyllisch.

Een dorp ook waar de gemeente doet wat wij niet willen en niet doet wat we wel graag zien: geen dagmarkt, geen goedkope supermarkt, en bijna geen lijn 22 meer. Wel hoogbouw waar die niet was gepland, en kwijtgeraakte brievenbussen, en een voormalig postkantoor dat steeds opnieuw leeg staat. Soms roert de buurt opnieuw de aardappelen op, en dat helpt. Soms. Een beetje.

Een dorp met een speeltuin gebouwd op gif, met een monsterlijk beeld op een plein dat maar niet uit de verf wil komen. Waar schrijvers wonen en kassamevrouwen, brave travestieten en overspelige huisvaders, gebogen oude dametjes en kaarsrechte stoere binken. En veel dichters.

Klein Amsterdam. Mooi Amsterdam.

Karin Spaink
20 juli 2009

Embody / Us body

(Article in the catalog of the ‘Embody’ exhibition by Chaja Hertog and Nir Nadler, Israel, 2008. I met Nir while I was a mentor at Das Arts, where I had co-assembled the block ‘Who is I?’. I fell in love with Nir’s work and we became friends, which is how I was introduced to his wife Chaja, whose work I found equally impressive. Thus, I gladly wrote something for the booklet publishe for their exhibition. // Bijdrage aan de catalogus van de tentoonstelling ‘Embody’ van Nir Nadler & Chaja Hertog. De tentoonstelling opent 8 augustus 2009 in Israel en duurt twee maanden. Nir leerde ik kennen toen ik in 2008 les gaf bij Das Arts in het semester ‘Who is I?’, dat ik had helpen bedenken en opzetten. Ik viel als een blok voor het werk van Nir en we werden goede vrienden. Ook Chaja’s werk vind ik ronduit imposant. Toen Nir me vroeg of ik iets wilde schrijven voor de catalogus van hun gezamenlijke tentoonstelling deed ik dat van harte, temeer daar hun thema was geïnspireerd op wat ik bij Das Arts had trachte n over te brengen. De tekst voor de catalogus is in het Engels en het Hebreeuws; hier de Engelse versie.)

Us body

There’s something utterly special about our bodies: we simultaneously are them and have them. They contain us, and yet they’re not a mere receptacle: they define us. Our bodies decide how we move, how we are treated, where we are socially peg holed, and even: how we perceive the world.

It is common – and weirdly seductive – to envision a split between mind and body: as if there’s an invisible ‘I’ somewhere inside, lodged in the brain or in the heart, an intangible tenant who inhabits the corporeal flesh. But whoever accepts such a split, reduces their body to an appendage; I cannot be separated from my nerves, my cells, my blood flow, my breathing, the batting of my eye.

Bodies are not houses. We don’t live in them in quite the same way as we do in buildings of bricks and wood. And there’s no ‘I’ who lives in a body, I is not mind. Again, that would reduce our bodies – us bodies – to a mere ‘it’, and reintroduce that same split between mind and flesh, between pure idea and cumbersome practice, between invisible thought and wet, messy physicality. There really is no such easy splicing. Please don’t. You’re killing us if you do, you’d be chopping I into pieces. After all, a mind without a body is a ghost, and a body without a mind is a corpse.

I is body. Our mind is carved in flesh, the mind is an organ that floods trough our veins and tickles our toes. My mind is an instinct, my body makes firm decisions. I is mixed from both, and whoever makes us choose is lethal.

I carry my parents in my genes. My mother resides in my nose, my father in my hair. I once lost a breast and I am still me, whole and complete. I once lost a lover, and the gaping wound in my side has never fully healed: there’s still a part of me missing somewhere and living in somebody else.

I is permeable. And so is you. After all, I live in you.

I extends. My voice reaches over waters, over woods, over deserts to whisper in your ear. When I shut my heart, that same gesture closes the door to my house for you. The musical instruments that I love and play inhabit me: I play the piano on my ribs, I tune the violin strings in my arms and legs by stretching my limbs until they hit C sharp. I am InstruMan.

