Mijn Amsterdam

Het Parool vraagt in zijn weekendbijlage steeds iemand wat volgens hem of haar het mooiste, liefste, meest verrassende of typerende van de stad is. Voor het interne medewerkerskrantje mocht ik mijn eigen editie daarvan schrijven. Bij deze!

Mijn buurt

Wittenburg, de parel van Centrum-Oost en bakermat van het Aardappeloproer. Omdat Wittenburg een schiereiland is, is er alleen bestemmingsverkeer, wat de buurt tot een oase van rust maakt. Op straat groeten veel mensen elkaar. Op zomeravonden hoor je de zeehondjes in Artis, overdag stikt het van de merels, meeuwen, halsbandparkieten en jochies op scooters. De beste haring en mooiste bloemen koop je hier, op de kop van Wittenburg. Alleen is het doodzonde dat de woningbouwvereniging elke leegkomende huurwoning subiet in de verkoop gooit. Alleen al in het portiek hier zijn inmiddels acht van de elf woningen aan het huurbestand onttrokken.

Dagelijkse boodschappen

In de brede omtrek zijn uitsluitend filialen van AH te vinden, dus er valt niets te kiezen. Gelukkig hebben wij wel het AH-filiaal met de allerliefste kassamevrouwen van de hele stad. Een ervan noemt me altijd ‘mop’.

Café

Saarein natuurlijk, de bruine, doch volledig gereviseerde kroeg voor de leukste dames en heren van Amsterdam. Met een mooie stamtafel, een overvolle kapstok, een happy hour met gratis vette hapjes op de vrijdagmiddag, en met meer herinneringen dan me lief is. Ze schenken een goede prosecco (hoezo is prosecco ‘uit’?) en ik kom er altijd wel wat kennissen tegen, met wie ik dan afspreek om weer eens af te spreken.

Restaurant

Choux, aan De Ruyterkade. Ze behandelen groente als een volwaardig gerecht en maken allersmakelijkste schotels met goudeerlijke ingrediënten waarvan je nog nooit hebt gehoord. De onvolprezen Hiske Versprille gaf Choux een 9-, maar mijn moeder overtroefde haar met gemak: die gaf zonder blikken of blozen een fooi van vijftig euro.

Met pek en veren de stad uit

Toeristenbussen, mensen die hun huis vaker airbnb’en dan ze het zelf bewonen, de bierfiets, stadsbestuurders die ontkennen dat de stad uitgewoond wordt door het toerisme, vrijgezellenpartygangers, mensen die hun vuilnis op straat dumpen. En de mussen had ik ook graag weer terug. De vlinders zijn we helaas al kwijt.

Museum

De Hortus, een levend museum van botanische wonderen. Aan het eind van de middag is de Hortus op z’n mooist: een verstilde plek vol geur en kleur. Hoe langer je kijkt, hoe meer je ziet. En ik wil er altijd stekjes jatten. Of er desnoods als vrijwilliger komen werken.

Mooiste gevel

De ballengooiende jongens net onder de daklijsten ergens op de Ceintuurbaan. De eerste keer dat ik ze zag – vanuit een stilstaande tram die moest wachten tot de brug over de Amstel eindelijk dicht kon – waande ik me op de Efteling. ‘Papier hier,’ hoorde ik er eentje zeggen, eerlijk waar.

Dieren in Amsterdam

De leguanen die stilletjes, ongemerkt haast, uit het Kleine Gartmanplantsoen omhoog komen kruipen. Maar ook het kattenparadijs hier – de daktuin op de ondergrondse parkeergarage die middenin ons huizenblok ligt – scoort hoog. Twee zwervertjes zijn via dat paradijs langzaamaan bij mij ingetrokken, en de grote, valse, argwanende zwarte die oprecht niet wist wat snorren was en die totaal verstijfde toen hij zag hoe mijn oude kat mijn schoot koos – ‘Bovenop een méns gaan liggen? Wat?!? Ben je nu helemaal zot?!?’ – werd uiteindelijk de allerliefste kat die ik ooit heb meegemaakt. Na zijn dood heb ik twee dagen volcontinue gehuild. Hij ligt begraven in het kattenparadijs.

Begraafplaats

De Nieuwe Ooster. Rustig, mooi, lief, met prachtige bomen en versierde Hindoestaanse graven; met Allerheiligen branden overal kaarsjes. Het beste crematie-alternatief voor het kille lopendebandwerk dat Westergaarde heet. Er liggen veel schrijvers, en er is vast ergens een ballenjongen die hen ’s nachts stiekem pen en papier bezorgt. Of een kat die ze innige kopjes komt geven.

Verliefd in Amsterdam

Ja, daar is het hoog tijd voor. Alleen vind ik geen kandidaat.

Een avondje stappen met…?

Renate Rubinstein. En dan allebei door de stad karren: zij in haar Arola, ik in mijn Canta. Kijken wie het hartste kan, en wie de mooiste bochten kan maken. En daarna samen lichtelijk dronken worden.

Muis

Vorige week beschreef ik hoe moeizaam het kan zijn om na de dood van een geliefde weer op te krabbelen  Ik kreeg daar veel persoonlijke reacties op. Sommige lezers betoonden zich geschrokken, anderen wilden troost bieden, maar de meeste mensen die iets terugschreven, zeiden vooral: ja, je hebt gelijk, zo moeilijk is het inderdaad.

Daar had ik eigenlijk nog het meest aan: horen dat dit ‘normaal’ is, ook al voelt het uitzonderlijk ongewoon en hard. Ineens werd de kitsch waarmee we verlies gewoonlijk overladen, me duidelijk. We zien graag moedig gedragen verdriet, en hopen op een spoedig herstel.

De werkelijkheid is anders. Geen zacht verdriet, niks weemoedige herfstbeelden, geen beschaafd weggepinkte tranen, en weg ook met die harmonieuze grijstonen. Rouw is aanzienlijk schriller dan dat, heftiger, en vooral: rauwer en langduriger.

Misschien is het goed om minder beschaafd en besmuikt te zijn over ons verdriet. Want dat weet ik van de maanden dat Christiane nog leefde, terwijl ze haar eigen nabije dood onder ogen moest zien: het hielp haar ontzettend om daar geregeld over te kunnen praten, zonder soesah, zonder poespas. Het was bevrijdend er een alledaags onderwerp van te maken, op een vergelijkbaar plan als de boodschappen en wat ze die avond wilde eten. Met harde grappen, met natte ogen, met een angstaanval hier en een lachbui daar, maar vooral: met heel veel mensen om haar heen, waren de dood en het verdriet beter te verdragen.

