Medische statistiek

STATISTIEK IS EEN NOTOIR lastig vak. En nergens is statistiek, zowel voor de gevonden verbanden als wat betreft de praktische aanbevelingen die erop zijn geschraagd, zo ingewikkeld als op medisch gebied. Je kunt je ongans inventariseren aan risicofactoren – mensen jarenlang in de gaten houden en hun leefstijl, voedingsgewoontes, sociale en economische omstandigheden noteren, en dat vergelijken met de kwalen die ze krijgen; of mensen die zusofmezo hebben als cohort nemen en hen afzetten tegenover andere groepen die deze specifieke kwaal of afwijking niet hebben gekregen – en al wat je daaruit kunt destilleren is een nieuwe lijst met risicofactoren.

Onverbiddelijke, eenduidige, praktisch toepasbare kennis leveren zulke onderzoeken nimmer op, terwijl er tegelijkertijd impliciet gouden bergen in verscholen gaan. Als u nu di­t wel, en dat niet, dan

Statistiek handelt uitsluitend over groepen, niet over individuen, en betreft uitsluitend kansen en risico’s. Statistiek boekstaaft geen wetten van Meden en Perzen. Bovendien kun je via statistische bewerkingen weliswaar algemene verbanden vinden, maar zelden valt eruit af te leiden wat oorzaak is en wat gevolg. Statistiek is per definitie grof en algemeen. Niettemin zijn veel instanties en mensen hoofdzakelijk geïnteresseerd in zulk onderzoek in de hoop er persoonlijke leefregels uit te kunnen afleiden en verbinden ze vergaande conclusies aan. En statistiek wordt te dien einde altoos geperverteerd.

Begin deze maand meldden de kranten bijvoorbeeld dat er een verband bestond tussen MDMA-gebruik (extacy) en hersenbeschadiging. Bij mensen die extacy gebruikten, zo schreven vijf Amerikaanse wetenschappers in The Lancet, was via hersenscans aangetoond dat ze minder serotonine-receptoren in hun brein hadden; ook was er sprake van geheugenproblemen. De algemene teneur was dat extacy dus gevaarlijk is voor je hoofd.

Toen ik het bewuste artikel uit The Lancet op Internet opzocht, bleek echter dat het onderzoek zich uitsluitend richtte op mensen die per weekend gemiddeld zes pillen slikten. Zes pillen per weekend is buitengewoon veel. Het is alsof je beweert de algemene bevolking te informeren over de risico’s van alcoholgebruik en dat toelicht aan de hand van mensen die een fles wodka per dag drinken. Wie twee glazen wijn daags drinkt, bevindt zich in een onvergelijkbare situatie. Toch werden ze plots door de pers over een kam geschoren: de media keken slechts naar de resultaten van de statistiek, niet naar de onderzoeksgroep.

Wat de zaak verder compliceerde, was dat de onderzoekers zonder meer geloofden dat ze wisten wat de kip was en wat het ei. Ze namen aan dat het relatief lage aantal serotonine-receptoren bij de proefpersonen het gevolg was van hun extacy-gebruik. Waar ze geen rekening mee hielden, was het omgekeerde – terwijl dat minstens even aannemelijk is. Een tekort aan serotonine is een belangrijke indicator voor depressies. (De werking van prozac, een anti-depressivum, is daarop gebaseerd; het spul vergroot de opname van serotonine.) De mogelijkheid is zeer wel aanwezig dat de proefpersonen om te beginnen een serotoninetekort hadden en juist daarom het effect van extacy als prettig ervoeren en dat doelbewust opzochten.

Extacy doet immers ook iets met serotonine en versterkt het gevoel van welbehagen. Misschien is extacy voor sommige mensen niets meer of minder dan een alternatief voor prozac. Ze betalen het nog uit eigen zak ook, zonder doktersbezoek of apothekersrecept; zonder beslag te leggen op de algemene middelen of de gezondheidszorg te belasten. De onderzoekers hadden wellicht net zo goed kunnen concluderen dat extacy-gebruik een eminent voorbeeld is van zelfmedicatie.

Zelfs indien men kip en ei keurig weet te onderscheiden en onder voorbehoud kan aangeven dat zus&zo mogelijk – niet zonder meer; statistiek gaat tenslotte over kansen, niet over zekerheden – tot dit&dat leidt, dan nog betekent het identificeren van risicofactoren niet dat je een handvat hebt om in te grijpen. Statistiek levert zelden een instrument op om de dingen tegen te gaan, ook al is dat de impliciete suggestie en de drijfveer achter zulk onderzoek.

Voor hart- en vaatziekten zijn inmiddels officieel meer dan 255 risicofactoren geïsoleerd. Wie denkt al die factoren in de hand te kunnen houden is niet alleen de hele dag bezig een kans te vermijden maar bovenal ronduit gek: jongleren met vier ballen is al een kunst op zich, met tweehonderdvijvenvijftig ballen is het een onmogelijkheid.

Ondertussen hebben we allemaal geleerd dat een hoog cholesterolgehalte een belangrijke risicofactor is, en de meeste mensen hebben hun dieet daar op aangepast: ze eten minder onverzadigd vet, minder eieren, geen roomboter. Een hoog cholesterolgehalte blijkt echter slecht te beïnvloeden door wat je eet. Het is eerder een fysieke gesteldheid, met andere woorden: bij de meeste mensen is het endogeen – aangeboren – en er is geen dieet tegen gewassen. Zodat ze cholesterolverlagers gaan slikken (statines) teneinde dat verdoemde cholesterolgehalte omlaag te krijgen – dat moet, dat hoort, cholesterol is gevaarlijk, dat weet iedereen, en je doet toch alles om de kans op een hartinfart te verlagen, nietwaar?

Alleen is inmiddels gebleken dat het kunstmatig omlaag brengen van iemands cholesterol ten eerste weinig helpt, en ten tweede bepaald niet zonder neveneffecten is. Statines slikken heeft vrijwel geen invloed op het aantal dodelijke hartinfarcten; het brengt slechts het aantal niet-fatale infarcten omlaag. Opmerkelijker is dat er een vreemde oversterfte is bij de statine-slikkende mensen met niet-fatale infarcten: die gaan ineens makkelijker dan anderen dood aan andere dingen. Ze sterven plots vaker als gevolg van kanker of andere akelige ziektes, en plegen vaker zelfmoord.

Waarom? Statines lijken de staat van celwanden te benadelen, en hebben tevens een negatieve werking op de serotonine-opname, wat depressiviteit sterk in de hand kan werken. Je wordt kortom fysiek kwetsbaarder en mentaal ongelukkiger door statines te slikken. En statines slikken, dat deed je om je kans op een hartinfarct te verkleinen – omdat je wilde overleven.

Dit weekend meldden de kranten een verband tussen pijnlijke geboorten en de kans op zelfmoord: wie met veel ellende geboren wordt, heeft een grotere kans om zichzelf later om zeep te brengen. De auteurs bevelen het geven van pijnstillers aan de bijna-moeders of de zojuist geborenen aan. Andere onderzoeken melden dat de kans dat iemand op latere leeftijd aan hard drugs verslaafd raakt, sterk vergroot wordt wanneer ze als pasgeborene pijnstillers kregen.

Statistiek levert wrede vragen op. Heb je liever dat je kind voor de trein springt of prefereer je dat je kind aan de heroïne gaat? Wil je liever doodgaan aan kanker dan aan een hartinfarct? Heb je een keus? Wil je je leven door cijfers laten leiden?

Euthanasie en wilsbekwaamheid

DE MEESTE ARTSEN zijn als de dood voor euthanasie. Het heet dat je iemands dood daarmee slechts verzacht, niet veroorzaakt. Dat klinkt heel hulpvaardig, galant, edelmoedig en prijzenswaardig, iets waarvoor je zo zou tekenen. De praktijk is aanzienlijk pijnlijker en moeizamer.

