Nest

Samen zijn ze afgelopen weekend honderdvierenzestig geworden: hij is nu 84, zij nog eventjes 80. Sinds de eeuwwisseling worden ze elke paar jaar een centimeter korter. Ik ben tegenwoordig langer dan mijn vader, mijn broer is een hoofd groter dan zijn moeder.

Ze hebben kwaaltjes maar zijn kwiek. Mijn vader fietst, wanneer het weer dat tenminste toelaat, dertig kilometer per dag. Wanneer mijn moeder het over ‘ouderen’ heeft, doelt ze op mensen van ver boven de negentig; henzelf sluit ze blijmoedig doch ferm uit van die term. Wel is het vreemd dat ze tegenwoordig kinderen op gevorderde leeftijd hebben, een ervan loopt nota bene al tegen de zestig. Raar toch, zelf nog jong zijn en dan zulke oude kinderen hebben?

We gaan uit eten om de verjaardag te vieren. Ze komen ervoor naar Amsterdam, waar we een restaurant hebben gevonden waar we vroeg terecht kunnen: mijn moeder heeft een hekel aan terugreizen in het donker. Mijn vader en mijn broer praten over het zwermgedrag van vogels: elke spreeuw schijnt zes of zeven spreeuwen om zich heen in de gaten te houden en zich aan hun vlucht aan te passen, en zo blijft de hele zwerm in een chaotisch patroon keurig op koers. Mijn schoonzus vertelt over haar nieuwe boek: een filosofische verhandeling over de vrije wil. Zouden spreeuwen denken dat ze een vrije wil hebben? Boeken zijn kinderen, zeggen schoonzus en ik tegen elkaar. We hebben bij elkaar al een flinke zwerm gebaard. Haar jongste slaat volgende maand zijn vleugels uit en trekt de wijde wereld in. Ze hoopt innig op recensies.

Mijn moeder haalt anekdotes uit onze kinderjaren op en vertelt haar schoondochter verhalen over familieleden die zij niet gekend heeft. Uit dovigheid praat mijn vader vaak iets te hard, en luisteren is sowieso niet zijn forte. Wanneer-ie weer eens iemand middenin een zin in de rede valt, por ik hem in zijn zij. Mijn moeder laat het gekwetter over zich heen komen en leunt tevreden in haar stoel achterover. Ze overziet haar intimi. Ik grijp haar hand, en we klinken nog eens met onze glazen.

Ogenschijnlijk zijn we los zand, maar iedereen houdt elkaar intussen aardig in het oog. We blijven redelijk op koers, meestal zonder botsingen, en soms wordt het zelfs een prachtige dans. We praten over de doden, over de levenden, over herinneringen, over plannen, ideeën en wensen.

Buiten neemt iedereen uitgebreid afscheid van elkaar, sommigen wel twee of drie keer. Mijn broer brengt onze ouders naar de bus, ik krijg daarna bij hem en zijn vrouw thuis nog een nachtmutsje. Halverwege ons likeurtje belt paps op om te melden dat ze de trein nog net gehaald hebben.

Thuis begroet ik de kat, en ook het zwervertje dat hier al maanden eten krijgt, laat zich even aaien. Anderhalf uur later belt mijn moeder gewoontegetrouw op: ze zijn zojuist thuisgekomen. Het nest is weer op stok.

Soms is troost zo dichtbij.

Schrijnend

Ontdekten we in augustus jongstleden dat er in Nederland vijfduizend ouderen met een indicatie al langer dan een jaar wachten op een plaats in een verzorgings- of verpleegtehuis, waarbij de hulpverleners spreken van ‘schrijnende thuissituaties’, nu horen we dat de omstandigheden in verpleeginstellingen al even hemeltergend zijn. Demente bejaarden die stelselmatig zonder enige supervisie in groepjes bij elkaar worden gezet; verpleegkundigen die ’s nachts met hun tweeën vier afdelingen in de gaten moeten houden; mensen bij wie de urine langs de benen loopt; de inspectie die klaagt dat de mondzorg in verpleegtehuizen volstrekt ondermaats is en de tanden van de bewoners niet eens worden gepoetst.

