De dood in doordrukstrip

Nederland denkt dat het nuchter en verstandig met de dood omspringt. Tegelijkertijd vallen we als een blok voor de kitsch van euthanasie – het romantische beeld van de zieke die, omringd door intimi, bij zijn volle verstand zijn kaars laat uitblazen – en schrikken we ons rot als informatie over hoe je zelfmoord kunt plegen, vrij voorhanden blijkt. We willen de pil van Drion, maar slepen artsen die hem voorschrijven voor de rechter en halen middelen die zelfmoord op enigszins zachte wijze mogelijk maken, ijlings van de markt. We verdoezelen dat er meer mensen door zelfmoord sneuvelen dan door het verkeer en willen niet weten dat tachtigjarigen vaker zelfmoord plegen dan jongeren. Wat we bovenal niet willen zien, is dat de dood steeds meer gemedicaliseerd raakt.

Omslag Dood in doordrukstripDetails:

De dood in doordrukstrip: over dood, euthanasie en zelfmoord – uitgeverij Nijgh & Van Ditmar – Amsterdam 2001 – ISBN 90-388-7064-7 – 224 pagina’s – 2e druk feb. 2002

Bestellen:

Probeer het eens bij Tweedehands boeken

Flaptekst:

Nederland denkt dat het nuchter en verstandig met de dood omspringt. Tegelijkertijd vallen we als een blok voor de kitsch van euthanasie – het romantische beeld van de zieke die, omringd door intimi, bij zijn volle verstand zijn kaars laat uitblazen – en schrikken we ons rot als informatie over hoe je zelfmoord kunt plegen, vrij voorhanden blijkt. We willen de pil van Drion, maar slepen artsen die hem voorschrijven voor de rechter en halen middelen die zelfmoord op enigszins zachte wijze mogelijk maken, ijlings van de markt. We verdoezelen dat er meer mensen door zelfmoord sneuvelen dan door het verkeer en willen niet weten dat tachtigjarigen vaker zelfmoord plegen dan jongeren. Wat we bovenal niet willen zien, is dat de dood steeds meer gemedicaliseerd raakt.

In De dood in doordrukstrip verkent Spaink dilemma’s en paradoxen over dood, euthanasie en zelfmoord. Ze probeert dodelijke medicijnen te bestellen via internet en pleit voor een zwarte markt in zelfmoordpillen. Ze ontdekt dat in Vlaanderen en Australië, waar euthanasie verboden is, de praktijk niet veel anders is dan in Nederland; maar alles gaat er stiekem, en je moet maar hopen dat arts en patiënt elkaar begrijpen. Ze laat zien waar euthanasie ontspoort en hoe zelfmoord een fier levenseinde kan zijn. Ze wijst er vooral op dat de dood nooit eenvoudig is.

Recensies:

Chronische vijanden

“Goedemiddag mevrouw Spaink, ik ben ZusEnZo van …” Ze noemt de naam van een ontbijt, koffie, lunch of theeprogramma. “Stoor ik?”

“Nee hoor.”

“Komende week is het de week van de chronisch zieken. Nu heeft de MS-vereniging zojuist een onderzoek uitgevoerd naar de beeldvorming rond multiple sclerose, en wij willen daar graag een item over draaien. Mogelijk kunnen we u daarbij interviewen? Het gaat om zondagavond, zou u dan kunnen?”

“Mogelijk, dat hangt van het onderwerp af.”

“Nu, uit dat onderzoek blijkt dat zeventig procent van de mensen blijkt te geloven dat MS een spierziekte is in plaats van een zenuwziekte.”

“Ja, dat misverstand kom ik inderdaad regelmatig tegen.”

“Vind u dat niet vervelend?”

“Nee, hoezo?”

“Nu ja, als er zo’n vooroordeel bestaat over de ziekte, dan moet u zoveel uitleggen.”

“Het maakt toch niet veel uit of mensen denken dat ik gehandicapt ben vanwege mijn spieren of vanwege mijn zenuwstelsel?”

“Maar dat is toch akelig, dat u dat telkens moet uitleggen?”

“Welnee. Dan vertel ik gewoon waar ik wel last van heb. Als dat tenminste zo te pas komt.”

“Oh. Uhm, uit het onderzoek bleek ook dat veel mensen denken dat je doodgaat van MS. Merkt u zelf wel eens iets van zo’n reactie?”

“Nee. Maar ik zie er dan ook niet uit of ik op sterven na dood ben.”

“Dus u merkt nooit dat mensen zoiets denken?”

“Nee.”

“Oh. Dus u heeft daar echt helemaal geen last van?” Haar stem klonk inmiddels wat uit het veld geslagen.

“Nee,” zei ik monter, want ik word inderdaad nooit bejegend alsof ik iets dodelijks onder de leden heb. “Bovendien ben ik meestal degene die over dood en bederf begin. Als dat zo te pas komt, tenminste.”

“Mensen denken ook dat je van MS altijd in de rolstoel belandt, terwijl dat in werkelijkheid voor maar 20% van de patiënten geldt,” vervolgde de tv-redactrice.

“Is dat zo?” zei ik verrast. ” Dat wist ik nu weer niet. Ik had dat percentage hoger geschat.”

Haar stem klaarde op. “Heeft u last van dat vooroordeel?”

“Nee. Ik zit in een rolstoel. Buiten, dan.”

Nu werd ze vasthoudend. “En andere vooroordelen, zijn die niet bezwarend? Dat is toch juist een van de akelige dingen van zo’n ziekte? Dat mensen er geen begrip voor hebben?”

“Mwah, wat mensen op voorhand denken van zo’n ziekte maakt niet heel veel uit, dat kun je immers altijd wel corrigeren. En hun begrip staat of valt niet met de vraag of het een spier- of een zenuwziekte is.”

Ik liep eindelijk warm: “Nee, wat echt een probleem is, is werk. Werkgevers willen je het liefst per ommegaande kwijt als je MS blijkt te hebben, en als je eenmaal in de WAO zit met zo’n ziekte, kom je d’r van je leven niet meer uit. Niemand die je wil aannemen, ook al heb je nog zo’n goed verstand. Je komt daardoor financieel en sociaal aan de zijlijn te staan. Je valt uit het maatschappelijk leven. Dat is erg. En de angst van mensen om uitgerangeerd te raken met zo’n ziekte, die is zodoende helaas terecht. Dat vind ik een groot probleem.”

De redactrice zweeg even. Dat was kennelijk niet het vooroordeel waarover ze het wilde hebben. Geld, arbeidsongeschiktheid, financiële regelingen, maatschappelijke deelname, waren akelig zakelijk en pasten niet bij haar geplande warm-menselijke invalshoek voor de chronisch zieken. Over begrip wilde ze het hebben, niet over wetten en integratie. Natuurlijk hoorde ik daarna niets meer van het tv-programma.

Wel las ik gisteren in de krant dat uit Amerikaans onderzoek bleek dat van de mensen die als kind een ernstige ziekte kregen te verstouwen, zeventig procent als volwassene werkloos is – zelfs als ze volkomen genezen zijn. Ziekte en werk blijken chronische vijanden te zijn. In de ogen van werkgevers, dan.

