Een tweede leven

Wat het precies is laat zich niet zo eenvoudig uitleggen. Het is handel, een bouwplaats, een plek om mensen te ontmoeten, een spelletje en een dating service ineen. Je kunt er zowat alles doen: naar muziek luisteren, praten, films zien, boeken lezen, knutselen, bouwen, rondzwerven, geld verdienen (en uitgeven), een cursus volgen, groepjes vormen, een demonstratie houden, aan de bar hangen, werken en slapen. Alleen eten en drinken of iemand vasthouden gaat er lastig. En het is fascinerend.

Second LifeSinds anderhalve week neem ik deel aan Second Life, een virtuele wereld. Je krijgt er een poppetje toebedeeld dat ‘jou’ is en dat je naar je eigen smaak kunt modelleren. Haarkleur, lichaamsbouw, kleding: het is allemaal aan te passen. Een stel vleugels of een vossenstaart nemen kan ook. Je kunt je een breed scala aan bewegingen aanmeten, van schuddebuikend lachen tot salsa dansen (zo heb ik nu een prachtig sexy loopje in mijn repertoire), en vliegen of van plaats naar plaats teleporten is een fluitje van een cent. En dan ga je op avontuur.

Je ziet je avatar over het beeldscherm stappen, je kijkt als het ware door diens ogen heen naar de wereld daar. Binnen de kortste keren ontstaat er een fikse identificatie tussen jou en je avatar en word je kribbig als een ander per ongeluk half tegen je poppetje aanloopt: pas op, joh!, of licht je eigen gezicht op als je een bekende medespeler ziet: ha, leuk, ben je er weer, kom, laat me je omhelzen! Je positioneert je poppetjes recht voor elkaar en tikt /hug, en dan zie je op het scherm een hartelijke knuffel uitgevoerd worden. Afgelopen week lag ik er met een vriendje ergens in een romantisch landschap op een bank te praten, ik languit, hij met zijn hoofd op mijn buik, en warempel: dat voelde intiem.

Second LifeEr is land te huur waarop van alles wordt gebouwd. Wie handig is maakt zelf iets, wie dat niet is koopt spullen van andere spelers. Dat levert niet alleen prozaïsche zaken op als huizen, schoenen, meubilair of fonteinen: ik heb een bijenkorf vol elfjes gezien, instant popcornmachines, een gotisch sprookjeskasteel, een Japanse stad en een pyramide. Alles in verbazingwekkend detail. Een kennis struikelde er toevallig over een groep die Portland aan het nabouwen is, de stad waar hij woont; zijn foto’s van de buurt zijn nu in het project verwerkt. Toen hij de Second Life-versie van Portland aan stadsgenoten liet zien, waren die verbaasd over de ogenschijnlijke echtheid ervan.

Alles beweegt nog een beetje schokkerig en iedereen in Second Life heeft een soort van Disney-uiterlijk. Maar het frappante is dat het werkt. Je hebt razendsnel door met wie je het kunt vinden en waar het prettig toeven is, gesprekken worden in rap tempo serieus en buitengewoon oprecht (ook al wordt er geflirt dat het een aard heeft). Mensen bewegen zich er vol overtuiging en doen er alles wat ze ook hier doen – of nee: meer, want hier is het toch wat lastiger om elfjes te bouwen of een club op te zetten, en in het echt ga je toch niet zomaar met een vreemde naar huis. Daar kun je – floeps! – teleporten als de situatie je niet langer aanstaat.

Sinds eind vorige week heb ik er een baantje om aan geld te komen. Ik schrijf stukjes voor de plaatselijke krant.

Clubs and casinos no cash cows

by staff writer Karin Pankhurst
Metaverse Messenger, March 21 2006

The sheer amount of casinos and clubs present in Second Life suggest that there is quite some money to be made by owning one. After all, a slot machine typically coughs up less dollars than it swallows, and additionally, popular places get so-called ‘presence money’ from the Lindens. However, most owners seem to operate at a loss. What’s more surprising: not all of them mind.

As a poll conducted earlier this month by the Metaverse Messenger showed, 10% of SL inhabitants who run a basic account, would leave our world if their weekly stipends were to come to a halt, and of those on premium accounts, a steep 27% would leave. But what about the traffic money?

The Linden traffic money coming to an end might topple the balance for some casino or club owners. Minnie Valentine, owner of a club in Hanson, is worried and wrinkles her pretty face when she elaborates. ‘The traffic money does not pay all that I lose on the club, but it helps. Not getting this subsidy from the Lindens would make it much more difficult for me to run it. I don’t want to throw in rentals or ads, that would take away a lot from the atmosphere. And while I’m not in it for the money, at he end of the month though it might be too costly for me to keep the club.

Owning a casino or a club is a complex matter. While some regard them as money makers, the price of keeping up a place like that is nevertheless huge. In order to attract people, an owner needs to fluff up the place with camping chairs and a well-hung money tree, add some streaming music, and perhaps throw in a raffle ball. But it’s a tight balance. You don’t want to end up with a place that’s merely being landmarked as a good place to bum, with residents sleeping in your chairs while they are mentally engaged elsewhere. So what’s the trick?

Sinful Pleasures Mall owner Seola Sassoon, a sassy pony-tailed blonde who has the gift of the gab, explains: ‘Anyone can stuck a bunch of stuff on a parcel and call it a casino, but you need to be around. You have to invest your own time to make the place really work. People want to chat, and to have fun.’ Currently, her mall costs her: the rent is steep and she gives away quite some money to the people who don the place. ‘But I hope that with a few more slots, combined with rental spaces and some donations, I can come close to breaking even.’

