De mantel in de jas houden

DE AFGELOPEN WEEK was gewijd aan chronisch zieken. (De week ervoor aan speculaas, vertelde iemand me. Geen week zonder bestemming, tegenwoordig, en elke dag staat wel in een teken: hetzij boterletters, hetzij depressiviteit.) Zaterdag werd er, vanwege die chronisch zieken, een forum gehouden over de verschillende vormen van zorg die inmiddels bestaan.

Een deel van de discussie ging over mantelzorg. Vroeger heette ‘mantelzorg’ nog gewoon liefde, trouw, plicht, vriendschap of goed nabuurschap. Maar sinds de bezuinigingen in de gezondheidszorg hebben toegeslagen, heeft de zorg die intimi en omstanders meestal vanzelfsprekend bieden, een pretentieuze naam gekregen en is zij officieel onderdeel van het overheidsbeleid geworden. Sterker nog, bestond die mantelzorg niet, dan donderde het hele systeem van gezondheidszorg subiet in elkaar, want de hoeveelheid mensen die uit arren moede en vanwege de ellenlange wachtlijsten voor hulp in vrij elementaire zaken aangewezen zijn op partners, kinderen en buren is schrikbarend groot.

Die onmisbare zorg wordt, het is helaas nog altijd niet anders, bij uitstek verleend door vrouwen. Het grootste deel van degenen die informele hulp bieden, zijn vrouwen van middelbare leeftijd die zelf geen betaald werk hebben: ze zorgen voor hun geliefde, voor buren, familieleden, kennissen en vrienden. De mannen die hulp bieden, verzorgen doorgaans uitsluitend hun partner.

(Er zat een meneer in het forum die de mantelzorg vertegenwoordigde. Hij sprak over zichzelf als ‘de mantelzorger’ terwijl hij het over zijn echtgenote had: ongeveer alsof hij in functie was en door haar ziekte gepromoveerd was tot directeur van een midden- en kleinbedrijfje. Hij zat ook al in de vakbond. Mensen gaan gekke dingen doen zodra de overheid er beleid van maken. “Ik zorg mantel,” zei een ander. De taal lijdt er ook meteen onder.)

Maar onderlinge steun is inderdaad een hoogst serieuze kwestie geworden. Er zijn momenteel in Nederland naar schatting anderhalf miljoen mensen die hulp nodig hebben bij alledaagse beslommeringen als boodschappen doen, wassen en aankleden, koken en het schoonhouden van het huis, en die daarvoor niet bij beroepskrachten terecht kunnen of willen. In 1994 al was vijfenvijftig procent van degenen die zulke hulp nodig hebben, totaal afhankelijk van informele zorg, eh, mantelzorg.

Het aantal mensen dat daar een beroep zal (moeten) doen, zal sterk toenemen: door de vergrijzing, door de grotere haast in ziekenhuizen waardoor mensen worden ontslagen ook al zijn ze nog lang niet hersteld, doordat jongeren weigeren zich in verzorgings- of verpleegtehuizen te laten opnemen, doordat de professionele thuiszorg met wachtlijsten kampt, doordat meer mensen er de voorkeur aan geven thuis te sterven en dergelijke. Volgens berekeningen van het Centraal Planbureau zal het aantal mensen dat informele zorg nodig heeft, binnen vijftien jaar toenemen tot bijna twee miljoen, terwijl het aantal mensen dat deze zorg verleent niet zal groeien.

Waar dat toe leidt, hoorde ik zaterdag. Er zat een lieve mevrouw in het forum – ze had van die zachte donshaartjes aan de zijkant van haar gezicht, je zou haar meteen als oma adopteren – die vrijwilligerswerk deed bij de Bezoekers Oppas Service. Dat is een Arnhemse dienst die zich toelegt op het aflossen van mantelzorgers: ze komen koffie drinken, of voorlezen, of in het park wandelen. Zodat vrouwlief eventjes een paar uur de deur uit kon en niet de hele godganse dag in haar eentje haar dementerende echtgenoot hoeft te begeleiden, of bezig te houden. Hoe je een beroep op haar oppasdiensten kon doen, vroeg ik deze lieve mevrouw. Waarop ze vertelde dat de huisarts een indicatie-formulier moest invullen dat dan naar de geëigende instanties ging die het in behandeling namen en dat je dan na twee maanden… “U bedoelt dat er wachtlijsten van twee maanden zijn voor vrijwilligers?” vroeg ik perplex. Ze knikte: “en bureaucratische formulieren.” Dat is heel normaal, tegenwoordig.

Gisteravond zond de VPRO een hartverscheurende documentaire uit over het echtpaar Schrage. Mevrouw Schrage was zwaar aan het dementeren, en meneer Schrage redde wat er te redden viel. Zelf had hij reuma, maar hij kon net wat meer dan zij. Hij kookte voor haar, hij kleedde haar aan en uit, hij bracht haar naar de kapper en naar de wc, hij verschoonde haar luiers, hij hield haar in de gaten en de hele dag moest hij haar gescheld aanhoren. “Rotzak. Zeikerd. Godverdommese klootzak!” zei ze, zodra hij het woord tot haar richtte. Hij begreep niet waarom ze zo op hem schelden moest (maar dat was, vermoed ik, omdat ze boos was op haar lot en hij nu eenmaal in de buurt. Ook was ze vast boos dat hij haar niet had kunnen redden van haar dementie. Dat deden echtgenoten toch, draken verslaan voor hun vrouw?).

Hij verzorgde haar uit liefde, en uit medelijden, en eigenlijk steeds meer omdat hij nu eenmaal met haar getrouwd was. Zijn vrouw was ze niet meer, die was altijd gezellig geweest en die schold niet op hem. Ze was een dwars, ongezeglijk kind geworden dat niets deed dan hem uitfoeteren, ongedurig heen en weer dribbelen en bij vlagen letterlijk alles voorlezen: de ondertiteling van de tv en alles uit Het Parool (dag mevrouw Schrage!), inclusief de mini-advertenties en de prijzen van auto’s met nu! nieuw! twee airbags.

Meneer Schrage heeft vijf jaar geredderd voordat zijn vrouw opgenomen werd. “Tegen de tijd dat zij kan gaan, kunnen ze mij er meteen bij nemen,” zei hij, en het was niet zeker of dit nu een cynische grap was of de voorzichtige klacht van een dodelijk vermoeid man.

Je zou meneer Schrage lieve oma-aflossers hebben gewenst, zonder wachttijden of in te vullen formulieren. Iemand die hem adem gaf. Iemand die zich inspande om het voor hem een uur lang gezellig te maken. Iemand die hem iets anders te overdenken gaf dan het gescheld van voorheen zijn echtgenote.

Op dat forum afgelopen zaterdag was ook iemand die op een verpleegafdeling voor kortdurende zorg werkte. Daar werden mensen als mevrouw Schrage soms een week opgenomen, teneinde mensen als meneer Schrage op de been te houden. Dat ze een weekje vrij hadden. “Zodat we de mantel in de jas kunnen houden,” zei de teamleidster welgemeend en zonder zich rekenschap te geven van haar wrange beeldspraak . Zo’n vakantie voor de intimi kost, afhankelijk van hun inkomen, ergens tussen de nul en twaalfhonderd gulden.

Meneer Schrage kon dat vast niet betalen. Volgens mij zijn mantels doekjes voor het bloeden.

Hoop is een marteling

METEEN IN HET EERSTE JAAR dat ik ms had, kwamen de tips binnen. “Zusenzo is hartstikke goed tegen ms, dat moet je nemen,” adviseerden mensen ongevraagd. Maar ik ben slechtgelovig en skeptisch, dus ik woof zulk advies altijd weg – “Wedden dat het vooral goed is voor zusenzo’s portemonnee?” – ik wist dat ms ongeneeslijk is en dat schade aan het zenuwstelsel nooit ongedaan gemaakt kan worden. Hoe raar het ook klinkt, het is ergens wel rustig dat ms ongeneeslijk is: ik hoef nergens op te hopen behalve dat ik niet al te hard kelder.

Ergens in 1994 veranderde dat. Er waren berichten, zeer optimistische en keurig wetenschappelijke berichten, niets op aan te merken, over testen met betaseron. Het middel zou ms kunnen stabiliseren en het aantal aanvallen kunnen doen afnemen. En ik schrok me de pletter: de eerste rapporten over betaseron las ik met trillende handen en natte ogen. Ik was bang voor de hoop die los kon barsten, bang voor de teleurstelling die er misschien op zou volgen; bang voor het verlies van mijn zo zorgvuldig gecomponeerde evenwicht. Mijn leven is ingesteld op mijn ziekte, het is de leest waarop mijn toekomst geschoeid is – als die ziekte gestopt zou kunnen worden verandert er veel. Misschien wel evenveel als er moest veranderen toen ik ontdekte dat ik ongeneeslijk ziek was: perspectief is alles.

Natuurlijk wilde ik betaseron. Op zeker moment vroeg ik me af of ik het spul ook zou nemen als het ernstige bijwerkingen zou hebben – wanneer bijvoorbeeld het risico op kanker erdoor vertienvoudigd of verhonderdvoudigd werd – en met angst en beven dacht ik: ja, dat zou ik doen, want ik wil mijn ogen en armen niet kwijt, en kans op kanker is een kans en dat mijn ogen het in dit tempo ooit zullen begeven, een zekerheid. Maar wat eng om te hopen, en hoe gruwelijk om dergelijke afwegingen te maken, al is het maar bij wijze van gedachtenexperiment. Ik heb er tranen met tuiten van gehuild en was ernstig ontdaan: doordat ik voor het eerst hoop had, hoop die ik altijd als irrelevant had beschouwd.

En dan is ms niet eens dodelijk. In geval van aids is hoop op genezing nog aanzienlijk griezeliger: wie zich inmiddels heeft voorbereid op een concreet geworden naderende dood en dan plotseling weer doorgaand leven ziet gloren vanwege de combinatie-therapie, ziet alles op de kop gezet worden. Terwijl alles in het teken stond van binnenkort afscheid moeten gaan nemen, zaken regelen en trachten onderwijl nog enigszins een leuk leven te hebben, opent zich ineens de mogelijkheid dat die eindigheid weer de abstractie wordt die het voor alle gezonde mensen is. Dat is niet alleen maar prettig. Het is ook eng, erg eng: omdat je inmiddels je baan kwijt bent, je spaargeld hebt uitgegeven aan die ene reis die je altijd al had willen maken, je verhouding met je vrienden en familie hoe dan ook is veranderd, kortom: omdat je geleerd had dat je op afzienbare termijn zou sterven en naar vermogen had uitgevonden hoe dat moest. Doorgaan met leven had je stiekem al afgeschreven.