Beste drugsbaronnen

Gaarne maak ik u erop attent dat zich zojuist een nieuwe profijtelijke markt voor u heeft aangediend. Zij wordt u, geheel gratis, aangeboden door de Europese Unie. Europa heeft in haar onmetelijke wijsheid – alles natuurlijk ingegeven door bezorgdheid over de gezondheid harer onderdanen, dat begrijpt u – namelijk besloten poppers te verbieden. Poppers vallen in Nederland sinds eind augustus onder de Geneesmiddelenwet en mogen niet meer vrij worden verkocht. De Keuringsdienst van Waren controleert of ze wel netjes uit de verkoop worden gehaald.

Poppers zijn, zoals u vast weet, middelen om de seksuele lust te verhogen. Ze doen dat nogal effectief kan ik u verzekeren: tijdens een vrijpartij een paar maal inhaleren zorgt ervoor dat je scheel ziet van geilheid. Vergeleken met poppers is viagra net slappe valium.

“Uhm, ik zoek poppers,” zei mijn lief laatst in de sekswinkel, kijkend naar de lege plekken naast de kassa. (Mijn lief doet namelijk altijd de boodschappen, moet u weten; ik loop niet zo goed. Maar geef mij poppers en ik kan neuken als de beste.) “Zijn ze soms op?” De winkelier graaide van onder de toonbank een flesje tevoorschijn.”Ze gaan d’r uit,” zei de man. Hij vervolgde op berustende toon: “Europa, he. Ik verkoop mijn voorraad nog en dan is het schluss.”

Europa. Het mocht wat. Kent u uw klassieken? Europa is, zoals de Griekse mythologie leert, uitsluitend bekend geworden om haar seksuele avonturen. Ze deed het met oppergod Zeus en baarde maar liefst twee zonen. Maar wij, haar nazaten, moeten aan banden worden gelegd. De prijs per flesje was meteen fors gestegen: van vijftien naar vijfentwintig gulden. Een extra winst van bijna zeventig procent! U ziet, heren, dat is goede handel geworden.

De reden voor dit verbod? Wie meer dan twintig keer per dag poppers inhaleert, zou wel eens bloedarmoede kunnen krijgen. Dat legde onze minister van Volksgezondheid tenminste vorige week op AT5 uit. Twintig keer per dag? Hemel, je zult maar zovaak moeten neuken. Dan heb je geen leven meer, en krijg je wel vast meer dan bloedarmoede. De mensen die ik ken, gebruiken hooguit eenmaal per week poppers, en de meesten gebruiken aanzienlijk minder. Dat er, in tegenstelling tot viagra, nog nooit mensen door poppers zijn doodgevallen doet er niet toe.

poppers    poppers    poppers    poppers

Nadeel voor ons gebruikers is wel dat als het middel eenmaal in de schemerhoeken van de handel is geraakt, de samenstelling ervan niet meer gecontroleerd kan worden. Wat denkt u, zou het bureau van August de Loor ook in mijn slaapkamer willen langskomen om mijn her en der bij elkaar te scharrelen flesjes op zuiverheid te testen? Of vermoedt u dat ik wellicht beter zelf kan gaan importeren? In de VS en Canada worden poppers immers nog wel geproduceerd en verkocht. Oh sorry, nee, u heeft gelijk. Je mag ze daar wel hebben maar er niet in handelen. Authentiek Clintonbeleid, wat u zegt: wel inhaleren maar niet verkopen.

Tsja heren, dan moet ik me op korte termijn toch werkelijk tot u wenden. Ik leg mijn lot in uw handen, en mijn portefeuille erbij. Wilt u de prijs een beetje binnen de perken houden? Het vlees is immers ook al zo duur geworden, en met die aanstaande euro moeten wij burgers allemaal inleveren. Nee, niet dat ik niet zonder kan, maar ‘t is wel erg lekker. Wat u zegt: de slagroom op de taart. Als je van slagroom meer dan tien liter per dag eet krijg je last van je cholesterol, wist u dat? Misschien wordt dat binnenkort ook nog een markt voor u.

En dan nog iets. U weet van die trend dat schrijvers zich laten sponsoren. Fay Weldon is ermee begonnen: in ruil voor het noemen van een bepaalde juwelierszaak in haar nieuwe boek kreeg ze een ton. Luister. Laatst heb ik een schunnig seksverhaal gepubliceerd in een boekje met erotische verhalen door vrouwen. Mijn verhaal ging – u raadt het al – over seks op poppers. Ik begrijp dat een ton wat veel is gevraagd, uw zwarte handel moet nog op gang komen en zo, maar uit reacties van lezers weet ik dat ik u alvast een aantal klanten heb bezorgd. Zelfs de uitgever was niet onberoerd gebleven door mijn tekst. Wat denkt u? Zou er voortaan een kleine commissie van af kunnen? Mogelijk zelfs kunt u zo’n boekje van mij bij uw flesjes doen. Dan veroveren wij samen Europa!

In hoopvolle afwachting van uw antwoord,

Karin Spaink.

Peter en Marianne

MIJN SEKSUELE VOORLICHTING heb ik uit een boekje. Ik zal een jaar of twaalf zijn geweest en werd steeds nieuwsgieriger, zodat ik mijn ouders lastige vragen stelde. Toen mijn moeder weer naar Amsterdam was geweest voor haar pilcontrole – de huisarts deed nog niet aan zulke dingen – bracht ze een dun geïllustreerd boekje voor me mee, Peter en Marianne. Die twee waren leeftijdsgenootjes met ouders die beter wisten hoe je zulke dingen moest uitleggen. Zo leerde ik van eitjes en zaadjes, van slangetjes en spleetjes, en dat als pappa en mamma heel veel van elkaar hielden, pappa zijn slangetje bij mamma’s spleetje bracht en het zaadje bij het eitje kwam. De rest ging over hoe baby’s groeiden. Die navelstreng begreep ik op slag, maar ik heb nog tijdenlang gedacht dat die zaadjes uit pappa’s slangetje over het beddenlaken naar mamma’s spleetje kropen.

Dat boekje brak niettemin het ijs. Daarna vroeg ik wat ik wilde weten en antwoordden mijn ouders zonder schroom. Wat mijn ouders minder op prijs stelden, was dat ik in de jaren daarna al mijn oudere neven en nichten uitgebreid op de hoogte stelde van zaadjes en spleetjes, en mijn boek aanvoerde als bewijsmateriaal. Mijn ouders hebben heel wat preutse ooms en tantes moeten kalmeren.

Mijn buurmeisje had zulke dingen nooit geleerd en wilde ze ook van mij niet horen. Dat zal niet de enige verklaring zijn geweest, maar het was wel opvallend dat zij later tot drie maal toe huilend naar mij toe kwam omdat ze ‘het’ zonder bescherming met een jongen had gedaan; ik haalde er na veel paniekerig gehuil dan mijn moeder bij, die mijn buurmeisje opving en een plan trok, waarna het kind een week later alsnog godlof bleek te menstrueren. Mij bond ze op het hart altijd condooms te gebruiken, wat ik netjes deed, het huilende buurmeisje indachtig.