Sarah Nerd, the owner of club cum casino Angry Ant, is even more outspoken. ‘Management is very important, you have to organize plenty of events to attract new people, and of course you need to be giving away money, but the people who hang out here are crucial. They make the place tick, more than anything else.’ She ponders the matter and reiterates: ‘They make or break it.’ Ms Nerd has spent a lot of time to create a popular place, and believes that such an effort is conditional to one’s survival as a club or casino owner. ‘Some owners clearly mistake what they are doing. People come into SL everyday thinking they are going to get rich because they read an article somewhere. But SL only works for those who throw themselves in heart and soul.’ She herself spends quite some money on Angry Ant, but considers that investment to be well spent: ‘I love the regulars here. They make me feel great.’

But other club and casino owners have already thrown in the towel. As Scott Miranda says: ‘It was profitable when I was online a lot, but I don’t really have the time now.’ Currently, he’s playing other people’s slot machines to make his living in SL.

Hoge Raad doet uitspraak in Scientology vs XS4ALL & Spaink

Zojuist kregen XS4ALL en ik bericht dat de Hoge Raad aanstaande vrijdag uitspraak doet in de zaak Scientology cs XS4ALL / Spaink. Dat is verrassend, want die uitspraak stond gepland voor 27 januari 2006. We hebben veel uitstel meegemaakt in deze zaak, maar nog nooit vervroeging :)

Het gaat vrijdag niet om een inhoudelijk oordeel over de zaak, maar over de vraag of de Hoge Raad zich al dan niet zal uitlaten over de kwestie. In juni van dit jaar, een paar dagen voordat de Hoge Raad inhoudelijk arrest zou wijzen, trok Scientology haar cassatie namelijk in. Wij hebben daar bezwaar tegen aangetekend, omdat het raar is de zaak in een dergelijk laat stadium te laten vallen.

De Hoge Raad besliste toen dat ze op 27 januari zou besluiten of ze al dan niet uitspraak zou gaan doen. Intussen heeft advocaat- generaal Verkade de Hoge Raad van advies in deze laatste kwestie voorzien, en hij raadde aan de cassatie te verwerpen (die is immers ingetrokken) en toch inhoudelijk een oordeel te vellen. inhoudelijk adviseerde Verkade de Hoge Raad al eerder om alle vorderingen van Scientology tegen XS4ALL en mij te verwerpen.

Vrijdag om 10:10 weten we of de Hoge Raad het advies van Verkade heeft gevolgd of niet.

* * *

We zitten in een rare win-win situatie. Als de HR vrijdag besluit de cassatie te verwerpen en geen inhoudelijk oordeel te vellen, dan vallen we terug op de vorige uitspraak: en die hebben we gewonnen. Besluit de HR wel een inyhoudelijk oordeel te vellen, dan is dat vrijwel zeker in ons voordeel, dus dan zouden we opnieuw winnen.

In het tweede scenario – de HR doet inhoudelijk uitspraak – is overigens niet gezegd dat ze dat oordeel dan ook meteen vrijdag geven, dat kan dan gerust maanden later komen.

Laten we hopen op een feestje :)

Zelfmoord per internetdokter

De inspectie stelt momenteel onderzoek in naar de arts die een 44-jarige Gelderse vrouw via internet een recept voor Depronal gaf: de vrouw blijkt de pillen gebruikt te hebben om zelfmoord te plegen. De Tweede Kamer stond op haar achterste benen en eiste een verbod op het voorschrijven van medicijnen via internet. De ECD/FIOD kondigde een ‘diepgaand onderzoek’ aan naar internetartsen en -apothekers.

Volgens mij heeft internet er niets mee te maken. Die mevrouw beduvelde een arts en maakte hem tot instrument van haar dood. Ze had dat ook kunnen doen door in levende lijve bij zomaar een arts langs te gaan en daar een zielig verhaal te vertellen over vakantie, vergeten pillen en ondraaglijke rugpijnen, of had een willekeurige arts kunnen bellen met datzelfde verhaal.

Ze had redelijke kans gehad dat ze ook dan in haar opzet was geslaagd. Artsen zijn tegenwoordig weliswaar voorzichtig met het voorschrijven van Depronal, juist omdat het medicijn zo effectief is voor zelfmoord, maar dat is een kwestie van de paar pillen die je dan per keer krijgt opsparen en stug (of juist met grote tussenpozen) om vervolgrecepten vragen, of shoppen totdat je een arts vindt die in je leugens trapt.

Wie dood wil, slaagt daar meestal wel in. Daar kan die internetdokter niet veel aan doen. Omdat mensen in spoedgevallen bij een dokter terecht moeten kunnen die niet de hunne is, is er geen sluitende methode te verzinnen die bedrog of misbruik uitsluit. Temeer daar wie wanhopig naar de dood zoekt, inventief raakt. Geen enkele arts heeft grip op de manier waarop patiënten de voorgeschreven middelen gebruiken: netjes gedoseerd zoals bedoeld, of als bewuste overdosis.

De arts in kwestie meldt in een persbericht (dokteronline.com) terecht dat de KNMG begin dit jaar een richtlijn heeft aangenomen die het aanvragen van medicijnen via internet onder voorwaarden mogelijk maakt. Tevens wijst hij erop dat het voordeel van een consult via internet boven het meer gebruikelijke telefonische consult is dat via internet alle informatie die uitgewisseld wordt, meteen vastligt en gedocumenteerd is: in die zin werkt hij transparanter, en derhalve meer controleerbaar, dan collega’s die per telefoon een recept afgeven.

(Waar ik overigens wel van schrok, was zijn zijdelingse uitleg waarom je geen recept nodig hebt voor een succesvolle zelfmoord. ‘Met 20 tabletten paracetamol, vrij verkrijgbaar bij benzinestation en supermarkt, kan iedereen suïcide plegen.’ Met twintig paracetamols kun je hooguit je lever beschadigen maar dood ga je er niet van. Een gevaarlijk advies. Ik hoop werkelijk dat zijn verdere kennis van het farmaceutisch repertorium diepgaander is dan hier geëtaleerd.)