Elk verzoek tot euthanasie betekent immers dat een arts een serie lastige gesprekken met een patiënt (en vaak met diens familie) moet voeren, en bij zichzelf te rade moet gaan. Want zelfs al onderschrijf je het recht op euthanasie volledig en begrijp je in dit specifieke geval uitstekend waarom iemand dood wil: wanneer de consequentie ervan is dat jijzelf hem of haar de dood in moet brengen, krijgt zo’n verzoek een andere lading. Het wordt van een abstract onderwerp een gewetensvraag, en iets dat je – al doe je het in de overtuiging dat je er goed aan doet – met bibberende handen uitvoert en in de wetenschap dat het je niet onaangeraakt zal laten.

Daarmee is de zaak niet af. Artsen dienen zich over elke euthanasie die ze uitgevoerd hebben, te verantwoorden. Euthanasie is officieel immers verboden, elk geval dient apart onderzocht te worden op de in acht genomen zorgvuldigheid. Er gaan soms maanden heen voor het resultaat van zo’n toetsing bekend wordt: maanden van spanning en onzekerheid. Sommige artsen verzetten zich principieel tegen zo’n toetsing omdat ze de gedachte dat ze euthanasie mogelijk onzorgvuldig zouden hebben toegepast, op zich al een grove beschuldiging vinden: ze voeren al hun medische handelingen zorgvuldig en met overleg uit, zeker zulke ingrijpende. De huidige procedure, die waarbij individuele toetsing plaatsvindt, beschouwen ze als een gang van zaken die uitgaat van ongerechtvaardigd wantrouwen.

Bovendien maakt het principe ‘strafbaar, tenzij…’ dat elke arts die euthanasie toepast gedurende enige tijd in de beklaagdenbank zit: tenminste totdat de zaak geseponeerd wordt. Of zo’n sepot plaatsvindt is niet altijd zeker: er zijn vage gebieden waarbij niemand goed weet wat wel gedoogd wordt en wat niet, en eens in de zoveel tijd besluit het Openbaar Ministerie een willekeurige arts eruit te plukken tegen wie een proefproces wordt begonnen om de grenzen van het gedoogbeleid opnieuw vast te stellen. Mag je euthanasie plegen als iemand niet op heel korte termijn vanzelf dood zou gaan? Wordt het toepassen van euthanasie toegestaan als iemand fysiek gezond is maar geestelijk vergaand dement, en hij of zij eerder heeft vastgelegd in zo’n toestand niet verder te willen leven?

*

DE MEESTE MENSEN vrezen vergaande aftakeling en een langzame, ontluisterende gang naar de dood. Veel mensen hebben maatregelen genomen die ten doel hebben hen dat lot te besparen. Ze hebben een euthanasieverklaring getekend, en gespecificeerde niet-behandelverklaringen, waarin ze vastleggen dat ze niet gereanimeerd willen worden in geval van zus, of niet medisch behandeld in geval van zo, en dat als ze eenmaal dement zijn ze niet willen dat hun longontsteking met antibiotica bestreden wordt. Zulke wils- en behandelverklaringen geven een zekere van rust: je hoeft geen kasplant te worden, niemand kan je lichaam verplichten door te leven wanneer je geest allang vertrokken is, wanneer je een schil zonder inhoud bent geworden.

De gedachte aan euthanasie past bovendien wonderwel bij die van de maakbaarheid van het leven die de laatste decennia opgang heeft gemaakt. Euthanasie suggereert dat je de regie houdt over je eigen leven, al was het maar door zelf het moment van je dood te kunnen bepalen. In die wens tot regie gaat, zoals Patricia de Martelaere eerder schreef (hoewel zij ‘t over zelfmoord had en niet over euthanasie), overigens een zeker literair of artistiek element schuil: door zelf het moment van je dood te kiezen, zet je als het ware met grote letters ‘EINDE’ onder je leven, als beëindigde je een roman of signeerde je een schilderij. Af. Uit. Klaar. Gedaan. In die zin is euthanasie, en zelfmoord, ook een romantische en esthetische daad: een handeling die zoekt iets af te ronden, die ervan uitgaat dat de cirkel eigenhandig te voltooien is.

Of het nu uit voorzorg, angst of hang naar esthetiek en maakbaarheid is: euthanasie wordt in Nederland door de overgrote meerderheid geaccepteerd en gewenst. Tachtig procent onderschrijft het recht op euthanasie. En elk jaar worden er meer verzoeken om een zachte dood gedaan: vorig jaar waren het er 9700. Daarvan werden er maar 3200 ingewilligd; vooral die van kankerpatiënten werden gehonoreerd.

*

HET IS TE BILLIJKEN, zelfs goed, dat een deel van de verzoeken tot euthanasie wordt afgewezen. Soms volstaat het om meer aan pijnbestrijding te doen. Soms helpt het om iemand moed in te spreken. Soms blijkt dat er meer genezing mogelijk is dan mensen dachten. Soms is een arts het wel met het verzoek eens maar durft hij de uitvoering ervan juridisch niet aan. En wie bent u, ben ik, om te vergen dat iemand iets doet waarvoor hij een zware straf kan krijgen? Bovenal: euthanasie is geen verzoeknummer: zodra je een ander mens bij je dood betrekt, of dat nu een arts is of niet, heeft die zijn eigen verantwoordelijkheid en mag hij zijn hulp weigeren. Artsen hebben zich tevens te bezinnen op de eventuele juridische consequenties van hun medewerking; ze kunnen zich nooit slechts als instrument gedragen, als waren ze de simpele uitvoerder van andermens’ wil.

Maar juist dat vergewissen blijkt een nieuwe valkuil. Talloze mensen hebben bijvoorbeeld in de afgelopen jaren naar eer en geweten, en bij hun volle verstand, duidelijk te kennen gegeven dat ze, mochten ze dement worden en niet langer bij zinnen, euthanasie willen ondergaan. Vorige week werd bekend dat in zulke gevallen vrijwel geen enkele arts euthanasie durft uit te voeren en deze verzoeken van inmiddels dement geworden mensen – 4500 schriftelijke verklaringen en 2000 mondelinge – massaal worden afgewezen.

Waarom? Omdat artsen zichzelf niet langer kunnen vergewissen van de weloverwogenheid van het verzoek – de mensen in kwestie zijn inmiddels immers dement, ze heten ‘wilsonbekwaam’ te zijn – en omdat de wettelijke status van een eerder afgegeven wilsverklaring volstrekt onduidelijk is. Dat maakt deze dementen tot de gijzelaars van onzekere artsen en, vooral, van een lafhartig kabinet.

Het is de hoogste tijd dat de wilsverklaring een wettelijke status krijgt. Anders moet er weer een dappere arts de hete kolen uit het vuur halen.

Boldly going where man has gone before

JE OP ONONTGONNEN terreinen begeven, ze gaandeweg verkennen en ze nauwgezet in kaart brengen, dat is een van de dingen waar wetenschap over gaat. Zulke witte plekken op de kaart tref je soms aan daar waar je ze het minst zou verwachten: pal onder je neus. Tussen vrouwenbenen, bijvoorbeeld.

“De clitoris? Onontgonnen terrein?” vraagt u zich nu vermoedelijk af, en het antwoord op die vraag luidt: “Inderdaad, de clitoris is onontgonnen terrein.” Let wel, ik heb het hier over wetenschap. Er is nog veel dat we niet weten over de klit en veel kennis is slechts bekend bij een relatief select gezelschap. Komaan, ik zal met u delen wat ik weet en als u dat nu veevee doet, komen we wellicht nog ergens.

