Hoeder, moeder & broeder

Al geruime tijd doet onder technologiegezinde mensen de theorie van de Singularity opgeld. (Eigenlijk is ‘t meer een hypothese, want van een coherent uitgewerkt stelsel van ideeën is geen sprake.) De leidende gedachte is dat technologie zich momenteel zo snel ontwikkelt, onder meer omdat we tegenwoordig geavanceerde technologieën gebruiken om nieuwe technologieën te ontwikkelen, dat zich op afzienbare tijd (twee, hooguit drie decennia in de toekomst) een cruciale, onomkeerbare verandering zal voordoen. De technologie die we hebben gemaakt, zal dan op eigen benen staan; hij zal bewustzijn hebben, zo u wilt.

Die nieuwe technologie zal ons veel goeds brengen. Via nanotechnologie kunnen we straks bijvoorbeeld organen maken (of repliceren). Er zal nooit meer een tekort zijn aan donornieren, je kunt een nieuwe nier laten ‘uitprinten’ door een nanodeeltjesmaker, die alle bouwstenen vervaardigt en ze in de goede volgorde en samenhang ordent. Grondstoffen hoeven we voortaan niet te delven maar kunnen we zelf maken, alweer via nanotechnologie. Want uit nanodeeltjes (minuscule brokjes informatie) kun je alles bouwen, je hoeft ze alleen maar de juiste informatie en de juiste connecties mee te geven. Ze zullen zichzelf dan tot de gewenste formatie ordenen en kunnen zichzelf eindeloos repliceren.

Van schone brandstof tot onuitputtelijke voedselbronnen, van lichaamsverjonging en –herstel tot genezing – alles ligt dan ineens binnen bereik. Sommige aanhangers van de Singularity-gedachte – waaronder haar voornaamste woordvoerder, Ray Kurzweil – geloven zelfs dat de mens dan onsterfelijk zal worden.

Na de Singularity ‘weet’ de technologie bovendien wat wij nodig hebben en zal zij onze wensen en noden vervullen. De technologie zal op onze verlangens anticiperen en zal ons beschermen tegen de elementen, tegen elkaar en tegen alles dat ons kwaad berokkent. De technologie zal onze hoeder, moeder en broeder zijn.

Kortom, de Singularity is voor technofielen wat The Rapture is voor christenfundamentalisten: het moment waarop de hemel openbreekt, God over ons neerdaalt en ons in zijn eindeloos wijze armen opneemt, en alles op slag goed en heel maakt. Het enige verschil is dat bij de Singularity iederéén mee de zaligheid in mag, terwijl The Rapture alleen op uitverkorenen mikt en de rest in het hellevuur werpt.

’t Is buitengewoon naïef. Dat technologie zich exponentieel ontwikkelt en dusdanige reuzensprongen maakt dat ’t niet meer valt bij te houden, laat staan dat we kunnen voorspellen wat er over tien of twintig jaar mogelijk is, is waar. Maar er is geen enkele reden om aan te nemen dat alles wat wij zodoende in het leven roepen ‘goed’ zal zijn, integendeel: de geschiedenis leert ons dat technologie ook vele rampen heeft veroorzaakt. (‘Maar dat was onvolkomen technologie,’ werpen de gelovigen dan tegen.)

Daarnaast negeert de Singularity-gedachte dat er al veel systemen zijn ontworpen die zelfstandig functioneren en die ‘voor ons aller bestwil’ min of meer eigenstandig beslissingen nemen. Niet dat zulke systemen bewustzijn hebben, maar wel hebben we ze zoveel autoriteit toegekend dat we onszelf afhankelijk hebben gemaakt van hun oordeel. Van alcoholdetectiesystemen in auto’s (niet blazen betekent niet kunnen rijden) tot geautomatiseerde beslissingen wie ‘gevlagd’ wordt als verdachte, als mogelijke borstkankerpatiënt of als potentiële wanbetaler – de technologie beslist.

Ook dat hebben Singularity-aanhangers gemeen met andere gelovigen: ze kijken nooit naar het hier en nu, maar verlaten zich op een verre toekomst waar alles roze is.

[Beeld gekopieerd van een blog over Transhumanisme, een gedachte die nauw verwant is aan The Singularity.]

Beeldenstorm

[Lezing gehouden op 1 november 2010, op een themadag over diversiteit georganiseerd door Movisie. Foto: Gon Buurman, uit ons gezamenlijke boek Aan hartstocht geen gebrek. Afgebeelde mensen: mijn ouders.]

Veel handicaps zijn onzichtbaar. Voor een deel omdat mensen met een handicap zich van de weeromstuit minder in het ‘gewone’ leven kunnen begeven, voor een deel omdat de buitenwacht mensen met een handicap negeert, voor een deel omdat sommige handicaps zich aan het oog onttrekken. Niemand ziet iets aan de vrouw die haar voorvoet mist, aan de man die doof is, aan incontinente mensen, aan mensen die chronisch pijn lijden, aan een man die een geavanceerde armprothese draagt, aan een vrouw die haar lamme arm in haar jaszak geschoven heeft.

Maar ze zijn er wel, die onzichtbare handicaps.

Wanneer je informatie zoekt over gehandicapt zijn, word je overladen met medische informatie dan wel met brochures over de (on)toegankelijkheid van onze samenleving en de aanpassing van je huis, de aanpassing van je leven. Ringleidingen, doventolken, verlaagde stoepen, toegankelijke gebouwen, geschikt openbaar vervoer, verhoogde wc-potten, snelle rolstoelen, boeken en tijdschriften op cassette.

Allemaal uiterst zinnig. Alleen wekt het verbazing hoe weinig er wordt gezegd en geschreven wordt over wat het betekent om een handicap te hebben. De onderliggende suggestie is onmiskenbaar. Niet zeuren: je mag blij zijn dat je lééft. Medisch en technisch gezien doen wij – de samenleving – wat we kunnen. En wanneer we de wereld nu maar toegankelijk genoeg maken, komt alles wel goed.

Alsof niemand erbij stilstaat dat er, ook al is heel Nederland ingesteld op allerlei soorten handicaps en leer jijzelf optmaal te functioneren, er toch iets bijzonders aan de hand is. Het komt juist nooit meer ‘goed’, er is iets met je lichaam, hoe dan ook, en daar heb je je houding tegenover te bepalen. Je lichaam en je beleving van dat lichaam wijken af van de norm.