Bovendien weet je niet zeker of het echt zo is dat je genezen kunt. Het pillen- en dieetregime ongenadig streng en kan onoplettendheid of vergeetachtigheid de hele therapie ondermijnen, je wordt ineens immens verantwoordelijk voor je eigen instandhouding en de straf is groot. Hoe de combinatie-therapie op termijn werkt, weet niemand: went je immuunsysteem na verloop van tijd aan die nieuwe middelen, en moet je je dan opnieuw verzoenen met een naderende dood? Kun je dat wel voor een tweede keer? En ingewikkelder nog: niet iedereen is bestand tegen die zware medicijnen. Sommigen worden er nog zieker van of verdragen ze niet. En nog weer anderen zijn al veel te ziek om nog baat te kunnen hebben bij wat ook. Wie tengevolge van aids te kampen heeft met botkanker of dementie, is zover op weg naar de dood dat geen enkel medicijn hem of haar nog kan terughalen.

Het lastige is: de verhalen zijn zo tegenstrijdig. In een week tijd zie ik van M een uitbundig verhaal, hij is door het dolle heen: zijn zogeheten ‘viral load’ is na een week combinatietherapie van 200.000 gezakt tot ondetecteerbaar laag: een waarlijk wonder, en zo voelt hij zich ook; en in diezelfde week krijg ik bericht dat R is overleden en dit weekend in besloten kring zal worden begraven, en ik denk aan R’s ouders: ze hebben nog een zoon en twee schoonzoons met aids. Hopen, terwijl je een dood kind hebt. Mensen die er in een paar maanden tijd weer bovenop zijn gekomen, vertellen onderwijl in de krant dat nu ze fysiek weer op orde lijken, de grote strijd pas echt begint: ze hebben het idee dat ze uit het graf zijn teruggekeerd en dienen weer te leren leven, moeten ophouden te denken dat het over een maand of wat met ze gedaan kan zijn – maar ze durven niet altijd. Er huist een vijand in hun lichaam die onverhoeds de aanval weer kan openen.

Hoop is een verfijnde marteling. Maar soms is het het enige waaraan je je kunt vasthouden.

Magistrale misverstanden

[Recensie van Joost Niemöller: De therapie, uitgeverij Querido, Amsterdam 1997.]

IN 1973 VERSCHEEN SYBIL, een psychiatrische gevalsbeschrijving. In samenwerking met psychiater Cornelia Wilbur en de patiënte zelf, beschreef journaliste Flora Rheta Schreiber Sybils analyse en geschiedenis. Schreiber was vertrouwd met het vakgebied: ze werkte jarenlang als redacteur psychiatrie voor Science Digest en had al eerder case-histories gedaan. In Sybils geval beschikte ze over alle aantekeningen die dr. Wilbur had gemaakt tijdens de elf jaar durende psycho-analyse van in totaal 2354 sessies die Sybil onderging. Bovendien gaf Sybil haar dagboeken aan Schreiber ter inzage en spraken de twee elkaar regelmatig; er ontwikkelde zich een vriendschap tussen beiden in de tien jaar dat Schreiber aan het boek werkte.

Sybil was tijdens haar jeugd gruwelijk mishandeld en gemarteld door haar fanatiek religieuze moeder. Sinds haar derde had Sybil regelmatig gaten in haar recente herinnering: het leek soms of ze wakker werd uit – ja wat, een slaap? Een absentie? Een trance? Mensen die ze niet kende, hielden vol dat ze wel degelijk bevriend waren. Soms hingen er kleren in haar kast waarvan ze zeker wist dat zi­j ze niet had gekocht. Wie dan wel? De periodes van afwezigheid namen toe; om die de reden belandde Sybil in 1954 bij dr. Wilbur; ze was inmiddels 31.

Na twee maanden bleek tijdens een sessie wat er gedurende deze absences aan de hand was: Sybil was er nog wel, maar zi­j was het niet meer. Ineens sprak ze anders, vertelt de case-history; ze nam een meisjesstem aan, sprak met een accent, verloor haar normale beheersing en werd kinderlijk boos. Tevens waren er plotseling andere herinneringen waar Sybil zelf niets van had geweten. Deze ‘andere’ Sybil had zelfs een andere naam: het was Peggy die zichzelf had getoond. Wilbur concludeerde dat Sybil een gespleten persoonlijkheid moest hebben. In de loop van de daaropvolgende sessies bleek echter dat het niet om één maar om zestien andere persoonlijkheden ging. Sommigen daarvan waren jongetjes; sommigen meisjes; andere boze, of juist luchthartige jonge vrouwen; er was zelfs een baby bij. Wilbur wist de hulp van Vickie, het persona dat als de archivaris en het geweten van deze zestien ‘alters’ fungeerde, te mobiliseren.

Sybil had, kennelijk in een poging mentaal te overleven onder de barre omstandigheden die haar moeder voor haar had geschapen, verschillende persoonlijkheden in het leven geroepen die zich buiten haarzelf om manifesteerden: ‘alters’ die plaatsvervangend optraden, die de klappen in ontvangst namen, de wraakfantasieën beheerden of die de schuld droegen waar Sybils moeder zo op hamerde. Dit alles opdat Sybil zelf min of meer normaal kon blijven functioneren. “Het is … een strategie van het onderbewustzijn. Het is duidelijk dat deze ‘alters’, die … buiten het dagelijkse bewustzijn om leven, als autonome eenheden functioneren. Deze autonomie kon zelfs door middel van objectieve testen worden aangetoond,” schrijft Schreiber in haar nawoord, en verwijst naar een studie van onder meer Wilbur waarin ook de EEG’s van ene Jonah en zijn drie ‘alters’ verschillend blijken uit te pakken.

Schreibers boek en Wilburs behandeling maakten geschiedenis. Sybil was een van de eersten die gediagnostiseerd werden met wat nu bekend staat als MPS, het Multiple Personality Syndrome. Buitengewoon aan de zaak waren de gedegenheid waarmee Sybils geval werd gedocumenteerd en het grote aantal van haar ‘alters’: zestien is zo ongeveer de MPS-winnaar in het Guinness Book of Records. Tegenwoordig is MPS geen onbekend fenomeen meer: de diagnose ‘meervoudigheid’ wordt regelmatig gesteld, en lijkt vooral naar voren te komen bij mensen die, zoals Sybil, te maken hebben gehad met serieuze verwaarlozing of (seksuele) mishandeling in hun jeugd.

Maar hoe waarheidsgetrouw is Schreibers boek, en hoe serieus Wilburs diagnose? De man die nog uitgebreid wordt bedankt in Schreibers voorwoord en die Sybil zelf heeft onderzocht, psychiater Herbert Spiegel, vertelde eerder dit jaar in een interview in The New York Review of Books dat Sybil ‘extreem suggestibel’ was. Spiegel had in zijn onderzoek nooit iets gemerkt van ‘alters’ of wat daar op leek. Hij meldde dat Wilbur er gedurende haar sessies met Sybil op zeker moment toe had besloten om specifieke gevoelens en stemmingen die Sybil manifesteerde, voor het gemak elk met een eigen naam te bedelen.

Wilbur wilde publiceren over Sybil maar kreeg weinig belangstelling; pas toen ze, in overleg met Schreiber, voorstelde om die verschillende namen als aparte persoonlijkheden te beschrijven, wilde de uitgeverij eraan. Sybil is letterlijk als ‘meervoudige persoonlijkheid’ te boek gesteld: haar diagnose was een literaire constructie, bedoeld voor betekenisgeving, recettes en het spannende verhaal, en heeft niet veel uit te staan met een uit terughoudende observatie waargenomen verschijnsel.

Het meest curieuze aan het hele geval was dat Sybil zelf ging geloven in de constructie die Wilbur en Schreiber haar gedurende haar behandeling zo eensgezind voorstelden. Ze was extreem suggestibel, Spiegel zei het al.

*

JOOST NIEMÖLLERS ROMAN De therapie vertelt een vergelijkbaar verhaal. Carl stort in op z’n werk – wat er nu precies gebeurd is komen we nooit te weten: iets met een paniekaanval – en gaat dientengevolge in therapie. Zijn psychologe Jeannette, uitentreuren op de hoogte van de laatste modes in therapieland (zo weet ze maar al te goed dat satanisch misbruik van kinderen een hoge vlucht heeft genomen), vraagt Carl naar wat hem bezighoudt.

Dat nu is een van de weinige dingen die Carl gemakkelijk kan vertellen: alles draait bij hem om ‘de familie’, maar dat is geen eenvoudig verhaal, waarschuwt hij zijn therapeute. Jeannette heeft razendsnel door waar het hier werkelijk om gaat en doet later opgewonden verslag in het medewerkersoverleg: “Ontploft tot een complete familie, beweerde hij al bij de eerste zitting. Waar een gemiddelde meervoudige persoonlijkheid er soms jaren over doet voor het eindeloos gesplitste innerlijke huis in kaart kan worden gebracht, wordt hier de hele problematiek in een keer op tafel gelegd. Met een grappig, zelfverzonnen woord: familie.” Waarna Jeannette Carl eindeloos laat vertellen over de tweede en de vierde broer, over de vader en de moeder. De moeder, dat is de bron.

Een collega van Jeannette raakt ervan overtuigd dat de moeder die zo dreigend over Carls familie hangt, nog gevaarlijker is dan Carl zelf al meent. Volgens deze Maria, die regelmatig overlegt met een witte heks, is de moeder-alter bloedlink: “een zwarte, kleverige klont vulkanisch traumamateriaal. [Ik heb] het gevoel dat het gevaar in [het] therapiecentrum niet onderkend wordt. Dat kan men daar niet, want het gevaar is van buitenaardse proporties.” “Satan,” vult de witte heks begrijpend aan, en Maria knikt instemmend, blij dat deze witte heks dit erge zo dapper uitspreekt.

Voorts is men bij het therapiecentrum enorm begaan met de gruwelijke aanval op René Diekstra – het moet wel een complot zijn dat deze geniale man ten val heeft gebracht; het is inderdaad oorlog tegen de psychologen, daarbuiten – en worden zijn delen van zijn boeken ter instructie op de werkvergaderingen voorgelezen. Het centrum heeft meer gevallen zoals Carl in behandeling; er zijn zelfs banden met een tehuis voor ‘meervoudige meisjes’. Kortom, het is ‘t puikje van het psychologendom dat daar rondloopt en Carl is ongetwijfeld in goede handen – ware het niet dat Jeannette onderwijl zelf wat doordraait, en in handen valt van een therapeut die haar, teneinde haar met ‘haar aardsheid’ in contact te brengen, zo ongeveer verkracht, met voor haar dramatische gevolgen.