Dat waren de hoogtijdagen van de NVSH. De vereniging had eind jaren zestig tweehonderdduizend leden en trok onder de bezielende leiding van Mary Zeldenrust-Noordanus ten strijde tegen vooroordeel, onkunde en hulpeloosheid op seksueel vlak. Geen organisatie heeft zoveel gedaan voor het terugbrengen van ongewenste zwangerschappen als de NVSH, beginnend met de strijd de Malthusser Bond en Aletta Jacobs aan het eind van de negentiende eeuw. De NVSH gaf voorlichting over geboortebeperking, stelde via haar depot pessaria beschikbaar (en uitwasbare condooms), hielp mee abortus te legaliseren en legde uit dat vrouwen die plezier hadden in seks daarmee nog geen minachting verdienden.

Na de jaren zestig ging het bergafwaarts met de vereniging. De feministen scheidden zich af, de homoseksuelen hadden er nooit echt een plaats gevonden, de geboortebeperking ging naar de Rutgerstichting, en de NVSH bleef dapper strijden voor minderheden die – zeker in een groeiend tolerant klimaat – juist daardoor nog exclusiever en problematischer leken. De NVSH restte weinig meer dan de parenavonden en de partnerruil om zich mee te profileren. In de jaren tachtig scheidden ook de travestieten en transseksuelen (van de beroemde T&T avonden) zich af, en richtten de sm-clubs hun eigen bladen, ontmoetingsplekken en organisaties op. Thans heeft de NVSH nog slechts zo’n zestienduizend leden, een schijntje vergeleken met de tweehonderdduizend van Zeldenrust.

Dapper – en nodig – zijn ze nog steeds. De NVSH is een van de zeldzame clubs in Nederland die pedofielen nog ruimte biedt om met elkaar te praten: Pedofielen liggen niet echt lekker, zelfs zodanig dat een aantal afdelingen zich die reden van de moedervereniging hebben afgescheiden en op plaatselijk niveau zelfstandig doorgaan. Mij lijkt het buitengewoon contraproductief om pedofielen – mensen die seksuele gevoelens voor kinderen koesteren, maar daar niet naar handelen – van elk verenigingsleven uit te sluiten en hen de kans niet te bieden hun pijnlijke, lastige en ook voor henzelf vaak angstige gevoelens te bespreken; wegstoppen en ontkennen maakt de zaak er niet beter op en de paniek alleen maar groter. (Nee, er wordt niks geruild en gekonkeld, daar. De deelnemers kijken wel uit: dan verliezen ze de enige plek die hen nog accepteert.)

Wel zou je willen dat de NVSH meer deed dan dit. De seksuele moraal is aanzienlijk minder streng geworden, maar nog steeds worden geslachtsziektes als straf en eigen schuld gezien: alsof er nooit condooms knappen (ik had ooit een vriendje met wie me dat een op de drie keer overkwam), en belangrijker: alsof jonge mensen niet juist benauwd zijn voor slettebakken te worden aangezien als ze condooms bij zich hebben.

Geslachtsziektes nemen tegenwoordig weer toe. Er ligt een taak voor de NVSH.

Ingehaald

Momenteel ben ik licht monomaan. Een boek schrijven vergt blikvernauwing, en zodoende komt alles wat ik doe en lees in het teken te staan van Het Onderwerp: niets dringt echt tot mijn schrijfschild door buiten dat. Ik ken het procedé. Maar ik schrijf nu al twee maanden over niets dan dood, euthanasie en zelfmoord, en dat wreekt zich ditmaal meer dan anders. De werkelijkheid dringt zich tussen mij en mijn hoofd, en heeft het over niets dan wat ik beschrijf.

De doden vallen de laatste weken bij bosjes: tussen Frau Kohl en Herman Brood door ging ook een vriend dood aan zelfmoord, en tegen de tijd dat we bij Brood waren beland wilde ik uit de grond van mijn hart dat ik over de liefde was gaan schrijven, of over zoiets moois en moeilijks als troost. De zeventien gerapporteerde zelfmoorden van boeren die kapot waren door het ruimen van hun dieren – “ruimen”, wat een gruwelijk eufemisme, vele malen erger dan het al zo laffe “zelfdoding”: alsof in de taal een kuisheid moet worden opgelegd en de agressiviteit van de dood verdoezeld moet worden, alsof de werkelijkheid daar minder echt van wordt ofzo – sloegen me al helemaal uit het veld.

Maar wat u daarmee te maken heeft? Niet per dat homoseksuele jongeren vaker zelfmoord plegen dan anderen. Dat is een triest en tragisch feit, maar – zeker in deze kringen – overbekend. Ik zal u de statistieken besparen, ik kan geen tabellen meer zien.

Wat u ermee te maken heeft, is dit. Wij zitten, zo ontdekte ik, in een rare generatie en subcultuur wat bekendheid met de dood betreft, en haast niemand realiseert zich echt wat dat betekent. Dat moge blijken uit de conversatie die ik enige maanden gelden met mijn uitgever had, toen ik hem mijn voorstel voor dit boek deed:

Hij was gefascineerd toen ik hem beschrijf waar dit boek over moest gaan. “De dood, ja, daar krijgt onze generatie steeds meer mee te maken. Het zal een belangrijk thema worden voor de komende jaren.”

Als Vic zoiets zegt weet ik dat hij niet aan markt of afzet denkt maar aan zijn vrienden, aan zijn auteurs en aan de ouders van al die mensen. Aan zijn onvervangbare collega die een paar jaar geleden opeens dood neerviel. Aan zijn eigen ouders, wellicht. Hij vervolgt: “Onze generatie – nu ja, ik ben wat ouder dan jij – mijn generatie ziet het langzaamaan rond zich heen gebeuren. Daar zullen we nog veel mee te stellen krijgen.”

Ik leg mijn handen plat op tafel, hef mijn hoofd en kijk hem aan. “Langzaam gebeuren? Grote delen van mijn generatie zitten nu juist even in de luwte… Tien jaar geleden stierven ze bij bosjes, de kennissen en vrienden. Aids. Mijn vriendin Anneke bijvoorbeeld heeft in vijf jaar tijd zowat veertig procent van haar intimi begraven.”

Vic zweeg toen even.

Wij zijn voor onze beurt gegaan.

Zalige onwetendheid

“KANKERPATIËNTEN LEVEN LANGER”, meldden de kranten afgelopen week. Een onderzoeksinstituut in Eindhoven, dat cijfers heeft uitgespit die sinds de jaren vijftig zijn verzameld, toonde dat aan. Chirurgische ingrepen en bestralingsmethodes zijn verbeterd, en kanker kan tegenwoordig eerder worden ontdekt, waardoor de kans op een succesvolle behandeling toeneemt. Terwijl vroeger slechts iets meer dan de helft van de mensen tussen 15 en 44 na vijf jaar nog in leven was, is dat nu bijna driekwart. “Deze cijfers tonen onomstotelijk aan dat er winst is geboekt bij het opsporen en behandelen van kanker sinds de jaren tachtig,” vertelde onderzoeker Coebergh opgetogen.