‘Tsja,’ legde staatssecretaris Van Rijn desgevraagd uit, ‘de instellingen zijn helaas overbelast omdat mensen tegenwoordig langer thuis willen blijven. Er komen zodoende nu vooral zware gevallen binnen, en de zorg is daarop niet berekend.’

Het klonk als een plausibel verweer. Nou ja, op één klein puntje na dan, want het is immers Van Rijns eigen beleid om hulpbehoevende mensen zo lang mogelijk thuis te houden en plaatsing in verpleegtehuizen te reserveren voor de allerergste gevallen. Dat maakt de situatie ronduit bizar: de staatssecretaris geeft publiekelijk toe dat de verpleeginstellingen niet bij machte zijn om zijn beleid uit te voeren.

Onze oudjes (en hun mantelzorgers) kunnen hun borst natmaken. Met ingang van januari aanstaande wordt er flink gesneden in allerlei vormen van thuishulp: de financiering van veel landelijke zorg wordt overgeheveld naar de gemeentes, die het en passant met 15 tot 25% minder budget moeten stellen dan momenteel beschikbaar is. De kans dat voortaan ook thuis u de pis over de benen zal lopen en niemand tijd heeft om u te wassen en te verschonen, stijgt navenant.

Van Rijn heeft eerder gesteld dat familie, buren en kennissen maar vaker moeten bijspringen: niet alle zorg kan of hoeft volgens hem professioneel te worden uitbesteed. Maar inmiddels zijn we in de situatie beland dat de familie zelfs in verpleegtehuizen nog moet bijspringen: de verpleging trekt het simpelweg niet meer om de hoogstnoodzakelijke zorg te verlenen.

Wanneer je eigen vader in de media klaagt dat hij niet langer kan aanzien hoe belazerd slecht de zorg voor je moeder is, moet je als staatssecretaris toch iets gaan dagen. Je vervolgens verschuilen achter privé en niet-op-de-man-spelen is uiterst zwak. De moeder van Van Rijn is helaas geen uitzondering, en daarnaast: alle misstanden in de zorg komen aanvankelijk in persoonlijke verhalen naar buiten.

In Duitsland zijn vorige week zeven mensen een proces tegen de staat begonnen wegens de mensonterende situatie in verzorgings- en verpleegtehuizen. Misschien een leuke tip voor vader Van Rijn.

De staatssecretaris zelf kan maar beter aftreden. Nog even, en in de volksmond vervangen we het woord schrijnend door ‘VanRijnend’.

Wees gegroet

Gezond zijn we hooguit tijdelijk; sommigen zijn het zelfs nooit geweest.

Ooit heb ik geprobeerd uit te rekenen welk percentage van de bevolking met een chronische ziekte of handicap leeft. Al kun je het aantal mensen met diabetes, astma, reuma, aids of vaat- en hartziektes niet simpelweg optellen bij de aantallen mensen die blind, doof, verlamd, spastisch, autistisch, dementerend of manisch-depressief zijn (nogal wat mensen hebben meerdere kwalen): je komt tot schrikbarende cijfers. Zowat de helft van de bevolking heeft serieuze fysieke problemen. En wie nu niks heeft, komt later geheid aan de beurt.

De montere kant van die morbide cijfers is dat we er kennelijk vrij goed in slagen om, mét al onze lichamelijke makke, een redelijk leven op te bouwen, Met soms wat extra moeite slagen de meesten erin gewoon te werken, lief te hebben, te reizen, sporten, reizen en uit te gaan. Aan veel mensen zie je van buitenaf niet eens dat ze iets hebben.