Een dolkomische boel, en tegelijkertijd diep-tragisch. Niemöller heeft alle trendy psychokolder in kaart gebracht en tot een slapstickverhaal gemengd. Daarbinnen kan iedereen zijn eigen gekte naar believen uitleven, soms gestut door een diagnose, zoals het meervoudige meisje dat Carl tegenkomt: naar believen wisselt zij van ‘alter’ en elk ervan zet ze uitsluitend in om te zorgen dat ze haar zin krijgt, zodat haar ‘meervoudigheid’ fungeert als een onaantastbare smoes om zich te misdragen – maar iedereen met wie werkelijk iets mis is, wordt vermalen.

Uiteraard is Carl niet ‘meervoudig’ en is de hele – sowieso nutteloze therapie – gebaseerd op een schandalig misverstand en het voortvloeisel van Jeannettes bedenksel. Carl begrijpt überhaupt niet waar Jeannette het over heeft. De familie waarmee hij zich zo vergaand identificeert dat hij hun geschiedenis beter kent dan de zijne, is geen verzameling ‘alters’ maar de Kennedy-dynastie (een oude obsessie van Niemöller zelf, die in zijn vorige roman De spier een paranoïde man liet optreden die waan en werkelijkheid had verruild, die Lee Harvey Oswald overal zag en op zoek was naar moordenaar van de moordenaar van de eeuw). Maar er is wel degelijk iets aan de hand met Carl. Hij heeft last van achtervolgingswaan, meent bij vlagen dat hijzelf de tweede zoon van ‘de familie’ is en gaat gebukt onder een onuitlegbare, zwaarwegende schuld.

Niemöller beschrijft Carls surrealistische gedachtengang schitterend: alle tussenstappen in de geheel eigen logica van Carls waan laat hij overtuigend zien, in quasi-naïeve zinnetjes. Wanneer Carl vanuit zijn huiskamer een Amerikaanse slee ziet, gelooft hij ogenblikkelijk dat het de Amerikaanse geheime dienst is die hem tracht af te leiden van zijn vorsing van de familie: “Dit hele oerspektakel is opgezet om de gedachtenstroom van Carl eens lekker door te luchten. Ja, een dom misverstand is dat, want iedereen weet dat gedachtenstromen alleen maar loskomen in de buurt van boeken. Of men wil hem op deze manier juist iets ontnemen. Men wil hem in de staat van betrapt-zijn voeren als hij woorden begint te lekken. Dat hij niet meer denkt, maar hardop praat. Dat is hem overkomen. Ook in de tram. Hij weet niet meer wanneer dat was. Dat is maar beter.” Carl tracht letterlijk alles wat hij ziet te duiden: onder en achter en tussen alle dingen schuilen betekenissen, niets is wat het is en met elke mogelijkheid moet rekening worden gehouden; daarmee komt alles in Carls hoofd op de helling te staan, biedt niets nog houvast en glibbert hij langzaamaan weg uit de gewone wereld.

Terwijl de structuur van boek slim is – alle personages die enigszins een rol van betekenis spelen, komen elkaar in wisselende combinaties en vanuit verschillende perspectieven tegen; je zou goed kunnen argumenteren dat het boek zelf als MPS-constructie is opgezet – en Carls curieuze gedachtenwereld knap wordt beschreven, lijdt De therapie aan een groot mankement. Niemöller heeft niet goed kunnen kiezen uit de rijkdom van zijn materiaal en heeft van alles een beetje gedaan, zodat niets echt uitgewerkt raakt.

Het professioneel desastreuze maar literair ozo vruchtbare misverstand tussen Jeannette en Carl raakt bedolven onder het slapstickdeel waarin Niemöller de draak steekt met moderne psychokletsika en therapeutengeneuzel. Die zedenschets in overdrive ondermijnt tevens zijn zo mooie plot: therapeuten die Diekstra als hun god aanbidden en witte heksen te hulp roepen, zijn vanzelf niet serieus meer te nemen. Ook lijkt Jeannettes gekte – ze verliest zich in haar verleden – in toon en stijl teveel op die van Carl, en krijgt ze niet echt een eigen karakter.

Ik wilde wel dat Niemöller minder ambitieus was geweest en zich had bepaald tot Carl, Jeannette en hun magistrale misverstand. Extreme suggestibiliteit is dramatisch gezien immers aanzienlijk interessanter dan slapstick, zeker wanneer beide partijen – patiënt en therapeut – zo impressionabel zijn als ooit Sybil. En laten zien hoe verdwazing, overreding en het overnemen van ideeën – hoe mal en ongeloofwaardig ook – in een individueel hoofd werken en daar tot een hecht complex van waan en waanzin kunnen worden gesmeed, daarin excelleert Niemöller.

Schuld en consensus

EERDER DEZE MAAND verscheen een boek van Herman Vuijsje over de Nederlandse politieke cultuur na de jaren zestig: Correct. Vuijsje beschrijft erin hoe de politiek van consensus telkenmale tot conformisme leidt: tegenspraak in allerlei organisaties wordt niet of nauwelijks door hun vertegenwoordigers gehonoreerd, uit angst het heilige doel – consensus – in gevaar te brengen.

De consequentie ervan is dat vooral zij die het hardst kunnen spreken de dienst uitmaken en rechten weten vast te leggen of te verzilveren. Al dat raadplegen, overleggen en onderhandelen leidt eerder tot een afname dan een vergroting van pluriformiteit; tegenstemmen en afwijkende standpunten worden onderweg uit zicht gewerkt. Het zijn vooral de mensen zonder organisatie, of wier belangenorganisatie zwak is, die er al doende bij inschieten, stelt Vuijsje.

(Ik geloof hem grif. Rondom de Eurotop zie je die permanente massage in al z’n vuile glorie: alle standpunten zijn in de weken voor de top daadwerkelijk plaats zou vinden al ‘uitonderhandeld’, zoals het zo lelijk heet (Kok reisde zich er bijkans een ongeluk voor), en dat hele vergadercircus hier is niets dan dat: circus. Praatjes voor de vaak, trucjes waarbij het gemene volk ‘oh’ en ‘ah’ hoort te roepen en geen ‘boe!’, op straffe van verwijdering (of erger). “Als Duitsland zus niet steunt,” kondigt Frankrijk in de week voor de top aan, “dan tekenen wij zo niet.” Waarna de faxen en telefoons rinkelen en ratelen totdat ook dit meningsverschil de wereld uit is gewerkt. Openbaarheid? Afweging van standpunten? Parlementaire controle? Welnee. Ordinaire macht, en allang uitgevochten. Aan ‘t eind zullen de Europese regeringsleiders op het Frederiksplein met een vergulde vulpen het Verdrag van Amsterdam tekenen – de fictie in stand houdend als zou dat verdrag hier gesloten zijn in plaats van in achterkamertjes en in geheim overleg.)

Vuijsje introduceerde zijn boek door middel van een voorpublicatie in de Volkskrant. Daarin illustreerde hij zijn algemene stelling dat het heilige streven naar consensus leidt tot de verwaarlozing van degenen wier positie werkelijk in het geding is. Als voorbeeld bespreekt hij de gang van zaken rond aidspreventie: toen duidelijk werd dat het risico bestond dat de besmetting via bloedtransfusies verder verspreid werd, opperden de bloedbanken dat homoseksuele bloeddonoren wellicht categorisch geweerd moesten worden. De homo-organisaties verzetten zich daar fel tegen, met een beroep op de ongewenste stigmatisering die er het gevolg van zou zijn. Uiteindelijk werd er een compromis gesloten, waarbij mannen met veel wisselende contacten dringend werd verzocht zich terug te trekken als donor.

Juist die halfzachte aanpak heeft, zo betoogt Vuijsje, hemofiliepatiënten ernstig benadeeld: zij zijn vanwege hun ziekte immers geheel afhankelijk van andermens’ bloed, en de betrouwbaarheid van bloedproducten is voor hen van levensbelang. Toen het eenmaal mogelijk was bloeddonaties op de aanwezigheid van hiv te onderzoeken, in 1985, bleek er regelmatig seropositief bloed gedoneerd te worden: ongeveer vijftien maal per jaar. Een aantal hemofiliepatiënten is op die manier aidspatiënt geworden; het gaat om in totaal meer dan honderd mensen, op de in totaal bijna vierduizend geregistreerde aidspatiënten en -doden.

Vuijsje wijst tevens met een beschuldigende vinger naar de overheid, die lange tijd verzuimde de bloedbanken te verplichten om bloedproducten te zuiveren door middel van verhitting. Dat die methode het aidsvirus effectief doodde, was al in 1984 bewezen; toch duurde het tot eind 1987 voordat de overheid dat als beleid aan de bloedbanken oplegde. En nog waren er individuele bloedbanken die jarenlang verzuimden hun bloedproducten te verhitten: in Nijmegen deden ze dat in 1990 nog altijd niet.

Vuijsje herhaalt het telkens weer: het waren bij uitstek de homo-organisaties die hemofiliepatiënten hebben benadeeld. Het waren immers de homoclubs, betoogt hij, die weigerden hun leden op te roepen zich als donor terug te trekken en die zich daarnaast verzetten tegen schaderegelingen specifiek voor hemofiliepatiënten. “Ieder voorstel om de hemofiliepatiënten te hulp te komen strandde op bezwaren van de HIV Vereniging Nederland, de belangenorganisatie van seropositieven en aidspatiënten, waarin homoseksuele mannen veruit in de minderheid zijn. Gesteund door de goed georganiseerde homolobby wisten zij de belangen van het kleine groepje hemofiliepatiënten jarenlang te overstemmen,” schrijft Vuijsje.

Het is jammer dat Vuijsje zelf de tegenstemmen niet aan het woord laat komen. Dan had hij bijvoorbeeld Ruben van Ewijk een stem hebben kunnen geven. Van Ewijk was hemofiliepatiënt, kreeg aids via een bloedtransfusie en was actief binnen zowel de hiv- als de hemofilie-patiëntenvereniging. Bij die laatste heeft hij zich impopulair gemaakt door er telkens weer op te hameren dat het contraproductief was homoseksuelen als donor te weren. Het voorstel had wellicht de charme van de eenvoud maar was een schijnoplossing, betoogde hij keer op keer, en een levensgevaarlijke bovendien. Immers, iemands seksuele voorkeur zegt lang niet alles over zijn of haar seksueel gedrag, en lang niet alle getraceerde besmette bloeddonaties kwamen van homoseksuelen. Van Ewijk vond het aanzienlijk verstandiger om iedereen die heroïnenaalden deelde, prostituées bezocht zonder daarbij een condoom te gebruiken en mensen die wisselende contacten hadden, dringend te vragen zich terug te trekken als donor. Dat zijn immers de risicogroepen; niet homoseksuelen per se.