Het moment waarop je je dat realiseert, kan hard aankomen. Maar dat is niet het enige. Je krijgt ook te maken met de beeldvorming rond de begrippen ‘invalide’ en ‘gehandicapt’. Voor een deel zijn dat de clichés van buitenstaanders, maar voor een ander deel – het lastigste deel – zijn dat helaas ook je eigen vooroordelen. ‘In het begin was ik verpletterd door het idee: invalide’, vertelt schrijfster en MS-patiënte Renate Rubinstein in haar boek Nee heb je. ‘In de krant zag ik een advertentie voor make-up in de Bijenkorf. Nooit zou ik daar meer komen. Nooit meer winkelen, nooit meer Bijenkorf, naast mij spoedde het leven zich voort, maar ik zou er niet meer aan meedoen.’ Rubinstein zag in die eerste periode alleen haar vermeende zieligheid; pas later realiseerde ze zich dat ze ook een privéstrijd met stereotypen te voeren had.

Er zijn twee van zulke stereotypen. Tegenover de zielige invalide staat de opgewekte, altijd vrolijke gehandicapte, die zich manmoedig door het leven slaat, druk bezig de handicap te negeren of te compenseren. ‘We neigen ertoe, en dat geldt zowel gehandicapte mensen als mensen die dat niet zijn, om gehandicapten als heroïsch dan wel tragisch te zien – maar nooit als doorsnee mensen met een doorsnee karakter’, zegt Boris Esterik, een Amerikaan die directeur is van een bureau van acteurs met een handicap.

Sommige gehandicapte mensen zijn niet bij machte zich van die zieligheid los te maken. Voor hen is hun handicap allesbepalend geworden. In een interview vertelt schrijfster Barbara Gordon hoe zijzelf zich door haar ziekte op sleeptouw liet nemen (en hoewel het in haar geval om een kwaal van psychische aard ging, is het proces dat ze beschrijft mensen met een lichamelijke handicap niet vreemd). ‘Ik werd me opeens bewust hoe ik eruit zag, van de mate waarin mijn ziekte mijn identiteit was gaan bepalen. Ik gedroeg me “ziek”, ik kleedde me “ziek”, de ziekte was mijn hele bestaan geworden. Ik zag mezelf opeens als het ware van buitenaf, en ik wilde die identiteit niet. Het is o zo gemakkelijk om je in een ziekte te nestelen. (..) Dan hoef je niets meer, want je kunt toch niets? Martelaarschap, dat is de grote verleiding.’

Martelaarschap versus heldendom: feitelijk zijn het twee kanten van dezelfde medaille. Aan beide houdingen ligt het idee ten grondslag dat handicap (of: afzien, missen, ‘niet normaal’ zijn) en lijden één en hetzelfde zijn. Dat het een kwestie is van erop of eronder: hetzij de handicap overwinnen, hetzij door de handicap overwonnen worden.

Maar uiteindelijk zijn beide opties fataal: wanneer je lichaam en lijden, leven en afzien tot een onontwarbare kluwen verknoopt, ontneem je jezelf op voorhand de mogelijkheid om datzelfde lichaam als inventief te beschouwen. Om te kijken naar wat je wél kunt, of naar hoe je dingen ánders kunt doen.

Uiteindelijk gaat het – dat denk ik tenminste – er niet om wie de baas is, jij of je handicap. Uiteindelijk gaat het erom dat je leert met je handicap overweg te kunnen. Je leeft noch ondanks, noch dankzij je handicap, je leeft mét je handicap. Een onlosmakelijk verbond. En dan kun je maar beter aan mekaar wennen.

Als iemand wel in staat is – zoals bij de meesten vroeg of laat gelukkig het geval is – om af te rekenen met die akelige beeldvorming en zich weet te ontworstelen aan de keuze tussen zielig of heldhaftig zijn, is er altijd nog de buitenwacht. Want die heeft nooit diezelfde noodzaak gekend om zich te ontworstelen aan vooroordelen.

Soms raak je zo verzeild in bizarre situaties. Spastische mensen hebben daar nog het meest last van – de hoeveelheid mensen die hen met een overdonderend gemak over het hoofd aait, alsof ze kinderen of huisdieren zijn, is schrikbarend. Zo’n aanraking is weliswaar vriendelijk bedoeld, maar wat eraan ten grondslag ligt is medelijden: ach gut, wat sneu. Peter: ‘Mensen weten niet goed hoe ze zich tegenover me moeten gedragen, omdat ik slecht spreek en me moeilijk beweeg. Ze gaan dan al snel aan me zitten: hand op mijn arm, aai over mijn bol. Ook wildvreemden doen dat. Soms lijk ik wel publiek bezit. Over ongewenste intimiteiten gesproken!’

En al is er niets van zieligheid aan je te bespeuren, dan krijg je die alsnog op je bordje geschoven. Je mag tot op zekere hoogte niet ‘normaal’ zijn als je iets hebt. Je moet altijd meer je best doen. Wolf: ‘Van mijn trainer krijg ik altijd op mijn kop wanneer ik tussen de wedstrijden door onderuitgezakt in mijn stoel zit. “Rechtop!” roept hij dan. Opzitten en pootjes geven, noem ik dat. Hij wil dat ik me gedraag als een modelinvalide – nooit iets op aan te merken, altijd voorbeeldig. Mensen nooit aanleiding geven om te denken: wat zielig toch. Maar mag ik asjeblieft zitten zoals ik wil? En mg ik net als ieder ander een keer lui zijn of een pestbui hebben?’

Anna: ‘Ik werd in de disco aangesproken door een man die vroeg of ik wel écht gehandicapt was. Ik zat er nota bene in mijn rolstoel. Een beetje verbluft antwoordde ik: “ja natuurlijk heb ik wat, je denkt toch niet dat ik voor de grap in een rolstoel zit?” “Oh,” zei hij, “dan is het goed,” en hij wou weglopen. Ik hield hem tegen en vroeg hoe hij erbij kwam om zoiets te vragen. “Nou,” zegt die man, “je ziet er zo fantastisch uit, ik geloofde niet dat je gehandicapt was.” Ik was perplex – wat voor een idee moet die man hebben over mensen met een handicap? Kwijlende vieze groene monster? Of denkt hij soms dat alleen lélijke mensen ziek worden of een ongeluk krijgen? Waar die man volgens mij aan lijdt, is de idiote gedachte dat gehandicapt zijn en een leuk mens zijn, elkaar uitsluiten.’