Het zijn enthousiaste en hoopgevende berichten, die echter iets meer relativering verdienen. Er zijn eigenlijk nog altijd maar een paar soorten kanker die redelijk goed kunnen worden behandeld, met name borst- en prostaatkanker. Er zit een heel andere kant aan die betere screening: mensen worden door verbetering van diagnostische methoden namelijk eerder als patiënt herkend. Ging je vroeger pas naar de dokter als je je daadwerkelijk ziek voelde en er zich iets raars voordeed in je lichaam, nu wordt kanker vaak bij routine-onderzoek ontdekt, op het moment dat je eigenlijk nog nergens last van hebt.

Meer cynisch ingestelde onderzoekers beweren daarom wel dat de verlenging in het aantal jaren dat iemand na de diagnose overleeft, niet zozeer veroorzaakt wordt door het verleggen van de eindstreep (langer leven), maar door het vervroegen van de aanvang. Je staat eerder – en dus langer – als patiënt te boek.

Coebergh erkent dat weliswaar – “Een deel van de winst komt doordat de diagnose eerder wordt gesteld. De mensen komen eerder bij de juiste dokter” – maar stapt naar mijn smaak iets te makkelijk over de consequenties van dat inzicht heen. Die zijn niet mis. Door de vroege diagnose verlies je een paar onbezorgde jaren die je anders in zalige onwetendheid had doorgebracht; jaren die nu met angst, tobben en zorg zijn gevuld. En zodra arts en patiënt weten wat er gaande is, willen beiden uiteraard iets doen: er moet ingegrepen worden, niets doen kan uiteraard niet meer zodra bekend is dat je een dodelijke ziekte onder de leden hebt. Bestralingen, operaties en chemotherapie kunnen het tempo waarmee de ziekte huishoudt enigszins indammen, en het ligt zo vreselijk voor de hand ze allemaal uit te proberen.

Maar al die ingrepen hebben grote consequenties voor je dagelijkse leven: ze gaan gepaard met lange ziekenhuisopnames, maanden van misselijkheid, wekelijkse controles, de noodzaak tot revalidatie, de inbreng van stoma’s en pompjes. En aldoor leef je in de wetenschap dat het alsnog fout kan gaan, erger: dat het meer een kwestie is van wanneer dan van of.

Diezelfde week wees hoogleraar Annemarie Mol, die al jarenlang de effecten van medische technologieën bestudeert, erop dat de keuzes die artsen aan hun patiënten voorleggen, vaak nogal beperkt zijn en zich uitsluitend tot medische keuzes bepalen. De vraag die je als patiënt krijgt voorgelegd, is meestal deze: kies je voor deze riskante ingreep, of toch maar die andere, die minder gevaarlijk is maar ook minder effectief? “Het is belangrijk niet alleen informatie te krijgen over het slagingspercentage van een behandeling,” waarschuwt Mol, “maar ook over hoe het leven eruit ziet na zo’n zware behandeling.”

Ze pleit ervoor de keuzes die aan mensen worden voorgelegd, breder te definiëren en afzien van ingrijpen of van eindeloze behandelingen ook als mogelijkheid te overwegen. Want wat wil je: twee jaar een gruwelijke en belastende therapie ondergaan waar veel ziekenhuisopnames aan te pas komen, of een jaar in redelijke kwaliteit leven? “Misschien wil je liever je kinderen in Australië nog eens bezoeken in plaats van iedere week misselijk naar het ziekenhuis te gaan,” geeft ze als voorbeeld.

Het lijkt mij een gruwelijke afweging om te moeten maken, en ik weet bij god niet wat ik zelf zou kiezen als de situatie zich voordoet. Ik heb me lang geleden voorgenomen om zo min mogelijk patiënt te zijn en niet alles over te hebben voor mijn gezondheid; een goed leven hebben acht ik belangrijker dan de lengte ervan. Maar oog in oog staand met de dood maakt een mens rare sprongen, en angst is een slecht raadgever.

Wat ik – als ik dan toch kiezen moet – het liefst wil, is eigenlijk onwetendheid, het in alle onschuld doorleven terwijl niemand, ook ik niet, weet dat er iets in mij woekert, en dan in een paar maanden tijd snel aftakelen. Afzien van kennis is een wonderschone en onderschatte optie.

Leugens over Ritalin

IS ZO’N JOURNALIST nu lui, dom of wil-ie graag scoren? Al in de eerste zin van het artikel dat Volkskrant-journalist Bert Lanting dit weekend over Ritalin publiceerde (‘Veel scholieren in VS gebruiken Ritalin als drug’, de Volkskrant, 3 maart 2001), gaat het mis: “Miljoenen Amerikaanse schoolkinderen slikken dagelijks het middel Ritalin om zich beter te kunnen concentreren…”

Er worden blijkens cijfers van de Amerikaanse Drug Enforcement Administration (DEA) in de US jaarlijks elf miljoen recepten voor Ritalin uitgeschreven; aangezien het middel onder strikte controle staat, gaan recepten per maand. Een simpele rekensom brengt het aantal gebruikers dan rond de miljoen (zeer ruime schattingen gaan uit van twee miljoen gebruikers).

Voorts schrijft Lanting dat het gebruik van Ritalin sinds 1990 “bijna verachtvoudigd” is. Wat hij verzuimt te vermelden is dat die stijging in 1996 ophield: het gebruik is al vijf jaar stabiel. De aanvankelijke toename werd veroorzaakt doordat de DEA de productie van Ritalin aan banden legde, zodat het middel niet voorgeschreven kon worden – soms tot wanhoop van ouders die niet meer wisten hoe ze hun hyperactieve kind tot bedaren konden brengen.

Vervolgens noemt Lanting de zwarte handel in de pillen: “Volgens deskundigen wordt het medicijn meer en meer als drug gebruikt op Amerikaanse scholen. Op sommige scholen worden de pilletjes druk verhandeld onder de leerlingen,” en hij concludeert: “Eigenlijk is iedere leerling die het middel voorgeschreven krijgt een potentiële drugsdealer.”

De bewijzen waarmee Lanting die dramatische stelling onderschrijft, zijn op hun best anekdotisch. Uit onderzoek van de DEA blijkt dat in 1996 van alle kinderen onder de vijftien die in het ziekenhuis werden opgenomen, er minder dan 400 “ooit” Ritalin hadden gebruikt – maar uit niets blijkt dat die opname veroorzaakt werd door Ritalin. Het Amerikaanse National Institute on Drug Abuse (NIDA) komt in eigen onderzoek niet verder dan dat er “enig” misbruik van Ritalin is gerapporteerd, en wijst er tegelijkertijd op dat het als geneesmiddel uitermate waardevol en onmisbaar is.