Vuijsje, die driftig met cijfers wekt, laat zich – een opvallende schimmigheid in zijn betoog – dan ook omhuld uit over de herkomst van die naar schatting vijftien jaarlijkse donaties van besmet bloed. Midden in een lange passage waar hij homo-organisaties verwijt hun eigenbelang te hebben prevaleren boven dat van hemofiliepatiënten, wijdt hij er een zinnetje aan: “Veel van deze [besmette] donaties waren afkomstig van donors die behoorden tot de risicogroepen”. Risicogroepen. Met andere woorden, er waren ook besmette donaties uit een andere risicogroep dan die van de heren homo’s, en buiten dat: zelfs de bekende risicogroepen dekten kennelijk niet alle plusminus vijftien besmette donaties per jaar. Wat laat dat heel van Vuijsjes argumentatie? Beter lijkt het me Ruben van Ewijk zijn gelijk postuum toe te kennen, en te hameren op risicogedrag als bron van problemen in plaats van homoseksualiteit.

Er is een andere reden om Van Ewijks stem hier te memoreren. De ondertoon van Vuijsjes stuk is er een waarbij de aidsgeschiedenis opgeschoond wordt en waarbij homo’s tegen hemofiliepatiënten worden afgezet; alsof er geen andere bronnen van besmetting bestaan – verslaving, om een belangrijke te noemen, of keurige heteromannen die het goedkoop willen doen met een heroïnehoer. Als een rode draad loopt een stilzwijgende gedachte over schuld door het artikel: de egoïstische, van eigenbelang vervulde homo-organisaties versus de tragische hemofiliepatiënten wier belang geofferd werd.

Van Ewijks kracht was dat hij zich verzette tegen elke vorm van onderscheid tussen mensen die het virus hebben opgelopen door medische handelingen en mensen die seropositief werden door seksuele handelingen. Niemand ‘kiest’ ervoor of neemt een gecalculeerd risico om aids te krijgen, homo’s niet, verslaafden niet en hemofiliepatiënten niet, en voor iedereen is die ziekte even gruwelijk. Van Ewijk wilde – nee, eiste – net als de hiv-vereniging en homo-organisaties wel dat iedereen vreselijk goed oplette en nadacht bij wat ze deden. Ook U. Daar hoef je helemaal geen homo voor te zijn.

De WVG is een vetpot

(KORTE SAMENVATTING VAN het voorafgaande: vier weken geleden werd mijn gehandicaptenautootje gestolen. Na een urenlange telefoonsessies met allerlei bevoegde en betrokken instanties, bleek dat de procedure voor het verkrijgen van een nieuw autootje vijf maanden in beslag zou nemen; dat reserve-autootjes niet bestonden (perplexe ambtenaar: ‘Tijdelijke vervanging? Nee mevrouw, daar doen wij niet aan!’); en dat vervanging sowieso niet zeker was. Ik moest opnieuw gekeurd en mijn aanvraag opnieuw getoetst.)

Kort nadat ik mijn vorige autootje kreeg, in 1994, werd de Wet Voorzieningen Gehandicapten ingevoerd. De verstrekking van voorzieningen is sindsdien niet langer landelijk doch lokaal geregeld, en elke gemeente heeft zo haar eigen beleid. Vroeger besloot de GMD over aanvragen voor voorzieningen; de GMD deed de medische keuringen zelf, zag veel gehandicapten, overlegde met gehandicaptenorganisaties en stelde haar criteria regelmatig bij aan de hand van de praktijkverhalen die ze al doende hoorde.

Sinds de invoering van de WVG is de zaak anders geregeld. Aanvragen belanden in Amsterdam nu bij de Stichting Tot & Met. Sociaal en medisch adviseurs werken daar samen; ze bezoeken de gehandicapte, beoordelen diens aanvraag en maken een advies dat daarna ter uiteindelijke beslissing naar de Sociale Dienst gaat.

Van diverse mensen binnen Tot & Met heb ik inmiddels mogen vernemen dat ze deze constructie een ramp vinden: deels omdat de Sociale Dienst totaal geen contact met gehandicapten heeft, en derhalve nauwelijks besef heeft waarover ze nu precies beslissen; deels omdat de beslissers bij de Sociale Dienst vooral uit sociaal rechercheurs bestaan die, zoals iemand van Tot & Met het formuleerde, ‘er nu eenmaal van uit gaan dat elke aanvrager de boel tracht op te lichten’.

Aanvragen voor scootmobiels en gehandicaptenautootjes worden dan ook, zo hoorde ik, in meerderheid afgewezen. Het netto effect is dat wie goed kan argumenteren – en de adviseurs van Tot & Met iets in handen weet te geven waarop de Sociale Dienst geen weerwoord heeft – een aanzienlijk betere kans heeft er een autootje of scootmobiel uit te slepen dan de verbaal minder begaafden.

De ultieme verdedigingslinie van de Sociale Dienst is de Stadsmobiel, een vorm van collectief vervoer voor gehandicapten en bejaarden die in Amsterdam is ingevoerd. De Stadsmobiel haalt je aan huis op en kiest – volgens het treintaxi-principe – de meest handige route om jou en de andere inzittenden op de goede plaats te krijgen. Een aardig plan, maar in de praktijk een fiasco. De Amsterdamse Ombudsman weet er alles van: er zijn dikke dossiers met klachten. Uit een recent gehouden enquête onder gebruikers bleek dat vooral ouderen tevreden zijn, gehandicapten daarentegen in het geheel niet.

De busjes zijn vaak overvol. Een ritje met de Stadsmobiel dien je minstens twee dagen van te voren te bestellen, en het ding heeft een marge van ruim een half uur: als je ‘m om twee uur bestelt, kan-ie om half twee komen maar ook om half drie. Dat is nogal onhandig voor wie afspraken maakt waar-ie zich aan houden wil, of moet. En een snelle boodschap in de stad doen, is met zo’n marge bijkans een onmogelijkheid: met pech staat de tweede Stadsmobiel klaar om je weer naar huis te brengen nog voor de eerste je te bestemder plekke heeft afgeleverd. De marges keurig in acht nemen en ruim afspreken, betekent dat je lang en veel moet wachten: iets wat zich in veel gevallen slecht verhoudt met gehandicapt zijn, omdat iemand niet bijster veel energie heeft en dan de rest van de dag óp is.

De WVG is streng, zeer streng, en mikt op collectieve oplossingen zoals de Stadsmobiel. Aanvragen voor ‘individuele vervoersvoorzieningen’, zoals ze in het jargon heten, worden om die reden in meerderheid afgewezen. Amsterdam – en zeer veel andere gemeenten – houden dan ook zoveel geld over van de WVG, dat alle gemeenten samen nog geen derde van het beschikbare WVG-geld hebben besteed (bron: MenSen, blad van de MS-vereniging, april 1997).

Al met al ging het er op lijken dat mijn gestolen autootje niet vervangen zou worden: een autootje onder de AAW hebben was, zo bleek, heel iets anders dan een gestolen autootje vervangen krijgen onder de WVG. Ik leek ingehaald door de tijd, en klem gezet door een dief.

Inmiddels weet ik hoe het er bij mij voorstaat. Tot & Met heeft er haast achter gezet en heeft inmiddels een positief advies afgegeven, dat de dag erna al – de wegen der bureaucratie zijn inderdaad ondoorgrondelijk – door de Sociale Dienst is beoordeeld, en tot mijn grote opluchting bovendien gunstig. De machinerie is in werking gesteld: ik mag een nieuw autootje, en dat is in minder dan vier weken tijd bepaald. Er zijn dagen dat ik me afvraag of het item dat AT5 aan deze zaak wijdde, en het feit dat KRO’s Ook dat nog! ging rondbellen met het oog op een uitzending, invloed heeft gehad op de rapheid van deze beslissing. (Woensdag kwam een arts van Tot & Met om toelichting te vragen, donderdag lag er een advies, vrijdag werd dat door de Sociale Dienst beoordeeld en zaterdag had ik een brief dat het autootje besteld zou worden. Vrijdag belde er bovendien iemand over tijdelijke vervanging. Ik stond versteld over deze plotselinge voortvarendheid, zeker na alle sombere verhalen over procedures die vijf maanden in beslag zouden nemen.)

Hoe dat laatste ook mogen wezen, er is iets ten goede veranderd. Inmiddels heeft de gemeente bij monde van een woordvoerder laten weten dat zij vindt dat er reserve-autootjes dienen te zijn voor calamiteiten als deze, zodat mensen wier autootje onverhoopt gejat wordt niet wekenlang zonder hoeven te zitten. Voorts zijn de gemeente en Tot & Met in conclaaf gegaan, en vinden ze dat mensen die onder de AAW een specifieke voorziening hebben gekregen, die moeten mogen houden onder de WVG.

Dat die WVG zelf hoognodig onder de loep moet worden genomen, en dat collectieve oplossingen juist voor mensen met een handicap minder adequaat zijn, lijkt me iets waarover het parlement zich met spoed zou moeten buigen. Net zoals over het feit dat gemeenten nog geen derde van het beschikbare WVG-geld uitgeven, omdat de criteria simpelweg te streng zijn.

Cronenberg: Dit lichaam dat niet één is

VAN HORROR WORD ik zelden bang; van Cronenbergs films wel. En ik kan de beelden eruit slecht uit mijn hoofd zetten. Zelfs Scanners (1980), wat toch een ouderwetse horrorfilm is – zo een waar de verschrikkingen van bovennatuurlijke aard zijn in plaats van intern – bezorgde me na weerzien een slapeloze nacht vol meanderende zinnen die in mijn hoofd rondwoelden.