De beste manier om het ongemak van buitenstaanders weg te nemen, lijkt jezelf brutaal en met humor te presenteren. Dat zorgt ervoor dat niet-gehandicapten zich wat makkelijker een houding weten te vinden. Stine, die een onderbeen mist, zegt in de documentaire Handicapbilleder: ‘Je moet wat doen om te voorkomen dat mensen je in het voorbijgaan alleen als kreupele, als invalide zien. Je moet zélf bijzonder worden: een hoed dragen, of mooie make-up opdoen.’

In diezelfde film komt een man voor die na een schedelbasisfractuur aanvankelijk verlamd was en die nu nog steeds mank loopt. Hij was het beu telkens nagestaard te worden, en heeft om die reden een papegaai gekocht die hij overal naartoe meeneemt; op straat zit het beest op zijn schouder. ‘Dan valt er tenminste écht wat te kijken.’

In de documentaire Met de kop in de wind beschrijft MS-patiënte Genni Batterham zo’n wijze van jezelf presenteren als de laatste fase van acceptatie: ‘In het laatste stadium overwin je je handicap. Dan realiseer je je dat je van anderen terugkrijgt wat je zelf uitstraalt. Wanneer ik mijn handicap vergeet, gelukkig ben en volstrekt voorbijga aan mijn beperkingen en me vrij voel als ieder ander, werkt dat aanstekelijk. Dan zien anderen mijn handicap ook niet meer.’

Het is allemaal waar. Maar ook: het legt de last steeds opnieuw bij de mensen met makke. Niet alleen moeten wijzelf wennen aan dat lastige lichaam van ons, niet alleen moeten we ons redden in een wereld die niet op handicaps en lichamelijk feilen is gebouwd, maar ook: wij moeten zorgen dat buitenstaanders wennen aan óns. Alsof we het al niet druk genoeg hebben.

Een karakteristiek van ernstige ziektes en handicaps is dat ze degenen die ermee te kampen hebben, makkelijk in een cultureel isolement plaatsen. Mensen die gehandicapt of chronisch ziek zijn, vallen uit het maatschappelijk denken en uit het sociale verkeer: je ziet ze zelden, je spreekt er niet over, je hoopt dat ze beter worden, je stopt ze in ziekenhuizen en verpleeginrichtingen zodat hun verzorging en hun uiteindelijke dood professioneel geregeld kunnen worden and that’s it.

Mensen met wie iets is, worden zelden gezien – of afgebeeld – als deelnemers aan het maatschappelijk verkeer. Als burgers. Als professionals. Als kiezers. Als mensen met ideeën. Als mensen met een leven dat verder reikt dan die handicap of ziekte alleen. Laat staan als mensen voor wie hun fysieke makke normaal is geworden.

Daarom denk ik dat het buitengewoon belangrijk is dat lek & gebrek, ziekte & zwakte, handicap & iets hébben zichtbaarder wordt. Niet in de vorm van het zoveelste diepte-interview over hoe het nu is om een dwarslaesie te hebben of om doof te zijn – juist niet. Duizendmaal liever zie ik ergens in de media – in het nieuws, in een soapserie, in een film, in een achtergrondrubriek, in een interview in een blad – iemand met wie iets loos is maar die over heel andere zaken spreekt. Iemand die iets heeft, maar die niet daarom ten tonele wordt gevoerd. Iemand die iets heeft en die niet wordt gereduceerd tot dat ‘iets’. Ik zou graag willen dat beelden en verhalen van mensen met wie iets is, gangbaarder werden: normaler.

Dat iemand in een rolstoel als buitenlanddeskundige in het journaal verschijnt, dat iemand die blind is als econoom in een panel zit, dat iemand die met een kruk loopt wordt aangeschoten voor een straatinterview, dat iemand die spastisch is vertelt over de laatste modetrends – dat het eindelijk ’s niet over die handicaps gaat en alleen over hun expertise. Dat hun handicap wordt genegeerd, omdat-ie er op dat moment werkelijk niet toe doet en sowieso: omdat die ze niet definieert. Dat ze in een andere capaciteit dan als zielige martelaar of heldhaftige vechter worden opgevoerd, te weten: in hun capaciteit als deskundige, als professional, als publiek – als gewoon mens.

Juist die ontstentenis van mensen met makke in de media, dat schrikbarende tekort aan beelden van mensen met wie iets is (anders dan in de capaciteit van patiënt en zieligerd) maakt iets hebben zoveel lastiger. Je hebt niet alleen een lastig lichaam, je hebt ook geen plaats meer. Ineens val je uit het beeld. Ineens val je uit de cultuur. Ineens is er geen enkel voorbeeld meer, geen enkel imago, geen enkele representatie, behalve die van patiënt. Ineens word je ook sociaal en cultureel gereduceerd tot dat ene: iemand met wie iets is. Iemand die niks anders is dan iemand met wie iets is.

Soms denk ik wel dat die culturele leegte, dat werkelijk ontstellende gebrek aan beelden van mensen met makke, dat wegkijken en negeren van lichamen en van levens die ‘niet gewoon’ zijn, minstens even invaliderend is als die handicaps zelf dat zijn. Om bij Renate Rubinstein te blijven: je kunt alleen maar in de greep raken van het idee dat beroerd lopen automatisch betekent dat je nooit meer make-up in de Bijenkorf kunt kopen, wanneer je
a) zelden slecht-lopende mensen ziet winkelen,
b) opsmuk en handicap niet met elkaar kunt verenigen, en meer algemeen:
c) nooit ’s een leuk, sociaal actief, aantrekkelijk mens hebt gezien met wie iets is.

Terzijde: juist daarom – om die culturele leegte te helpen vullen – wou ik indertijd graag bloot op de foto in Opzij toen mijn borst was geamputeerd en ik kaal was van de chemo. Dat dat geen makkelijk beeld zou opleveren snapte ik ook wel. Maar mijn argument om zo afgebeeld te willen worden was dat borstkanker ontzettend veel vrouwen treft – een op de acht vrouwen krijgt het: elk jaar worden er dertienduizend vrouwen gediagnosticeerd – en dat we zo zelden vrouwen zien die dat is overkomen. Dat we nooit zien hoe dat is: een borst eraf. Niet in de media, niet op straat, niet in kledingwinkels, niet op het werk, niet in de sauna.

Die afwezigheid van beelden – van voorbeelden, van representaties – veroorzaakt een culturele leegte die het eens zo moeilijk maakt je een voorstelling te maken hoe het bij jou wordt, en bijgevolg: van hoe je verder moet, hoe je verder kunt, hoe je kunt zijn en hoe je kunt leven.