Onder deze rel gaan drie belangrijker kwesties schuil. Een: we wijzen kennelijk nog steeds makkelijk naar het internet als bron van veel kwaad, zonder ons er voldoende rekenschap van te geven dat het internet niets anders is dan een communicatie- en informatiekanaal. Fouten die mensen op internet maken, maken ze ook daarbuiten: het gaat om de fouten, niet om het medium. Twee: we hebben een kennelijk panische behoefte om fouten en misbruik uit te sluiten, en zijn dan – vrees ik – bereid het kind met het badwater weg te gooien. Drie: we hechten tegenwoordig aan mondige patiënten die vaardig gebruik maken van moderne techniek, maar oh wee als ze dan iets doen dat Den Haag niet aanstaat.

Multatuli de mond gesnoerd

Hoeveel is er nodig om een tekst van internet te laten verdwijnen? De wet stelt dat als providers in kennis worden gesteld van een onmiskenbare auteursrechtschending die via hun systemen plaatsvindt, ze zijn gehouden om in te grijpen (lees: die tekst te verwijderen). Hoe zorgvuldig springen providers met die plicht om?

De digitale burgerrechtenorganisatie Bits Of Freedom zocht dat afgelopen maand uit. Bij tien providers werd een lang fragment uit Multatuli’s Duizend en enige hoofdstukken over specialiteiten neergezet. De tekst, die handelt over het feilen van de democratie, behoort sinds 1957 tot het publieke domein: het auteursrecht verloopt 70 jaar na de dood van de maker, en Multatuli overleed in 1887. Bits Of Freedom koos voor haar test drie gratis providers (Freeler, Tiscali en Wanadoo), drie betaalde providers (Demon, Planet en XS4all), drie zakelijke providers (iFast, LaDot en YourHosting) plus een kabelaar (UPC) en opende daar websites met Multatuli’s hartekreet. De auteur, het jaar van eerste publicatie én het feit dat de tekst tot het publieke domein behoorden, werden duidelijk aangegeven.

Vervolgens verzon Bits Of Freedom een niet-bestaand genootschap en een dito advocaat, die ze van een hotmail-adres voorzagen: de heer Droogleever van het Eduard Douwes Dekker Genootschap. Droogleever stuurde klachten over auteursrechtinbreuk naar de tien providers en eiste dat ze de gewraakte tekst spoorslags zou verwijderen.

‘Daar trappen ze nooit in,’ dacht ik nog. Een advocaat die zich bedient van een hotmail-adres? Een tekst van Multatuli? Iedereen weet toch dat die tekst oud is en dat het auteursrecht erop is verlopen? Dat feit staat ten overvloede op die websites vermeld. Elke provider die de gewraakte website bezoekt, ziet toch wat er aan de hand is en wijst de klacht af?

Maar nee. Eén provider verwijderde de website binnen drie uur. Anderen deden er iets langer over, maar binnen de kortste keren verwijderden zeven van de tien providers de tekst, zonder dat ‘advocaat Droogleever’ enig bewijs voor zijn claim had geleverd en zelfs zonder de klant – de eigenaar van de website – gelegenheid was gegeven zich tegen de claim van auteursrechtinbreuk te verweren en zijn website te verdedigen.

Slechts drie providers lieten de tekst staan: Chello/UPC, Freeler en XS4all. Bij Freeler kennelijk uit complete laksheid: ze reageerden namelijk überhaupt niet op e-mail van de nepadvocaat. UPC uitte als enige zijn verbazing dat een advocaat via Hotmail en niet vanaf een formeel adres met juridische claims kwam aanzetten en liet de klacht daarna links liggen. XS4all keek als enige naar de gewraakte website en antwoordde de klager dat de tekst kennelijk tot het publieke domein behoorde, zodat zijn klacht ongegrond was.

Om een website te verwijderen, constateert Bits Of Freedom geschrokken, heb je slechts wat duur klinkende woorden en een gratis hotmail-adres nodig. Klacht indienen en hopla, weg website! Daarmee schenden de bewuste providers niet alleen de rechten van hun gebruikers, keurig betalende abonnees die niets verkeerd hadden gedaan, maar breken ze al doende ook een groter goed af: het recht op vrije meningsuiting.

Providers zouden een expertisebureau moeten opzetten, waar ze klachten aan kunnen delegeren en zinnig advies over het auteursrecht bij kunnen inwinnen. Tevens zouden ze voortaan overzichten moeten maken van ontvangen klachten en hun reactie daarop, zodat daarop enige publieke controle kan plaatsvinden. Doen ze dat niet, dan verdwijnen het publieke domein en onze vrijheid van meningsuiting de bittenbak in.

[De beschrijving van het vollledige onderzoek van Bits of Freedom staat op www.bof.nl/takedown/.]

De peetvader van het internet

Internet bestond nog niet echt. Er was één netwerk dat zowel militaire als wetenschappelijke computers in de Verenigde Staten met elkaar verbond. Mail en nieuws ophalen ging langzaam: data kwam met 120 tekens per seconde binnen. De ruggengraat van het netwerk had een maximale snelheid van 56 Kb. Die snelheid haal je tegenwoordig wanneer je inbelt naar je provider; toen was dat de capaciteit van het hele netwerk. We schrijven 1981.

In 1982 sloot Nederland zich aan. Het Mathematisch Centrum in Amsterdam plaatste de eerste buitenlandse computer in het netwerk, en moest meteen een contract ondertekenen dat ze nooit mail en nieuws zouden leveren aan Oostbloklanden. Het was nog koude oorlog.