In de publieke sfeer valt ziekte daardoor buiten het zicht. We hebben een blinde vlek voor lek & gebrek. Dat – plus de enorme aandacht die er is voor behandeling, herstel en gezond leven in het algemeen – maakt het soms verrotte lastig om uit te zoeken hoe je dat nu eigenlijk doet: fatsoenlijk verder leven met een serieuze, blijvende ziekte of beperking.

Om die reden ben ik een groot fan van de geschiedenissen die mensen vertellen over hun makke. Ze bieden een persoonlijke inkijk in een parallelle wereld, de wereld waar mensen worstelen met hun lichaam. Zulke ziekteverhalen geven vlees en botten aan medische kennis en aan zakelijke informatie over behandelingen; ze maken van ziektegevallen weer echte levens, met alles erop en eraan (en eraf). Ze leren ons dat gezondheid prettig is, maar niet zaligmakend. Ze leren ons hoe arrogant het gezondheidsideaal eigenlijk is, en hoe onbedoeld onhandig of bot gezonde mensen kunnen zijn.

Inmiddels is er een heel cohort van mensen die nog een stap verder gaan: ze doen verslag van hun naderende dood. Aanvankelijk waren het vooral vrouwen die over hun ziekte en aanstaande dood schreven, ooit prachtig aangevoerd door Renate Rubinstein en Annemarie Grewel. Maar sinds Martin Bril durven steeds meer mannen publiek verslag te doen over hun aanstaande einde.

Ook deze krant heeft sinds kort een columnist die zijn dood van nabij in de ogen moet kijken en daarover schrijft. De stukken van Albert de Lange zijn wondermooi, geestig, spits, soms onverwacht sereen. Er is werkelijk iets dat in een mens verandert zodra hij weet dat het bijna met hem gedaan is: de ophanden zijnde dood geeft je woorden gewicht, je beslissingen kracht, je hoofd helderheid. Zo is het en het gaat niet meer anders worden: dat slaat je een boel onzin en getut uit handen, het beent je leven uit tot de essentie.

De dood blijkt ons de mooiste levenslessen te kunnen baren. Maar het blijft hartverscheurend.

Tabakstaks

Afgelopen week vergaderde de World Health Organization in Moskou over haar tabaksbeleid. Het was een vreemde bijeenkomst. Canada en de VS weigerden te komen vanwege Poetins optreden in de Oekraïne; de overige deelnemers stemden eerst om het publiek van alle bijeenkomst uit te sluiten; daarna besloot men – geheel in Poetins geest – om de pers volledig te weren, wat nog bijna leidde tot de arrestatie van een journalist van de Times die nogal gehecht bleek aan zijn recht op vrije nieuwsgaring en transparantie van supra-gouvernementele beslissingen; en tenslotte besloot men om de gang van zaken slechts gedeeltelijk te boekstaven, en dat de rest beter maar geheim kon worden gehouden.

Het vreemdste van al was wel dat de WHO te Moskou besloot om de 179 aangesloten landen een forse verhoging van de tabakstaks op te leggen tot liefst 70%. (Nederland heft momenteel 50% accijns op shag en 57% op sigaretten). Het was een primeur: de eerste keer dat een internationaal orgaan een schier wereldwijde belasting uitvaardigde.

Dit alles om over uw en mijn gezondheid te waken, dat zult u begrijpen.
Alleen: het gaat eigenlijk al redelijk goed met het antirookbeleid. Daar gaat het zelfs zó goed mee dat nationale overheden de gevolgen ervan nu pijnlijk in hun portemonnee voelen. Minder rokers betekent immers ook minder gebeurde accijnsinkomsten. Nederland incasseerde vorig jaar bijvoorbeeld bijna 33 miljoen minder aan tabakstaks. En aangezien overheden net zo afhankelijk zijn van accijnzen als rokers van hun vermaledijde saffie, besloot de WHO de accijnzen dan maar flink omhoog te gooien.

Maar was gezondheid wel het voornaamste motief?