Ritalin is bovendien niet echt gevaarlijk bij illegaal slikken: je wordt er wakkerder van en kunt makkelijker een nacht doorhalen; verslavend is het al helemaal niet. Persoonlijk zou ik me meer zorgen maken over alcohol, lijm, amfetamine en valium, waarvan het misbruik door jongeren bewezen hoog is. (Waarom hoor je tegenwoordig trouwens nooit meer iets over valiumverslaving? Te ouderwets?)

Pas dan komt Lanting met zijn bronnen op de proppen: Hyde en Breggin. Henry Hyde is een Amerikaans congreslid dat naar aanleiding van een rechtszaak tegen de makers van Ritalin plots per persbericht aandrong op een onderzoek naar het medicijn, maar vervolgens verstek liet gaan tijdens parlementaire hoorzittingen over het middel. Nauwelijks een degelijke bron, dus.

En Breggin, ach ja, Peter Breggin… De man van Talking Back to Prozac, de man die overal optrad als getuige-deskundige in rechtszaken en steevast Prozac verantwoordelijk stelde voor alle gekte, zelfmoord en geweld, zonder aanzien des gebruikers, totdat hijzelf in de rechtszaal grondig onderuit werd gehaald. Indertijd stelde Breggin dat Prozac tot hyperactiviteit leidde en dus levensgevaarlijk was; nu valt hij Ritalin aan, een middel dat hyperactiviteit juist moet beteugelen. Enerzijds houdt Breggin vol dat geestelijke ziektes en biochemische afwijkingen simpelweg niet bestaan, anderzijds beweert hij dat Prozac en Ritalin mensen psychotisch maken.

Tot slot noemt Lanting de gezamenlijke rechtszaak die een aantal ouders tegen de producent van Ritalin hebben aangespannen: een zaak die zich keert tegen een “complot” van psychiaters en producent, zonder feitelijke voorvallen van wanbehandeling te noemen. De belangrijkste advocaat? John Coale, berucht lid van Scientology, een organisatie die eerder de strijd aanbond met Prozac, als onderdeel van de blinde oorlog die deze sekte tegen de psychiatrie voert.

Soms zou je willen dat journalisten research deden voordat ze propaganda omwerkten tot een artikel.

*

TREURIGER IS DAT zulke slechte journalistiek het debat verziekt. Er is al teveel hysterie en hype rondom Ritalin (zoals eerder rondom Prozac) bij voor- als tegenstanders. Wanneer ook de pers haar werk niet doet, komen we nooit aan de goede vragen toe. Zoals: in hoeverre beïnvloedt het voorhanden zijn van een medicijn de diagnose? (Toen cholesterolverlagers ontwikkeld waren, zakte de “veilige” grens voor cholesterol prompt.) Komt hyperactiviteit nu misschien vaker voor? Zo ja, zegt dat iets over onze maatschappij? (Maar zolang we die maatschappij niet veranderen, kun je die problemen moeilijk afschuiven op ouders en schooljuffen.) Waarom wordt hyperactiviteit in kinderen zo makkelijk gebagatelliseerd tot “speelsheid”? Vinden we de gedachte dat een kind onhanteerbaar kan zijn, wellicht onverdraaglijk? Als we de gedachte niet kunnen uitstaan dat kinderen aan de medicijnen zijn, waarom slikken we er zelf dan zoveel?

Bronnen:

Knarkhund

NADAT IK MIJN TAS van de bagageband heb gehaald, moet ik een nauwe deur door. Aan de andere kant wachten twee mannen in uniform met een te grote hond. In mijn rolstoel schuw ik honden, zeker grote, want als ze bijten hebben ze meteen mijn gezicht te pakken. Ik wil terugdeinzen maar realiseer me net op tijd dat ik dat vooral niet moet doen: dit is een drugshond, zodra ik me schrikachtig gedraag word ik uit de rij gevist voor controle. Mijn schouders verstijven. Ik doe krampachtig gewoon.

Voor ik de douane voorbij ben heb ik drie zulke honden moeten passeren. Ik kwam immers net uit Nederland en dit is Zweden, waar drugsbezit en -gebruik streng wordt gecontroleerd en bestraft, en waar de jacht op gebruikers ferventer is dan die op dealers. Die in Nederlandse ogen bizarre prioriteitstelling is te danken aan de politiearts Bejerot die bedacht dat de dealers er altijd zouden zijn zolang er een markt is. Gebruikers achtte hij de zwakste schakel in de keten en bovendien, als was drugsgebruik een epidemie, ‘staken ze elkaar aan’. Sinds begin jaren negentig staat zelfs op het roken van een joint een gevangenisstraf van zes maanden; een strafmaat die zo gekozen is omdat de politie dan het recht heeft om iedereen die zij ervan verdenkt onder invloed te zijn, op te pakken en te dwingen urine- en bloedproeven te ondergaan.

In 1977 besloot de Zweedse overheid dat het land volledig drugsvrij moest worden. Dat is nog steeds het streven. Jaar in, jaar uit is het beleid strenger geworden. Er wordt geen onderscheid tussen soft- en harddrugs gemaakt: het vermoeden dat ergens marihuana wordt gebruikt is een geldige reden om een inval te doen. Maar het drugsgebruik stijgt: zowel het aantal verslaafden als het aantal recreatieve gebruikers neemt toe. En Zweden kent – vermoedelijk juist door dat repressieve beleid – meer lijmsnuivers dan cannabisrokers.

Het rare is dat Zweden procentueel ongeveer evenveel gebruikers heeft als Nederland. Waar Nederland zich inspant om de kwalijke gevolgen van drugs zoveel mogelijk in te perken – met gedoogbeleid en decriminalisering, wat door Zweden te vuur en te zwaard wordt bestreden, vooral in Europees verband – en tal van drugs in ons land betrekkelijk eenvoudig te verkrijgen zijn, hebben wij vergelijkbare hoeveelheden verslaafden en recreatieve gebruikers als de Zweden met hun repressieve beleid.

Je kunt uit die constatering verschillende conclusies trekken, waarvan de meest voor de hand liggende is dat het in principe niet uitmaakt welk beleid men voert: er zal kennelijk altijd een stabiele groep van gebruikers zijn, en mensen zijn klaarblijkelijk inventief genoeg om zich aan restricties te onttrekken. Maar die conclusie is vals. Want in de praktijk maakt het enorm veel uit wat voor beleid wordt gevoerd, repressief of tolerant. De hoeveelheid mensen met een strafblad is groot in Zweden, en veel gebruikers zitten in de gevangenis (waar ze zonder enige hulp moeten afkicken). Gevangenisstraffen zijn vier- tot vijfmaal zo hoog als in Nederland. Hulpverlening voor verslaafden bestaat vrijwel niet meer.

Even desastreus is de mate van repressie die de politie kan uitoefenen: zodra het vermoeden bestaat dat ergens drugs in het spel zijn (of die smoes gebruikt kan worden) heeft de politie vrijwel carte blanche. En in Zweden is nauwelijks discussie mogelijk over het drugsbeleid en de consequenties daarvan. Wetenschappers die wijzen op de nutteloosheid van het stringente antidrugsbeleid, worden gehoond en komen voortaan zelden meer aan het woord. Elke relativerende stem wordt gemarginaliseerd.