Zestien jaar geleden publiceerden drie wetenschappers een boek over de vrouwelijke geslachtsorganen. Indertijd heb ik ‘t nog voor de Diva besproken. Ladas, Whipple & Perry hadden een serie oude handboeken en anatomische atlassen doorgespit, hadden zelf biologisch onderzoek verricht en voerden daarnaast een enquête uit onder een paar duizend vrouwen. Op grond daarvan kwamen ze twee herontdekkingen: nieuws dat voor sommige wetenschappers een aardverschuiving teweeg bracht, dat voor veel gegrijns en gemeesmuil in de populaire media zorgde en dat nog jarenlang voer vormde voor allerhande vrouwentijdschriften. Maar wat Ladas, Whipple & Perry meedeelden was voor veel vrouwen niets dan de bevestiging van iets dat ze allang uit eigen ervaring wisten:
» ja, het vaginaal orgasme bestaat inderdaad; en
» ja, ook vrouwen kunnen ejaculeren.

Wat het illustere drietal, deze koene ridders van de klit, hadden herontdekt was de G-plek. Of, om het preciezer te zeggen: de Gräfenberg-plek, vernoemd baar de Duitse gynaecoloog Ernest Gräfenberg die haar voor het eerst beschreef in een artikel dat hij in 1950 in een wetenschappelijk blad publiceerde. Deze G-plek bevindt zich vlak achter de ingang van de vagina, onder het schaambeen en de plasbuis, en bestaat uit zwellichamen die opmerkelijk veel gelijkenis vertonen met die zich in de penis bevinden.

Je kunt de plek met je vinger voelen. Wanneer het weefsel van de G-plek niet gezwollen is, lijkt de structuur ervan enigszins geribbeld. Indien deze plek met vinger, hand, penis of dildo wordt gestimuleerd, kan dat tot een vaginaal orgasme leiden, zelfs tot een ejaculatie. (Veel Engelssprekende vrouwen hebben het liever over squirting, en Nederlandstalige vrouwen verkiezen vaak de term sproeien.)

Dat deze ‘lozing’ niet uit urine bestond – zoals veel vrouwen enigszins gegeneerd geloofden – toonde het wetenschappelijk trio aan door proefpersonen een middeltje te laten slikken dat urine blauw kleurt; het geëjaculeerde vocht bleef transparant. Het voelt bovendien dikker en stugger dan urine. Het fenomeen is vaker beschreven, niet alleen wetenschappelijk maar ook in porno, maar wordt niet altijd goed geïnterpreteerd: vaak nemen ‘moderne’ lezers aan dat het wel om overdrijving zal gaan, een ‘komisch’ bedoelde of weinig accurate beschrijving van het klaarkomen des vrouws. In een artikel over de pornografische boeken die uitgeverij het Artistiek-Bureau tussen 1879 en 1900 uitgaf, wordt het klaarkomen van vrouwen echter consequent aangeduid met ‘lozing’ of ‘zaadvocht storten’, in zinnen als: “‘Ha! Nu, vriendlief!’ schreeuwde zij. ‘Ik loos al zaadvocht!'”

Ladas, Whipple & Perry formuleerden indertijd de hypothese dat de G-plek deel uitmaakte van de clitoris, en dat de clitoris derhalve aanzienlijk groter moest zijn dan de hedendaagse biologen en seksuologen menen.

[En natuurlijk: toen ik hun boek uit had ging ik naarstig op zoek naar mijn eigen G-plek. Zuiver uit wetenschappelijke nieuwsgierigheid, dat hoef ik er niet bij te zeggen. Als rationalist geloof ik namelijk in de macht der kennis, en ja, ook ik wilde daar gaan waar wetenschappers grenzen verlegden. Binnen een paar minuten bleek uit mijn privéonderzoek dat de G-plek inderdaad bestond. Het was een duidelijk geval van senti, vidi, vici (ik voelde, ik vond, ik kwam). Latere naspeuringen wezen uit dat ik ‘ejaculati’ aan dit kleine doch kostbare lijstje van wetenschappelijke stadia kon toevoegen. Mijn record is dat ik mijn ejaculaat zo krachtig geloost heb dat het tot mijn kuiten reikte; zowel mijn matras als mijn geliefde kunnen daarvan getuigen.]

Afgelopen augustus kreeg deze hele kwestie van plek & kwak bevestiging uit twee onafhankelijke bronnen, die de zaak voorts in een geheel nieuw licht zetten. Helen O’Connor, een Australische urologe, ontleedde de geslachtsorganen van een aantal overleden vrouwen en gebruikte daarbij 3-D fotografie. Blijkens de gegevens die ze aldus verzamelde is de klit inderdaad aanzienlijk groter dan wetenschappers eerder vermoedden. Intern bestaat de clitoris uit een piramidevormig massa zwellichamen.

Uit de New Scientist waarin een artikel over haar onderzoek stond: “De hele clitoris, die verbonden is met de klier, is ongeveer zo groot als het eerste duimkootje. Er zijn twee vleugels van elk negen centimeter lang, die achterwaarts het lichaam in buigen; tussen die vleugels, aan weerszijden van de vaginale holte, bevinden zich twee bolvormige weefsels.” Het zichtbare deel van de klier die we gewoonlijk verslijten voor de hele klit is derhalve, en ik citeer opnieuw de New Scientist, “slechts de top van de ijsberg”.

En – nee, toeval bestaat niet – ijsbergen zijn de thuisbasis van de tweede bron die deze kwestie van groei, sproei en grootte in een nieuw perspectief plaatste. Diezelfde week bracht de Volkskrant namelijk het nieuws dat er in het afgelopen jaar zeven vrouwelijke ijsberen zijn aangetroffen die in het bezit bleken te zijn van kleine penisjes. Dit vreemde biologische verschijnsel kan, zo schreef de krant, veroorzaakt zijn door pcb’s: milieuvervuiling heeft mogelijk een genetische verandering teweeg gebracht bij deze vrouwelijke ijsberen.

Hmm. Klit of penis? En: natuur of cultuur? Dat is misschien niet goed uit te maken, en wellicht zelfs niet de allerbelangrijkste vraag. In elk geval bewijzen deze ijsbeerdames dat er achter elke wolk, ook indien-ie van pcb bezwangerd gaat, de zon schijnt.

De enige vragen waar ik nu over tob, zijn deze twee. Kunnen deze ijsbeermevrouwen ejaculeren? En: is die van hun groter dan die van ons?

Cannabis

OP ALLERLEI AKELIGE ZIEKTES, van multiple sclerose en Parkinson tot aids en kanker, blijkt marihuana een positief effect te hebben. Mensen die aids hebben of chemotherapie ondergaan, zijn minder misselijk en hun eetlust neemt toe wanneer ze cannabis gebruiken; de krampen en spierstijfheid waar MS- en Parkinson-patiënten soms tot malmakens toe last van hebben, nemen er sterk door af. Uit enquêtes van de patiëntenvereniging is gebleken dat van de mensen met MS zo’n vijf procent regelmatig marihuana gebruikt; de meesten zijn daarmee begonnen nadat ze MS kregen. Ze hoeven op die manier niet langer spierontspanners (zoals valium) te slikken om van hun kramp verlost te raken en ongestoord te kunnen slapen.

De THC die in cannabis zit, is in dit geval de weldoener. THC kun je innemen door marihuana te roken of door er thee van te zetten. Tegenwoordig kun je marihuana ook in pilvorm krijgen, op recept. Dat wil zeggen: als je huisarts of specialist tenminste meewerkt, want dat wil lang niet iedereen. Veel medici zijn schuw van marihuana. Bovendien wordt zo’n marihuanapil niet vergoed en is hij minder goed te doseren dan THC in de vorm van een joint of een beker thee. Veel patiënten kopen hun marihuana dan ook liever zelf, bij een coffeeshop. Maar ja, dan moet je er natuurlijk wel eentje in de buurt hebben. En oma om de hoek, of Prins Claus — die Parkinson heeft — zie ik niet snel een coffeeshop binnenlopen om er een zakje weed te halen.