Die ontstentenis van beelden maakt iets hebben tot een eenzaam avontuur, tot een kwestie die je in alle opzichten alleen moet uitzoeken, zonder voorbeelden, zonder iconen, zonder beeld om na te leven of je tegen af te zetten. Je bent onzichtbaar geworden. Jouw lichaam bestaat niet, sociaal gezien. Medisch wel, oh ja – medisch besta je wel degelijk. Maar je bent zoveel meer dan een medisch object alleen.

Die culturele leegte telt. Die maakt dat je je alleen voelt, die benadrukt je ongewoonheid, je abnormaliteit. Die maakt dat het moeilijker is om je aan andermans stereotypen te onttreken, dat het moeilijker is je te richten op wat je wél kunt en op wat je wél wilt. Die maakt dat het moeilijker is om uit te vinden hoe, wie & wat je bent. Je moet eerst niet alleen door je eigen angst en vooroordelen heen, maar ook door die van je directe omgeving – en dat zonder culturele voorbeelden, sociale beelden waaraan je je kunt optrekken.

Twee keer heb ik zelf immens veel baat gehad bij beelden – bij kunnen kijken naar anderen met wie ‘iets’ was, bij kunnen zien hoe anderen die ook ‘iets’ hadden, de dingen deden. De eerste keer was in 1990: de Wereldspelen voor Gehandicapten werden in Assen gehouden, en ik ging er naartoe. Terwijl ik voordien gegeneerd was geweest over mijn slechte lopen en me aldoor enorm bekeken had gevoeld, viel dat idee dat ik raar was, dat ik afweek, in Assen onverwacht en onthutsend weg. Iederéén daar had wat en dat was confronterend. Maar ook bijzonder lavend. Pas toen zag ik: oh, maar je kunt dus ook zó lopen als je rot loopt, of: rustig kijken naar iemand die iets heeft is niet erg. Ontzien – oftewel: niet kijken – dát is pas erg. Ook zag ik, uiteindelijk: iets hebben is verdomde lastig en jammer, maar je bent zoveel meer dan dat.

Ik moest een week lang onder gehandicapten verkeren om te begrijpen dat handicaps er au fond niet zoveel toe doen.

De tweede keer ging het om beelden van vrouwen die een borst kwijt waren. Pas toen ik daar uitgebreid foto’s van had bekeken, kon ik me enigszins een beeld vormen van wie ik kon zijn – hoe mijn lichaam zou zijn – na de operatie, en pas toen was ik in staat te beseffen dat één of twee borsten hebben niet de crux was. Dat een borst kwijt zijn sowieso veel minder zichtbaar was dan ik vreeste. En dat als je het wel zag, dat uiteindelijk helemaal niet zoveel gaf.

Maar ik moest dat zien voordat het tot me kon doordringen. Kijken helpt, beelden hebben helpt. Anderen zien met wie iets is, helpt. Het maakt het kijken naar jezelf makkelijker, het maakt het denken over wat je wél bent en wél kunt makkelijker.

Dus ja – beelden wil ik, veel beelden. Opdat we wennen aan lichamen, aan mensen, waarmee iets is. Opdat we leren zien dat iemand die iets heeft, daartoe niet gereduceerd kan worden en meer is dan zijn of haar makke. Opdat we zien dat iets hebben niet ongewoon is en dat het al helemaal niet betekent dat je uitgerangeerd bent – dat je niet meer toonbaar bent, dat je niet meer gezien kunt worden – dat je voortaan alleen maar zult worden ontzien.

Ziekte als decor

De tv is vergeven van ziekenhuisseries. Vrijwel altijd staat het medisch personeel daarin centraal, de patiënten zijn niet meer dan aankleding. Een akelige ziekte is voor de arts het vehikel om zijn bekwaamheid te meten met die van een collega, het tragische lot van een patiënt een middel om de emoties van het personeel uit te diepen en de kijkers ervan te verzekeren dat hun werk de hoofdrolspelers niet onberoerd raakt.

Zieke mensen vormen het decor. Een bonte stoet van kwalen, de een nog buitenissiger dan de ander, zorgt voor variatie, maar het is niets dan stoffering. Het eigenlijke drama gaat over de medewerkers en hun onderlinge intriges, verwachtingen, machtstrijd en verliefdheden. En ziekte bestaat er alleen in het ziekenhuis: patiënten verlaten het ziekenhuis altoos genezen, of althans flink geholpen. Nu ja – een enkele keer verlaten ze het pand via de achterdeur: dood. Om te laten zien dat de geneeskunde niet álles kan en opdat wij kunnen zien hoe het personeel met zulke nare tegenslagen kampt.

Vandaar dat ik de paar series die over de levens van zieke mensen zelf gaan, met extra aandacht volg. De invalshoek die ze gemeen hebben, is nogal verrassend: ernstige ziekte maakt een mens – in elk geval als hoofdpersoon van een tv-serie – immoreel. Wie ziek is, houdt zich niet langer aan conventies en regels: die doet voortaan wat het hart hem ingeeft. God en gebod tellen niet meer, alleen nog de vraag wat zijzelf willen of nodig hebben. En doordat de lange termijn vervalt – hun toekomst reikt door die ziekte immers niet verder dan maanden, hooguit een jaar – kunnen ze ineens leven zonder consequenties.

Wat niet meteen betekent: zonder verantwoordelijkheid. Cathy uit The Big C bedenkt dat als ze haar puberzoon nú nog wil opvoeden, ze beter stante pede kan ophouden hem te sparen en niet langer alles achter zijn gat moet opruimen. Ze besluit hem verantwoordelijk te maken voor zijn leven: dat lijkt haar bij nader inzien de beste opvoedmethode ooit. Manlief – ook een kind, maar dan wat ouder dan hun zoon – ruilt ze tijdelijk in voor een minnaar: leuk voor de seks en een probaat middel om har eigen vent wakker te schudden.

Ook Walter uit Breaking Bad gooit zijn leven om, maar hij doet dat stiekem. Zijn experimentele kankerbehandeling is duur en bovendien wil hij zijn gezin financieel goed achterlaten, zodat ze straks alleen hém verliezen en niet ook nog het huis. Als je in korte tijd veel geld wil verdienen, helpt het om niet langer bang te hoeven zijn voor de gevolgen. Walter, een inventieve chemicus die is afgezakt tot scheikundeleraar, begint een tweede broodwinning: hij brouwt in het geheim crystal meth. In een paar maanden tijd werkt hij zich op tot grootleverancier van de regio.