Geen middel is zo effectief om rokers van de tabak af te krijgen als de e-sigaret. Nicotinepleisters, -sprays, -kauwgoms en Champix: allemaal heel leuk, vooral voor de kassa van de farmaceutische industrie, maar hun nut om daadwerkelijk te stoppen met roken blijkt zeer beperkt te zijn. Daarentegen is dampen – de koosnaam voor e-roken – zes keer effectiever dan alles wat de farmaceuten hebben kunnen ophoesten. Rokers die eenmaal kennis hebben gemaakt met dampen stappen makkelijk over op dit veel onschadelijker alternatief, en de meesten van hen doen dat blijvend.

De favoriete stepping stone theorie van de gezondheidsorganisaties is al meermalen onderuit gehaald. Van dampen ga je niet beginnen met roken, van dampen ga je stoppen met roken. Daarnaast zijn de risico’s van dampen dusdanig kleiner, dat steeds meer hart- en longartsen zich vierkant achter de e-sigaret scharen. Want het is niet de nicotine die het probleem is, maar het inhaleren van brandende tabak – en juist dat doe je niet meer wanneer je dampt.

Maar daar had de WHO geen enkele boodschap aan. De e-sigaret en e-liquids moeten volgens hen op precies dezelfde manier worden behandeld – en met dezelfde accijnzen worden bezwaard – als tabak. Voor uw en mijn gezondheid, dát zult u begrijpen.

Geestesoog

Verspreken, verslikken, verstappen, vergissen, vergeten, verkijken: we hebben een scala aan woorden voor dingen die we verkeerd doen. Maar waar de rest allemaal gaat over fysieke dingen – je voet verkeerd neerzetten, een stukje brood dat in het verkeerde keelgat schiet, een herinnering die uit je hoofd gevallen is, een woord dat verhaspeld raakt – betekent jezelf verkijken voornamelijk dat je een abstracte inschattingsfout hebt gemaakt. Je verkijkt je op de tijd, de afstand, of op iemands loyaliteit.

Bij MS heb je echter een heel fysieke vorm van jezelf verkijken: er missen delen van het beeld. De aangeleverde informatie overleeft het transport via de oogzenuw naar de hersenen niet heelhuids, er brokkelen onderweg stukjes van het beeld af. Je verkijkt je op de aanwezige kleur, en ziet vooral nog zwart-wit. Je verkijkt je op het niets, met als resultaat blinde vlekken in je zicht. Je verkijkt je op enkelkleurige vlakken: er wriemelt van alles. Je verkijkt je op de locatie, en ziet de dingen dubbel. Beeld komt trager binnen, je kijkt, en je weet twee seconden lang werkelijk niet wat je ziet. Beeld blijft langer hangen, en over wat je nu ziet hangt nog het waas van een halve seconde geleden.

Ik noem het ook wel: jezelf verzien.

Het is mijn dagelijkse kost. Het grote niets – de echte blindheid – heb ik gelukkig nooit hoeven meemaken. Wel ben ik vijf lange weken halfblind geweest. In beide ogen zat in het midden van mijn zicht een groot hel gat, alsof ik recht in een brandende lamp had gekeken. Dubbelzien doe ik ook, vooral in de verte: op een heldere zomernacht realiseerde ik me dat de hemel bezaaid was met dubbelsterren, maar dat bleek aan mij te liggen. Sindsdien zie ik een veel mooiere sterrenhemel dan u.

Geen diepte zien, gefriemel ontwaren op vlakken die effen zouden moeten zijn, een gat in beide ogen, een beetje dubbelzien: het is verbazingwekkend wat je in de praktijk allemaal weet te ondervangen. Je hersenen puzzelen de boel uiteindelijk weer redelijk vlekkeloos bij elkaar. Ik tuur wat vaker, ik beweeg mijn hoofd eventjes om de blinde vlek van plaats te laten verhuizen, en mijn hersenen vullen de nagekomen berichten alsnog in en bouwen die met de eerder gearriveerde informatie op totdat er alsnog een kloppend totaalbeeld voor mijn geestesoog verrijst.