In Nederland bestaat al geruime tijd het plan om onderzoek te doen naar het precieze effect van marihuana. Dat THC niet alleen een lichte roes schenkt maar ook een medicinale werking heeft, staat buiten kijf. THC wordt om die reden nu ook synthetisch geproduceerd door farmaceutische bedrijven (en is in die vorm aanzienlijk duurder). Maar vermoedelijk zijn er, buiten THC, nog andere werkzame stoffen aanwezig in marihuana; vandaar het voornemen tot nader onderzoek. Eerder deze maand bleek echter dat deze studies al ruim een jaar lang stil liggen.

Waarom? Omdat de onderzoekers onder toezicht geteelde cannabis nodig hebben (onder meer om er zeker van te zijn dat de planten niet met bestrijdingsmiddelen zijn bespoten) en zij die niet mogen kweken. Want hoewel je in Nederland legaal cannabis mag gebruiken, is de produktie ervan verboden. De onderzoeksbureaus wachten nu op toestemming van de overheid om onder toezicht gekweekte cannabis uit Engeland te kopen. Het absurde is dat de Britten hun cannabis telen uit zaad dat zijzelf eerst in Nederland hebben gekocht: hier wordt immers de beste cannabis van de wereld geproduceerd, zij het illegaal. De onderzoekers hier zouden het zaad eenvoudig zelf kunnen opkweken, maar dat mogen ze niet.

Niets zou eenvoudiger (en goedkoper) zijn dan een paar goed bekend staande Nederlandse weedtelers een vergunning te geven, zodat ze officieel en volgens de regels marihuana kunnen kweken die vervolgens aan onderzoekers en apotheken geleverd wordt. Maar daar wil het parlement niet aan. Vanwege het drugsbeleid, en Nederlands’ internationale naam. CDA-kamerlid Van der Kamp was bijvoorbeeld bang dat legale teelt van cannabis voor medisch onderzoek zou bijdragen aan verdere legalisering van softdrugs. VVD-lid Van Blerck maakte het nog bonter en trok een vergelijking tussen medisch gebruik van cannabis en de vrije verstrekking van heroïne aan verslaafden. Zou hij zoiets ook durven zeggen over kankerpatiënten die morfine krijgen?

Uiteraard niet. Morfine wordt sinds jaar en dag gebruikt als medicijn, en wordt om die reden niet hoofdzakelijk geassocieerd met drugs. Niettemin valt morfine wel degelijk onder de Opiumwet. Het is simpelweg drugsangst die deze kamerleden dwars zit: oh hemel, straks blijkt nog dat marihuana nuttig is. En we hadden er al zulke problemen mee.

De zotten. Het gaat in deze discussie om een middel dat door artsen op recept wordt voorgeschreven. Om een middel waarvan is bewezen dat zieke mensen er baat bij hebben. Dat marihuana toevallig ook een softdrug is en dat andere mensen het spul voor hun plezier gebruiken in plaats van als medicijn, zou bijzaak horen te zijn. Marihuana is bovendien niet of nauwelijks verslavend. Van tal van medicijnen die zonder enkele aarzeling worden voorgeschreven is duidelijk dat ze wel zwaar verslavend zijn: slaap- en kalmeringsmiddelen: valium, diazepam, codeïne, benzedrine. Maar ja, die hebben niet de naam drugs te zijn en de verdoving die je daarvan krijgt wordt niet als roes beschouwd. Een medicijn is kennelijk alleen een medicijn als het nare bijwerkingen heeft.

Soms is het lastig door de bomen het bos te zien en in zulke gevallen moet je mensen er aan herinneren waar het nu ook weer over gaat. In deze kwestie is duidelijk dat de dames en heren in Den Haag de weg kwijt zijn. De enige vraag die relevant is bij het beoordelen van medicamenten is of ze ziektes genezen dan wel verlichten. Economische en politieke overwegingen zijn volstrekt irrelevant wanneer het gaat om het testen en registreren van een middel — welke producent eraan verdient, uit welk land het komt heeft immers niets uit te staan met hoe effectief een medicijn is. Op dezelfde manier doet niet terzake of een medicijn door anderen misbruikt kan worden, evenmin als de vraag of sommige buitenlandse mogendheden een grote bek zullen openzetten.

Als cannabis ernstige ziekteverschijnselen kan verlichten, maakt dat het tot een medicijn voor die ziekte. En in zo’n geval doe je fatsoenlijk onderzoek naar de effecten van cannabis en heb je dat te promoten, niet te saboteren. De argumenten die Van der Kamp en Van Blerck daartegen aanvoeren, zijn absurd. Ze hoeven helemaal niet bang te zijn voor het effect dat zulk onderzoek op het drugsbeleid heeft, ze maken het drugsbeleid immers. En laten we ondertussen niet vergeten dat Den Haag nog steeds de plaats is waar Nederlands beleid wordt bepaald, niet Parijs of Washington.

Boldly going where man has gone before

[Brief lecture for one of the meetings during the Gay Games Amsterdam.]

DELVING INTO UNKNOWN territories and meticulously exploring them is one of the things science is about. Sometimes, unknown territories are encountered where you would least expect to find them: right under your nose. For instance, between female legs.

“The clit? Unexplored?” you may well ask, and the answer is “Yes, the clit, unexplored.” I’m talking science here, mind you. There’s much we do not yet know about the clit. Please allow me to further your education.

Sixteen years ago, three scientists wrote a book about the female sexual organs. Ladas, Whipple & Perry had re-investigated old anatomical textbooks, had done some biological research of their own, had conducted a survey amongst a couple of thousand women and then came up with news that was earth-shaking to some scientists, caused a great number of jokes in the popular press and gave women’s magazines something to chew about for years and years to come. But what Ladas, Whipple & Perry found confirmed the experience of a vast amount of women:

» yes, there is such a thing as a vaginal orgasm;
» yes, women can ejaculate.

Their rediscovery was the G-spot – or, more accurately, the Gräfenberg spot, named after the German gynaecologist Ernest Gräfenberg who first described it in an article published in 1950. The G-spot is located just after the vagina’s entrance, behind the pelvic bone and the urethra, and consists of erectile tissue that is very similar to that of the male penis. When not erected, this tissue feels somewhat ribbed. Stimulating this spot with a finger, hand, penis or dildo will often lead to vaginal orgasm, sometimes even to ejaculation (or “squirting”, as many women prefer to call it). Ladas, Whipple & Perry suggested that the G-spot was actually part of the clit and postulated that the clit was thus far bigger than standard biology textbooks would have it.

[Of course, when I had finished reading their book, I tried to locate this G-spot; an endeavour born strictly out of scientific curiosity, I assure you. As a rationalist, I do believe in the advancement science, and yes, I too would like to go boldly where man has gone before. Within minutes my private research established that the G-spot existed. It was a classic, clear-cut case of senti, vidi, veni (I felt, I found, I came). Later investigations proved that I could add “ejaculati” to this small but important list of scientific assets. My personal record is ejaculating cum so forcefully that it reached my calves; both my lover and my mattress can testify to that.]

In the last week, this whole matter of spots and squirts was affirmed by two independent sources and put into a new, you might truly say larger, perspective. Helen O’Connor, an Australian urologist, did post-mortem research on the sexual organs of ten women, using 3-D photography. According to her findings, the clit is indeed far bigger than scientists have assumed. Internally, it consists of a pyramid-shaped mass of erectile tissue.

To quote from this week’s edition of the New Scientist: “The ‘body’ of the clitoris, which connects to the glans, is about as big as the first joint of your thumb. It has two arms up to 9 centimetres long that flare backwards into the body, lying just a few millimetres from the ends of the muscles that run up the inside of the thigh. Also extending from the body of the clitoris, and filling the space between its arms, are two bulbs, one on each side of the vaginal cavity.” The external tip or glans that we have always thought to be the whole of the clit is, and I quote again, “just the tip of the iceberg”.