Het zijn geestige series. Uiteraard zijn ze overtrokken – tv moet altijd heftiger dan de realiteit – maar het inzicht dat wie veel te vroeg met de eindigheid van z’n leven wordt geconfronteerd rare keuzes kan maken, is goed getroffen. Prettig detail is dat we Cathy en Walter ook geregeld spuugziek, wispelturig, grillig of bang zien. Er is weinig verhevens aan ze te bekennen. Weinig verheffends, ook dat.

Niksniet heilige boontjes, niks niet etherisch lijden en al helemaal niet ‘dapper’ ziek zijn. Wie weet dat-ie dood moet, vecht voor zijn leven en voor zijn geliefden, en doet dat soms onorthodox. En het is verduveld eenzaam.

Onrechtvaardig

Bij publiek beleden medeleven viert domheid hoogtij, lijkt het. In vrijwel alle reacties op de zelfmoord van Antonie Kamerling was de ondertoon dat succes hebben en geliefd zijn een probaat vaccin tegen depressie zouden moeten vormen. Wat voor reden had die Kamerling nou? ‘…zo’n mooie man met zoveel geluk en succes, vrienden, super vrouw en prachtige kinderen, hoe kán zoiets?’ twitterde een voormalige collega daags na het bekend worden van zijn dood ontzet. Een belabberde hartekreet, die de vraag oproept of ze zijn zelfmoord beter had kunnen begrijpen als hij lelijk was geweest, minder welgesteld, of single.

Er heerst een raar soort bijgeloof dat als aan de buitenkant nu maar alles picobello in orde is – een prettig uiterlijk, sociaal en beroepsmatig succes, geld, gezin – je daarmee de kans op existentieel ongeluk hebt afgeweerd. Een opvatting die overigens sterk verwant is aan het simplistische geloof dat als je nu maar gezond leeft, je voorkomt dat ernstige ziektes de kop opsteken. Maar net zoals onze gezondheid zich aanzienlijk minder dan we denken laat bepalen door onze persoonlijke leefstijl, trekken depressies zich vrijwel niks aan van iemands omstandigheden, laat staan van uiterlijke kenmerken.

We denken dat ons leven maakbaar is. Dat sociaal succes ons gelukkig zal maken en verstandig leven ons gezond kan houden. Maar ’t is allemaal veel ongrijpbaarder dan dat. Hooguit gaat het omgekeerde op: sociale en persoonlijke rampen vergroten de kans op een depressie, ongezond leven de kans op ziekte; en als puntje bij paaltje komt hebben we noch op rampen, noch op onze eigen leefstijl veel grip.

Onze verwachtingen maken de zaak nog complexer. We houden diep in ons hart vaak vast aan het idee dat er zoiets als rechtvaardigheid in het geding is. Wie gezond leeft hoort niet ziek te worden, dus zal wie wél ziek wordt, vast iets ongezonds hebben gedaan. Wie maatschappelijk geslaagd is en een rijk sociaal leven heeft, hoort gelukkig te zijn.

(Op de keper beschouwd is dat natuurlijk een rare definitie van rechtvaardigheid, bijna alsof de duivel het aan zijn stand verplicht zou zijn om altoos op de grote hoop te schijten. Zouden niet juist mensen die met persoonlijke pech en ellende te kampen hebben gehad, het ‘eerlijk verdiend’ hebben om dan tenminste maatschappelijk succes te hebben, en waarom moet wie succes heeft, ook nog geluk toevallen?)

In Kamerlings geval kan ik me goed voorstellen dat zijn succes hem juist parten speelde. Niemand die zich kan voorstellen dat zo’n wonderboy onherstelbaar bedroefd is, immers: ‘…zo’n mooie man met zoveel geluk en succes, vrienden, super vrouw en prachtige kinderen, hoe kán zoiets?’ Hij had toch niks te klagen? Waarop was zijn leed geschoeid? Waar haalde hij het vandaan, dat ongeluk?

Nergens vandaan. Dat is nu juist het erge. Een depressie komt vaak uit het niets opzetten en kleeft je vervolgens jarenlang stug aan. Depressies zijn hardnekkig, ze laten zich niet makkelijk afschudden en als dat wel lukt, is dat helaas vaak tijdelijk: depressies komen geregeld terug. Pillen, praten, psychologiseren: het helpt allemaal stukken minder dan je zou willen en dan je zou hopen.

Tegen het ultieme besef dat je leven niet maakbaar is ,dat je je hoofd noch je gevoel kunt beheersen, is soms maar één kruid gewassen: de maakbare dood. En daar zit geen zier rechtvaardigheid in.

…en vooral:

Dit is de allerlaatste uitzending van De Praktijk en mijn laatste column hier. Zodat ik me vreemd plechtstatig voel, een beetje alsof ik word geacht een grafrede uit te spreken en u allen nog iets mee te geven voor later, voor straks: iets dat u ook in de toekomst tot steun kan zijn. Maar ja: voor stichtelijk zijn ben ik niet in de wieg gelegd. Daarom liever een paar tegendraadse adviezen.

1. Als u een hinderlijke, pijnlijke of invaliderende kwaal heeft waarmee u al tijden kampt en waarvoor u plotseling een remedie ziet aangeprezen: geloof het niet. De laatste grote medische doorbraak was toen we ontdekten dat maagzweren niet van tobben of te hard werken kwam, maar van een bacterie. Dat was begin jaren tachtig van de vorige eeuw. Zulke doorbraken zijn zeldzaam.

2. Therapieën en remedies die volgens de bedenkers tegen zowat alles helpen, kunt u beter links laten liggen. Of voor mijn part rechts. Maar hoe dan ook: áchter en ver bezijden u. Er is werkelijk geen middel dat zowel tegen astma, allergie, hoofdpijn, vermoeidheid, kanker, MS als hartklachten helpt. Zo’n panacee doet helaas weinig anders dan u zoet houden met loze hoop en de uitventers ervan rijk maken. Wondermiddelen bestaan niet.

3. De farmaceutische industrie heeft een slechte naam, maar wordt niettemin beter gecontroleerd dan de alternatieve sector. Beide sectoren slaan een slaatje uit onze hoop en wens beter te kunnen worden, maar in het geval van nood kun je je beter verlaten op de gecontroleerde sector.