De bewuste machine, mcvax, haalde eens per week mail en nieuws uit Amerika op (vaker was te duur) en deed dat met 30 tekens per seconde, ongeveer 0,2% van de snelheid die een standaard modem tegenwoordig haalt. Pas een jaar later ontstond het echte internet: het bestaande netwerk werd in 1983 gesplitst in twee onderling verbonden netwerken, .mil voor de militairen en .arpa voor de wetenschappers. Langzamerhand ontstonden er meer diensten voor dat internet: behalve nieuws en mail kon je ook bestanden ophalen en bekijken. De snelheid van de verbinding steeg elk jaar – een beetje. In 1985 wisselde mcvax dagelijks ongeveer 1 megabyte aan gegevens per dag uit (1 miljoen tekens), met een gemiddelde snelheid van 100 tekens per seconde. Pas in 1986 kwam een vaste verbinding tussen mcvax en de Amerikanen tot stand.

Na 1990 ging het hard. Het web werd uitgevonden, eerst alleen in tekstvorm, maar al snel bedacht iemand dat je zulke pagina’s ook grafisch zou kunnen weergeven. De eerste browsers ontstonden in 1993. Vanaf 1990 mochten ook commerciële partijen deelnemen aan het internet.

Nederland werd, dankzij die vroege entree, in de tweede helft van de jaren tachtig het Europese knooppunt voor het transatlantisch internetverkeer. Nog steeds staat een van de grootste knooppunten waar internet providers internationaal hun verkeer uitwisselen, in Amsterdam (de AMS-IX). De snelheid waarmee providers via AMS-IX hun gegevens uitwisselen, wordt tegenwoordig in mega- en gigabytes per seconde gemeten, niet langer in bits.

De man die Nederland aan dat vroege, rudimentaire internet heeft gehangen en die de eerste jaren zorg heeft gedragen voor dat Nederlandse knooppunt, is Piet Beertema. Hij zette voorts een Europees netwerk op (EUnet) en ontwikkelde een systeem voor het beheer en de uitgave van de de Nederlandse domeinnamen: hij heeft hoogstpersoonlijk tienduizenden .nl domeinnamen ingevoerd. Beertema is daarmee een van de peetvaders van het internet.

Zodat we deze maand allemaal een beetje wees werden. Piet Beertema ging namelijk vorige week met pensioen: hij ging eindelijk ‘zijn vrije tijd upgraden’, zoals zijn collega’s plaagden. Een mooi congres viel hem ten deel, waar de geschiedenis en de toekomst van het internet werden opgedist. Eregast was Beertema’s Amerikaanse pendant, Rick Adams, met wie Beertema die transatlantische connectie opzette en beheerde. De mannen hadden elkaar, zoals rechtgeaarde internetters betaamt, nooit eerder in levende lijve gezien: ze regelden altijd zowat alles per mail.

In 1982 kon Piet niet overzien wat die koppeling van mcvax aan dat Amerikaanse netwerk teweeg zou brengen, net zoals wij geen enkel idee hebben of, en zo ja hoe, dat internet zich verder ontwikkelt. Maar dat Beertema een groot stempel op ons dagelijks leven heeft gezet, is een feit.

Glasvezeldromen

Dat de kabelbedrijven klagen over valse concurrentie nu Amsterdam met een aantal bedrijven voor driekwart miljard een glasvezelnet voor snel internet wil aanleggen, is tamelijk hypocriet. Diezelfde kabelbedrijven hebben immers jarenlang een grote voorsprong op andere internetaanbieders gehad omdat hun kabelnetwerk er al lag: vaak, zoals in Amsterdam, aangelegd op kosten van de lokale overheid, en nu privaat uitgebaat. Andere aanbieders mochten niet op die inmiddels geprivatiseerde kabel en zochten daarom naarstig naar alternatieven, zoals adsl. De drie bedrijven die in 2000 80% van de Nederlandse kabel in de hand hadden – UPC, Essent en Casema – weigerden andere internetaanbieders toe te laten. Tja, dan is KPN omgekeerd niet van zins hen op de glasvezel toe te laten, dat komt ervan.

Waarom we in hemelsnaam een glasvezelnet zouden willen, vind ik een veel interessanter vraag. Het project is gruwelijk duur en half Amsterdam moet er natuurlijk voor op de schop, terwijl de stad al een paar jaar hinderlijk open ligt en het geld goed elders kan gebruiken. Het is daarnaast hilarisch en wrang om, juist nu het parlement onderzoekt waarom de besluitvorming op en controle rond grote infrastucturele projecten zo vreselijk is misgelopen en hoe het komt dat immense budgetoverschrijdingen (driemaal de woordwaarde voor deze bijzin) daarbij aan de orde van de dag zijn, lokaal precies zo’n fijn nieuw plan te verzinnen. Als ik een Amsterdamse fractievoorzitter was, zou ik momenteel eerder aandringen op een vergelijkbaar onderzoek naar de kosten van de Noord-Zuidlijn dan op een vers glasvezelnet.

Glasvezelnet voor alle burgers en bedrijven. Maar ik snap het wel. De twee grote telefoonbedrijven die heel graag willen meevezelen in Amsterdam, KPN en Versatel, hebben zich vier jaar geleden zowat lam betaald aan UMTS. Dat umts moest het he-le-maal worden: dan kon je internetten en filmpjes zien via je mobieltje. De licenties voor umts die de staat veilde, brachten bij elkaar 2,7 miljard op en de deelnemende bedrijven hebben er nog niets van terugverdiend. (Een vriend rekende me deze week voor dat het voorlopig ook niks wordt: als je het NOS-journaal wilt zien via umts, betaal je voor één uitzending momenteel 75 euro.) Niet alleen moet dat geld terug in de portemonnee, uit de breedte of desnoods uit de lengte, de telefoniebedrijven zijn van de weeromstuit als de dood dat ze de volgende nieuwe klapper missen.