*

DEZE WEEK PRESENTEERT de drugscommissie van de Zweedse overheid haar eindrapport. Zij concludeert dat de afstand tussen streven en praktijk schier onoverbrugbaar is geworden en dat het beleid op zowat alle punten heeft gefaald. In de jaren negentig is het aantal jongeren dat drugs heeft gebruikt verdubbeld, en jongeren vinden dat drugs tegenwoordig makkelijker te krijgen zijn. (Wat de commissie er niet bij zegt is dat de meeste jongeren het over cannabis hebben.)

De voorstellen van de commissie? Meer controle op de recepten die mensen krijgen voorgeschreven, via het centraal register van de apotheken; een wet die het mogelijk maakt mensen die verdacht worden van het slikken van een capsule een braakmiddel toe te dienen; betere controle door de politie en de douane. Als je beleid faalt, stel je uiteraard meer van hetzelfde voor.

[Onderzoeker Tim Boekhout van Solinge heeft een uitstekend boek over het Zweedse drugsbeleid gepubliceerd. Een samenvatting ervan staat op www.cedro-uva.org/lib/boekhout.swedish.html.]

De top van de ijsberg spuit

ZO’N ANDERHALF JAAR GELEDEN citeerde iemand in een stukje op de achterpagina van NRC Handelsblad uit allerlei pornografische boeken die uitgeverij het Artistiek Bureau tussen 1879 en 1900 uitgaf. De schrijver betoonde zich licht geamuseerd door het type beschrijving dat hij in die lectuur had aangetroffen: men scheen indertijd te geloven dat vrouwen zaad hadden en dat zij dat ejaculeerden bij het klaarkomen. Hij citeerde de ene frase na de andere uit obscure boekjes (“Haar sap spoot tevoorschijn”, “‘Ha! Nu, vriendlief!’ schreeuwde zij. ‘Ik loos al zaadvocht!'”), en las in die opeenstapeling van passages een symbolisch eerbetoon aan het vrouwelijk orgasme. Schattig vond hij het, en licht naïef.

Hij had ongelijk. Een van de beter bewaarde geheimen is dat vrouwen daadwerkelijk kunnen ejaculeren. Nee, er zit geen zaad in dat vocht en nee, het komt niet uit de pendant van de eikel, de klit, dus ja, die term ‘ejaculatie’ is wat eigenaardig in dit verband – maar spuiten en sprietsen kunnen we, wij dames. En hoe.

Sommigen vertellen van keurige boogjes of kleine straaltjes, anderen spreken van klaterende lozingen. Niet alleen de kracht, ook de hoeveelheid verschilt: van zo’n tien cc tot een half glas. Zelf heb ik de laatste jaren regelmatig mijn knieën en kuiten nat gespoten (en leg daarom tegenwoordig skai tussen mijn lakens en matras).

Zelden heb ik er iets over gelezen. Soms, wanneer ik expliciet navraag doe, hoor ik iets van vrienden en vriendinnen. Die anekdotes hebben een vast stramien: bij sterke vaginale stimulatie ontstaat soms een pulserende vochtafscheiding die zich met kracht een weg naar buiten baant. Hoewel de bedpartners van de dames in kwestie vaak denken dat de vloeistof in kwestie urine is – en ze de spuitende dame daarom op soms barse toon uit bed en naar de wc bevelen – voelt het voor de dame zelf zonder meer anders dan een urinelozing: er was kort ervoor geen druk op de blaas, noch voelt de blaas na afloop leeg of ontspannen. De ontlading zit elders: lager, pal onder het schaambeen.

Veel minnaars zijn ervan overtuigd dat deze krachtige afscheiding urine is, en betonen zich gegeneerd. Anderen reageren minder geschrokken of bevooroordeeld. Een jaar geleden had ik in De Kring een lief gesprek met een van Neerlands beste tekenaars die me aanschoot naar aanleiding van een stukje van mij over de kwestie, dat zijn vriendin gelezen had. Zij ook, ja… En hij vertelde hoe ontroerd hij altijd was als ze sprietste. Dat hij dit nooit eerder had meegemaakt dan bij haar. Hij beschreef hoe anders het vocht aanvoelde: licht plakkerig, dikker, stugger ook dan het vocht dat aanvankelijk vrijkwam wanneer ze opgewonden raakte; en bovenal bejubelde hij de smaak ervan. Zoetig. Rijk. Royaal. De nectar van de liefde achtte hij het, en hij was er lyrisch over: voor hem was het een geschenk, een gift uit de vrouwenhemel, een intiem cadeau dat alleen zij, zijn lief, hem kon bereiden.

De hoofdpersoon in Nanne Teppers roman De vaders van de gedachte (1998) is hoofdzakelijk verrast (maar ja, alles met betrekking tot seks komt hem op dat moment nog als wonderlijk voor); zijn Esther geneert zich licht en bereidt zich voor op het klassieke misverstand. Want dit gebeurt er wanneer zij masturbeert:

“Geritsel van ledematen. Ik zag haar hand tussen haar benen. Een vinger die trillend leek te drukken, vlak boven de opening. Haar dijen sloten zich en ze bolde haar buik. Met holle rug, woordloos zingend, begon ze nogmaals te schokken, langer dan eerder. Haar vrije hand lag op haar gloeiende borst. Haar knieën trok ze op. Stof plakte aan haar benen en billen. Plots drupte er vocht langs haar hand. Ze wierp haar benen uiteen en straaltjes sprietsten onder haar vingers vandaan. Haar lichaam versteende en haar plas bleef maar lopen. Ik greep mijn geslacht en hoorde haar grommen toen mijn zaad langs mijn vingers droop. Lang lagen we stil. (…) ‘Vond je het vies?’ vroeg Esther. (…) ‘Soms,’ fluisterde ze in mijn hals, ‘komt dat ook allemaal als ik alleen ben, in bed bedoel ik, en dan denkt mijn moeder dat ik in bed heb geplast terwijl ik sliep, maar het is geen plas. Ik doe het [masturberen] nu nog alleen buiten, want ik kan het [sprietsen] niet ophouden. Gek he?'” (p. 79-80)

*

IN 1982 PUBLICEERDEN drie wetenschappers een rebels boek over de vrouwelijke geslachtsorganen. Nieuwsgierig geworden door anekdotes als bovenstaande hadden Ladas, Whipple en Perry een serie oude handboeken en anatomische atlassen doorgespit, biologisch onderzoek verricht en een enquête uitgevoerd onder een paar duizend vrouwen. Op grond daarvan kwamen ze tot twee herontdekkingen. Het was nieuws dat voor sommige wetenschappers een aardverschuiving teweeg bracht, dat voor veel gegrijns en gemeesmuil in de populaire media zorgde en dat nog jarenlang voer vormde voor allerhande vrouwentijdschriften. Maar wat Ladas, Whipple en Perry meedeelden was voor veel vrouwen niets dan de bevestiging van iets dat ze allang uit eigen ervaring wisten: het vaginaal orgasme bestaat inderdaad, en vrouwen kunnen spuiten.