Dat komt, de avond tevoren had ik uitgever Jos Knipscheer in zijn kist zien liggen, één punt van zijn kraag verfomfaaid alsof iemand hem zojuist nog liefdevol had omhelsd, Jos die tegen ieders verwachting in niet aan zijn nieren maar aan een hersenbloeding was overleden, en dat kende ik van akelig dichtbij, een hersenbloeding; reden dat ik tamelijk schrok toen ik de oorzaak van zijn overlijden hoorde en me weer realiseerde dat het wel érg kantje-boord was geweest met mij, anderhalf jaar geleden, en in Scanners zag je de aders van de geestelijke duellisten zo vreselijk opzwellen in hun gezicht, als droge rivierbeddingen die volliepen na een damdoorbraak, bloedwebben trokken omhoog over hun halzen en gezichten en je wi­st dat ze zouden gaan springen, die aders, en ik moest alweer aan hersenbloedingen denken en aan Jos die nu zo onherstelbaar dood was, en tegelijkertijd bedacht ik dat ik R, met wie ik de film zag, nog moest vertellen hoe dat bij mij was geweest indertijd, zodat ik me die nacht niet kon losmaken van de plots al te levendige herinnering aan die paar secondes waarin een zwaar spasme vanuit mijn linkerbeen naar boven spurtte, mijn hele lichaam verzwolg en me raar maakte in mijn hoofd, me wegzoog in een tintelend niets zodat ik in paniek dacht: “Ik ga dood, oh nu ga ik dood!! En ik wilde eigenlijk naar de sneak vanavond,” waarna ik bewusteloos raakte en er een gat in de tijd ontstond.

Die hoofden in Scanners kregen overigens geen hersenbloeding. Die explodeerden. Ik trilde nog dagenlang na. En had er weer een litteken op m’n netvlies bij.

*

CRONENBERG HEEFT INMIDDELS vijftien films op zijn naam staan. Hij is van oudsher horrorregisseur – een etiket dat hij nooit als denigrerend heeft ervaren, hoewel het vaak zo wordt gebruikt – en wordt pas de laatste jaren als ‘volwaardig’ regisseur beschouwd, oftewel als iemand wiens films ook aan een breder publiek gewaagd zijn. Z’n status is van dien aard dat hij grote sterren kan engageren: van z’n beste speler, Jeremy Irons (Dead Ringers, 1988 en M. Butterfly, 1993) tot Rosanna Arquette, James Spader en Holly Hunter (Crash, 1996).

Videodrome is jarenlang een klassieker geweest onder cult-liefhebbers en wordt momenteel beschouwd als een van de meest vooruitziende films van de jaren tachtig (recentelijk werd de film nog geplunderd voor een aflevering van de X-files, waarin het plot schaamteloos werd overgenomen). Dead Ringers, fenomenaal geacteerd door Jeremy Irons, hielp Cronenbergs status te vestigen en toen hij erin slaagde William Burroughs onverfilmbaar geachte boek Naked Lunch te bewerken (1991), brak hij definitief door.

Lange tijd ging het gerucht dat Cronenberg American Psycho zou gaan verfilmen; en als i­emand dat kan, met behoud van de bij dat boek behorende onzekerheid over waarheid en fantasie, is hij het wel. Het project schijnt thans helaas afgeschaft te zijn: het laatste nieuws is dat hij werkt aan een film over virtual reality, eXistenZ, die in 1998 moet uitkomen.

Cronenberg begon zijn achttienjarige carrière met verhoudingsgewijs klassieke horror: hij verfilmde paranormale zaken, uit de hand gelopen medische experimenten, mutanten, epidemische ziektes, losgeslagen parasieten en dito virussen. Later kwam hij dichter bij huis en maakte hij horror van het alledaagse, wat aanzienlijk enger bleek: hij wist respectievelijk tv kijken, broertjesliefde, drinken, oprecht veinzen en autorijden tot afstotende en fascinerende gruwel te maken. Maar wat voor film hij ook maakt, Cronenberg heeft een vast thema: een lichaam komt zelden alleen, en de eenheid ervan is slechts schijn.

Soms zijn de lichamen die hij portretteert onzichtbaar maar onverbrekelijk met elkaar verbonden: in Scanners nog door zoiets obscuurs als telepathie – in de film gedefinieerd als ‘het rechtstreeks verbinden van twee verschillende zenuwstelsels’  –, in Dead Ringers (1988) letterlijk, door Jeremy Irons die in z’n eentje een identieke tweeling speelt.

Beverly en Elliot beschouwen zichzelf als Siamees vergroeid en delen al hun ervaringen, van vrouwen tot aan drugs. Ze raken tenslotte samen verslaafd. “Wat in zijn bloedbaan komt,” zegt Elliot over Beverly, “belandt regelrecht in de mijne.” Wanneer Beverly zich uiteindelijk los wil maken van Elliot, denkt hij in z’n drugsdelirium dat hij hen operatief moet scheiden. Elliot is het ogenblikkelijk met hem eens en geeft zich verheugd aan zijn broer over voor een chirurgische ingreep. Ze zijn alletwee ontroerd en bang: “Scheiding kan een angstaanjagend iets zijn,” constateren ze met tranen in hun ogen.

Beverly opent Elliots buik; Elliot overleeft de operatie niet. (En oh, hoe hartverscheurend Beverly de ochtend daarna door z’n artsenkamer dwaalt en als een ontzet kind om zijn dode wederhelft roept: “Eli…. Eli… Eli…,” zingzangt hij desolaat, dwingend bijna, als in een mantra, en terwijl hij weet dat Elliot dood in de hoek op de operatietafel ligt vermijdt hij het naar die plek te kijken omdat iets tenslotte pas waar is wanneer je het onder ogen hebt gezien. Beverly realiseert zich dat hij gescheiden niet kan doorleven en sterft dan ook: hij vleit zich tegen zijn broers borst en verbindt zich in de dood opnieuw met hem.

Vaker echter vermengen Cronenbergs lichamen zich niet met elkaar maar met iets anders. Met ander biologisch materiaal, aanvankelijk: met parasieten (Shivers, aka The Parasite Murders, 1975) die zich wensen te vermenigvuldigen en mensen daartoe als hun willige gastheer nemen, of met het insect (The Fly, 1986) dat per ongeluk meelift in de machine waarin Jeff Goldblum zich wilde teleporteren, zodat de genen van die twee zich verbinden en Goldblum langzaam muteert tot een menselijke vlieg.

In Cronenbergs latere films mengen lichamen zich bij voorkeur met technologie, zoals in Videodrome (1983), waarin James Woods in de greep raakt van ‘Videodrome’, een illegaal televisieprogramma. Het programma zendt een bepaald signaal uit dat kijkers manipuleert: Woods wordt ervan afhankelijk als een junk van zijn heroïne.

De verandering blijkt fysiek: het signaal veroorzaakt een tumor in zijn hoofd. Of is het een tumor? De media-professor Brian O’Blivion die een paar maal in Videodrome optreedt – gemodelleerd naar Marshall McLuhan – vertelt Woods per video dat ook hij blootgesteld is geweest aan het Videodrome-signaal, en deelt hem zijn hypothese mee: “Ik vermoed dat het geen tumor is, geen ongecontroleerd, ongericht groeiend stuk vlees, maar een nieuw orgaan, een nieuw onderdeel van de hersenen. Ik geloof dat het Videodrome-signaal uiteindelijk een nieuwe hersenlob zal voortbrengen, een orgaan dat hallucinaties produceert en reguleert en dat uiteindelijk onze realiteit zal veranderen. Want uiteindelijk bestaat de werkelijkheid niet buiten onze waarneming ervan.”

Woods valt ten prooi aan psychotische episodes die steeds realistischer worden, waan en werkelijkheid worden onscheidbaar. Tijdens het zien van een video bolt het tv-scherm zich, de beeldbuis puilt uit de kast en de lippen van de vrouw op het scherm – zijn minnares – reiken naar hem, terwijl Woods het scherm tracht te omhelzen. Hij neemt de programma’s uiteindelijk ook letterlijk in zich op, zijn ontvankelijkheid wordt lichamelijk: wanneer een van de makers hem een videoband voorhoudt, opent zijn buik zich; er ontstaat een opening als een misplaatste vulva in zijn middenrif waar de video in wordt geplaatst. Woods blijkt zo geprogrammeerd te kunnen worden, iedereen kan ‘hem afspelen als een videoband’ en een scenario in hem implanteren. De makers van het illegale Videodrome willen dat Woods voor hen moordt; prompt vergroeit het pistool dat hij in handen heeft met zijn vlees, het metaal dringt in z’n aders en spieren, z’n hand wordt een kogelschietende bonk vlees.

“Beelden manipuleren ons lichaam,” legt mediaprofessor Brian O’Blivion behulpzaam uit. “Beelden zijn inmiddels overtuigender dan de werkelijkheid. Het beeld is vlees geworden.” En O’Blivion heeft gelijk, in elk geval waar het hemzelf betreft: hij is zelf namelijk allang dood, al zijn interviews zijn geredigeerde video-opnames en hij spreekt slechts tot ons via zijn archief, wat hem niet verhindert deel te nemen aan talkshows – per beeldscherm en per tape, uiteraard. En ook Woods geeft zich over aan de dominantie van het beeld. “Long live the new flesh,” zegt hij, alsof hij een nieuwe religie verwelkomt, en geknield voor een televisiescherm van waaraf zijn ook al dode minnares tot hem spreekt, schiet hij zich door het hoofd. Waarna Woods vanaf datzelfde tv-scherm zijn nieuw-gevonden credo herhaalt: “Long live the new flesh!”

Hoe gruwelijk. En hoe doortrapt circulair: de film Videodrome vertelt over het programma ‘Videodrome’ dat kijkers manipuleert, verslaaft, vervormt, programmeert; al kijkend huiveren we wanneer James Woods’ buik opengaat en hij z’n hand in z’n ingewanden steekt om er een wapen of een video uit te halen – we zitten aan het scherm genageld zoals Woods zelf eerder overkwam; en terwijl we van O’Blivion uitleg krijgen over de desastreuze impact van hallucinaties, zijn de beelden die we van zulke episodes te zien krijgen even reëel als die van de ‘normale’ scènes en krijgen we geen enkel middel ter beschikking gesteld om te onderscheiden tussen waan en realiteit.

Cronenberg plaatst zijn personages – en, met pech, zijn kijkers – in dezelfde onmogelijke positie als die waarin hij zijn censors drijft. Zijn sluitende, apodictische commentaar op al wie zijn films wil censureren, is immers dat “wat censoren doen, bij uitstek kenmerkend [is] voor psychotici: ze verwarren werkelijkheid en illusie”. Arrogant en dodelijk, dat verweer; daar valt met goed fatsoen niet tegenop te redeneren. Tegelijkertijd, en daarin schuilt het vileine en de grootsheid van Cronenberg, weigert hij in z’n films aan te geven waar die grens tussen waan en werkelijkheid zou kunnen liggen en spitst hij zijn werk erop toe die grens te vervagen of uit te wissen.