Want ze waren dan tenminste niet weggestopt, niet beschaafd achtergehouden. Niet gereduceerd tot ieders individuele probleem.

Toch is dat precies wat ik nu doe: mezelf buiten ieders bereik houden, mezelf verstoppen, mijn verdriet reduceren tot mijn persoonlijke aangelegenheid.

De afgelopen twee weken had ik een commensaal. Mijn kat had een muis gevangen en had het diertje naar binnen gebracht – dat jaagt fijner, want binnen is háár terrein – maar het diertje wist aan haar klauwen te ontsnappen en schoot de berging in. Daar hield het muisje zich twee weken verscholen. Ik legde geregeld kaas op een schoteltje en zette vers water neer, en hield overdag de keukendeur open, zodat-ie weg kon. Maar de muis verzette geen poot. Hij had een eigen kamer in mijn huis gevonden en daar was het veilig. Maar het was natuurlijk geen leven voor een muis, zo verstopt, ongeacht de kaas die hij dagelijks kreeg.

Dit weekend waagde hij zich eindelijk uit de berging. Via de gordijnen klom hij op de verwarmingsbuizen langs het plafond en liep daar heen en weer, zoekend naar een uitweg. Max, de kat, had ’m al snel in de gaten. Ik daarna ook. De muis verstijfde, en verschool zich, erewoord waar, achter het portret van Christiane dat bovenop de kast staat. Achter de doden ben je veilig – maar niet vrij.

Een uur later wist ik hem eindelijk van de verwarmingsbuis af te pingelen, ploep een glazen vaas in. Op de daktuin liet ik hem los. De muis rende weg. Hij had zichzelf gered door zich te verstoppen, maar vond de vrijheid pas toen hij uit zijn hol durfde.

Dat moest ik ook maar ’s proberen. Er is vast een vriend of vriendin die me in een vaas kan opvangen.

Arme Max

Sinds een paar weken hebben we een indringer in de tuin: een zo op het oog vrij jonge, flink gespierde koekat. (Een koekat is een witte kat met zwarte vlekken.) De indringer is een brutaaltje. Waar andere katten zich zelden verder wagen dan de richel, springt deze koekat geregeld naar beneden, onze tuin in, waar-ie zich dan onder een heester verschuilt. Daar gaat hij dan heel hard tegen mij zitten blazen.

Hij laat zich niet makkelijk wegjagen. Als ik heel hard ‘Shoe! Shoe!’ roep en wild naar hem gebaar, loopt-ie kalmpjes naar de andere kant van de tuin om daar af te wachten of er verder nog iets van belang gebeurt. Als ik water over hem heen probeerde te kieperen – je moet het domein van je eigen kat per slot van rekening helpen verdedigen – liep-ie een paar meter naar achteren en ging me dan fronsend zitten aanstaren.

Da’s allemaal nog tot daar aan toe, maar hij doet lelijk tegen Max: dat is erger. Hij wacht haar op en zodra hij de kans krijgt, zit hij haar achterna. Hij is al een paar keer in een wilde achtervolging de keuken in gerend.

Max is gewoonlijk nogal een stoere en niet voor een kleintje vervaard. Als kitten sprong ze met veel animo bovenop Michael. Die was aanzienlijk sterker en meer ervaren, maar zij was sneller en wendbaarder, zodat het geen uitgemaakte zaak was wie er zou winnen. Die twee hebben heel wat geknokt voordat ze eindelijk leerden elkaar te tolereren. De vlokken vlogen soms in het rond.

Met de koekat ligt dat anders: tegen hem durft ze niet goed. Max werd de afgelopen weken enigszins schuw: ze keek eerst argwanend om zich heen voordat ze de tuin in stapte. Zat dat kreng wellicht ergens op haar te wachten?

Afgelopen woensdag zat de koekat haar opnieuw achterna, ik moest hem verdorie de keuken uit jagen. Een uur of wat later kwam Max blazend en grauwend binnen. Ze keek paniekerig en hield haar ene voorpootje raar omhoog. Geen sprake van dat ik het pootje kon inspecteren: haar rug mocht ik kalmerend aaien, maar zodra ik aanstalten maakte om dat pootje aan te raken, begon Max benauwd te grommen.

Ze wilde naar de woonkamer lopen, dat lukte niet goed. Elke poging om op dat pootje staan, ging gepaard met gekerm. Op drie poten hinkend zocht ze een veilige plek, van waaraf ze goed zicht had op de keukendeur, en likte hevig aan haar pootje. Aanraken mocht ik het nog steeds niet.

Ik had geen idee wat er was gebeurd: ik zag geen bloed. Was ze gebeten, was ze – toen ze, vermoedelijk in vliegende vaart, van de richel af de tuin in was gesprongen – lelijk terecht gekomen en had ze nu iets gebroken?

Tijd voor de dierenarts. Gelukkig kon ik daar anderhalf uur later al terecht. Ik deed de keukendeur en het kattenluikje dicht, en pakte de kattenkooi.

Max liet zich vrij gewillig in de kooi stoppen. Ze protesteerde hevig toen ik haar naar buiten nam, en in de Canta werd ze steeds banger – geen wonder ook: zit je ineens opgesloten, met een boel vreemd lawaai om je heen.

In de wachtkamer werd Max steeds banger. Ze ademde snel, bekje open, tong eruit. Ik stak mijn vingers door de tralies en probeerde haar wat te aaien, Max stak haar gezonde pootje door de tralies en legde dat op mijn hand. Onder haar kopje zag ik ineens wat bloed.

Even later stonden we in de behandelkamer. Max trilde van ellende. De dierenarts complimenteerde haar uiterlijk – ‘Een prachtige tekening, en wat een mooie grote oren!’ – terwijl ik Max met veel geaai probeerde gerust te stellen.

Terwijl ik haar vasthield, voelde de dierenarts voorzichtig overal aan haar lijfje. Hij vond twee plekken. Ze had een bijtwond aan haar keel, een keurig gaatje als van een enkeltandige vampier, net naast haar strottenhoofd, plus een flinke bijtwond in haar voorpoot: een jaap van twee centimeter lang en een halve centimeter diep. ‘De hoektand van die kat moet zijn blijven haken toen ze haar poot terugtrok,’ legde de dierenarts uit.

Haar pelsje werd geschoren rondom beide beten, haar wonden werden schoongespoeld, Max kreeg een pijnstiller, wondzalf en antibiotica. ‘Kattenbeten zijn smerig,’ zei de dierenarts, ‘ze moet een kuurtje van een week.’