Het is nog maar de vraag of het glasvezelnet de volgende klapper gaat worden. Glasvezel is duur: je moet een vaste infrastructuur aanleggen, waar mannen met tentjes en graafmachines aan te pas komen. Dat gaat traag. En zo’n vaste structuur beperkt je flink in je flexibiliteit.

Moet je niet veel meer denken aan een mobiel internet? WiFi – draadloos internet – heeft een enorme opgang gemaakt in de afgelopen jaren, juist omdat je heel makkelijk een verbinding met meerdere mensen kunt delen, al dan niet tegen betaling of via een abonnement. WiFi is snel uitbreidbaar: met een eenvoudige serie geschakelde zenders bestrijk je al vlot een groot gebied, ook die waar vrijwel infrastructuur ontbreekt (reden waarom WiFi buitengewoon populair aan het worden is in minder goed geoutilleerde landen).

De opvolger van WiFi staat in de steigers: WiMax. Met tien WiMax-zenders kun je met gemak heel Amsterdam bestrijken en van snel internet voorzien, en dat zonder ingewikkelde infrastructuur. KPN en Amsterdam wedden, vrees ik, op het verkeerde paard.

Subtiele censuur

Soms kun je makkelijk vaststellen dat een land vrijheid van meningsuiting ontbeert: als kranten worden gedwarsboomd, er forse represailles op kritiek staan en televisiezenders niet onafhankelijk zijn, is het foute boel. Zo eenduidig liggen de zaken zelden. Kritische kranten mogen gerust bestaan, stelt een regering dan, maar alleen staatsdrukkerijen mogen ze drukken en toevallig hebben die echt, ja heel jammer hoor, he-le-maal geen ruimte meer. En toevallig evenaart de prijs van het papier die van goud. Of uitzendfrequenties worden bij opbod verkocht en de veiling ervan wordt pas daags tevoor aangekondigd.

Beperkingen in de vrijheid van meningsuiting zijn doorgaans echter aanzienlijk subtieler. Je kunt bijvoorbeeld amper gedegen onderzoek doen naar het reilen en zeilen van de overheid indien de toegang tot overheidsdocumenten je wordt ontzegd, bijvoorbeeld met een beroep op de staatsveiligheid. Zulke maatregelen belemmeren kritische journalistiek en maken het daarnaast riskant werk. Publiceren zonder openbare onderliggende bronnen kan journalisten of hun krant immers op een (dure) veroordeling wegens laster of het schenden van staatsgeheimen komen te staan. Bijhouden wie wat leest – bijvoorbeeld door boekuitleningen in bibliotheken vast te leggen of door bij te houden wie welke webpagina’s bezoekt – is een andere, in het Westen steeds populairder wordende maatregel. Hoewel het tamelijk intimiderend is om het webbezoek van alle internetgebruikers vast te leggen, is dat precies wat alle EU-landen in de nabije toekomst willen gaan doen, een voorstel dat Nederland overigens van harte steunt.

Pogingen om haatspraak op internet aan banden te leggen, hoe begrijpelijk en nobel in hun streven ook, lijken ook geregeld slecht uit te pakken, zeker wanneer de uitvoering daarvan in handen wordt gelegd van derden (zoals providers of meldpunten), die de gewraakte uitingen op eigen gezag op toelaatbaarheid moeten beoordelen. Zulke procedures laten zelden ruimte voor weerwoord van de ‘verdachten’, die voorts geen recht hebben op een advocaat of op beroep. Providers en meldpunten zijn daarnaast zelden geoutilleerd voor zo’n taak: ze kunnen anders dan rechters niet de delicate en complexe afweging maken tussen vrijheid van meningsuiting enerzijds en het verbod op discriminatie anderzijds, en ze leggen gewoonlijk geen verantwoording af aan het publiek. In de praktijk wordt, zo blijkt herhaaldelijk, daardoor meer materiaal verwijderd dan rechtens nodig is.

Over zulke oude en nieuwe inbreuken op de vrijheid van meningsuiting op internet gaat het congres dat eind deze week in het Amsterdamse stadhuis wordt gehouden. Het is het tweede internationale congres dat het Bureau Freedom of the Media van de Organisatie voor Veiligheid en Samenwerking in Europa (OVSE) organiseert. De aanbevelingen van het eerste congres (de zogeheten Amsterdam Recommendations, opgesteld in juni 2003) worden inmiddels door veel onafhankelijke instanties in de aangesloten landen gebruikt als toetssteen, soms zelfs als breekijzer. De OVSE is immers, buiten de Verenigde Naties, de enige supranationale organisatie met een mandaat tot interventie bij de lidstaten. De vertegenwoordigers van het Bureau Freedom of the Media kunnen een onderhoud eisen met gevangen journalisten, ze mogen overheden in eigen huis en op de OVSE-vergadering de mantel uitvegen, ze kunnen ter plekke missies en projecten opzetten.

Het bureau heeft in korte tijd een goede en geduchte deskundigheid ontwikkeld over internet. Nu die aangesloten lidstaten nog…

Online racisme: de remedie is erger dan de kwaal

Uitpuilende tassen vol herhaling en repeterende toespraken over stokpaardjes. Dat was het teleurstellende spectrum van het congres van Organisatie voor Veiligheid en Samenwerking in Europa (OVSE) in Parijs over antisemitisme, racisme en xenofobie op het internet. Het congres werd voornamelijk bezocht door OVSE-ambassadeuren met hun stafleden en afgevaardigden van ministeries en allerlei onafhankelijke organisaties. (De officiële samenvatting is te vinden op de website van de OVSE.)

De beste speech was, in mijn ogen althans, die van Anton Nosik, redacteur van rambler.ru, een Russisch portal annex zoekmachine. Hij verhaalde van een inventarisatie van Russische antisemitische sites. De hoeveelheid was eigenlijk wel meegevallen; sterker, de onderzoeksgroep had zich gerealiseerd dat je proportioneel meer antisemitisme en racisme tegenkwam in de Russische Doema, het parlement.