*

DIEZELFDE FASCINATIE VOOR de vermenging van technologie en vlees ligt besloten in Crash. De film begint simpel, en bekend: met de verliefdheid waarmee de camera zich in de eerste paar minuten verliest in al die gepolijste, glanzende oppervlaktes van auto’s en vliegtuigen en staal en metaal. Na de camera geeft ook een vrouw zich aan die koele sensualiteit over: ze ontbloot haar borst en raakt daarmee, zuchtend van genoegen, het metaal van een auto aan. Maar die fascinatie kennen we allang uit glossy reclamefoto’s.

Onrustbarend worden de beelden in Crash pas wanneer James Spader uit onoplettendheid een ernstig auto-ongeluk overkomt en hij gespalkt in het ziekenhuis ligt: werkelijk elke bloeduitstorting, elke wond, elke hechting, elke pin in zijn been die de botten bij elkaar houdt, wordt door de camera languissant opgenomen.

Daar gaat de film over, begrijp je al snel, die vermenging van vlees en metaal: die auto-ongelukken zijn geen doel, maar middel. Dat lichaam moet open, het vlees dient getoond zonder beschermende huid, er moet staal en ijzer het lichaam in en er dient vlees om het chassis geplooid. Het gaat helemaal niet om seks in auto’s, zoals sommige recensenten abusievelijk veronderstelden – alsof Cronenberg godbetere de filmische variant van ‘Paradise by the dashboard light’ op het oog had – noch om zoiets plats als de climax die een botsing zou kunnen verschaffen.

Crash gaat over seks met auto’s. Dat is de ultieme penetratie die deze mensen nastreven: de gemeenschap van mens met auto, de paring van vlees en technologie. En zo nu en dan lijkt het alsof zelfs die mensen er niet zo vreselijk toe doen, dat er misschien een nog dieper verscholen doel is. De film bevat een paar onrustbarende scènes waarin de crash-adepten elkaar op de weg opjutten, ze zitten elkaar met hun auto’s achterna en geven duwtjes met neus tegen achterkap, ze dreigen en plagen, het lijkt een vreemde en verwarde manier om van seksuele belangstelling blijk te geven.

Maar zodra de camera zich losmaakt van de individuele bestuurders en een breder perspectief aanneemt, snap je wat er werkelijk gaande is: die mensen zijn maar bijzaak, dit is eerst en vooral een baltsdans van auto’s. Die auto’s flirten met elkaar, die auto’s zoeken contact en nabijheid en wrijving, ze willen paren, en aangezien auto’s afhankelijk zijn van menselijke interventie en besturing, is de enige manier waarop ze hun doel kunnen bereiken er een waarbij de inzittenden risico’s lopen. Jammer dan voor die bestuurders; gelukkig maar dat zij er onderwijl nog plezier aan beleven, dat helpt die auto’s tenminste om hun doel te bereiken.

Het heeft iets weg van Richard Dawkins’ gedachtengang. Dawkins stelde in The Selfish Gene dat genen hun eigen doelen hebben en dat ze mensen daarbij gebruiken als hun vehikel; om hun doel – replicatie – te bereiken, is het in ’t voordeel van de genen dat mensen plezier beleven aan wat die genen van ons willen, maar onze wensen en verlangens zijn vanuit het standpunt van die genen bezien een bijproduct, niets dan een glijmiddel. Dat wij mensen anders denken over wat ons drijft, maakt niet uit: ieder organisme heeft immers zijn relatieve standpunt. In Crash laat Cronenberg een glimp zien van een wereld waarin auto’s mensen gebruiken als het voertuig van hun verlangen.

En vreemd is die opstelling hem niet. Cronenberg, biochemicus van origine, heeft zich regelmatig uitgelaten over zijn fascinatie voor andere organismes dan de mens: ”Ik vraag me vaak af hoe het zou zijn om een cel in een lichaam te wezen – een huidcel, of oogcel. Hoe zou zo’n cel het leven ervaren? Hij heeft een onafhankelijk bestaan maar lijkt niettemin deel uit te maken van iets dat niet van hem afhankelijk is, en dat een zelfstandig bestaan leidt. […] Ik geloof niet dat het vlees noodzakelijkerwijs verraderlijk, slecht of kwaad is. Het is opstandig, en onafhankelijk. Dat idee van onafhankelijkheid vormt de sleutel. Het is een vorm van kolonialisme: de koloniën besluiten plotseling dat ze misschien op eigen benen kunnen en willen staan, en zich los dienen te maken van het moederland. […[ Een virus doet alleen maar z’n werk. Het probeert z’n eigen leven te leiden. Dat het jou al doende vernietigt, kun je dat virus moeilijk kwalijk nemen. Het gaat erom de relaties tussen verschillende soorten organismes te zien, inclusief die organismes die wij beschouwen als ziekte. Wanneer je je op het standpunt van die ziekte tracht te stellen, gaat het er simpelweg om dat ook zij willen overleven. Ik denk dat de meeste ziektes uiterst geshockeerd zouden zijn als ze zich konden realiseren dat wij ze als ziekte zien. In zekere zin identificeer ik me met hen.” (Interview in Mondo2000)

Geen wonder dat Eliott Mantle in Dead Ringers tegen een van zijn patiënten zegt: “Eigenlijk vind ik dat er schoonheidswedstrijden gehouden zouden moeten worden voor de binnenkant van lichamen.”

MRM 804

WIE EEN AUTO met een goede bijbehorende verzekering heeft, krijgt binnen een paar dagen vervanging wanneer het ding onverhoopt wordt gestolen. Het is immers lastig om ineens, zonder waarschuwing en voorbereiding, van vervoer verstoken te zijn. Maar wat als het om gehandicapten gaat, en de auto geen personenwagen is maar een invaliden-autootje? Dan moet de bestolene vijf maanden wachten op vervanging. Wat die gehandicapte in de tussentijd moet doen om van A naar B te komen? Dat weet niemand. Daar hebben ze kennelijk geen ambtenaren voor, noch beleid.

Ik weet sinds kort alles van zulke gaten in de regelingen van de WVG, de Wet Voorzieningen Gehandicapten. Ik heb zo’n invalidenautootje. Of liever gezegd: ik had er een. Afgelopen maandagavond ontdekte ik namelijk dat mijn autootje gestolen was. Diezelfde avond deed ik aangifte bij de politie. (“U moet morgen naar het bureau komen om aangifte te doen,” had de dienstdoende agent eerst gezegd toen ik geschrokken opbelde. “Eh, dat gaat lastig, want ik ben gehandicapt en mijn autootje is gestolen – daar bel ik nu juist over,” wierp ik tegen.

In een vergeten kronkel in mijn hersenen hieven Harry Belafonte en Odetta spontaan There’s a hole in the bucket, dear Lisa, dear Lisa aan. De agent bleef even stil en dacht na over wat ik zojuist had gezegd. “Dan komen we U wel ophalen,” bood hij ruimhartig aan, “het is toch rustig vanavond.”) Daarna heeft een vriendelijke hoofdagent – hij heette Elvis – een uur lang geruzied met een aangifteprogramma dat geen invaliden-autootjes leek te kennen, maar uiteindelijk lukte het hem om een degelijke rapportage in het programma in te voeren.

U kent ze wel, die Arola’s. Die piramide-achtige wagentjes, Dinky Toys eigenlijk. Ze zijn klein, wendbaar en handig. Er kan een rolstoel mee in een bak achterop. Ze zijn kwetsbaar: niet alleen in het verkeer, maar ook wanneer ze belaagd worden door onverlaten. De deursloten heb je met een forse ruk open en twee jongens hebben een Arola in een mum van tijd op z’n kop gezet – of in de gracht gekieperd, dat schijnt tegenwoordig sport te zijn.

Juist die kwetsbaarheid maakt zulke wagentjes tot een dankbaar object voor vandalen, dieven en joyriders. Tegelijkertijd is het ‘t laagste van het laagste om een gehandicapten-autootje te stelen: iedereen met een IQ hoger dan z’n schoenmaat weet dat je daar iemand vreselijk mee dupeert, en dat de mensen die je ermee treft toch al grote problemen hebben met hun mobiliteit. Het is intens laf.

Daags na de aangifte belde ik de instanties die mij het autootje jaren geleden in bruikleen hadden gegeven. Toen werd ik pas echt boos: op de bureaucraten. Bozer dan op de dieven, die ik inmiddels hartgrondig vervloekt had (een jaar lang vieze dikke puisten in hun gezicht, en overal zwemmmersexceem krijgen ze, als het aan mij ligt).

Urenlang heb ik met ambtenaren geredetwist. Het verhaal dat zich langzaam aftekende, is dit: wanneer de politie mijn Arola over vier weken nog niet heeft teruggevonden, mag ik een aanvraag indienen voor een nieuw autootje. Op z’n vroegst vier weken daarna word ik opgeroepen voor een gesprek. Dat gesprek vindt een of twee weken later plaats. (Inmiddels zijn we dik twee maanden verder.) Dan gaan de uitkomsten van dat gesprek de molen in, en wordt mijn aanvraag beoordeeld. Die beoordeling vergt naar schatting twee volle maanden. Indien de aanvraag positief wordt beoordeeld – “Hoezo indien?!” schrok ik, ook dat nog – wordt er (we zijn nu ruim vier maanden verder) een nieuw autootje besteld dat vervolgens aan mijn mogelijkheden en beperkingen moet worden aangepast, en ook dat kost twee maanden.

Omdat iemand ergens met een hand over zijn hart streek, werd mijn aanvraag dinsdagmiddag al genoteerd, zonder de politietermijn af te wachten. Dat scheelt weer een maand. Nu komt mijn nieuwe autootje over vijf maanden. Met mazzel.

Ik brieste. “Maar ik heb een beoordeling gehad, al in 1993 vonden ze dat ik zo’n autootje nodig had. En mijn ziekte wordt alleen maar erger, nooit beter, dus de situatie is niet veranderd. Ik kan een kopie van die beoordeling faxen, als U wilt. Dan heeft U die vanmiddag nog,” zei ik tegen een van de vele ambtenaren die ik die dinsdag sprak. “Oh, maar wij maken onze eigen beoordeling,” antwoordde de ambtenaar fier. De arrogantie ervan: alsof het GAK/GMD indertijd lichtzinnig met mijn aanvraag zou zijn omgesprongen en roekeloos autootjes uitdeelde.