Samen stopten we Max daarna weer in de kattenkooi en ik kreeg een rekening van bijna honderd euro.

Thuis kreeg Max ter troost een plakje rosbief, en daarna verstopte ze zich onder het bed. Soms ging ik – je bent immers kattenmoeder of niet – eventjes naast haar liggen; nou nee, niet óók onder het bed, maar net ernaast, zodat ik haar voorzichtig kon aanhalen. En uit solidariteit ging ik op bed liggen met de computer, zodat ze niet alleen hoefde te zijn.

Na twee uur kwam ze voorzichtig tevoorschijn en nestelde zich op mijn schoot. Ze likte haar poot veel, en probeerde ook haar keel te likken maar kon daar – ondanks haar lange tong – niet goed bij.

Ze sprong een paar keer van het bed af om een hapje te eten of iets te drinken. Lopen ging inmiddels al weer een stuk beter. Maar naar buiten gaan? Ho maar.

Pas om een uur of een ’s nachts, na weer een hapje en een slokje, hoorde ik haar door het kattenluikje naar buiten gaan. ‘Niet meteen gaan kijken,’ hield ik mezelf streng voor, ‘niet al te bezorgd doen – dat slaat op haar over. Geef haar de ruimte, en tijd!’

Toen ik na tien minuten ging kijken, zat Max verstijfd op de tuinstoel. Ze durfde zich niet te bewegen. Op de richel zat de koekat haar met blikkerende ogen aan te staren. Zo rustig mogelijk deed ik drie stappen achterwaarts, pakte het glas water dat op het aanrecht klaar stond, liep de tuin weer in en keilde het glas over de koekat leeg. Hij sprong twee meter naar achteren en hernam daar positie. Ik vulde het glas en gooide opnieuw, maar het kreng was nu buiten mijn bereik.

Max was tijdens dit gedruis snel naar binnen geglipt en had zich opnieuw onder het bed verstopt.

Inmiddels zijn we tweeëneenhalve dag verder. Max is nog steeds ernstig van slag. Inmiddels durft ze buiten op de tuinstoel te liggen, maar daar is alles mee gezegd.

Voordat ze een poot buiten zet, verkent ze eerst uitgebreid het terrein. Lang gluren vanaf de keukenmat. Dan waagt ze zich voorzichtig op de tegels. Ze springt vervolgens op de tuinstoel en gaat daar liggen – maar wel zo dat ze de richel goed in de gaten kan houden.

In de tuin zelf waagt ze zich amper: ze blijft liefst op het betegelde gedeelte, dat is momenteel overzichtelijker. Wanneer ik ook buiten ben, durft ze meer: dan struint ze tussen planten en heesters. Maar vanmiddag sprong ze in mijn bijzijn als vanouds op de maagdenpalm die vanaf de tuin de tegels probeert te overwoekeren (een van haar favoriete ligplekken, je kunt daar zo heerlijk een nestje in trappen en het is er altijd lekker koel), dook toen plots ineen, grauwde, gromde, draaide zich om en rende haastig het huis in.

Op de daktuin durft ze al helemaal niet. Ze is sinds woensdag nog niet verder gekomen dan de richel. Ze was – heel slim – eerst in onze tuin in een boom geklommen, had vanuit de hoogte het terrein overzien, en had toen kennelijk besloten dat het nú wel effies kon, op de richel zitten.

En Max houdt zo ontzettend van buiten zijn… Een paar weken geleden, toen het dagen achtereen bloedheet was, heb ik tot diep in de nacht in de tuin zitten lezen. Max vond het enorm tof dat ik nou ook ’s tot fijn laat buiten was, en ik kreeg voor het eerst een idee wat haar tot in de late uren bezig houdt. Ze heeft het buitengewoon druk: van links naar rechts door het struweel rennen, ergens rustig zitten en dan álles ruiken, overal haar oren voor spitsen; tien keer in een kwartier heerlijk worden afgeleid door een dingetje hier of een dingetje daar; op motten, muggen en vliegen jagen. Ze heeft haar handen vol aan buiten zijn: het is haar paradijs.

En nu durft ze dat allemaal niet meer. Ze zit op de tuinstoel de boel in de gaten te houden, en rent om de haverklap angstig naar binnen, de staart tussen de poten.

Het erge is: omdat ze nu bang is voor de koekat, zal ze voortaan elk gevecht met hem op voorhand verliezen.

Vanmiddag liep ik de tuin in – Max zat veilig binnen – en zag tot mijn ontsteltenis dat de koekat in onze tuin zat. Ik gooide het klaarstaande glas water al schreeuwend over hem leeg. Hij trok zich strategisch terug; ik vulde het glas opnieuw, en leegde het ten tweede male. Hij liep kalmpjes weg en ging net buiten mijn bereik zitten.

Toen dacht ik: ‘En nú is het godverdomme oorlog. Dit is ónze tuin!’

Zodoende heb ik vanmiddag bij de speelgoedwinkel een dubbelloops super soaker gekocht. Het ligt, geladen met een halve liter water, klaar op de tuintafel.

Vanaf nu zijn we bewapend, Max en ik!

 

Update 1, 19 augustus 2013:
De koekat blijkt een poes van ongeveer anderhalf jaar oud te zijn. Bella is hier kortgeleden komen wonen en heeft ook met andere buurkatten inmiddels fikse ruzies gehad. Bella is kortom haar domein aan het bepalen en snapt nog niet dat andere katten óók rechten hebben.

Update 2, 22 augustus 2013:
Barbara Jansma postte op Facebook deze geweldige tekening waarop ik – met Max aan mijn zijde – gestrekt in een hinderlaag lig, supersoaker in de aanslag, in de hoop de koekat vol in het vuige gezicht te treffen. Barbara was zo aardig om de tekening per post aan Max op te sturen!

Dik & dood

Michael was al een tijd niet in orde. Circa een jaar geleden voelde ik een dikke plak linksonder op zijn buik: alsof er een onderhuidse kipfilet zat. ‘Kanker,’ dacht ik, en besloot niet naar de dierenarts te gaan.

Immers: wat moet je met een kat met kanker? De dierenarts zou willen opereren, en dan kon het diertje wekenlang niet goed lopen; een buikoperatie is zwaar. Laat staan dat-ie inde weken erna in de boom kon klimmen, wat-ie toch moest doen om vanuit mijn tuintje op het grote kattenterras buiten te komen. En als de plak op je buik al zo groot is, helpt een operatie niks meer: dan ga je hoe dan ook dood aan die kanker.