Voorts relativeerde hij het gevaar van zulke sites: genocide was immers nooit voortgekomen uit het racisme van individuen of kleine groepjes, zulke wandaden ontstonden alleen als staatsorganen racistische taal gingen spuien. Niettemin was de groep erin geslaagd om met een campagne binnen korte tijd tachtig procent van de betreffende sites gesloten te krijgen. Waarna ze zich realiseerden dat hun ijver er bovenal in had geresulteerd dat ze plotseling enorme media-aandacht genereerden voor die racistische en antisemitische websites, aandacht die die sites eerder niet kregen – waarna ze besloten om hun actie onmiddellijk te staken. Met een beetje racisme leven vonden ze uiteindelijk een betere optie.

Een Russische vertegenwoordiger van een mensenrechtenorganisatie voegde eraan toe dat zulke restrictieve maatregelen in verse of broze democratieën vrijwel altijd tegen oppositionele groeperingen worden gebruikt en zelden tegen degenen voor wie ze oorspronkelijk waren ontworpen. Regels tegen zogeheten ‘hate speech’ dienen dan als legitimatie voor ingrepen in de vrijheid van meningsuiting en als instrument om gerechtvaardigde politieke discussie de mond te snoeren.

*

Veel sprekers waren aanzienlijk minder vertrouwd met de werking van het net dan Nosik. De schrik dat je racistische teksten op het net kunt vinden is gewoonlijk groot, en de eerste (begrijpelijke) reflex is dan dat je iets tegen zulke sites moet doen. Maar het net is hierin niet uitzonderlijker dan andere media: ook op de radio, in boeken en in de geschreven pers kom je, als je op zoek gaat, rabiate opvattingen tegen. Op het net vind je dergelijke teksten inderdaad makkelijker dan in de analoge wereld, juist doordat het net in zijn geheel doorzoekbaar is.

Kenmerkend voor het internet is dat je in de zoekresultaten per definitie ook – of zelfs vooral – tegengeluiden zult aantreffen. Wie bijvoorbeeld de termen ‘leugen’ en ‘concentratiekamp’ samen in Google stopt, krijgt als eerste suggestie een pagina van Stormfront.org waarin wordt ontkend dat Treblinka een doodskamp was, maar de rest van de zoekresultaten is zonder meer kosher. Wie zoekt op ‘protocols Zion’ vindt zelfs als eerste een link naar Nizkor.org, die de opvattingen van revisionisten en neo-nazi’s gedocumenteerd weerlegt.

De roep om regulering was groot, te Parijs. Duitsland betoonde zich er een groot voorstander van, evenals gastland Frankrijk. Beide landen passen overigens al geruime tijd filtermaatregelen toe om antisemitische en neo-nazistische pagina’s ontoegankelijk te maken. Dat is zeer omstreden, zeker de methode die sinds februari 2002 in Nordrhein-Westfalen wordt toegepast: er wordt geblokkeerd op DNS-niveau. (Een uitgebreide analyse van de toegepaste methode staat hier (.pdf) beschreven). Vrijwel alle providers die de regel naleven, blokkeren enerzijds meer dan is voorgeschreven terwijl ze anderzijds niet al het verbodene weten weg te filteren; een inmiddels klassiek probleem bij filtering.

Voor zulke inzichten was geen plaats ingeruimd in de conferentie. ‘Unfortunately, the use of filtering software and other soft law instruments like hotlines and codes of conducts did not raise any discussion among the participants of the official sessions, while many civil liberty organisations, librarians, and other researchers have shown, through a number of well documented reports, how these practices and instruments may also lead to violations of internationally recognised human rights and fundamental freedoms’ schreef Meryem Marzouki van IRIS, een Franse organisatie voor digitale rechten, over de conferentie in de nieuwsbrief van European Digital Rights (EDRI).

*

‘Regulering van het internet’ moge dan de wens van velen geweest zijn, er waren gelukkig ook instanties die daar weinig voor voelden. Het OVSE-bureau Freedom of the Media (FOM) hield een zogeheten ‘side event’ waar grote skepsis over filtering, zelfregulering en dergelijke werd geuit, en waar werd benadrukt dat zulke maatregelen gewoonlijk inbreuk maken op grondwettelijke rechten van burgers en met te weinig waarborgen zijn omkleed.

In vervolg op dat side event organiseerde de FOM deze week een seminar in Wenen voor de gedelegeerden van de 55 OVSE-landen.

Er is niet zoiets als ‘het internet’, mocht ik de geachte delegaties uitleggen. Het net is een grote verzameling aan elkaar geknoopte computers in verschillende landen waarop verschillende diensten (of protocollen) beschikbaar zijn. Terwijl elk van die diensten andere juridische kenmerken bezit, kennen al die landen daarenboven hun eigen wetgeving, niet alleen voor de diverse internetdiensten maar ook voor de vraag wat nu precies onder discriminatie en hate speech (of het oproepen tot geweld) wordt geschaard. Hoewel de algemene teneur is dat providers voor wat betreft de websites van hun klanten als common carriers worden beschouwd, oftewel als neutraal doorgeefluik, behandelen sommige landen providers niettemin grosso modo als uitgevers.

Waar websites nog redelijk te monitoren zijn – ze zijn stabiel, algemeen toegankelijk, met meestal eeen te identificeren maker – geldt dat voor veel andere diensten niet. Wie is aansprakelijk voor een chat? Iemand opent een chat kanaal en verlaat dat, waarna een robot het kanaal in stand houdt. Deelnemers ervaren chats als een semi-openbaar gesprek, een beetje alsof ze een boom opzetten in hun stamcafé. Moet je nu werkelijk zulke cafégesprekken gaan controleren op racistische of anderszins discriminatoire praat? Indien zoiets in het gewone leven zou gebeuren, stond iedereen op zijn kop. Maar op zo’n conferentie te Parijs kunnen meldpunten (in dit geval Jugendschutz.de) daarvoor pleiten zonder dat iemand verbleekt.