Medical interventions fuse. No longer do I wear glasses that can be taken off: my eyes are lasered. My heart runs on a pacemaker. I need to have my batteries replaced every six years. I change my mood with uppers and downers, my fertility with pills that need to wear off for months before I can conceive again.

Sometimes my body isn’t. My immune system gets confused occasionally. It’s trained to attack alien intruders, but mine thinks that I-cells are X-cells. My body believes me to be my own stranger. Thus I attacks I. I implodes.

I swallow and digest what politicians tell me, I digest and regurgitate it. I am a jukebox politician. Press play, and we’ll dance to the ideology of your choice. I don’t need a name. I carry yours.

I reach for you when you are in another country, and I am carried towards you. I merge with my surroundings to speed up my travel. I don’t see where I’m going because I only have eyes for you, you, who is too far away to be seen. You’re pulling me to you through skies, dunes and meadows, time stops while we travel, and when we meet I am you and you is me, and we’re both stateless. Later, I am right next to you, we are so close that we can almost touch, your breath touches my skin, my hair dresses your face, but suddenly we can’t cross the ten centimeters that separates skin from skin and I from you. Mind the gap. I is not you. We are bound to ourselves when we least want to be.

When I am alone, I am cut off. When I am with other I’s, I become you, and then, slowly, me.

The world is our body. I is relations.

Een goed afscheid

Eerder vandaag namen enige honderden mensen afscheid van Simon Vinkenoog op Sint Barbara. (De keuze voor die begraafplaats had me verrast, Simon was niet katholiek; zijn uitgever Vic van de Reijt vertelde me dat Simon hier graag wou liggen omdat hij, net als collega-dichter Frank Starik, hier geregeld eenzame uitvaarten met een afscheidsgedicht had opgesierd.)

Buiten miezerde het, binnen lagen kleurige boeketten naast de open houten kist. De rij voor het rouwregister was een half uur lang; naast het register lag een kopie van de condoleance die Beatrix aan Simons nabestaanden had gestuurd. (Dat was erg fideel van Beatrix.) Het was drukkend warm in het kerkje en desalniettemin werd Edith niet moe mensen te omhelzen.

Het was triest, het was goed. Simon kan terugkijken op een vol en rijk leven, op erkenning en verdienste, op liefde en op veel vrienden. Toen de kist in het graf lag, iedereen een laatste saluut had gebracht en een schepje zand had gestort, stak er een windvlaag op en begon de lucht te janken.

(Op de foto: Edith Ringnalda en Simon Vinkenoog, bij de begrafenis van Robert Jasper Grootveld in maart van dit jaar. Foto: Debra Solomon / CC, some rights reserved.)

Oh dammit…

Afgelopen nacht is Simon Vinkenoog overleden. Nu zou hij 81 worden deze maand, dus helemaal onverwacht is het niet en de man heeft een geweldig rijk en brisant leven gehad, maar toch schrok ik even.

Eerder deze maand werd hem een been afgezet en ik werd helemaal blij over zijn verhalen erover. Ja natuurlijk was het naar en onhandig maar de wereld verging niet, hij had nog steeds zin in het leven, de liefde, het plezier en de recalcitrantie. Hij sprak er heerlijk nuchter over: ‘nou ja een been kwijt, we zien wel,’ zo zonder gehuil en niks van oh zo zielig. De man spatte van levenslust. Dat deed me erg deugd.

En hij ging me sowieso aan. Ik ben hem geregeld tegengekomen, met zijn vrouw: Edith. We spraken wel eens, en ik werd er altijd erg blij van te zien hoe die twee van elkaar hielden. Dat was opwekkend en lavend. Mooi, vrolijkmakend. Ze deden elkaar goed en ze eerden elkaar. Mensen die beter werden door elkaars aanwezigheid. En nu moet Edith alleen verder. Och arme meid… Je hebt een goede vent gehad. Ik denk aan je, ik denk aan hem.