4. Trap niet in het idee dat ziekte ‘te voorkomen’ zou zijn als we onszelf nu maar eindeloos laten controleren. De gedachte van preventie is gebaseerd op de notie dat elke verandering in een lichaam ‘fout’ is, en op het idee dat er een wetenschappelijke standaard is hoe een lichaam zich hoort te gedragen. Neem van mij aan: hoe nauwkeuriger we in ons eigen binnenste kunnen kijken, hoe meer we ontdekken dat de variatie veel groter is dan we ooit konden bevroeden. Preventiegeneeskunde zorgt hoofdzakelijk voor meer ingrepen, niet voor meer gezondheid.

5. Weet dat u ‘nee’ mag zeggen tegen een arts die u een therapie voorstelt. Artsen halen vaak alles uit de kast om een ziekte te lijf te gaan, en hebben daarbij niet altijd een goed besef wat zo’n therapie voor u, in uw dagelijks leven, betekent. Nee zeggen mag echt en er is werkelijk geen arts die nadien denkt: ‘Nou als je die therapie niet wou moet je verder ook niet zeuren.’

6. Met ‘gezond leven’ voorkom je uiteindelijk weinig. Ja, roken is ongezond, net als te dik zijn, maar veel bewegen en gezond eten levert absoluut geen garantie tegen enge ziektes op. Iets naars krijgen is meestal gewoon wreed noodlot, niet het gevolg van uw eigen handelen. U heeft geen schuld, heus niet. U heeft een nare ziekte. Dat is al erg genoeg.

7. Voor wie iets ernstigs heeft: het is verbazingwekkend hoe goed lichaam en geest zich kunnen aanpassen. Na de aanvankelijke onthutsing, en nadat je leven drastisch op de kop is komen te staan, blijkt vaak dat gezondheid niet het grootste goed is. Vrede met je makke hebben is dat wel. Wie zijn beperkingen accepteert, kan soms een boel meer dan-ie had gevreesd.

8. En voor wie weet dat-ie binnenkort doodgaat: tijd besteden aan uzelf en aan uw geliefden is belangrijker dan tijd besteden aan uw artsen en uw therapieën.

Ik wens u allen een goed leven.

Beneden

Het eerste dat ik over ze las was dat ze hadden gesmeekt om rookwaar. In plaats daarvan kregen ze miniatuurbijbels, gedoneerd door een lokale priester. Nutteloze, ongevraagde en opdringerige troost, een misplaatst gebaar dat meer weg heeft van een reclamestunt en zodoende niet eens voor hen maar voor de buitenwereld is bedoeld – daarom nog eens zo onsmakelijk.

Pas toen me daagde dat de ingesloten mijnwerkers op nog zeker drie, mogelijk vier maanden opsluiting in een benauwend kleine en daarenboven warme ruimte moesten rekenen, kon ik me een boel voorstellen bij het rookverbod. Ik schreef al: ik wist van niks. Ik heb bijna twee maanden in afzondering geleefd, hard werkend aan een nieuw boek, en de kranten waren aan me voorbijgegaan.

Drieëndertig man, ingesloten op zevenhonderd meter diepte, zeven kilometer van de ingang vandaan. Toen ik voor het eerst over ze las zaten ze er al ruim drie weken. Het was daar beneden tweeëndertig graden en ze hadden zeventien dagen overleefd op een karig rantsoen van blikjes tonijn, houdbare melk en koekjes, een voorraad die bedoeld was voor twee of drie dagen. Er was inmiddels een dunne gang geboord waardoor ze water, eten en een videocamera aangeleverd hadden gekregen – en die miniatuurbijbels.

NASA en een klein legertje psychologen waren ingezet om te bedenken hoe die mannen daar beneden het best geholpen konden worden om de drie of vier maanden door te komen die ze nog moesten wachten. Die ze ingekluisterd, op elkaars lip, moesten zien door te komen.

Hoe doe je dat in hemelsnaam: overleven in die warmte, in die drukte, in die kleine ruimte, in gezamenlijke opsluiting? Met drinken, eten en bijbels, met pover contact met de buitenwereld, maar zonder de mogelijkheid je ook maar een moment terug te trekken? Wetend dat je dit nog maanden moet volhouden?

Ik zou gek worden – nee niet meteen, ik zou denkelijk eerst gaan regelen en proberen te organiseren, om de boel leefbaar te houden en conflicten te voorkomen. Afspraken trachten te maken over stiltetijden, over haalbare gewoontes, over wat vermeden moest worden. Alles doen om te voorkomen dat anderen gek werden en als dat onvermijdelijk toch gebeurde, het uiterste doen om banen te vinden waarin dat alsnog kon worden geleid. En ik zou hoe dan ook zelf óók uiteindelijk en onverbiddelijk stapelgek worden. Tot krijsens toe.

Wie erover nadenkt, krijgt ogenblikkelijk visioenen van Lord of the Flies voor de geest en denkt aan ontspoorde machtstrijd. Maar die vergelijking snijdt geen hout: dat boek ging om onervaren jongens, kinderen nog, die bovendien wisten dat ze nooit weg konden zodat voor hen geen buitenwereld meer bestond. Hun hier en nu was hun alles. Deze volwassen mannen – deze kompels, een stoer maar ouderwets woord dat plots overal uit de kast is gegrabbeld – houden zichzelf en elkaar waarschijnlijk juist in leven door de blik op die onzichtbare, verre buitenwereld te houden en voorbij te gaan aan hun hier en nu.

Het allerergste, het alleronleefbaarste, zijn vermoedelijk juist de kleine dingen: het alomvattende leed delft altijd het onderspit oog in oog met de gruwelijke alledaagsheid van diepe ellende. De stank van elkaars uitwerpselen. Dat gesnurk van Miguel. Het staalharde optimisme van Felipe. Het gemiep van Auguste. The devil is in the details en daar veranderen bijbels, groot of klein, niets aan. Maar ik zou bijna voor ze gaan bidden.

Voedselbingo

Wie regelmatig alcohol drinkt, heeft een kleinere kans om reumatoïde artritis te krijgen dan wie geheelonthouder is. En als je die rotziekte dan onverhoopt tóch krijgt, is matig drinken al evenzeer goed voor je: dat vermindert de ernst van de klachten aantoonbaar, ook op lange termijn. Dat bleek uit herhaald onderzoek: Medisch Contact wijdde er begin augustus een stukje aan (p. 1533).