Ha, nu zie ik het!

Nu mijn leeftijd zich wat laat gelden, krijg ik ook ouderdomskwaaltjes in mijn ogen. Nachtblindheid. Bijziendheid. Mouches, u weet wel, van die zwarte vliegjes, flarden en frutsels die in je oogvocht zwemmen.

Maar mijn hersenen zijn inmiddels geoefende beterkijkers. Die maken van zulke verkijkingen binnen de kortste keren weer een kloppend geestesoog.

 
[Multiple Care is een kwartaalblad voor de gezondheidszorg, uitgegeven door Biogen – de producent van Avonex, een medicijn dat multiple sclerose afremt. Deze column schreef ik voor hun najaarseditie, september 2014.]

Houvast

Voor de vijfde keer in een maand tijd lag ik bij haar op de stoel. Inmiddels had de verhouding tussen ons zich wat gestabiliseerd: de eerste keer had ik mezelf met man en macht moeten bedwingen om haar handen niet bij mijn gezicht weg te slaan, abrupt overeind te komen en te stamelen: ‘Eh, nee sorry, toch maar niet.’ En dan heeeel hard wegrennen.

Want ik haat tandartsen, of beter: hun vak. Ze boezemen me doodsangst in, met al dat scherpe gereedschap waarmee ze in je hoofd porren terwijl jij machteloos en met opengesperde mond ruggelings onder ze ligt.

Maar het moest: er was plotseling een voortand gaan wiebelen. Met hangende pootjes was ik naar de tandarts gegaan. Hij had me kort onderzocht en constateerde dat ik na dik veertig jaar roken een stevig geval van parodontitis had ontwikkeld. Wijkend tandvlees, tandsteen onder het vlees, ontstekingen diep in de pockets, afkalvend kaakbot: de hele mikmak. Roken tast je tandvlees aan. De ellende is dat er in tabak tevens een spulletje zit dat je mond verdooft, zodat je niet doorhebt hoe belazerd het eigenlijk met je gebit is gesteld. Nu ik rookvrij ben (al ruim een jaar, lang leve het dampen!) kwamen de problemen eindelijk aan het licht.

Als ik niks deed, en de tandarts niet in mijn mond toeliet, zou die ene voortand er op afzienbare termijn uit vallen. Hij raakte zijn houvast kwijt. En daarna zouden er meer volgen. De enige remedie: een grondige schoonmaak.

Zodoende lag ik elke week met samengeknepen handen mijn vluchtdrift te beteugelen en verwoed níet aan Marathon Man te denken, terwijl de mondhygiëniste mijn gebit met geweld van tandsteen ontdeed. Dat ze had opgebiecht dat zij zichzelf uitsluitend door een goede vriendin liet behandelen, en zelfs dan voor de zekerheid altijd met één been buiten de stoel lag, nam me voor haar in. Gut, zij was óók bang voor haar eigen vakgenoten? Dat schiep een band. En ja, ze was heel voorzichtig met me.

Maar uiteindelijk maakte haar sympathie geen donder uit. Nog steeds stak ze met injectiespuiten diep in mijn kaak, bij voorkeur op de meest gevoelige plekjes. Nog steeds schraapte, schuurde en sjorde ze met scherpe instrumenten elke week een uur lang in mijn mond. Nog steeds voelde het alsof ze met een Dremel tussen mijn tanden en kiezen in de weer was. Nog steeds bikte ze tandsteen weg en legde al doende soms de zenuwen daaronder bloot, omdat die inmiddels geen andere bescherming over hadden. En nog steeds lag ik daar tijdens het zoutstralen met een raar plastikken ding in mijn mond dat mijn lippen met geweld opensperde en mijn gebit blootlegde, opdat ik zo toegankelijk mogelijk was: ik lag erbij als een opblaaspornopop met een angstaanjagende vagina dentata als mond.