And – no, there is no such thing as coincidence – icebergs happen to be the homestead of the second source that puts this matter of size and squirt into new perspective. Yesterday a major Dutch newspaper printed the news that in the past year seven female ice bears have been found that have small penises. These strange biological occurrences, the article states, are possibly caused by pcb’s: environmental chemistry may have affected these female ice bears’ genes. Clit or penis? And: nature or nurture? Whatever. It simply goes to prove that there’s a silver lining even to pcb-polluted clouds.

After having digested all this, there’s just two questions bugging me. Can these female ice bears ejaculate? And: is theirs bigger than ours?

Tribune, augustus 1998

Interview met Tribune (partijblad van de SP), over de orenmaffie en kwakdenkers (New-Agegroepen die geloven dat ziekte wordt veroorzaakt door ‘verkeerd’ denken’ en dat genezing alleen via de geest kan worden bewerkstelligd), over internet, en over de rechtszaken van Scientology.

» Artikel Tribune: ‘De slappe lach krijg je nooit in je eentje’

Verboden vruchten

HET LICHT WAS PRACHTIG. Dat was me van tevoren verteld, maar zelf zien hoe helderblauw de lucht om drie uur ‘s nachts is, is toch anders. Overdag waren de kleuren zo intens dat ik me in Griekenland waande. De zomernachtluchten leken maanovergoten.

Dat het er duur zou zijn: ook daarvoor was ik gewaarschuwd. De Zweedse overheid heft een forse belasting over een aantal produkten die zij schadelijk voor haar burgers acht en waarvan zij het gebruik wil bemoeilijken. Je mag er best drinken of roken; alleen ben je in dat geval verplicht de staatskas flink te spekken. Niettemin was ik geschokt toen ik in een café een glas wijn en een glas bier bestelde en ontdekte dat dat negentig kronen kostte: tweeëntwintig gulden, bijna driemaal zoveel als je in Amsterdam voor dezelfde bestelling zou moeten neerleggen.

Roken is er al even exorbitant duur. Voor een pakje sigaretten betaal je in Zweden vierenvijftig kronen, ongeveer twaalf gulden. En daar krijg je dan geen vijfentwintig maar twintig sigaretten voor, wat de prijs per sigaret op dik twee kwartjes per stuk brengt.

“Als roken zo idioot duur is, en drinken ook, wat doen de Zweden dan als ze plezier willen maken? Wat is hier wel betaalbaar? Seks?” vroeg ik Z, mijn informant. Dat er een ware jacht op druggebruik bestaat die gepaard gaat met absurd hoge straffen, wist ik al, evenals dat de Zweedse politie vrijwel elk openbaar underground- of technofeest bezoekt en daar regelmatig feestgangers oppakt die daarna weer worden losgelaten zonder dat er ooit een formele aanklacht tegen ze wordt opgesteld: pure intimidatie. Daar vroeg ik dus al niet meer naar. “Prostitutie is hier semi-illegaal,” zei hij, en verdomd, in de periode dat ik in Stockholm was werd er een wet aangenomen die het vragen om betaalde seks – hoerenlopen – strafbaar stelde.

Wij waren niet voor ons plezier in Stockholm; we waren er voor een serie ingewikkelde rechtszaken die Scientology tegen Z had aangespannen.

Jezelf verdedigen is hard werken, zodat we elke avond stukken bestudeerden, strategieën doornamen, verslagen schreven, informatie vergaarden en daarna omvielen van de slaap om een paar uur later weer naar het hof te reizen, waar het circus van voren af aan begon. Een gestage stroom van alcohol, koffie en nicotine is — althans voor ons — de enige manier om voldoende adrenaline op te wekken om die uitputtingsslag anderhalve week lang vol te kunnen houden. Prijzige adrenaline, in dit geval.

“Is drank in de winkel ook zo duur?” vroeg ik Z de vrijdag voor de rechtszaken begonnen. Supermarkten mogen geen wijn verkopen, meldde hij, die hebben alleen light-bier in de schappen staan, met maximaal 3,5% alcohol; meer een soort cider dus. “En slijters dan?” vroeg ik verbaasd. “Ehh… kom, dan laat ik je zien hoe alcohol hier wordt verkocht,” zei Z, en bracht me naar de Systembolaget.

We moesten een nummertje trekken bij de ingang van de winkel. Achter de deur bevond zich een grote, helder verlichte ruimte met langs alle wanden, van vloer tot plafond, enorme vitrines. Eindeloze schappen met flessen erop, de prijzen discreet eronder, en glazen schuifdeuren met sloten ervoor. Er drentelden tientallen mensen, allen met catalogi in de hand, die van schap naar schap gingen en in ernstig overleg hun keuze bepaalden en in de catalogus aanstreepten, waarna ze — als hun nummer aan de beurt was — naar de kassameneren liepen en hun bestelling doorgaven.

Al dat flonkerende glas, hermetisch opgesloten achter nog meer glas; de schrikbarend hoge prijzen (de goedkoopste fles wijn kostte een gulden of vijftien, een halve liter gedestilleerd veertig gulden); de wetenschap dat je hier, zelfs al bleef je beschaafd, een fortuin zou gaan besteden; dat alles wat je hier kocht excessief was benevens exclusief, want nergens anders voorhanden: alles werkte mee om de indruk te scheppen dat men zich hier in een diamantairszaak bevond. De neon-verlichte reinheid van de winkel, de semi-gewijde stilte, de op papier overhandigde bestelling, het afrekenen op afspraak, straalden tegelijkertijd de gedachte uit dat er zoiets bestond als hygiënische beheersing en dat die vervolmaakt kon worden. De winkel vormde kortom een merkwaardige kruising tussen een juwelier en een polikliniek.

Alcohol bleek in Zweden uitsluitend te koop te zijn via deze Systembolaget: overheidswinkels die een monopolie op alcoholverkoop hebben, en die uitsluitend van maandag tot vrijdag en van negen tot zes open zijn. Niks koopavond, niks zaterdagverkoop, laat staan zondagsopenstelling. “Hoe doen mensen met een baan dat,” vroeg ik, “bijvoorbeeld als ze gasten te eten krijgen?” “Regelen, en afspraken erover maken, of eerder van hun werk weg gaan,” zei Z. “Maar iedereen heeft wel ‘s meegemaakt dat-ie, nog nahijgend van het gehaast, tien seconden na zessen voor de winkel staat en je er niet meer in mag. Ze zijn onverbiddelijk. Dan haat je dit land.”

Het was bijna weekend; we kochten zeven flessen wijn. Die prompt zondagavond al op waren, en aangezien we de rest van de week verplicht elke dag in het gerechtshof zaten, waren we verder aangewezen op cafés of slecht bier.

*

EEN WONDERLIJK SYSTEEM, waar zowel overheid als horeca financieel wel bij varen en dat mensen tot vreemde dingen brengt. Er is vermoedelijk geen land in de EU waar zoveel mensen illegaal alcohol stoken als Zweden; er is geen land waar de taxichauffeurs zo goed weten waar je op de zwarte markt whisky kunt kopen; geen land waar mensen zoveel drank tegelijk inslaan; waar mensen op feesten hun drankjes zo goed bewaken of zo gehaaid zijn in het stelen van andermans consumptie. Minder alcoholici hebben ze er uiteraard niet: drank wordt begeerlijk, juist door de tegenwerking.

Reizen verbreedt het denkraam, zeggen ze. Toen ik een paar dagen na terugkomst bij de supermarkt vier flessen wijn kocht voor een bedrag waarvan je in een Zweeds café net twee bier kunt bestellen, voelde ik me ineens rijk gerekend. En een stuk bezorgder over de onderlinge afstemming van nationale wetten in het kader van de EU. Ook vrees ik dat ze daarbij die prachtige nachtzon voor zichzelf willen houden.