Tegenwoordig geven ze dieren ook wel chemo, maar dat vind ik mishandeling. Je maakt zo’n dier wekenlang moedwillig ziek, in de hoop dat-ie daardoor later langer kan leven. Maar omdat je hem dat perspectief niet kunt uitleggen, is zijn nu niks dan ellende. En dat wilde ik hem niet aandoen.

Michael hield het wonderbaarlijk lang vol met zijn kanker. Langer dan mijn echtgenote, tenminste.

Langzaam werden zijn achterpoten zwakker; Hij klom niet meer zo vlot in de boom, hij ging trager lopen. Omdat hij intussen steeds dikker werd, ging zijn beweging steeds meer op waggelen lijken: een dik lijfje, met dunne spichtige pootjes daaronder.

Begin dit jaar werd hij zo dik dat hij niet makkelijk door het kattenluikje kon. Zich met zijn achterpoten door het gat duwen hielp niet zo: in huis ligt linoleum, en de keukenmat waarop hij zich poogde af te zetten, gleed steeds onder zijn spartelende pootjes weg. Hij begon te mauwen op de mat, hopend dat ik de keukendeur voor hem zou opendoen. (Binnen komen kon hij nog wel zelfstandig: op de ruwe tegels buiten hadden zijn schterpootnagels meer grip.)

Omdat mijn echtgenote ook kanker had, was ik nogal uithuizig, wat Michael overleverde aan die pesterig wegglibberende mat. Hij herstelde de kattenbak in eer. Het ding – geïntroduceerd toen MeisjeMax hier drie jaar geleden kwam wonen – had jarenlang werkloos in de badkamer gestaan: beide katten deden hun ding liever op de kattenweide buiten. Maar nu koos Michael grit voor zijn geld.

***

Sinds een maand of twee vermoedde ik dat-ie ook suikerziekte had ontwikkeld. Hij dronk zich werkelijk een slag in de rondte – hij stond minstens eens per kwartier op om buiten uit het vijvertje of binnenshuis uit een waterbakje te lebberen – en piste vervolgens bak na bak vol.

Hij werd haveloos. Hij verzorgde zichzelf al maanden niet meer. Er zaten grote klissen in zijn vacht, die ik niet voor hem mocht uitkammen. Tussen zijn poten zat aldoor aarde – hij plaste inmiddels liever in mijn tuintje dan op de kattenweide, waar kiezels liggen – en liet overal forse sporen van zand achter: op de vloer, op de tafel, op mijn bed.

Vorige week nog dacht ik dat ik misschien bij de dierenarts langs moest om te vragen of het wellicht tijd werd voor een spuitje. Ik aarzelde: zolang Michael te eten kreeg en af en toe aangehaald werd, leek-ie alles nog steeds prima te vinden. Tenminste: als ik maar vaak, héél vaak, de keukendeur voor hem open deed.

***

Afgelopen week heb ik mijn boekenkasten – het zijn er tien, allen kamerhoog – gereorganiseerd. Alle boeken eruit en hun hoofden gestofzuigd, de planken schoongemaakt, onzinboeken gesplitst van het betere werk, en vooral: ruimte maken, overzicht scheppen.

MeisjeMax werd er doodnerveus van. De vloer lag vol met boeken en het kastenlandschap veranderde dagelijks: elke dag nieuwe planken waar je op kon of waar je pad juist werd belemmerd, je zou er dol van worden. En vooral: steeds weer die stofzuiger die aan ging…!

Michael trok zich nergens iets van aan. Zolang ik de keukendeur maar geregeld voor hem opendeed, héél vaak opendeed, vond hij alles best.

Wel ging hij raar plassen. Op een stapel papier die ik tijdelijk op de grond had geparkeerd bijvoorbeeld, maar vooral: zittend in de kattenbak, na uitgebreid geschraap in het grit, royaal over de rand heen piesend. Alsof-ie een beetje dement werd.

Gisteravond laat was ik eindelijk klaar met de boekenkasten. Ik zeeg voldaan neer op de bank en nam de gedane arbeid in ogenschouw. God wat een rust in de kamer, nu. Geen opdringerige planken meer, niks dat uitpuilde. Pais en vree in huis!

Er klonk een rauwe kreet. Nog een, en nog een. Michael lag op de mat bij de keukendeur en blèrde. Al bij zijn eerste schreeuw wist ik dat het mis was: dit was niet zijn gewone dwingende miauw. Pijn was het ook niet, dit was rauwe paniek. Ik snelde naar hem toe, bekeek hem aandachtig – was er iets bijzonders te zien? Nee – en aaide hem voorzichtig. Hij begon meteen te snorren. Kort daarna slaakte hij dezelfde kreet, opnieuw een paar keer achter elkaar.

Het was paniek. Hij voelde iets dat hij niet kende en dat hem enorme schrik aanjoeg. Niet alleen hem: ook MeisjeMax had door dat er iets bijzonders aan de hand was. Ze schrok zich lam bij Michaels eerste kreet. Ze hield daarna eerbiedig afstand, maar stelde zich in zijn buurt op, en keek beurtelings angstig naar hem en naar mij.

De paniek beving hem elk kwartier opnieuw, en dan aaide ik hem tot hij rustig werd. Hij werd rusteloos. Hij liep naar de kattenbak en probeerde daarin te slapen. Vijf minuten later kroop hij eruit en vleide zich uitgeteld op de badkamervloer. Dat ging urenlang zo door – en MeisjeMax en ik steeds maar toekijken.

Om drie uur ’s nachts besloot ik dat we maar moesten gaan slapen: morgenochtend vroeg zou ik de dierenarts bellen. Ik tilde Michael op bed. Hij spartelde niet tegen, hoewel hij het gewoonlijk haat wanneer ik hem oppak. MeisjeMax kwam bedeesd aan hem snuffelen en nestelde zich aan mijn andere kant.

Het werd een onrustige nacht. Michael blèrde geregeld, wat me wakker maakte en hem deed strelen. Ergens in de nacht vloog hij, in een plotselinge opwelling, van het bed af en ging op de grond ernaast liggen. Ik schoof een handdoek onder zijn kopje en viel weer in slaap. Pas een uur later – na de zoveelste schreeuwpartij – ontdekte ik dat het bed nat was: hij had erop geplast.