Na elke behandeling was ik zo uitgeput dat ik weinig anders kon dan slapen, liefst met een pijnstiller erbij.

Gisteren was onze laatste sessie. ‘Je tandvlees kleurt al mooi roze,’ zei ze monter bij het afscheid.

Andrew Solomon over depressie

[Met dank overgenomen van Bert Brussen.]

Hieronder staat een (Engelstalige) TED-lezing van de Brtits-Amerikaanse schrijver en journalist Andrew Solomon die The Noonday Demon schreef – een gerenommeerd boek over depressie – naar aanleiding van zijn eigen langdurige ervaringen ermee. In deze TED-lezing geeft hij een beschrijving van depressie en de wereldwijde behandelingen ervan. Een ontroerend verhaal, dat depressie niet demoniseert maar reëel beschrijft, en dat laat zien hoe moeilijk het is om eruit te komen. En nee, een pilletje volstaat iet. Maar waarom zou een pil slecht zijn?

“This distaste that people still have for the idea of treatment [of depression], the notion that somehow if we went out and treated a lot of people in indigent communities, that would be an exploitative thing to do, because we would be changing them. There is this false moral imperative that seems to be all around us that treatment of depression, the medications and so on, are an artifice, and that it’s not natural. And I think that’s very misguided. It would be natural for people’s teeth to fall out, but there is nobody militating against toothpaste. And people then say, “Well, but isn’t depression part of what people are supposed to experience? Didn’t we evolve to have depression? Isn’t it part of your personality?” To which I would say, mood is adaptive. Being able to have sadness and fear and joy and pleasure and all of the other moods that we have, that’s incredibly valuable. And major depression is something that happens when that system gets broken. It’s maladaptive.”
 

Wens

Nieuwsuur liet gisteravond zien dat er tienduizend mensen zijn die wachten op een plaats in een verzorgings- of verpleegtehuis, waarvan de helft al meer dan een jaar. Het gaat om mensen met een geldige indicatie: er is vastgesteld dat ze het thuis, óók met hulp, niet langer redden en opgenomen moeten worden.

Van ruim vijfduizend ouderen is de toestand zo beroerd dat instellingen spreken van een ‘schrijnende thuissituatie’. Koken, eten, wassen en aankleden kunnen ze niet langer zelf. Lopen gaat onvast, hun geheugen laat ze veelal in de steek, voor alles zijn ze afhankelijk van hulp. Thuiszorg volstaat dan niet meer: eigenlijk hebben ze vierentwintig uur per dag steun of toezicht nodig.

Maar ze worden niet geplaatst, want er is geen plek. De overheid ziet het probleem niet; zij heeft deze mensen geboekstaafd als ‘wenswachtenden’:, oftewel mensen die het alsnog thuis proberen uit te zingen en liever nog wachten voordat ze naar een tehuis gaan. Buiten dat zo’n verhuizing zelden iemands wens is maar gewoonlijk bittere noodzaak, is de overheid wel erg gul met haar predicaat ‘wens’. Iedereen die aangeeft graag in een specifiek tehuis te worden geplaatst, is volgens hen namelijk een ‘wenswachtende’ en dus niet urgent.

Het dondert niet waarom je voor een specifiek tehuis kiest. Wil je liefst in je eigen stad geplaatst worden, opdat je thuis achterblijvende partner dan tenminste nog een béétje in de buurt is en makkelijker bij je op bezoek kan komen – dan ben je een wenswachtende. Schrijf je je vader of moeder in bij een instelling in je eigen streek, omdat je niet om de dag honderd kilometer heen en weer kunt reizen: je ouder is een wenswachtende.