Wat het illustere drietal, deze koene ridders van de kut, hadden herontdekt was de G-plek. Of, om het preciezer te zeggen: de Gräfenberg-plek, vernoemd naar de Duitse gynaecoloog Ernest Gräfenberg die haar voor het eerst beschreef in een artikel dat hij in 1950 in een wetenschappelijk tijdschrift publiceerde. Deze G-plek bevindt zich vlak achter de ingang van de vagina, onder het schaambeen en de plasbuis, en bestaat uit zwellichamen die opmerkelijk veel gelijkenis vertonen met de zwellichamen die zich in de penis bevinden.

Je kunt de plek met je vinger voelen: hij zit vlak boven de ingang van de vaginagang; de structuur voelt iets stugger aan dan het omringende weefsel en eronder iets harder, en is grofweg zo groot als een amandel. Wanneer het weefsel van de G-plek niet gezwollen is, lijkt het oppervlak ervan enigszins geribbeld, als een glad-vochtige walnoot. Indien de plek met vinger, hand, penis of dildo wordt gestimuleerd kan dat tot een vaginaal orgasme leiden, en soms tot ejaculatie. (Veel Engelssprekende vrouwen hebben het liever over squirting, en Nederlandstalige vrouwen verkiezen doorgaans de term sproeien of sprietsen.)

Dat deze ‘lozing’ niet uit urine bestaat, zoals veel mensen enigszins gegeneerd geloven, toonde het wetenschappelijk trio aan door proefpersonen een middeltje te laten slikken dat urine kleurt: het geëjaculeerde vocht bleef transparant terwijl de vlak daarna uitgeplaste urine blauw bleek. Maar veel autoriteiten in de seksuologie bestrijden deze claim nog steeds. Ze houden vol dat dit spuitende vocht urine moet zijn (ook al is de daarvoor zo typerende ammonia-achtige geur volstrekt afwezig), of zelfs, zoals Johnson en Masters beweren, “in de vagina achtergebleven badwater”. Maar ik heb al in geen jaren een bad genomen, en spuit er desalniettemin lustig op los.

Gräfenberg beargumenteerde indertijd al dat dit vocht een andere oorsprong moest hebben en wees naar de G-plek als bron. Hij verwierp tevens socio-biologische verklaringen als zou een en ander hoofdzakelijk ter vergemakkelijking van de coïtus dienen, met het argument dat “de overvloedige afscheiding die zich bij dit orgasme voordoet geen nut heeft als smeermiddel; anders zou die zich voordoen aan het begin van de copulatie, en niet op de top van het orgasme.” Een belangrijker argument nog is dat de zwelling van de klit tijdens opwinding ervoor zorgt dat de urethra gesloten raakt (net als bij mannen), onder meer om het binnendringen van bacteriën te voorkomen. Plassen wanneer je opgewonden bent is uitermate lastig, zo niet schier onmogelijk.

*

ANDERHALF JAAR GELEDEN vond deze kwestie van plek & vlek bevestiging uit een nieuwe bron. Helen O’Connor, een Australische urologe, ontleedde de geslachtsorganen van een aantal overleden vrouwen en gebruikte daarbij 3-D fotografie. Ze was de eerste wetenschapper die heel nauwgezet anatomisch onderzoek aan de vagina verrichtte. Blijkens de gegevens die ze al doende verzamelde, is de klit aanzienlijk groter dan wetenschappers eerder vermoedden, en bevindt een groot deel van het orgaan zich onderhuids. Intern bestaat de clitoris volgens O’Connor uit een piramidevormige massa zwellichamen, waarvan de G-plek een integraal onderdeel is.

De New Scientist publiceerde een artikel over haar bevindingen: “De hele clitoris is ongeveer zo groot als het eerste duimkootje. Er zijn twee vleugels van elk negen centimeter lang, die achterwaarts het lichaam in buigen. Tussen die vleugels, aan weerszijden van de vaginale holte, bevinden zich twee bolvormige weefsels.” Het zichtbare deel van de klier die zowel burgers als wetenschappers gewoonlijk verslijten voor de hele klit is derhalve, en ik citeer opnieuw de New Scientist, “slechts de top van de ijsberg”.

O’Connor verzet zich tegen de klassieke gedachte dat de clitoris, in tegenstelling tot de penis, volstrekt gescheiden zou zijn van de urethra. Volgens haar anatomisch onderzoek omgeeft het klitweefsel de plasbuis aan drie zijden, terwijl de vaginawand de vierde zijde vormt. Over vrouwelijke ejaculatie – het bestaan ervan, de oorsprong, de samenstelling van het vocht – heeft O’Connor zich niet gebogen. Ze deed geen uitspraak ex cathedra.

Sommige mensen – waaronder voornoemde Nederlandse tekenaar – zou graag een wetenschappelijk onderzoek zien naar de samenstelling van het vrouwelijk ejaculaat. Deels uit nieuwsgierigheid, deels omdat hij simpelweg hard bewijs wilde hebben om degenen die menen dat het slechts om urine gaat, mee om de oren te slaan. Ik lever met plezier een glaasje in, mocht het ooit zover komen.

*

MAAR AL ZOU DIT VOCHT via de plasbuis naar buiten komen – ik acht dat zelfs heel aannemelijk – so what? Het mannelijk ejaculaat, zaad and all, komt immers ook uit de urethra en niemand die op grond daarvan zeurt en roept dat het ‘dus’ urine moet zijn. Eenieder die het vocht ooit gevoeld en geproefd heeft, weet dat dit niet waar kan zijn.

En nee, vreselijk wijd verbreid is het fenomeen van vrouwelijke ejaculatie niet: naar schatting van degenen die het verschijnsel niet op voorhand als onzin afdoen, hebben slechts tien tot veertig procent van alle vrouwen het wel eens ondervonden. Maar zoals gezegd, schaamte maakt regelmatig dat men zich vervolgens inhoudt of het überhaupt nooit zover heeft laat komen.

Toen ik Ladas, Whipple en Perrys boek indertijd las, ging ik naarstig op zoek naar mijn eigen G-plek. Zuiver uit wetenschappelijke nieuwsgierigheid uiteraard, dat begrijpt u wel. Als rationalist geloof ik namelijk in de macht der kennis, en ja, ook ik wilde daar gaan waar wetenschappers grenzen verlegden. Binnen een paar minuten bleek uit mijn privé-onderzoek dat de G-plek inderdaad bestond. Ooh, ja, jee, pff, oef! Een onmiskenbaar geval van senti, vidi, vini. Maar ejaculati kon ik niet aan het rijtje toevoegen.

Jarenlang stond ik er verder niet veel bij stil. Soms, vooral bij een buitengewoon heftige vrijage, voelde het alsof ik ergens op een rand stond en er domweg niet overheen kon: een curieuze spanning waarvoor ik geen uitweg of opening wist te vinden, waarvan ik niet wist welke kant hij op kon of moest of wilde. Alsof er ergens een spier los moest, zonder te weten welke. Totdat een lief – ook een tekenaar, trouwens, maar aanzienlijk minder beroemd – op een goede avond met zijn volle hand mijn vagina binnen ging en hard tegen die magische plek klopte. Ineens dacht ik nergens meer over na en vielen alle reserves weg. Een scherp, bijna pijnlijk gevoel verzamelde zich onder mijn schaambot, onder mijn blaas, ergens voorin bovenin mijn vagina oh god G-plek ja daar! en brak ineens los. Ik kwam. Ik kreunde. Ik stroomde. Ejaculati!