***

De wekker ging. Ik stond op, aaide Michael, die flauwtjes reageerde, en belde de dierenarts. ‘Ik denk dat mijn kat aan het doodgaan is. Kan er misschien iemand langskomen om naar hem te kijken, en hem zo nodig een spuitje geven?’

De assistente was lief maar gedecideerd. ‘De arts is net aan de afspraken begonnen, hij kan niet weg. Kunt u misschien hier naartoe komen?’

Ik dacht aan de afmetingen van de kattenkooi, en vooral: van het deurtje ervan, en aan Michaels huidige omvang. Zou ik hem daar nog wel doorheen krijgen? Dat werd proppen…

‘Ja natuurlijk,’ zei ik, ‘als het niet anders kan, kom ik zelf wel. Ik ben er over tien minuten.’ Inderhaast trok ik kleren aan, viste de kattenkooi uit de berging, legde mijn huis- en autosleutels klaar – een bezoek met Michael aan de dierenarts vergde altijd veel planning: alles moest klaarstaan, zodat de verrassing in mijn voordeel werkte en hij pas kon protesteren (en vechten voor zijn vrijheid) wanneer hij al goed en wel was ingepakt – en liep terug naar de slaapkamer.

Michael lag nog steeds op dezelfde plaats. Hij gaf geen krimp toen ik hem oppakte. Sterker: hij voelde akelig slap. Verhip. Hij zou toch niet…? Vijf minuten geleden had hij voor het laatst geblèrd en had ik, pogend hem te kalmeren, hem met mijn linkerhand uitgebreid geaaid terwijl ik met rechts mijn telefoon vasthield voor het gesprek met de dierenkliniek.

De rare gedachten die opsprongen. Misschien is hij niet dood, maar alleen bewusteloos, of comateus. Ik wil hem niet begraven in de bekisting van die boom vlakbij mijn tuin op de kattenweide; op drie hoeken daarvan liggen eerder overleden katten van me, en ik wil de vierde plaats graag bewaren voor MeisjeMax, van wie ik veel meer houd dan van Michael. Waar moet ik zijn lijkje laten, als-ie inderdaad dood is? Ik kan hem toch moeilijk in de vuilniszak stoppen? Daarbij: weet ik wel zeker dat-ie dood is? Stel je voor dat hij alsnog bijkomt, en dan in die afvalzak zit, die inmiddels vast al buiten staat…

Ik tilde de kat op en schoof hem, door het luikje, zo goed als ik kon, de kattenkooi in. Michael gaf geen mauw of krimp. Een derde van de kat stak nog uit. Ik duwde wat, en toen was de hele kat godlof binnen. Deurtje dicht, kooi oppakken, huisdeur dicht, kooi in de Canta tillen – god wat is dat diertje zwaar –, rijden, dierenarts.

Michael en ik mochten meteen doorlopen. We werden een zijkamertje ingeloodst, de assistente tilde Michael uit de kooi en bekeek hem.

‘Volgens mij is hij al dood,’ zei ze.

‘Dat denk ik ook,’ zei ik.

Bij wijze van test legde ze haar vinger voorzichtig op Michaels open oog. Geen enkele reflex: geen geknipper, geen terugtrekkend kopje, geen protesterende pootjes. Ze riep de dierenarts erbij, die met een stethoscoop naar zijn hartje luisterde.

We waren unaniem. Michael was dood.

Ik liet zijn lijkje bij de dierenarts achter, tegen betaling van een verwijderingsbijdrage ad 32,50, en dacht nog: ‘Die voorjaarsopruiming thuis, dat had ik toch iets anders bedoeld.’ En pal daarna: Michael is de eerste van mijn vijf katten die uit zichzelf dood is gegaan (Kim, Tweety en Dropje hebben euthanasie aan huis gehad, en MeisjeMax leeft godlof nog), maar hij is gelukkig wél thuis dood gegaan – al wordt hij niet thuis begraven.

Een halfuur later was ik alweer terug van de dierenarts, met achterlating van Michael.

Mijn schoonmaakhulp meldde zich kort daarna, en terwijl hij de ramen van binnen en van buiten zeemde, deed ik de vitrage in de was en streek die nadien droog. MeisjeMax keek verschrikt om de hoek van de woonkamer: ‘Is al die onrust hier in huis nu godsamme nóg niet voorbij?’

De boeken in de woonkamer zijn geordend, er ligt niks meer op de grond, de vitrage hangt blinkend wit te zijn. Michael mauwt niet bij de keukendeur, en MeisjeMax ligt tevreden op de bank te slapen.

Wanneer ik binnenkom, knijpt ze genietend haar ogen halfdicht en lispelt me zachtjes toe: ‘Wat vind je, is het hier niet héérlijk rustig…? Eindelijk!’

Max is Michael allang vergeten.

Max & valeriaan

Het is veel te lang geleden dat ik over Meisje Max schreef. Ze is inmiddels bijna tweeëneenhalf en heeft zich ontpopt tot een buitengewoon stoer katje. Michael daagt haar geregeld uit voor een gevecht – soms vriendelijk, soms serieus – maar Max is stukken sneller dan hij en heeft bovendien veel langere poten dan Michael, dus ze wint altijd van hem. Wat Michael natuurlijk extra narrig maakt en meer gespitst op een volgende wedstrijd, die hij dan ook weer verliest. (Maar vaak ook liggen ze vreedzaam samen op de bank, elk op hun eigen hoekje ervan.)

Max is niet zo van het sentiment. Ze komt geregeld even knuffelen en wil dan ritmisch op mijn buik of been trappelen, maar voor ik het weet springt ze weer weg en gaat ze heel iets anders doen. Vooral nu het zomer is, is er zoveel te zien, te ruiken, te jagen en te vangen in de tuin en op het dakterras, je hebt er een dagtaak aan om dat allemaal bij te houden, als kat.

Ooit heb ik rode valeriaan in de tuin geplant. Men zegt dat Valeriaan op katten hetzelfde effect heeft als catnip: het zou een soort XTC voor ze zijn. Nooit iets van gemerkt, terwijl dat spul zich ondertussen wel als een gek uitzaaide. Vandaar dat ik afgelopen weekend fors het mes in de alomtegenwoordige valeriaan zette.

Zo ergens bij mijn slaapkamerdeur restte nadien niet meer dan een klont kortgewiekte stengels. Eerder had de valeriaan daar gewoekerd en had-ie – omgevallen en al – minstens een vierkante meter in beslag gemomen. Max had het spul geen blik waardig gekeurd.