Aangezien wenswachters niet urgent zijn volgens de overheid, is er zodoende geen enkel probleem. Instellingen worden kalmpjes gekort, leegstaande kamers in verzorgingstehuizen mogen vaak niet worden gevuld en veel instellingen moeten de komende jaren een kwart van hun huidige aantal plaatsen afstoten. En vreemd genoeg is het budget voor deze tak van de zorg vorig jaar niet opgegaan: er is nog 200 miljoen euro over. Tsja, de behoefte aan plaatsen in een verzorgingstehuis is afgenomen, stelt de overheid.

De betrokkenen weten overigens niet dat ze als wenswachters te boek zijn gesteld en dat hun urgentie via een sluikse herdefinitie onderuit is gehaald. Dat vertelt namelijk niemand ze. En zo loopt de wachttijd op: drie maanden, zes maanden, negen maanden, een jaar. Onderwijl blijft iedereen noodgedwongen thuis aanmodderen. Het gevolg: overbelaste partners, kinderen en buren; mensen die vervuilen en vereenzamen; valpartijen thuis; mantelzorgers die overspannen raken of hun betaalde werk moeten opzeggen teneinde paps of mams te kunnen verzorgen.

Wenswachten, het idee! De werkelijkheid delft het onderspit, beleid wordt geschraagd door een taalspitsvondigheid. Onze ouders worden genaaid door een taalgrap.

Geldpest

Wanneer zelfs de gesprekken bij de vrijdagmiddagborrel gedomineerd worden door een baaierd van slecht wereldnieuws, weet je dat er iets aan de hand is. De onrust laat zich, zelfs wanneer je met vrienden en kennissen met een drankje in de hand van de laatste zonnestralen geniet zit, niet langer bezweren. Afgelopen vrijdag vielen we op de stoep van café Saarein collectief over de privatisering.

‘Toen de zorg door de overheid werd beheerd, ging er vast ook wel wat mis,’ zei iemand. ‘De cruciale vraag – en die was al lastig zat – was hoe je met het beschikbare geld de beste zorg aan de meeste mensen kon geven. Maar nu de zorg stukje bij beetje aan bedrijven wordt uitbesteed, verandert het karakter ervan totaal. Het gaat er niet langer om welke mate van zorg we als maatschappij aankunnen. De vraag waarop nu alles wordt afgerekend, is of je er winst mee kunt maken.’

‘Vroeger had je het over zorgverlening,’ pruttelde iemand. ‘Nu is het zorgvermarkting.’

‘Wat mij steekt,’ zei een derde, ‘dat de betalingen aan zulke bedrijven uit collectieve gelden worden betaald, terwijl de winst die ze maken, vervolgens in hun individuele zakken verdwijnt.’

‘Zo werkt privatisering toch altijd?’ schimpte een vierde. ‘Een bedrijf koopt een onderdeel op van de overheidsinfrastructuur die door burgers is bekostigd. Het rendement van onze eigen investering, plus elke zeggenschap erover. zijn we voor altijd kwijt: die infrastructuur is nu in handen van een bedrijf. Maken ze vervolgens winst? Mooi, dat steken ze in eigen zak. Maken ze verlies? Niet getreurd, dan gaan ze failliet en ontslaan ze iedereen. Winst komt ten goede van het bedrijf, verlies wordt afgeschoven op de maatschappij.’

Iemand noemde Piketty, de Franse econoom die in een met lijvige statistieken onderbouwd boek niet alleen aantoonde dat de rijken overal ter wereld in rap tempo rijker worden en de dito armen dito armer, maar vooral dat grote bedrijven overal ter wereld overheden langzaamaan leegzuigen. Ze onttrekken op structurele wijze geld aan de samenleving dat door burgers voor collectieve doeleinden is opgebracht, en potten dat ten eigen gerief op. Zonder daarvoor enige aansprakelijkheid te hoeven dragen. Zonder enige notie van gezamenlijkheid, solidariteit, zorgvuldigheid of duurzaamheid. Alleen winst telt.

We slaakten een collectieve zucht, daar op dat terras.

‘Weet je waarover ik ook zo bezorgd ben,’ zei iemand. ‘Ebola.’