Op naar de hersenbank!

MIJ MAG IEDEREEN HEBBEN na mijn dood. Voor die tijd ben ik selectiever, maar zodra ik niets meer registreer, kan het me niet schelen wat ze met me doen. Mijn hersenen gaan naar Swaab, de directeur van de Nederlandse Hersenbank; dat staat al vast. Ze vergelijken daar de hersenen van mensen met multiple sclerose, Alzheimer en Parkinson met die van mensen die aan andere dingen zijn gestorven, in de hoop al doende dingen op het spoor te komen die de medische wetenschap dichterbij een goed begrip van die hersenziektes brengen.

Swaab heeft in de loop der jaren veel hersenen onderzocht in zijn instituut. Een van zijn onderzoeken leidde een paar jaar terug tot enige commotie: hij had, na de hersenen van homoseksuele en heteroseksuele mannen vergeleken te hebben, geconcludeerd dat bij de homoseksuele mannen de supra-chiasmatische kern (het onderdeel van de hypothalamus dat de biologische klok regelt) gemiddeld groter was en zag daar een biologische verklaring voor het ontstaan van homoseksualiteit in.

Nu zijn oorzaak en gevolg in zulke kwesties altijd lastig te onderscheiden, iets wat Swaab helaas jammerlijk negeerde: misschien was die supra-chiasmatische kern wel vergroot doordat de betrokken homomeneren een uitgebreider nachtleven kenden dan de onderzochte dode heteromeneren, of meer aan seks deden, of het licht erbij aanhielden in de slaapkamer. Je weet immers nooit of een lichamelijk verschil ander gedrag ingeeft, of dat ‘t andere gedrag juist de lichamelijke verandering inzet. Alsof-ie de verwarring nog groter wilde maken, had Swaab geen willekeurige homoseksuelen uitgezocht maar bepaalde hij zich tot homoseksuelen die aan aids waren overleden. Die vergrote supra-chiasmatische kern kon derhalve heel goed herleidbaar zijn tot aids, en niet tot homoseksualiteit.

Ook is het tamelijk lastig om te bepalen wie nu precies in de groep ‘homoseksuelen’ valt. Zijn dat alleen diegenen die zichzelf als zodanig afficheren? Maar wat te denken van de keurig getrouwde mannen die elke zondagavond de hond gaan uitlaten in parkjes waar ‘s avonds herenvertier plaatsvindt? Die cruise-parkeerplaatsen langs de snelweg bezoeken? De mannen die als jongeling opgewonden raakten van de gymleraar? De nicht die ‘t ook wel eens met mevrouwen doet? De hoerenbezoeker die vanwege zijn hang naar afwisseling, of gewoon omdat-ie dat eigenlijk heel spannend vindt, graag een man met borsten, gehuld in vrouwelijke kledij, anaal neemt? De homo wiens seksuele leven is ingeslapen, en die helemaal niet meer aan seks doet?

Misschien zijn de verschillen niet altijd zo helder als Swaab wel dacht. En zoals het hoort bij zulk onderzoek: meteen dienden zich wetenschappers aan die overtuigde heteromeneren hadden gevonden met een dusdanig vergrote supra-chiasmatische kern dat je d’r, als homo op zoek naar een biologische verklaring, subiet jaloers op zou worden. En vonden anderen vergelijkbare resultaten als Swaab, maar dan weer in heel andere hersengebieden (voor de kenners: in de INAH-3-kern).

Maar grappig vond ik de controverse wel, zodat ik me meteen aanmeldde toen mijn specialist later in datzelfde jaar onderzoek wilde doen naar de biologische klok van multiple sclerose-patiënten en dat deed in samenwerking met het Herseninstituut. Een week lang liep ik rond met een grote doos aan mijn arm vastgebonden en legde ik iedereen parmantig uit dat ‘t ding moest meten hoe lesbisch ik was. Dat het ding alleen registreerde hoeveel ik bewoog vond ik eigenlijk verdomde jammer. Want ik weet niet wat ik ben. Ik doe ‘t zowel met meneren als met mevrouwen, als ze maar leuk zijn.

Bovendien had ik dan meteen geweten wat ik nu moet doen. Ik heb zo’n folder gekregen waarin de overheid vraagt of ik mijn organen na mijn dood wil afstaan en donor wil worden. Alle Nederlanders boven de achttien ontvangen dezer dagen zo’n verzoek. Daar wil ik best aan voldoen, ik heb na mijn dood toch niets meer aan mijn lichaam, maar ik weet niet zeker of ze me wel willen hebben.

Want wat blijkt? De folder zelf vermeldt er niets over, maar in de kleine lettertjes van het contract – die je niet thuisbezorgd krijgt – blijkt dat homoseksuelen uitgesloten zijn van het donorschap. Vanwege aids. Op grond van dezelfde redenering als die waarop homoseksuelen thans min of meer collectief geweigerd worden bij de Nederlandse Bloedbanken: namelijk dat er een soort inherent verband zou bestaan tussen homoseksualiteit en de kans op een aidsbesmetting.

Dat het misschien slimmer is om aan potentiële donors te vragen of ze naalden delen, promiscue zijn zonder condooms te gebruiken of regelmatig naar de hoeren gaan, is een gepasseerd station bij de bloedbanken. Homoseksualiteit brengen ze er onverwijld in verband met aids – ook al heb je inmiddels stapels keurige homostellen die even netjes getrouwd zijn als heterostellen.

Een vriend van me die er nogal vrouwelijk uitziet, werd laatst terzijde genomen nadat hij, zoals hij al jaren deed, bloed had gegeven. Of hij misschien homo was vroeg men hem, want dan hadden ze hem, nu ja, hoe zouden ze het zeggen, ehm, eigenlijk toch maar liever niet. Hij was woest, en terecht, omdat ze op grond van zijn uiterlijk aannamen dat hij dus wel ‘zo’ zou zijn én omdat ze hem wilden weigeren was hij inderdaad ‘zo’ geweest. Hij is namelijk erg netjes, seksueel gezien. En zou dat ook zijn geweest indien homoseksueel.

Hoe de overheid, of in de praktijk: een ziekenhuis, denkt te kunnen nagaan of iemand bij leven homoseksueel was, lijkt me geen eenvoudige klus. Bij mijn weten zijn daar namelijk geen registers van, in Nederland. In de praktijk zal het er op neerkomen dat, zodra iemand overleden is en bij de donorregistratie aangemeld is, er wat wordt rondgevraagd bij de nabestaanden.

Wat betekent dat geslacht een rol gaat spelen (van vrouwen vinden ze dat namelijk minder erg, homoseksualiteit. Van vrouwen denken ze dat die minder promiscue zijn). Dat uiterlijk invloed heeft (moest je maar niet doodgaan in je leren broek en met je macho-snor nog op.) Dat je vriendenkring uitmaakt (snel kijken wie er aan je bed staan te huilen). En als ze dan denken dat je homomeneer was, val je alsnog af, geregistreerd donor of niet.

Ik denk dat ik het maar bij de Hersenbank laat.

Moderne taboes

OF ER NOG TABOES BESTAAN, was de vraag die men laatst bij de IKON besprak. Een rare vraag, want de meeste klassieke taboes zijn überhaupt niet verdwenen: incest is er gelukkig zo een, net als kannibalisme of overspel, en alleen in de reclame doen mensen opgetogen over menstruatie (bloedende vrouwen sporten beter en gaan vaker uit, menen ze bij de Ster). Wel geloof ik dat er nieuwe taboes bijkomen.