En verdomd. Ineens werd ze wél verliefd. Ze krulde zichzelf om de stronk, ze beet erin, ze likte eraan, ze klauwde erin, ze gaf hem kopjes en rolde haar witte buik bloot terwijl ze haar poten erin vast haakte. The juices were flowing!

Noot: in het begin van het filmpje ligt Max om de stronk heen gekronkeld; de valeriaanstengels bevinden zich dus op buikhoogte.

Zielig

Vanwege een almaar zieker wordende kat was ik kind aan huis bij de dierenkliniek. Daar werd ik ondergedompeld in een universum van klein leed: naast mijn kat bivakkeerden er onder meer een zieke zebravink en een onderkoelde hamster.

Hoe behandel je in hemelsnaam diertjes die zo minuscuul zijn dat elke ziekte meteen hun hele lijfje in beslag neemt? Hoe wring je een vogelbekje open om er vocht in te druppelen, zonder meteen zijn snavel of zijn botjes te breken? Hoe doseer je antibiotica voor een diertje dat maar een paar gram weegt? Hoe kalmeer je een bange hamster?

In de ziekenboeg streelde ik mijn kat en soms ook de blinde, suikerzieke en uitgedroogde poes in de kooi ernaast. Twee meter verderop werd een manshoge, slaperige, zojuist geopereerde hond door de assistenten voorzichtig in een kooi gesjord: ze waren benauwd dat hij te nel zou bijkomen, hij had de reputatie een woesteling te zijn. De hamster scharrelde inmiddels weer rond en wilde zelfs wat eten; een uur later stierf hij onverwacht.

De eigenaar van het zieke zebravinkje schrok van de rekening voor twee dagen zorg, medicijnen en onderkomen. Dat kon-ie niet betalen, en bovendien: honderd euro voor zo’n klein beestje? Een ander ongerust baasje en ik keken elkaar schouderophalend aan. Tsja. Wie een huisdier neemt, laadt de verantwoordelijkheid voor diens welzijn op zich; en de kosten van een dierenarts zijn gebaseerd op de geleverde inspanning, niet op het gewicht van de zieke.

Toch had die rekening iets onrustbarends, evenals de hoeveelheid welgemeende steunbetuigingen die ik ontving nadat ik had geblogd over mijn inmiddels dode kat.

Huisdieren – vooral katten en honden – beschouwen we tegenwoordig als volwaardige gezinsleden. Zieke dieren zijn daarnaast inherent zielig. Ze kunnen ons niet vertellen wáár ze precies pijn hebben; wij worden zodoende gereduceerd tot machteloosheid en kunnen hooguit troost, verlichting of euthanasie bieden. Maar een ziek of stervend huisdier is niet hetzelfde als een stervend mens.

Natuurlijk verzorg ik een ziek huisdier naar beste vermogen en zal ik ’m nooit uit kostenoverweging laten afmaken. Dat je al voor een tientje een verse zebravink kunt kopen, hoort niet te tellen: dieren zijn geen wegwerpartikelen. Maar kun je eisen dat iemand kromligt voor een zieke hamster wanneer-ie zelf in de bijstand zit?

Bovenal is het pervers dat zieke dieren, zebravinkjes incluis, in Nederland gewoonlijk betere zorg krijgen dan waarop mensen elders op de wereld ooit mogen hopen.

Dropje

[Foto: Dropje in goeden doen, juli 2011.]

Afgelopen dinsdag kwam ik terug van vakantie. Ik was een weekje duiken in Dahab, Egypte (waarover wellicht later meer). De katten werden tijdens mijn afwezigheid goed verzorgd: de oppas logeerde hier.

Een paar dagen voor ik vertrok vond ik Dropje wat hangerig. Hij at wel, zij het weinig. Maar ja: de katten waren sowieso wat van slag vanwege die koffer die ineens in de slaapkamer lag, zodat ik er niet te veel acht op sloeg.

Maandag kreeg ik mail. Arnd, de poezenoppas, wou me niet ongerust maken maar hij had gemerkt dat Dropje haast niks at of dronk en hij vond ‘m eigenlijk ook erg sloom geworden. Wat te doen? Ik vroeg hem een afspraak voor woensdag bij de dierenarts te boeken; mocht Dropje opknappen zodra ik terug was, dan kon ik die afspraak altijd nog afzeggen.

Arnd belde. Tegen de dierenarts was-ie kennelijk openhartiger dan tegen mij: die vroeg hem meteen met de kat langs te komen. Dropje werd bekeken, beklopt, beluisterd, gewogen en geprikt. Hij bleek licht uitgedroogd, zijn leverwaardes waren helemaal in de war, en in zijn bloed zat veel te veel bilirubine. Dropje moest blijven, kreeg antibiotica en ging aan het infuus om vocht binnen te krijgen.

Toen ik dinsdagavond thuiskwam kreeg ik een update. Arnd had een paar keer gebeld en het ging redelijk met Dropje, maar eten wilde hij nog steeds niet. Een echo van zijn ingewanden laten maken was raadzaam – waren zijn galwegen beknot, zat hem iets dwars, had-ie een tumor? – maar dat was nog niet zo eenvoudig: dierenklinieken hebben de benodigde apparatuur daarvoor niet. Er is weliswaar een reizende echo-maker die dierenartsen afgaat, maar zijn wachttijd is ruim een week. Voor noodgevallen moet je je huisdier zelf naar een speciale kliniek brengen.

Woensdagochtend gingen Arnd en ik op ziekenbezoek. Het plan was getrokken: we zouden Dropje samen naar die kliniek brengen voor een echo.

No way. Die ochtend was Dropje plots enorm benauwd geworden. Hij had het eten dat in zijn bekje was gespoten uitgekotst en haalde amechtig adem, met korte, gierende stoten. Ik schrok me rot toen ik hem zag. Zijn blik stond op oneindig, zijn tong hing uit zijn bek, onder zijn kopje lag een slang die extra zuurstof leverde. Hij reageerde niet op mijn stem, noch op mijn aanhalingen: Dropje had het veel te druk met overleven.

Overleg met de dierenarts. Kat strelen. Slang weer onder zijn neus krijgen nadat hij anders was gaan liggen. Zachtjes domme dingen zeggen in de hoop dat mijn stem hem wat zou kalmeren.

Dropje was te ziek voor een echo. Om zijn ingewanden in beeld te brengen moest-ie tien minuten op zijn rug liggen, en met deze moeizame ademhaling was de kans groot dat-ie dat onderzoek niet zou overleven. Mogelijk had Dropje vocht achter zijn longen? Er werd een röntgenfoto gemaakt – die apparatuur was er wel, en daarvoor hoefde hij maar heel eventjes op zijn rug.