Geregeld een alcoholhoudend glas heffen is trouwens ook goed voor hart en bloedvaten. Concluderend kun je stellen dat niet drinken een stuk ongezonder is dan matig drinken.

Komaan: de hoogste tijd om alcoholgebruik eindelijk op te nemen op de lijst van gezonde dingen en dus tot onderdeel van ons ziektepreventiebeleid te verklaren. (Wel oppassen dat u niet teveel drinkt, dat is namelijk weer slecht voor de lever en vergroot bovendien uw kans op borstkanker.)

Het stikt van zulke gezondheidsadviezen. Een aspirientje per dag is goed voor de bloedvaten, voorkomt trombose, verkleint het risico op borst- of prostaatkanker maar is slecht voor de maag. Biefstuk is goed voor het ijzer maar rood vlees verhoogt je kans op kanker, net als te doorbakken vlees overigens. Teveel in de zon zitten verhoogt je kans op kanker. Te weinig in de zon zitten veroorzaakt vitaminetekort en maakt mogelijk depressief. Stress is slecht voor je, maar uitdagingen aangaan gezond. Koffie is goed, nee pas op koffie is juist slecht!

Je zou er dol van worden. Wat te doen met al die adviezen? Ze allemaal opvolgen? Ze toch maar negeren?

Paul Battley koos een andere strategie. Hij bedacht een geestige én moderne aanpak. Samen met de lezers van zijn website nam-ie alle online artikelen van The Daily Mail door (een krant die vergelijkbaar is met onze Telegraaf) en inventariseerde wat volgens The Daily Mail iemands risico verkleinde om kanker te krijgen, en wat dat risico nu juist vergrootte. Het kostte wat speur- en programmeerwerk, maar omdat zoveel mensen meededen waren ze binnen een paar uur klaar.

Het resultaat is imposant. Een ellenlange lijst, netjes gealfabetiseerd, met honderden dingen die ‘goed’ of ‘slecht’ zijn voor je kans om kanker te krijgen, met als meest opmerkelijke feit dat sommige zaken beiden schijnen te kunnen doen. Zo wordt soja in het ene artikel aangeraden en raadt een ander artikel het ernstig af. Eieren eten kan goed zijn of slecht. Hormoontherapie verhoogt je kans op kanker, nee nietes die verlaagt ’m juist.

Nu is The Daily Mail uiteraard Medisch Contact niet en moet je zulke adviezen met een korreltje zout nemen (pas op: teveel zout is slecht voor je bloeddruk), maar Battleys exercitie toont aan hoe nutteloos, tegenstrijdig en flinterdun zulke ‘tips’ zijn. En dan heeft hij alleen nog maar de kankertips geïnventariseerd… Wat als Battley alle andere adviezen over voeding, gedrag en leefstijlfactoren erbij had betrokken, gezondheidstips die we dagelijks over ons krijgen uitgestrooid?

De enige werkbare conclusie is: doe dingen met mate. Eet & drink gevarieerd, en soms iets eten alleen omdat het lekker is, is vast óók ergens goed voor.

En omdat lachen gezond is, stel ik voor dat we voortaan voedselbingo spelen met zulke adviezen. Maak kaartjes met tien willekeurige voedingsmiddelen. Zodra u dat voedingsmiddel in verband met de kans op een ziekte genoemd ziet worden, kunt u het doorstrepen. Wie z’n kaartje het eerst vol heeft, mag heel hard ‘Bingo!’ roepen. En de rest van die dag eten en drinken wat-ie wil.

Strijden tegen kanker

Voor de zoveelste keer is er een discussie ingezet over het verband tussen psychologie en kanker. Irma Verdonck, die in april van dit jaar aantrad als hoogleraar ‘Leven met kanker’, was eerder deze week weliswaar zo verstandig om te erkennen dat ‘optimistisch’ of ‘positief’ zijn niets uitmaakt voor iemands overlevingskansen. Maar omgekeerd hield ze een fikse slag om de arm. Er waren duidelijke aanwijzingen, zei ze, dat depressief zijn je overlevingskansen met kanker nadelig beïnvloedt.

Ik word altijd erg verdrietig van zulke theorietjes. Dus dank u wel mevrouw Verdonck, u heeft mijn kans dat die borstkanker me ooit nog te pakken krijgt, helaas vergroot…

Hoe groot iemands kans is om kanker te overleven, zit ‘m voor pakweg negentig procent in twee dingen: wat voor kanker het is, en: in welk stadium die wordt gevonden. De vooruitzichten bij borstkanker zijn bijvoorbeeld beter dan bij longkanker. Maar ook redelijk behandelbare kankersoorten zijn fataal als ze pas in een laat stadium worden gevonden. Heb je eenmaal uitzaaiingen, dan staat de uitkomst eigenlijk wel vast en valt er niet veel meer te doen dan rekken en de resterende tijd zo aangenaam mogelijk te maken.

Iemands overlevingskans wordt bepaald door de vraag welke behandelingen er zijn, hoe goed je die verdraagt, en hoe lang je ze kunt volhouden. Je instelling of humeur heeft daar bitter weinig mee te maken.

Dan gaan zitten hameren op een heel subtiel en niet verklaard verband tussen geestesgesteldheid en overlevingskans vind ik persoonlijk nogal, eh, ziek. Wie een goed geneesbare kanker heeft ontspringt de dans, niksniet verhalen over het belang van zijn eigen psychologie, en wie toch al de pech heeft met een slecht geneesbare kanker te kampen, wordt ineens wel met de neus op zijn eigen aandeel gewreven.

Dat legt naar mijn smaak een onacceptabel grote druk op de patiënt. Het gaat bovendien uit van de verkeerde gedachte dat je iemands psychologie kunt ‘inzetten’ als wondermiddel. Ineens wordt genezing of sterven voorgesteld als was ’t het resultaat van een persoonlijke keus, van iemands mentaliteit. En daarmee wordt de strijd tegen kanker verlegd van het medische domein naar het psychologische. Als de artsen met lege handen staan, krijgt u ineens een groot deel van de verantwoordelijkheid toegeschoven en moet u doen wat zij niet kunnen.

Aangeslagen raken en depressief worden als je een ernstige ziekte hebt, acht ik een volkomen normale, ja zelfs gezonde reactie. Moeten horen dat dat ‘dus’ niet bevorderlijk is voor je genezing, komt me voor als iemand die het toch al erg moeilijk heeft, een venijnige trap na geven.