Verlies van controle is er zo een. De moderne mens heeft alles in de hand (ook haar menstruatie, dank zij die dingen met vleugels eraan) en weet precies wat hij of zij wil, kan en waard is. Dat iemand geen controle heeft – of wil – over z’n eigen leven, zichzelf of z’n eigen zaken niet goed in de hand heeft, en dat de dingen gierend uit de hand kunnen lopen zonder dat je daar zelf nog heel veel tegen kunt doen, is een gedachte die de meeste mensen tegenwoordig verwerpelijk vinden. Een gedachte die ze zo gruwelijk tegen de borst stuit dat ze er geen weet van willen hebben en hem verre van zich houden.

Wij achten ieder individu verantwoordelijk voor z’n eigen reilen en zeilen, tot in het bizarre. Er kan immers zoveel als het niet goed met je gaat? Het apparaat staat toch voor je klaar? Overal is wel een cursus, een pil, een therapietje, een hulpverlener, een Melkert-baan voor of tegen en het hóórt simpelweg niet om ziek te zijn, moe, werkloos, dakloos, reddeloos ongelukkig of hopeloos verslaafd. Je kunt desnoods toch de daklozenkrant gaan verkopen? Zulke situaties – waar mensen niettemin in verzeilen – worden steeds vaker gezien als karakterzwakte, als bewijs van gebrek aan wilskracht. Maar de vrije wil is een zwaar overschat ding, dezer dagen.

Die onnadenkende acceptatie van het moderne taboe dat controleverlies ondenkbaar is, dat wij een vaste greep op ons leven hebben en alleen dat doen waarin wijzelf zin hebben, zij het daarin soms gehinderd door een paternalistische overheid, stond centraal bij het drugsdebat dat donderdag jongstleden in de Melkweg werd gehouden. In alle verslagen die ik erover hoorde en las, bleek dat de goegemeente daar de comfortabele mening was toegedaan dat mensen onder alle omstandigheden uitstekend kunnen bepalen wat goed voor ze is, en kunnen ingrijpen voor het misgaat.

Vaak is dat zo. Maar lang niet altijd. En zeker waar het drugs betreft is het zinvol een onderscheid te maken tussen recreatieve en verslavende middelen. Hoeveel heroïneverslaafden hebben tijdens die eerste weken, als de dope nog mooi is en in de hand te houden, niet gedacht dat zij er baas over waren? Allemaal. Stuk voor stuk geloofden ze dat ze zelf konden uitmaken hoeveel, en wanneer.

Totdat de honeymoon ineens over was en ze getrouwd bleken te zijn met een hoogst veeleisende minnares die van geen scheiding wilde weten, op straffe van doodziek zijn, epileptische aanvallen, ondraaglijke paniek, krampen, koorts, en angst, veel angst. Heroïne klauwt zich in iemand vast. Het is niet voor niets dat de literatuur rept van “a monkey on your back”. (Ik moet daarbij altijd aan Asimov denken: die schreef een prachtige roman, The Puppetmasters, waarin parasieten zich aan de rug van mensen hechtten en hun denken overnamen; zelfs zover dat ze zich tegen hun geliefden keerden.)

Ik ken iemand die verslaafd is aan heroïne. Ik ken hem goed. Sterker, ik houd van hem. Hij verdedigt zijn verslaving met hand en tand terwijl hij tegelijkertijd herhaaldelijk zegt dat hij zo niet verder kan, dat hij er gek van wordt. En ik snap veel van zijn verhalen. Ik heb ooit een verslaving gehad aan honger – wat ik naar mijn mening teveel at spuugde ik uit – en wist hoe onredelijk, en inventief, ik kon zijn bij de gedachte dat iemand me mijn honger, of het spugen, zou willen ontnemen. Vredelievend als ik ben zou ik al wie intervenieerde niettemin verrot hebben kunnen slaan, indertijd; want verslavingen gaan ver. En dan was de mijne er niet eens een van fysieke afhankelijkheid. Integendeel – mijn lichaam wilde wat mijn hoofd het onthield.

Hij en ik hebben dit jaar veel gesproken over verslaving. Over de momenten dat je ertegen vecht maar op voorhand weet dat het zo vreselijk vergeefs is: hooguit bereik je er uitstel mee, nooit afstel. Het meest complexe was dat ikzelf indertijd op veel momenten dat ik niet per se aanvechting voelde me aan teveel eten en daarna spugen te buiten te gaan, maar me onuitlegbaar en onduidbaar ongelukkig voelde – en juist die onmotiveerbaarheid ervan maakte het zo onhoudbaar, want zonder kennelijke reden ongelukkig zijn lijkt erger dan wanneer er wel een beschrijfbare aanleiding is – het toch deed, overeten en spugen: opdat ik dan eindelijk een argument zou hebben om me te voelen zoals ik me voelde. Om een aanleiding te scheppen, desnoods retrospectief. Zo werd dat dolende ongeluk namelijk vastgebonden aan iets tastbaars, iets aanwijsbaars. Bovenal had ik nadien reden om flink op mezelf te katten, en op magische wijze scheelde dat enorm. Dat ik onderwijl ongelukkig bleef, gaf minder. Soms ook liet ik mezelf in herhaling vallen, of nee niet vallen, het was meer een zacht zakken, mezelf laten meevoeren totdat er zich vertrouwde grond onder mijn voeten bevond. Zuchtend, ja zelfs met lichte weerzin, zette ik me op zulke momenten aan mijn taak. Rare dingen zijn het, verslavingen.

Maar had ik controle over mijn eetgedrag, over mijn honger? Welnee. Ik was volstrekt in de greep, een slaafje. Hij is dat nog steeds, en van iets dat erger en slopender is: vooral omdat het zijn zelfbeeld onherstelbaar lijkt aan te tasten.

Bijna iedereen houdt een schijn van vrije wil op, draait zichzelf een rad voor ogen over de mate waarin men zijn leven in eigen hand heeft. Mensen hebben minder greep op hun leven en hun omstandigheden dan ze zelf geloven. We zijn in veel zaken overgeleverd aan dingen als geboorteland, overheidsbeleid, een goed mens op de juiste plaats, defecten en hunkeringen in ons eigen lichaam, pech, en onnadenkende medemensen.

Maar bij verslaafden wringt het verschil tussen rad en raderwerk wel heel erg. Morgen, morgen wordt het beter; morgen kicken ze af, morgen maken ze alles goed, morgen betalen ze terug. Morgen. Maar niet nu. Dat kan nu namelijk toevallig even niet. Er zijn altijd drogredeneringen te verzinnen – drugsrederingen, zei de man in kwestie ooit, en hij wist precies waar-ie ‘t over had – en voor wie verslaafd is zijn die van cruciaal belang. Niet-verslaafden achten zichzelf feilloos in staat zulke drogredeneringen te herkennen, en slaan zichzelf op de borst dat zij wel controle hebben over hun eigen leven.

Ze moesten eens weten hoe dun de scheidslijn is. En hoe groot het taboe.

Dorien Pessers: gewapend met heipalen

[Recensie van Dorien Pessers: Hedendaags narcisme, uitgeverij Balans, Amsterdam 1997.]

‘DE BESCHOUWINGEN VAN DORIEN PESSERS zijn diepgravend, principieel en stimulerend!’ meldt uitgeverij Balans bemoedigend op het achterplat van Hedendaags narcisme. ‘Altijd een slecht teken wanneer uitgevers met uitroeptekens werken in flapteksten,’ zei iemand me na het lezen van die blurb. Gelijk had ze. Want contemplatieve of doorwrochte artikelen kan men Pessers’ stukjes niet noemen – columns van gemiddeld achthonderd woorden als beschouwingen betitelen is nogal een gotspe – en stimulerend zijn ze evenmin. Principieel wel, dat moet ik de uitgeverij nageven. Hartstikke principieel zelfs. Verpletterend principieel. Zo diepgravend principieel dat een heimachine hiermee vergeleken een wonder van oppervlakkigheid en frivoliteit is. Amsterdam, die schone stad, is gebouwd op zeven palen, maar Dorien Pessers ramt het er maar liefst vijfendertig maal in: het is niets gedaan met de moderne wereld.