Daarnaast speelt het oude debat over bovengronds versus bovengronds. Je kunt racistische sites wel willen sluiten en racistische taal willen uitbannen of wegfilteren, maar je bereikt daarmee niet dat het daadwerkelijk weg is, alleen dat je zulk spul niet meer ziet. Door die onzichtbaarheid onttrekt het zich ook meteen aan matigende invloed, en beneem je jezelf de mogelijkheid inzicht te verwerven in wat er in die kringen omgaat, hoe en waarop mensen zich er organiseren, wat ze precies denken en doen. Je beneemt jezelf derhalve de kans op kennis en op tegenspraak als je racistische praat naar de onzichtbaarheid duwt.

Op dat punt is de vergelijking met spam interessant: du moment dat duidelijk werd dat spammers door hun providers zouden worden afgesloten, zochten ze andere kanalen om hun advertenties te spuien. Sinds augustus 2003 komt het leeuwendeel van de spam tot ons via zogeheten open proxies: machines van onschuldige derden, die via virussen zijn omgetoverd tot spam relays. Die methode maakt het bijzonder moeilijk de verantwoordelijken achter zo’n spamrun te achterhalen, en hij berokkent de eigenaar van de misbruikte computer veel leed: die komt op zwarte lijsten, krijgt gedonder met zijn ISP en heeft – uiteraard – een besmette computer. Spammers zijn sindsdien niet minder zichtbaar geworden, alleen veel moeilijker te traceren.

Dat racistische uitingen diezelfde kant op kunnen gaan, bleek een week voor de Parijse conferentie. Op 10 juni 2004 deed zich de eerste wereldwijde racistische spamrun voor: dagenlang werden er miljoenen mails rondgepompt, verzonden via open proxies. De daders? Niet te achterhalen. Bijzonder aan deze (Duitstalige) run was dat de bewuste open proxies niet eerder bekend waren bij spamjagers en derhalve nergens in bloklijsten voorkwamen (zie bijvoorbeeld dit usenet-bericht). Dat wijst erop dat de groep zich buitengewoon goed heeft voorbereid en eerst een nieuw virus de wereld heeft ingestuurd om de bewuste open proxies te creëren.

Ook de pogingen van de RIAA (en aanverwante auteursrechtuitbaters) om de uitwisseling van auteursrechtelijk beschermd materiaal te stoppen, is instructief. Aanvankelijk was Napster het populairste programma voor de verspreiding van muziek. Napster werkte met een centrale database; iedereen die zich bij de dienst aanmeldde, vertelde Napster welke muziek hijzelf had en kon daarna via die database bij anderen grasduinen. Die database bleek de achilleshiel: ook belanghebbenden konden erin zoeken, waarna vervolging werd ingezet. Napster werd daarna al snel overvleugeld door een nieuwe dienst, peer-to-peer. Uitwisselingsprogramma’s die op die leest zijn geschoeid houden geen centraal bestand meer bij, de bestanden worden gedistribueerd uitgewisseld: deelnemers geven elkaar onderling door wat ze zoeken en aanbieden. Het ontbreken van een centrale registratie maakt peer-to-peer diensten lastig te bestrijden: vraag en aanbod zijn niet langer transparant voor de buitenwacht.

Auteursrechtinbreuken op het net zijn ook om een andere reden interessant studiemateriaal voor degenen die hate speech op het net de kop willen indrukken. Met auteursrechtinbreuken zijn beweerdelijk miljarden gemoeid, en de instanties die erachteraan zitten hebben in tal van landen vergaande wetgeving te bewerkstelligen. Maar bijster effectief is dat allemaal niet: handhaving is moeilijk, opsporing en bewijsvoering lastig, en bovendien zijn gebruikers inventief. Waarom zou wetgeving op het gebied van hate speech en racisme dan plots wel effectief zijn?

Buiten zulke meer technische, netgerelateerde argumenten is er een politiek argument tegen regulering. In bijna alle gevallen wordt gepleit voor ingrepen van providers, al dan niet in samenwerking met meldpunten of NGOs. Maar ISPs noch meldpunten zijn rechters en missen vaak simpelweg de deskundigheid om de moeilijke afweging tussen rechten en verboden zorgvuldig te kunnen maken. En het gaat het in zulke zaken natuurlijk altijd om de vraag hoe het verbod op discriminatie versus het recht op de vrijheid van meningsuiting zich tot elkaar verhouden, en welk van die twee in welke situatie de overhand moet hebben.

Zowel de procedure bij ISPs als die bij meldpunten ontneemt de mensen wier teksten inzet van dispuut zijn, voorts fundamentele rechten die ze bij een klassieke rechtsgang wel hebben: het recht op een advocaat, het recht van beroep, en soms zelfs het recht op weerwoord. Tenslotte worden ook de belangen van het publiek geschaad: er is slechts bij uitzondering sprake van transparantie van de zijde van de meldpunten en ISPs, er wordt zelden verantwoordelijkheid afgelegd. Niemand weet hoe vaak er teksten worden verwijderd of op welke grond dat gebeurt.