“U moet rekenen, het is toch een grote uitgave,” zei een andere ambtenaar. Het is waar, een Arola kost plusminus 18.000 gulden en da’s niet niks; maar mijn autootje is door Zorgvoorzieningen Nederland (de officiële eigenaar van mijn bruikleen-Arola) netjes verzekerd, en ZVN wordt derhalve schadeloos gesteld nu hij is gestolen – ik zit met de gebakken peren, zij niet.

En die Wet Voorzieningen Gehandicapten is toch juist in het leven geroepen omdat zulke autootjes, en andere aanpassingen of voorzieningen, grote uitgaven zijn en de overheid terecht heeft besloten dat de zieken, de wankelen en de gebrekkigen zulke bedragen niet individueel moeten hoeven ophoesten. Het lijkt verdorie wel alsof ZVN dat nu als argument tegen hun individuele klanten gebruikt, in plaats van voor. Het trieste is bovendien dat de lokale instanties die de gelden van de WVG verdelen – in Amsterdam is dat Tot & Met – flink geld binnen hun budget blijken over te houden, juist omdat ze uiterst streng beoordelen en veel aanvragen afwijzen.

“Kan ik dan misschien een tijdelijk autootje krijgen?” vroeg ik een derde ambtenaar wanhopig. “Tijdelijke vervanging, nee daar doen we niet aan,” zei hij ferm. “Wat moet ik ondertussen dan?” vroeg ik ambtenaar vier. “Moet ik dan heus vijf maanden wachten voor ik mezelf weer kan vervoeren?” “Zo zijn onze procedures nu eenmaal,” zei ambtenaar nummer vier.

Inmiddels heb ik meer van zulke verhalen gehoord. Mensen wier rolstoel of scootmobiel gestolen werd, zijn aan dezelfde procedures onderworpen. Die moeten wachten tot een nieuwe aanvraag is beoordeeld, afgehandeld en uitgevoerd. Desnoods maandenlang. Wat ze ondertussen moeten doen? Tsja, daar voorzien de procedures niet in. Thuiszitten, denkelijk. Zijn er dan werkelijk nergens mensen te vinden die meer verstand hebben van verzekeren? Of van wat het betekent gehandicapt te zijn?

Ondertussen: als U ergens een rode Arola met volledig zwarte deuren ziet staan (dat laatste is vrij uniek), met een zilverkleurige rolstoelbak achterop en met kenteken MRM 804, belt U Bureau IJtunnel dan even: 020 – 559 2410. Met mazzel krijgt U bovendien Elvis aan de telefoon.

[Voor het vervolg, zie De WVG is een vetpot, Het Parool, 14 april 1997.]

Karin Spaink kwetst moslims

Ingezonden artikel

BIJ HET MELDPUNT Discriminatie zijn meerdere klachten binnengekomen over het stuk Gratis ammunitie van Karin Spaink in Het Parool van 27 januari. Zij schreef dit stuk naar aanleiding van de uitspraken van minister Borst over het afbreken van een zwangerschap wegens het geslacht van de foetus. De klagers zijn van mening dat dit stuk kwetsend is voor moslims en vooroordelen bevestigt.

Het Meldpunt Discriminatie is een door de gemeente Amsterdam gesubsidieerde instelling met als doel het in de openbaarheid brengen en melden van discriminatie op grond van afkomst, religie en huidskleur in de ruimste zin des woords.

Wij zijn het met de klagers eens. Minister Borst heeft op l7 januari in het Veronica-tv-programma Het Laatste Woord gezegd: “Ik kan mij voorstellen dat een vrouw uit een buitenlandse cultuur in een noodsituatie terechtkomt, wanneer zij voor de derde of vierde keer een meisje krijgt en dat haar huwelijk, zelfs haar leven op het spel staat.” Deze uitspraak is ook letterlijk geciteerd in Het Parool die dag.

Naar aanleiding van deze uitspraken is een publiek debat ontstaan over dit onderwerp. Tot onze verbazing, maar ook grote ergernis, meenden de deelnemers aan deze discussie dat de ‘buitenlandse vrouwen’ over wie de minister sprak, islamitische vrouwen waren. Zo ook Spaink: “De minister (..) vindt dat islamitische vrouwen die in de problemen komen wanneer hun vent geen dochter wil, het recht moeten hebben de vrucht te laten aborteren.”

Daarmee slaat zij de plank helemaal mis. De minister heeft dat immers helemaal niet gezegd en ook in latere toelichtingen geen enkele verwijzing naar islamitische vrouwen gedaan.

Spaink verwijt de minister dat die ‘een vals beeld schildert van de islam, daarmee domme Nederlanders een argument in handen gevend voor hun haat voor buitenlanders’. Naar haar mening speelt Borst ‘er juist islamitisch-fundamentalistische stromingen mee in de kaart’.

Vervolgens maakt Spaink een onderscheid tussen ‘zeer liberale islamieten’ en ‘fundamentalisten’. Zij veronderstelt dat die ‘zeer liberale islamieten’ tegen het afbreken van zwangerschappen zijn vanwege het geslacht van de foetus, en de ‘fundamentalisten’ daarvóór zijn. Op grond waarvan meent Spaink dit te mogen concluderen? Het getuigt van weinig kennis van de islam.

Als men een willekeurige belijdende moslim vraagt of abortus is toegestaan, dan zal hierop een ontkennend antwoord volgen en zeker op de vraag of men vanwege het geslacht een zwangerschap mag afbreken. Daarin zal geen verschil zijn tussen ‘liberale islamieten’ en ‘fundamentalisten’. Wat Spaink de minister verwijt – een vals beeld schilderen van de islam – doet zij dus zelf.

Uitermate denigrerend spreekt Spaink over Mohamed Rabbae, die zij verwijt ‘fundamentalistische taal’ uit te slaan omdat hij zich óók gekwetst voelde door De duivelsverzen van Salman Rushdie. Als moslim hoeft men geen ‘fundamentalist’ te zijn om zich gekwetst te voelen door dat boek. Dit moge toch duidelijk zijn gebleken toen een groot aantal moslim-organisaties, verenigd in het Islamitisch Landelijk Comité, via juridische weg een verbod op het boek wilde vragen. Het voert toch te ver al deze organisaties als ‘fundamentalistisch’ te bestempelen.

Tot slot verklaart Spaink zich tegenstander van cultuurrelativisme, daarmee suggererend dat het afbreken van een zwangerschap wegens het geslacht behoort tot de cultuur van moslims. Een dergelijke suggestie getuigt van onkunde van en vooroordelen ten opzichte van moslims en de islam.

Met haar stuk kwetst ze zeer vele moslims en bevestigt zij de bestaande vooroordelen ten opzichte van islam en moslims. Dat kan nooit de bedoeling zijn van Het Parool. Wij vinden het dan ook jammer dat de krant dit stuk in deze vorm heeft gepubliceerd.

Amsterdam, A. MASSELMAN
medewerker Meldpunt Discriminatie

Naschrift Spaink:

Het Meldpunt en haar klagers zijn slechte lezers. In mijn gewraakte column meld ik dat abortus van aanstaande meisjes onder islamieten zelden voorkomt (in China en India komt meisjesmoord helaas aanzienlijk vaker voor). Nergens relateer ik de verschillen tussen progressieve en orthodoxe islamieten aan opinies over abortus; wel aan opinies over emancipatie en vrouwenrechten, wat me een meer dan gerechtvaardigd verband lijkt.

Dat ik denigrerend spreek over Mohammed Rabbbae, klopt overigens wel. En ik doe dat met recht. De man meldde dat hij zich ‘gekwetst’ voelt door Rushdies Duivelsverzen, maar bleek het boek bij navraag niet gelezen te hebben. Voorts heb ik geen hoge pet op van iemand die, zoals Rabbae een paar jaar geleden deed, meldt dat “de homoseksuelen in Nederland er maar aan moeten wennen dat wij [=de islamieten] anders denken over homoseksualiteit”. Zo’n man propageert een stupide interpretatie van de islam.

Karin Spaink

Een uitgebreider commentaar op deze kwestie schreef ik later in Emotionele wonden, Het Parool, 24 februari 1997. Een eerdere, ook niet bijster positieve column die ik over Rabbae en De Duivelsverzen schreef, was Kwetskans, Het Parool, 7 februari 1994.

Gratis ammunitie

TOEN DE MEDIA de eerste verhalen plaatsten over lesbische vrouwen die kinderen wilden krijgen, bleek al heel vlot wat de standaardvraag was die iedereen – artsen, journalisten, kennissen, familie en vrienden – deze vrouwen zou stellen: “Wat doen jullie als het een jongetje wordt?” Met als subtekst: jullie willen vast geen jongetje, want jullie zijn lesbisch. Zou zo’n stel het in hun hoofd hebben gehaald om opgeruimd te antwoorden “Och, als blijkt dat het een jongetje gaat worden, dan laten we de vrucht toch gewoon aborteren?”, dan was de hel losgebarsten. Zie je wel, die lesbo’s, niet te vertrouwen, die willen alle mannen afmaken, zou men in koor geroepen hebben.

Maar ze zeiden zulke dingen niet, de lesbo’s die zo graag mamma wilden worden en een kind om op te voeden en te verzorgen. Ze wilden namelijk heel overtuigd en heel doodsimpel een kind, niet per se een van een bepaald merk, en het kostte al zoveel moeite om artsen te vinden die bereid waren mee te werken aan kunstmatige inseminatie voor lesbiennes dat een discussie over het gewenste geslacht uitsluitend op een andere planeet gevoerd had kunnen worden.

En nu zegt een minister zoiets. Uit zichzelf. Ze vindt dat islamitische vrouwen die in de problemen komen wanneer hun vent geen dochter wil, het recht moeten hebben de vrucht te laten aborteren. Ik had eerlijk gezegd niet de indruk dat organisaties van islamitische vrouwen en masse hadden betoogd dat zij deze wens koesterden of absoluut en zeer dringend behoefte hadden aan deze mogelijkheid, noch dat het probleem levensgroot onder hun geloofsgenoten heerste en dat tal van instanties dagelijks platgebeld werden door islamitische vrouwen die huilend vertelden dat hun man ze het huis uit wilde flikkeren als ze zich niet per ommegaande lieten aborteren, nu het kind geen jongetje zou worden, later, als het geboren was.