Loodzware termen denderen door het boek, en elke lettergreep ervan is een dreun op een heipaal: ‘medische eugenetica’, ‘paarse slachtbank’, ‘lesbische zaadzoeksters’, ‘protopedofiele esthetiek’, ‘narcistische zelfbeschikkers’, ‘dolgedraaide zelfbeschikkingsideologie’, ‘fundamentalistisch individualisme’. Daarnaast staat Hedendaags narcisme stijf van de algemene uitspraken. Het is ‘de moderne mens’ voor en ‘de medische stand’ na wat de heimachine slaat. Nergens geeft Pessers er blijk van oog te hebben voor interne fricties, elkaar tegenstrevende ontwikkelingen, tegengeluiden van critici of openlijk uitgevochten conflicten. Afgaande op haar columns lijkt iedereen het met elkaar eens en doet of vindt heel Nederland hetzelfde; kennelijk geeft alleen Pessers zelf, als laatste der Mohikanen, stem aan een afwijkende opinie. Nergens ook is een grap, woordspeling of humoristische opmerking te bekennen. Je zou het er benauwd van krijgen, van zo’n wereldbeeld. En de eeuwwende nadert ook al. Dat moet mis gaan.

Tien van de vijfendertig stukjes gaan over moderne voortplantingstechnologieën. Op grond daarvan mag men aannemen dat zaken als kunstmatige inseminatie, in vitro fertilisatie, draagmoederschap, prenatale diagnostiek en dergelijke Pessers’ bijzonder belangstelling genieten. In de paar algemener getoonzette stukjes over dat onderwerp biedt ze een glimp van de ingewikkelde problemen die achter zulke termen schuilgaan: een complex amalgaam van de gedachte dat lichamen te beheersen vallen, kinderen gepland kunnen worden en een recht zijn, dat artsen dat recht kunnen verzekeren en de medische wetenschap voor niets staat.

De bio-wetenschappen ontwikkelen in hoog tempo allerhande nieuwe technologieën en creëren al doende opties waar individuele mensen vervolgens keuzes in moeten maken en standpunten over moeten innemen. Maar misschien is het hoogst onheus om zulke ontwikkelingen als individuele vraagstukken te definiëren: misschien mag je van mensen helemaal niet verlangen dat ze moeten gaan nadenken over de vraag of een foetus van vier maanden oud geaborteerd moet worden wanneer dat kind een vergroot risico op een akelige ziekte heeft.

Dat is een heel reëel en buitengewoon lastig probleem. Medische ontwikkelingen schepen mensen op met onbeantwoordbare, verlammende vragen. Zelden is er sprake van een algemene discussie over de wenselijkheid of noodzaak van zulke technieken: dat zulke dingen ineens blijken te kunnen, schijnt voldoende argument voor hun bestaan te zijn. En als iets kan is er altijd wel iemand te vinden die het ook wil, waarmee legitimatie gewaarborgd lijkt en zaken als moraal en ethiek naar het domein van ieders individuele geweten worden verwezen.

Pessers merkt op dat “van mensen wordt verwacht dat zij een positie innemen in een professioneel en commercieel veld dat zij niet overzien en waarvan zij de gevolgen van hun eigen handelen niet kunnen overzien”. Een kalme constatering, hoewel erop af te dingen is: want wie zich aan prenatale diagnostiek overgeeft, weet dat de consequentie kan zijn dat je nare antwoorden krijgt en dientengevolge nieuwe vragen die je eigenlijk helemaal niet gesteld wilde zien.

Je zou prachtige beschouwingen aan die kwestie kunnen verbinden. Bijvoorbeeld over hoe wetenschap een schier onneembaar bastion geworden lijkt te zijn, en ontwikkelingen daarin – zeker wanneer ze met termen als ‘vooruitgang’, ‘nieuw!’ of ‘doorbraak’ worden opgesierd – als voldongen maatschappelijke feiten worden gepresenteerd en zich pogen te onttrekken aan discussies over moraal en ethiek. Of over hoe mensen sowieso lijken te geloven dat hun lichaam en hun leven planbaar en daarmee beheersbaar zijn geworden, en dat zulks wellicht een overschatting van zowel rationaliteit als van het medisch vermogen behelst. Zelfs zou je woorden kunnen wijden aan zaken als ‘keus’, ‘vrije wil’ en dies meer, en kunnen opperen dat individuele levens minder individueel in de hand te houden zijn dan mensen menen.

Desnoods zou je je tot die voortplantingskwesties kunnen beperken en je kunnen richten op de vraag wat dat nu is, dat verlangen naar een kind, en waarom mensen er zo vreselijk op gebeten zijn er een van zichzelf te hebben, terwijl er al zo gruwelijk veel mensen zijn. Is die vermaledijde kinderwens niet een narcistisch verlangen bij uitstek? Zouden we niet beter af zijn wanneer mensen die wens intomen of sublimeren, en meer aandacht besteden aan die talloos veel kinderen die er al zijn, ook al zijn ze dan geen vlees en bloed? Of: wat is dat eigenlijk, vlees en bloed, en wat maakt ‘eigen’ tot eigen? Is dat afstamming, opvoeding, cultuur, zorg, aandacht?

Zo niet Pessers. De algemenere vragen slaat ze over en zodra ze specifieker wordt over voortplantingstechnologie, wordt ze vilein. Of slaat ze hysterisch aan het heien. De professie hangt volgens haar aaneen van ‘medische eugenetica [die] wordt verkocht als dienstbetoon aan vrouwen’, van ‘bedrijfstakken die steeds meer geld gaan verdienen aan het verlangen naar een kind’, van ‘handelaren die via Internet kinderen te koop aanbieden’ (Internet doet het altijd goed in insinuaties: het blijkt om een adoptiebureau te gaan dat z’n folder op het net heeft gezet, alsof dat wezenlijk anders is dan folders per aanvraagformulier aanbieden), tot ‘lesbische zaadzoeksters’ en homoheren die ‘hun oedipale wensen’ uitleven, of die, wanneer ze onder de douche poseren met hun kind, van het uitbaten van ‘protopedofiele esthetiek’ worden beticht. Draagmoederschap is per definitie ‘geperverteerd’. Dat kan best zijn, maar dan zou ik wel graag willen dat Pessers bij die uitspraak ook de opstelling van anti-abortus comités betrok, die adoptie altoos als valide alternatief voorstellen.

Veel van haar heipalen richt Pessers op alles wat buiten het keurige gezin valt. Homo’s en lesbiennes die een kind willen moeten het in haar stukjes telkenmale ontgelden, en als zij al een kind hadden – bijvoorbeeld omdat ze ooit netjes getrouwd waren voordat ze een andere liefde vonden – geeft Pessers geen krimp. Adoptie door de nieuwe ouder? Wettelijke opname binnen de nieuwe constellatie? Geen sprake van! Dat schept een ‘illusie van ouderschap’. Bloedbanden zijn immers belangrijker dan sociale banden (alsof binnen het huidige recht een kind bij hertrouwen van een ouder geen nieuwe wettelijke positie krijgt, en onbevlekt ontvangen vaders een kind van hun heteroseksuele geliefde niet zouden kunnen echten). Bovendien, bij twee vrouwen heeft een kind ‘geen individuatiemogelijkheden’ en bij twee meneren is sprake van een protopedofiele context.

Dat Pessers als lid van de commissie Kortman tegen het homohuwelijk adviseerde, zal dan ook niemand verbazen. Wel dat ze voor het lidmaatschap van die commissie is gevraagd. Men zou immers objectiviteit en oprechte belangstelling verwachten een studieclub – geen mevrouw die zich wapent met heipalen.