Tot slot geldt er een getalsmatig argument tegen regulering. Want om hoeveel sites hebben we het nu eigenlijk? De Anti Defamation League telt meer antisemitische sites op het net dan anderen doen, maar hun definitie is dan ook buitengewoon ruim: ook sites waar christenen joden trachten te bekeren, beschouwen ze als unverfroren antisemitisch en verbodswaardig. De definities van Hatewatch.org zijn wat strikter en meer algemeen gedeeld. Hatewatch heeft in 2000 400 tot 450 zogeheten hard core hate sites geïdentificeerd, en trof daarnaast 1500 tot 1750 sites die ze als problematisch aanmerkten. (In deze berekening gaat het bij mijn weten overigens uitsluitend om Engelstalige sites; worden alle talen onder de loep genomen, dat zullen de aantallen zonder twijfel hoger liggen.)

Datzelfde Hatewatch.org, inmiddels omgedoopt to het Southern Poverty Law Centre, herhaalde deze telling in 2004 en kwam tot de conclusie dat er circa 400 hate sites waren – evenveel als vier jaar terug, derhalve. En dat terwijl het aantal websites in die vier jaar meer dan verdubbeld is. (Het onderzoek wordt aangehaald op door Media Awareness, Canada, in Online Hate and Free Speech.)

Laat ons eens rekenen. Stel dat het aantal individuele pagina’s per site ongeveer 300 is (sommige sites zullen er meer hebben. De meeste minder, maar ik stel in dit geval prijs op een ruimhartige berekening). Dan kom je op 135.000 pagina’s, plus nog eens 525.000 pagina’s van die problematische sites. In totaal gaat het dus, ruim geschat, om 660.000 pagina’s. Google telt momenteel 4.285.199.774 pagina’s (telling eind juni 2004) en indexeert niet alles, maar meer dan anderen. 660.000 van 4,25 miljard is 0,015%. Met andere woorden: we hebben het over nog geen tweetiende promille van alle webpagina’s.

Je zou willen dat er zo weinig racisme was in de gewone wereld.

Racisme en antisemitisme censureren?

‘Tegenwoordig zie je websites waar ze joden willen bekeren. Dat is ook antisemitisme, zulke sites zouden gesloten moeten worden’ zei een spreker zonder een spier te vertrekken. De Russische ambassadeur maakte zich boos over separatisme, dat leidde alleen maar tot geweld (hij doelde natuurlijk op Tsjetsjenië). De spraakverwarring was compleet tijdens dit congres, dat over antisemitisme, racisme en xenofobie op het internet had moeten gaan. Alles werd op een hoop geveegd, verschil tussen discriminatie en terrorisme bestond al haast niet meer. ‘Hate speech on the internet: one step from terrorism’ heette een zo’n discours. Later werden er nog allemaal fijne griezelfilmpjes getoond die je op uithoeken van het net kunt vinden, en ziedaar: het bewijs was geleverd, er stond troep op het net, er moest nodig ingegrepen worden.

Deze Parijse conferentie was georganiseerd door de OVSE, de Organisatie voor Veiligheid en Samenwerking in Europa, en het was qua thematiek de derde op een rij, na Berlijn en Wenen. Er werd bijzonder weinig aandacht werd besteed aan haat jegens de islam of jegens moslims, terwijl die in het Westen toch in opkomst is. (Hoe noem je zulke haat eigenlijk? Anti-moslimisme? Anti-islamitisme? Racisme en antisemitisme zijn ingeburgerde begrippen, maar voor vergelijkbare uitingen over moslims is nog geen term gevonden, vermoedelijk een teken dat het bedoelde fenomeen nog niet goed wordt begrepen of erkend.)

Wat me opviel was dat de pleitbezorgers van maatregelen tegen zulke hate-speech er zo’n gesplitst mensbeeld op nahouden. Enerzijds worden de mensen die op het net rondkijken – en vooral jongeren – als zwakke popjes neergezet: een keer toevallig op een extreem-rechtse pagina stuiten en ze zijn om, zo klinkt het haast. Onherstelbaar besmet geraakt. Anderzijds worden de makers van extremistische sites als gehard en gestaald kader neergezet, onveranderbare, virulente ziektekiemen die schier onuitroeibaar zijn. Dat is, hoe paradoxaal, precies hetzelfde beeld als dat wat extremisten er zelf op nahouden, al beschouwen zij zichzelf uiteraard als heelmeesters, niet als epidemie.

Afgewogen verhalen waren er natuurlijk ook. Vooral een jonge joodse Rus maakte indruk: hij verhaalde van een inventarisatie van Russische antisemitische sites. De hoeveelheid was eigenlijk wel meegevallen; sterker, de onderzoeksgroep had zich gerealiseerd dat je proportioneel meer antisemitisme en racisme tegenkwam in de Russische Doema, het parlement. Voorts relativeerde hij het gevaar van zulke sites: genocide was immers nooit voortgekomen uit het racisme van individuen of kleine groepjes. Zulke wandaden ontstonden alleen als staatsorganen racistische taal gingen spuien. Niettemin was de groep erin geslaagd om met een campagne binnen korte tijd tachtig procent van de betreffende sites gesloten te krijgen. Waarna ze zich realiseerden dat hun ijver er vooral ook in had geresulteerd dat ze plotseling enorme media-aandacht genereerden voor die racistische en antisemitische websites, aandacht die die sites eerder niet kregen – waarna ze besloten om hun actie onmiddellijk te staken. Met een beetje racisme leven vonden ze uiteindelijk een betere optie.

Vooral onafhankelijke instellingen uit landen met een verse of broze democratie maakten zich buitengewoon bezorgd om voorstellen om zogeheten ‘hate speech’ van het net weg te censureren. Hun ervaring is dat zulke vormen van regulering en censuur vooral tegen oppositionele groepen wordt gebruikt. Regulering is voor een twijfelachtige regering een excellent en aan de buitenwacht goed verkoopbaar excuus om tegenspraak en weerwoord de kop in te drukken.

[Voor een langer en uitgebreider verslag van deze conferentie – en het erop volgende seminar – zie mijn artikel voor Netkwesties van 2 juli 2004.]