Mij lijkt dat een minister, zeker een van Volksgezondheid, mocht het probleem bestaan, daar voorts een andere oplossing voor aan te bieden heeft. Deze vrouwen er op wijzen dat hun man dat niet zomaar voor hen mag bepalen, bijvoorbeeld, en Blijf van mijn Lijf-huizen flink subsidiëren. Die mannen bijscholen in mensenrechten, in casu die van vrouwen (en ze tevens vals uitleggen dat het hun zaad is waardoor het een meisje werd, en dat mevrouw hun echtgenote daar niet veel aan kon doen). Foldertjes in wachtruimtes bij huisartsen neerleggen. Voorlichting geven via Postbus 51. En vooral ook: de aanbevelingen uitvoeren van de zoveelste Wereldconferentie voor Vrouwen, waar, toen die een paar jaar geleden in Beijing werd gehouden, de Nederlandse delegatie zich sterk heeft gemaakt voor het stoppen van aborteren van aanstaande meisjes – wat juist in China veel schijnt te gebeuren, aanzienlijk vaker dan in islamitische landen.

Bovendien zou de minister er goed aan doen zich te realiseren dat ze een vals beeld schildert van de islam, daarmee domme Nederlanders een argument in handen gevend voor hun buitenlandershaat. En heel ondoordacht speelt minister Borst er juist islamitisch-fundamentalistische stromingen mee in de kaart. Want er is niet zoiets als ‘de’ islam – evenmin als er sprake is van ‘de’ Katholieke Kerk. Er worden richtingenstrijden gestreden, er zijn zeer liberale islamieten die zich doodschamen voor de orthodoxe stromingen en daar zware, lastige debatten mee voeren. Er zijn landen waar oorlogen worden gevoerd rondom zulke richtingenstrijden. Er zijn – ook in Nederland, getuige onder meer imam Van Bommel – islamieten die zich uitsloven hun geloofsgenoten bij te spijkeren waar het vrouwenrechten betreft en die het daarom soms hard te verduren hebben.

En wat doet Borst? Zulke liberale opvattingen binnen de Islam steunen en propageren? Welnee: ze geeft de fundamentalisten gratis ammunitie en vrij baan. Zegt de orthodoxe zeikerd tegen zijn vrouw: ‘Heus, het heeft nog in de krant gestaan: de minister vindt ook dat jij een abortus mag wanneer ik er moeite mee heb dat we een meisje krijgen.’ Gevloerd door deze ministeriële goedkeuring legde de echtgenote zich vervolgens als een lam bij de feiten van haar man neer. En die man maar fijn zijn reine geweten oppoetsen. Borst, wapenen moet je zulke vrouwen! Ze sterken en bemoedigen, niet hun verzet ondergraven! Zeggen dat ze gelijk hebben niet alles te accepteren, in plaats van manlief te steunen in zijn ouderwetsigheid.

Misschien moet Borst eens een gesprekje over de diversiteit in de islam en de nadelen van cultuurrelativisme aanknopen met VVD Tweede Kamerlid Oussama Cherribi. Die is bovendien in religieuze zaken opvallend progressiever dan zijn GroenLinkse geloofs- en Kamergenoot Mohammed Rabbae, die pretendeert links te wezen maar die het in de aanloop voor de vorige verkiezingen presteerde om met een uitgestreken smoel te zeggen dat ‘zij, de homoseksuelen in Nederland’ er maar aan moesten wennen dat ‘wij, de islamieten in Nederland’ heel anders denken over zulke zaken, en die de bezwaren tegen Salman Rushdies boek De Duivelsverzen van harte ondersteunde aangezien hij zich ook ‘gekwetst’ voelde door Rushdies boek.

Minister Borst moet boos worden op Rabbae, en op ieder ander die fundamentalistische taal uitslaat. Of ze nu islamiet zijn, Artikel 31’ers of prevelende prelaten. Borst zou zich ernstig moeten afvragen wat ze ervan zou vinden als – pakweg – de Nederlandse boeren ineens zouden roepen dat hun echtgenotes voortaan ook maar hun aanstaande meisjesbabies moeten mogen aborteren, omdat immers alleen jongens de zaak kunnen overnemen, later als ze groot zijn; of wanneer de Nederlandse adel ineens en masse zou besluiten alle vrouwelijke foetussen voortaan te aborteren, aangezien de adellijke titel niet in de vrouwelijke lijn overerfbaar is. Ik wil wedden dat Borst dan tegen was, en dat ze cultuurrelativisme dan barbaars zou vinden. En dan had ze volstrekt gelijk.

[Naar aanleiding van deze column kwamen er klachten over mij binnen bij het Meldpunt Discriminatie.]

HelpMate

HET PAROOL VAN afgelopen donderdag meldde dat een Amstelveens ziekenhuis een proef is begonnen met een robot die het personeel een flink aantal taken uit handen moet nemen. De HelpMate – een soort grote kast op wielen – kan dossiers, maaltijden, medicijnen en laboratoriummonsters afleveren. Hij kan zelfstandig de lift in; aangezien hij, net als de lift zelf, door Otis is geleverd, verstaan beide machines elkaar opperbest.

Wat nieuw is aan de HelpMate is dat de robot zich niet, zoals de meeste robots die in bedrijven zijn ingezet, langs rails hoeft voort te bewegen. De HelpMate is uitgerust met sensoren die via infrarood licht en ultrasoon geluid zorgen dat het apparaat zijn omgeving kan ‘zien’ en ‘horen’. Door de informatie die zo binnenkomt te vergelijken met een geprogrammeerde kaart van het gebouw, weet de robot precies welke weg de kortste is en kan hij obstakels – mensen, bijvoorbeeld – vermijden. Het is de eerste HelpMate in Nederland, maar er rijden al plusminus vijftig HelpMates in ziekenhuizen in Europa, Japan en de Verenigde Staten.

Wat niet in het artikel stond, is de naam van de ontwerper. Dat is Joe Engelberger, de man die algemeen erkend wordt als ‘de vader’ van de robotica. In 1957 besprak hij de mogelijkheid om de robots waar Isaac Asimov toen al jaren over schreef, daadwerkelijk te bouwen. Asimov schreef over robots met een ‘positronisch brein’; de beroemdste daarvan was Robbie, een robot die als gouvernante en speelkameraadje voor een kind fungeerde. In 1958 richtte Engelberger de eerste robotfabriek ter wereld op, Unimation (een samentrekking van ‘united automation’). Zijn eerste commerciële robot, de Unimate, verkocht hij aan General Motors; het ding hielp bij het ijzergieten.

Engelberger ziet zijn HelpMate als een begin. Hij wil veel meer. Zijn droom is om robots te bouwen die eenvoudige huishoudelijke taken kunnen verrichten en die een deel van de verpleging kunnen overnemen: een soort Robbie voor chronisch zieken en ouderen, zodat ze zelfstandig thuis kunnen blijven wonen. Zijn Robbie is een machine die een arm kan bieden voor wie hulp nodig heeft bij het opstaan, die kookt en maaltijden serveert, die je naar de wc helpt, de deuren opent en die je aan- en uitkleedt.

Engelberger is er rotsvast van overtuigd dat zo’n robot er binnenkort komt. De technologie is er al, meent hij; het is een kwestie van goede interfaces maken en slimme manieren verzinnen om alles wat nu al kan, in één robot te integreren. Neem nu dat koken: als je in de barcode die nu standaard op voedingsmiddelen zit, tevens informatie zou opnemen over de bereiding ervan, kan zo’n robot dat eenvoudig uitlezen en die kennis, in combinatie met de in zijn geheugen opgeslagen recepten, gebruiken om een maaltijd te bereiden. Op Ars Electronica – een symposium over kunst en techniek – vertelde hij erover, en we raakten later uitgebreid in gesprek.

‘Is zo’n toekomstige robot niet vreselijk duur?’ vroeg ik. De HelpMate kost al ruim een ton. ‘Niet duurder dan een Mercedes,’ zei Engelberger. ‘Dat bedoel ik…’, dacht ik, maar aangezien er inderdaad ouderen van dagen zijn die zich een Mercedes kunnen permitteren, en high tech aanvankelijk altijd schrikbarend duur is, was dat niet echt een argument.

Wat wel een punt was, is hoe zulke Robbies te programmeren zijn. Kan iemand die zo’n robot heeft het ding ook zelf nieuwe vaardigheden leren? Of is voorgeprogrammeerd wat hij kan, en moeten gebruikers het daarmee doen? Apparaten – ook vernuftige robots – zijn vrijwel altijd ontworpen op basis van een top-down model, waarbij anderen dan de gebruiker definiëren wat het ding kan en hoe het de gevraagde taken uitvoert.

Engelberger is vol vertrouwen en rekent op een vergaande aanpasbaarheid. Hij gaat uit van een robot die eenmaal voorgedane gebaren en handelingen en vaste reeksen instructies kan memoreren; en als de robot er uit zichzelf niet uitkomt, kan Robbie toch inloggen op Internet om daar deskundigen te raadplegen? ‘Maar het punt is meestal dat als jij de robot niet kunt uitleggen wat-ie doen moet, hij ook niet zal begrijpen wat je hem vraagt. En hoe kan hij die vraag dan aan anderen voorleggen?’ wierp ik tegen.

Engelberger woof de vraag weg. Een beminnelijk man en ronduit geniaal, maar iemand die geen hoofd had voor besognes van sociaal-filosofische aard. Hij liep ook wat verdwaasd rond tussen al die sociologen, computerkunstenaars en politicologen bij Ars Electronica: hij geloofde in harde wetenschap. Feiten. Vooruitgang. In wetenschap die problemen oplost. In techniek die haar eigen afval opruimt. Er was nog nooit een door de techniek gecreëerd probleem dat de techniek ook niet weer had weten op te lossen, stelde hij.

Ik geloof niet dat ik Engelbergers voortgangsoptimisme deel. En eerlijk gezegd zie ik individuele patiënten niet snel zo’n Robbie aanschaffen als hij eenmaal gemaakt zou kunnen worden. De hoeveelheid ouderen die thans hun video niet kunnen programmeren, is overstelpend; hoe zij zo’n uiterst geavanceerde robot zouden moeten dresseren, lijkt me vooralsnog geen uitgemaakte zaak.

Belangrijker nog – en juist daarop spitste Asimov zijn verhalen over zijn positronische robots toe – is dat mensen geneigd zijn schijnbaar zelfstandig werkende apparaten te wantrouwen, en dat die argwaan toeneemt naarmate zulke robots rechtstreekser in hun persoonlijke levenssfeer binnen komen. Als je die verpleegster op de foto bij het artikel zie, zie je dat het flink wennen zal worden. Ze kijkt vanaf een afstandje bedachtzaam naar de HelpMate, vinger peinzend in de mond. Ze vertrouwt hem niet helemaal.