Daarnaast vergeet Verdonck dat al jaren geleden bekend werd dat depressie juist een neveneffect kan zijn van een lichaam in strijd. Als je lichaam permanent overuren maakt, gaat het hoofd soms op nul – je wordt vlak, mat, moe, kortom: depressief. Simpelweg omdat alle beschikbare energie wordt ingezet voor dat ene doel: de boel intern, fysiek, weer op orde te krijgen. Depressie is in dat geval het teken dat er intern hard wordt gewerkt, het is in zekere zin een neveneffect van kanker. Zeggen dat depressie ‘niet goed ‘ voor iemand zou zijn, is dan klinkklare onzin.

Verder zit het hele jargon me niet lekker. Praten in termen van ‘kanker overwinnen’ ontkent dat kanker hebben en daarvoor behandeld worden, vooral heel veel afwachten betekent, proberen de behandelingen zo goed en zo kwaad als kan te doorstaan. Van kanker genezen betekent vooral: lijdzaamheid betrachten.

Bovendien, als we het hebben over kanker overwinnen, in plaats van het meer bescheiden en, naar mijn smaak, meer gepaste genezen van kanker, hoe noemen we dan de mensen die het níet haalden? Losers?

EenVandaag

Update 1: De uitzending is vanavond (dinsdag 3 augustus), Ned1, 18:15 – 18:40.
Update 2: Hier is de link naar de uitzending. Het item begint iets voor de helft. En Max zit er uitgebreid in, die klom steeds maar op schoot, zodat de interviewers zich daar maar bij neerlegden :)

Morgen – vrijdag 30 juli – zit ik in Eenvandaag: Ned. 1, vanaf 18:14. (Iedereen houdt altijd een slag om de arm want als er iets groots gebeurt, vervallen geplande items geregeld.) Het item gaat over de vraag of ‘positief denken’ nu helpt om van kanker (of andere akelige ziektes) te genezen.

Dit naar aanleiding van een artikel laatst in de Volkskrant, waar enige commotie over ontstond: dr. Honig zei in zijn oratie dat optimisme genezing bevorderde en dat ‘vechters’ een betere overlevingskans hadden. Nou had-ie het niet zo heel scherp gezegd en was de interviewer wat al te voortvarend geweest, maar goed. Sanne Breukink schreef een repliek in de Volkskrant, en zij zit – net als Honig zelf, Maarten van der Weijden en ik – in de uitzending.

Geloof in genezing

Een belangrijke voedingsbodem voor de alternatieve sector is de kritiek op de reguliere geneeskunde. De ‘gewone’ geneeskunde zou te beperkt zijn, heeft een veel te technische blik, levert te weinig op, zit volkomen verstrikt in haar eigen aannames, weigert buiten de deur te kijken, wil ‘frisse’ ideeën niet serieus nemen et cetera. Bovendien – en dat is het meest valse verwijt – zou de reguliere geneeskunde een financieel belang bij haar eigen instandhouding hebben, en dus bij de uitsluiting van ‘nieuwe’ behandelingen.

Zulke kritiek is zwaar overtrokken en bovendien paradoxaal. Want zodra hen iets scheelt dat zich als ernstig voordoet, willen de meeste mensen juist niets liever dan dat artsen en specialisten hun hele repertoire aan technisch vernuft inzetten om hen van die klacht te verlossen, en worden ze boos als een arts een therapie of medicijn afraadt.

Niettemin slaat zulke kritiek aan. Ongeveer één op de vijf mensen die een arts bezoeken, raadpleegt daarnaast ook het alternatieve circuit. De verkoop van homeopathische middelen stijgt elk jaar, en daarmee behoort deze nep-tak van de farmaceutische industrie tot de snelst groeiende.
Zonder nu een blind vertrouwen in de reguliere geneeskunde te willen bepleiten: het repertoire van medici is het resultaat van uitgebreid fundamenteel en empirisch onderzoek, wordt in de praktijk beproefd en onderling getoetst, en is onderwerp van wetenschappelijk en maatschappelijk debat. Medisch handelen is het resultaat van jarenlange proefnemingen, van controle en – soms trage – bijstelling.

Juist dingen als toetsing, bijstelling, controle en openlijk nagaan wat de effecten zijn, zijn bij de alternatieven wel een erg zwakke plek. Bovendien is de geneeskunde zich, in tegenstelling tot de alternatieve sector, doorgaans goed bewust van haar beperkingen.

Een dieper gelegen voedingsbodem voor de alternatieve sector is de angst dat een ziekte, een kwaal permanent is en niet meer weg gaat. Met al hun kritiek op de reguliere zorg bevestigt de alternatieve sector precies het beeld waar medici zo graag van af willen: het onmogelijke ideaal van de permanente gezondheid die binnen handbereik ligt.

Critici van het medisch bedrijf meten de tekortkomingen daarvan breed uit, maar sluiten zelf naadloos aan op het kinderlijke geloof dat die herstelde gezondheid voor iedereen haalbaar en bereikbaar is. Wij hoeven alleen maar een andere weg in te slaan. ‘Natúúrlijk,’ zo houdt de alternatieve sector haar clientèle voor, ‘met zo’n beperkte blik op ziekte is het ook geen wonder dat de reguliere sector u niet kon genezen. Met ónze methoden daarentegen…! Kom bij ons, wij kunnen u wél helpen.’

Genezing is heus mogelijk, beweert de alternatieve sector; het is alleen een kwestie van goed zoeken naar de juiste behandeling, de juiste weg. Van meer proberen, van een heel andere weg inslaan – en van je niet neerleggen bij wat de reguliere sector zegt. Dat wakkert het latente schuldgevoel dat zieke mensen helaas zo vaak voelen, alleen nog maar aan: ze hebben simpelweg niet goed genoeg gezocht, nog niet alles uitgeprobeerd.

De medische wereld weet dat ze niet alles vermag. Uit onrust, angst, woede of wanhoop zoeken patiënten vervolgens andere oplossingen. Zodoende belanden ze bij de alternatieve sector die exact dat oude beeld van geneeskundige almacht nog eens flink oppoetst.

Is het niet raar? In een eendrachtige samenwerking van patiënten, alternatieve genezers en – opmerkelijk genoeg – medici zelf, verkruimelen we langzaam het beeld van de arts als god en verlosser. Dat is een goed ding. Maar de alternatieve genezer weigert de hemel af te schaffen en hijst vervolgens zichzelf op de goddelijke troon, en houdt zijn patiënten eeuwige heil voor.

Dat is uiteindelijk niks anders dan een verkapte paleisrevolutie.