‘Soms denk ik dat een nieuwe wereldepidemie onvermijdelijk is, of zelfs nodig. Wij mensen moeten misschien eens flink worden uitgedund,’ zei ik. ‘Alleen behelst een epidemie per definitie de voortzetting van bestaande ongelijkheid met andere middelen. Al wie arm is, gaat simpelweg eerder aan rondwoedende ziektes dood dan wie rijk is.’

‘Je zou een ziekte willen die precies andersom werkte,’ verzuchtte iemand.

En ineens wisten we het. De geldpest, de hoogste tijd voor de geldpest!

Uitverkoop

Ziekenhuizen moeten voortaan winst aan investeerders kunnen uitkeren, vindt het kabinet: met zo’n regeling zal het ze in de toekomst makkelijker vallen om extern kapitaal te werven, en op die manier de gaten in de zorg op te vangen.

Wat een idioot plan,. Je kunt op je vingers natellen wat er vervolgens gaat gebeuren: ziekenhuizen die worden vermarkt, zorg die ten koste gaat van de winst, en publieke gelden die via de winstdeling worden doorgesluisd naar toch al kapitaalkrachtige privépartijen.

Hoe moeten ziekenhuizen die winst eigenlijk maken, in de optiek van het kabinet? Hun budget wordt de laatste tien jaar immers gaandeweg meer bepaald – lees: beperkt – door de zorgverzekeraars, er blijft voor de ziekenhuizen steeds minder manoeuvreerruimte over. Zou een ziekenhuis geld overhouden aan speciale verrichtingen, dan brengt de zorgverzekeraar de prijst van die verrichtingen meteen naar beneden, en weg is de verhoopte winst.

Intussen worden de zorgverzekeraars schrikbarend rijk. De Groene Amsterdammer becijferde na uitgebreid onderzoek dat de vier grootsten onder hen over een gezamenlijke spaarpot van 9,5 miljard euro beschikken. Die buffer is ruim het dubbele van wat De Nederlandse Bank als eis aan de verzekeraars oplegt. Is het niet vreemd: terwijl iedereen zich bekreunt dat de kosten van de zorg de pan uitrijzen, wordt er stilletjes een gigantische winst gemaakt in de gezondheidszorg. De rijkdom tast zich op bij de verzekeraars, die onderwijl ziekenhuizen opdragen de kosten te beheersen, en die declaraties voor reëel geleverde zorg met boete terugvorderen wanneer een ziekenhuis onverhoopt de weg is kwijtgeraakt in de door de verzekeraars zelf opgelegde bureaucratie.

In welk onzalig hoofd komt dan de gedachte op dat de ziekenhuizen voortaan extern kapitaal moeten aantrekken, dan vast wel winst kunnen gaan maken, en dat zij die verdiensten moeten gaan uitkeren? Hoe valt het idee van winstgevende ziekenhuizen überhaupt te rijmen met het – al eerder onzalig gebleken – idee van de verzekeraars als regisseur van de zorg?

Sommige dingen moet je als overheid simpelweg niet uitbesteden. De stelselherziening in de zorg heeft de positie van verzekerden verslechterd, het zorgpakket uitgekleed en de verzekeraars rijker gemaakt, terwijl de transparantie, de kosten, de korte lijnen en de regie in de zorg er bepaald niet op zijn vooruit gegaan.

Sommige zaken moet je als overheid simpelweg niet uit handen geven. Het energienet verkopen levert een stads- of landsbestuur eenmalig een bom duiten op, maar ’t heeft wel als consequentie dat je je burgers aan de markt uitlevert, en als overheid een gestage inkomstenbron uit handen hebt gegeven.

Dat de zorg geld kan opleveren, bewijzen de zorgverzekeraars. Alleen steken die daarvan een groot deel in eigen zak, of erger: ze speculeren ermee op de beurs. Zo wil je niet met je infrastructuur omgaan.