Nog steeds weet ik de samenstelling van het goedje niet, maar eerlijk gezegd: zo strikt wetenschappelijk is mijn belangstelling sindsdien niet meer. Soms is het leven rijker, schaamtelozer – en vooral natter – dan de theorie.

Wat me wel mateloos intrigeert is dat vrouwelijke ejaculatie nog steeds zo’n goed bewaard geheim is, ook onder hen die beter zouden kunnen weten. Er zijn, zowel voor als na Ladas, Whipple en Perry, talloze boeken verschenen van slimme feministen die seksuele mythen hebben onderzocht, doorgeprikt en van tafel geveegd en waarin het vrouwelijk lichaam zonder al te veel vooroordelen wordt verkend. Hoewel plezier in penetratie in zulke boeken tegenwoordig gelukkig niet meer wordt afgedaan als een mannelijk prerogatief: sprietsen of sproeien noemt geen een ervan.

Ze zijn te druk met de theorie, vrees ik, om na te gaan welke kant die scherpe spanning op kan: naar panta rhei.

De antirook-brigade II

[Naar aanleiding van mijn verschijning op tv, rokend en wel, voerde ik per mail een discussie met de voorzitter van CAN, de anti-rook organisatie. Voor de bewuste opname overlegden de deelnemers of er gerookt kon worden. Niemand had bezwaar, zodat ik opstak. Dat kwam mij op een publieke betichting van ‘vergiftiging van anderen’ te staan. Mijn verweer dat wij als grote mensen hadden overlegd, stuitte op een muur van wantrouwen bij de meneer van de CAN. Daarna schreef ik dit puntsgewijze antwoord op zijn boze brief. Zie ook: De antirook-brigade.]

‘Dat betekent dat er dus in volle bewustzijn voor is gekozen om zo [rokend] en niet anders het programma te maken.’

Welnee. U draaft door. Het enige dat bewust is aan het programma is de keuze van de onderwerpen en van de gasten. Hoe die gasten zich ter plekke gedragen en welke afspraken zij met de presentator en met elkaar aangaan, is geen bewuste keuze vooraf. Elke andere voorstelling van zaken is ridicuul.

‘Wat is dat voor afspraak? Niets meer of minder dan georganiseerd onfatsoenlijk gedrag!’

Wanneer mensen onderling iets afspreken, waarbij ieder zijn verantwoordelijkheden en plichten kent, is daar niets ‘onfatsoenlijks’ aan. Zoals het mijn verantwoordelijkheid is om te vragen of iemand er bezwaar tegen heeft indien ik rook, is het de verantwoordelijkheid van anderen om die vraag oprecht te beantwoorden. En als zij akkoord gaan, kunt u mij, laat staan hen, moeilijk van ‘georganiseerd onfatsoenlijk gedrag’ betichten – tenzij u iedereen die zelf niet rookt maar roken door derden wel accepteert ‘onfatsoen’ voor de voeten wenst te werpen.

‘Blijkbaar beseft u het belang van de zaak niet. In Nederland sterven jaarlijks tienduizenden een voortijdige dood als gevolg van tabaksgebruik. Een veelvoud raakt blijvend invalide. Niet-rokers worden op grote schaal buitengesloten, en ongewenst blootgesteld aan tabaksrook. Dat alles door een gebruikscultuur die u demonstratief en voor een groot publiek in praktijk meende te moeten brengen. U maakt zich hierdoor medeschuldig aan de gevolgen.’

Voor hoeveel van het genoemd aantal doden houdt u mij persoonlijk verantwoordelijk? Neemt u in uw berekening ook mee dat een uurtje door het stadsverkeer slalommen gelijk staat aan meeroken van een pakje sigaretten?

‘Ik verzoek u daarom dringend het roken op tv voortaan na te laten…’

Ik zal pas aan zo’n verzoek gehoor geven indien een gesprekspartner mij daarom vraagt. Ik heb aan u geen boodschap. Ik zit achter tv-glas en u thuis veilig vor de buis.

‘…en uw verslavingsgedrag te beperken tot uw privé-omgeving of tot plaatsen waar geen overlast kan worden gegenereerd.’

U heeft geen overlast gehad van mijn sigaret op tv. U bent hooguit ideologisch gekwetst. Dat als overlast voorstellen is een ontoelaatbare uitholling van de term. U gedraagt zich niet veel anders dan de fundamentalistische moslim of zwartekousen-kerker die zich gekwetst voelt door mijn kleding of door mijn seksuele moraal, en die mij zijn normen wil opleggen terwijl ik de mijne niet aan hem opleg.

‘En roken op tv na te laten, uiteraard.’

Zelf ben ik voorzitter van een organisatie die zich verzet tegen zedenprekerij. De leden van mijn organisatie nemen ernstig aanstoot aan preken, zeker indien die ondoordacht en drammerig zijn geformuleerd. Die kwetsen hen namelijk in hun gevoel voor proporties en in hun overtuiging dat ieder mens zelf zowel verantwoordelijk is voor zijn eigen gedrag als voor wat hij van zijn directe omgeving accepteert. Ik moet er namens mijn organisatie dan ook ernstig bij u op aandringen dat u zulke prekerij achterweg laat, zeker voor het oog der natie. Maar wees gerust: wat u in de privacy van uw eigen huis zedenpredikt, staat u uiteraard vrij.

‘Zelfs het voorstel te doen om te roken is al onfatsoenlijk, dat zegt bijvoorbeeld Inez van Eijck, een bekend deskundige over omgangsvormen.’

Als mensen elkaar geen voorstellen mogen doen, fatsoenlijke of onfatsoenlijke, zou het al snel gedaan zijn met de productie van het nageslacht, denkt u niet? En met vredesonderhandelingen, de vooruitgang in de wetenschap en de opinievorming.

U bedoelt te zeggen: niemand mag roken in de aanwezigheid van niet-rokers, want roken is per definitie onfatsoenlijk. U beroept u daarbij op een vermeende autoriteit, liever dan zulks zelf met zoveel woorden te zeggen. Wellicht zou u, en Van Eijk, er goed aan doen eens een sociologisch handboek over de onderhandelingssamenleving te lezen. iets van Bram de Swaan bijvoorbeeld. (Hij rookt, trouwens. Sorry.)

‘En u kunt toch wel een halfuurtje buiten deze moeder van alle drugs, de ‘cyanide van de massa’?’

Of ik zonder kan of niet, is niet aan u om te beoordelen. Weet dat ik expres op tv rook, van oudsher om de gruwelijke ondervertegenwoordiging van rokers op tv te corrigeren, en, sinds dit gesprek, ook om opvattingen als de uwe te dwarsbomen.