Dropjes longen bleken half ingeklapt. Zijn borstkas zat vol vocht (of iets anders) waardoor zijn longen zich niet konden ontvouwen; vandaar die korte, oppervlakkige ademhaling. Een injectie met vochtafdrijvend spul zou wellicht helpen. Pas wanneer zijn ademhaling zich normaliseerde, kon er een echo worden gemaakt om uit te zoeken wat er nu eigenlijk aan de hand was…

Om een lang verhaal kort te maken: het was vreselijk. Dropje at en dronk niet; hij kreeg ontwateringsinjecties; hij droogde steeds verder uit maar kon niet aan een infuus omdat eerst het vocht achter zijn longen weg moest. Als het een simpele galwegblokkade was, was er een goede kans op genezing, maar hij was inmiddels te ziek om hem daadwerkelijk te kunnen diagnosticeren.

En al die tijd lag-ie in een kooitje van vijftig bij vijftig centimeter, waarvan bovendien een deel in beslag werd genomen door een kattenbak. Ik mocht vaak op bezoek komen en heb uren bij hem gezeten. Soms kreunde hij even; soms ook snorde hij als ik hem streelde.

Donderdagmiddag liet een tweede serie röntgenfoto’s zien dat zijn longen zich inmiddels iets beter konden ontplooien. Maar meer dan afwachten konden we niet doen. Misschien werd hij langzaam goed genoeg om verder onderzoek aan te kunnen, misschien ook zou hij alleen maar verder aftakelen.

Na overleg met de dierenarts haalde ik Dropje eind die middag op. Afwachten hoe de situatie zich ontwikkelde kon immers ook thuis; en thuis was vast veel prettiger dan een kooi in de ziekenboeg. Ik kreeg allerlei pillen mee en een kat die weinig meer was dan een vaatdoek.

Hij wilde de tuin in. Zou ik ook willen als ik net was vrijgelaten uit een kooi. Maar ik was bang dat Dropje zich ergens zou verstoppen om dood te gaan. Sterven aan onderkoeling schijnt verhoudingsgewijs prettig te zijn, maar eer je zover bent moet je eerst een fikse tijd erge kou lijden, en hij voelde zich al zo beroerd… Ik gespte hem een tuigje om, haakte daar een lijn aan vast en ging met Dropje de tuin in.

Hij scharrelde moeizaam rond. Even leek het of-ie uit het vijvertje wilde drinken, even leek het of-ie tussen de bladeren zou plassen of poepen. Hij vond een plekje op de aarde en strekte zich daar uit. Hij was onrustig: om de vijf minuten zocht hij een nieuwe plek. Nergens lag hij lekker.

Na een uur pakte ik hem op en legde hem op bed. Max en Michael kwamen kijken maar hielden afstand; hun houding hield het midden tussen schrik en ontzag. Hier was iets ernstigs aan de hand wisten ze.

Ik lag naast Dropje op bed. Hij bleef onrustig. Veel verliggen, steeds opnieuw opstaan en na een paar stapjes weer gaan liggen. Van eten of drinken moest hij niks hebben. En snorren deed-ie ook al niet meer. Wel kon hij zich nu uitrekken, of zich omdraaien zonder meteen in zijn kattenbak te belanden.

Vrijdagochtend belde ik de dierenarts en zei dat het genoeg was. Dropje werd alleen maar apathischer; tot een diagnose zouden we waarschijnlijk niet meer komen, en hij raakte steeds meer uitgedroogd en ondervoed. Hij had nu in elk geval een avond en een nacht thuis kunnen doorbrengen, wat me beter leek dan op een vreemde plek te moeten sterven.

Eind van de middag kwam de dierenarts. Dropje lag op bed en ik streelde hem toen hij in narcose werd gebracht. Hij was zo ziek dat hij van dat spuitje moest kotsen. Ik hield zijn kopje vast toen hij het tweede spuitje kreeg. Binnen een minuut stopte zijn hart.

Dropje ligt nu op een handdoek in een krat. Zijn lichaam wordt kouder en stijver, zijn tongetje hangt nog steeds uit zijn bek. Morgen ga ik hem begraven op de daktuin waar hij ooit zo gelukkig was.

Inlooppoes

Er zijn hier altijd wel buitenkatten, de daktuin fungeert immers als hub. De laatste weken is er een buitenkat die vaak opdoemt en die verwarrend veel op Max lijkt: ook cypers, met her en der wat wit, en met even mosgrijze ogen als zij. [De buitenkat is net als Max een meisje: jongenskatten hebben maximaal twee kleuren, alleen meisjeskatten kunnen drie kleuren hebben.]

De kenner weet beter. De buitenkat heeft lichte strepen en stippellijnen, terwijl Max donkere cirkels op haar flanken heeft; haar witte sokken zijn langer; de buitenkat heeft niet zo’n witte vlek op de neus. Ook is de buitenkat net iets kleiner dan Max. [Voor een grotere foto van Max en de inlooppoes, zie hier.]

Buitenshuis zijn Max en haar Doppelgänger soms vriendjes, soms vechters. Sinds een week of twee sluipt de Doppelgänger geregeld door ons kattenluik naar binnen en steelt dan eten. Max, anders nooit te beroerd om ergens bovenop te springen, kijkt van een afstandje gebiologeerd toe.

Ze doet niks. Ze kijkt kalmpjes toe.

’t Is niet dat ze te perplex is om in te grijpen. Haar ogen staan niet groot of fel, haar oren zijn niet gespitst, haar staart zwiept niet. Haar houding toont afgrijzen noch verwarring. Ze weet simpelweg niet wat ze hiervan moet denken: een vreemdeling die hier zomaar binnenwandelt? Buitenshuis vecht ze sindsdien iets vaker met de Doppelgänger – buiten vechten is vertrouwd terrein – maar zodra die haar keuken binnen stapt, vervalt ze tot dat ene: aandachtig kijken. Afwachten wat er gebeurt.

Mocht Max binnenshuis naar haar blazen, dan zou ik de buitenpoes subiet wegjagen; mocht Max haar terreinverkenningen en dieverij schouderophalend toestaan, dan zou ik haar aanvaarding accepteren. Ik laat mijn reactie van haar afhangen. Alleen: Max weet hoegenaamd niet wat ze hiervan vindt.

Dus kijk ik, net als Max, gebiologeerd en afwachtend toe wanneer de buitenkat binnenstapt. Max staart naar haar, ik staar naar Max. Vanaf een veilige plek staart Dropje met schrikogen naar ons alledrie.

Sinds dit weekend is de Döppelganger vrijpostiger geworden: van buitenkat ontwikkelt ze zich tot inlooppoes. Buiten nestelt ze zich regelmatig op Dropjes stoel; ze stapt een paar maal daags naar binnen; aarzelend verkent ze de rest van het huis. Vanmiddag maakte ze voor het eerst een excursie naar de slaapkamer, waar Max en Michael op bed lagen. Niemand deed iets. Een paar uur later sloop ze voorzichtig de badkamer in en deed zich tegoed aan de brokjes daar.

Jacht

Max komt binnen en rent op een drafje langs de kast in de slaapkamer. Ze laat iets vallen en pakt het weer op. Ze gromt laag en ritmisch, bijna alsof ze tussendoor hijgt: ‘Gurrur rurrur rur, gurrur rurrur rur.’ Zodra ik haar nader om te zien wat er gaande is, draait ze zich om en loopt de hal in. Ook daar kan ik haar niet onderscheppen. Pas in de woonkamer ontdek ik dat Max een muisje te pakken heeft, een klein donkerbruin muisje, niet groter dan mijn Zippo.

Snel pak ik iets om de muis onder te vangen. Het diertje loopt langs een doos op de grond, zoekend naar een verstopplek. Max rent achter de muis aan, ik achter Max. Zij wint, ik heb dat niet eens door. Terwijl ik nog in de woonkamer bij de kast naar de muis loop te zoeken, heeft Max ’m op de keukenmat gezet en kijkt, nog steeds grommend, hoe hij daar langs de kastjes loopt. Michael zit in de hal te mauwen dat-ie niet snapt wat er gebeurt. Dropje is van schrik onder het bed geschoten, die raakt overstuur als een van de andere katten gromt.

Wanneer ik eindelijk doorheb dat het strijdterrein zich heeft verplaatst en de keuken in kom, pakt Max het diertje weer op en schiet achter me langs de hal in. Als ik haar ook daar volg kom, pakt ze haar muis en stapt door het kattenluikje naar buiten.

Als ik tien minuten later poolshoogte neem in de tuin, loopt Max geconcentreerd snuffelend, neus dicht langs de aarde, te zoeken waar haar prooi is gebleven. Voor de zekerheid maakt ze daarna nog een rondje in huis: geen muis te vinden. Gedecideerd stapt ze weer naar buiten. Ze zal hem krijgen!

Wie ooit zei dat een kat zijn vangst binnen brengt als dank voor het baasje, flatteert zichzelf. Die kat brengt de prooi naar binnen omdat het dan een thuiswedstrijd is.

Rokende rat

Andere Karin paste een paar weken op het huis van een vriendin die met vakantie was: daar woonden twee katten en twee ratjes die verzorging nodig hadden. Ik kwam een nachtje logeren.

Elke avond mogen de ratjes een uur los. Ze lopen over de bank, graven in de potplanten op de vensterbank, duiken achterin de kast en klimmen langs armen of benen. Ze bewegen zich in horten en stoten. Rennen, ho stop! Verkennen. Rennen, ho stop! Verkennen. En dan weer verder rennen.

Dat verkennen doen ze vooral via hun neus. Ze snuffelen eens per seconde, en bij elke snuf gaan hun neusvleugels snel naar voren en naar achter. Zodoende wapperen ze permanent met hun snorharen. Dat zorgt voor enorm gekriebel. Op arm of been is dat goed te doen, maar wanneer ze in onze hals of nek lopen, krommen Andere Karin en ik allebei onze tenen – wat niks helpt, maar we kunnen niet anders.

Een van de ratjes klimt omhoog in Andere Karin. ‘Nou moet je opletten,’ zegt ze. Haar mond staat licht open. Het diertje klautert naar haar gezicht, trekt met een pootje haar lip naar beneden en besnuffelt haar tanden. ‘Er zit niks tussen liefje, ik heb ze net gepoetst,’ zegt ze, en doet haar best om niet te giechelen van het gekriebel. Even later is het mijn beurt: het ratje trekt met beide voorpootjes mijn lip omlaag en zoekt naar etensresten tussen mijn tanden. De pootjes voelen piepklein en o zo teder.

Terwijl een van de ratjes achter, onder, voor en over me heenloopt draai ik een sigaret. Ik steek op, inhaleer en laat mijn hand achteloos zakken. Het ratje snelt er naartoe en grijpt het mondstuk van mijn sigaret met twee pootjes vast. Ze bijt er gretig in. In een mum van tijd heeft ze stukjes shag en papier afgebeten die ze rap opeet. Lachend trek ik mijn sigaret weg, het ratje klauwt er nog even naar. Haar zusje vindt later wat kruimels en eet die al even fluks op.

Wanneer de ratjes weer in hun kooi zitten, ga ik geregeld even bij ze kijken. Ze buitelen over elkaar, ze lopen bedrijvig heen en weer, ze werken zich door verbazingwekkend smalle kieren heen. Ze zijn aandoenlijk: naar die wapperende snorharen kan ik wel uren kijken. Zodra ik een vinger door de kooi steek, pakken ze die vast en willen eraan ruiken en likken. Maar nog leuker vinden ze die ene keer dat ik een sigaret half door de kooi steek. Die willen ze hebben, hébben, hebben!

***

Mijn katten houden niet van nicotine. Ik houd daar rekening mee, maar ja, ’t is wel mijn huis. Ik let goed op dat ik de rook nooit hun kant op blaas.

Bij mijn ouders is dat anders. Hun kat is dol op nicotine. Wanneer Rama bij me zit blaas ik de rook expres zijn kant op. Dan heft hij zijn kop, strekt zijn nek, knijpt zijn ogen tot spleetjes en snuift vergenoegd mijn rook op: oh heerlijk, Spaink is er weer!

Rama mag graag zijn neus in mijn pakje shag steken. Als-ie de kans schoon ziet, vreet-ie er zelfs van. Inmiddels heb ik mezelf aangewend hem soms een paar draadjes shag te voeren. Die eet hij met smaak op. Doe ik dat niet, dan likt hij desnoods de rand van de asbak – waar eerder mijn sigaret lag te smeulen – af om aan zijn portie nicotine te komen. Dat gaat zelfs mij te ver.

Ook onder dieren heb je verstokte rokers.

[Video: Rama doet zich tegoed aan een paar draadjes Samson; YouTube, 38 seconden, 16.4 MB.]