Hinderlijk volgen

BIJ DE TWEEDE KAMER ligt een wetsvoorstel dat ‘stalking’, het hinderlijk volgen van iemand, strafbaar moet stellen. Meestal gaat het bij stalking om geperverteerde liefde, vaak zijn de daders mannen. Ze beelden zich in dat het object hunner begeerte ook van hen houdt maar dat nog niet weet, en willen haar overtuigen. Of hun dame heeft ze aan de kant gezet en ze vinden dat niet goed: ze zullen haar wel een lesje leren, ze zullen laten merken dat ze hun bescherming nodig heeft (en zorgen desnoods zelf voor de bedreiging die ze noodzakelijk achten om haar zover te krijgen). Of ze willen wraak: ze zijn aan de kant gezet, niet serieus genomen, afgewezen, en dat vinden ze niet goed.

Stalkers zijn een gruwel. Het enge is dat ze geen ‘nee’ accepteren, ‘hou op!’ niet begrijpen, en altijd zullen beweren dat hun slachtoffer hun gedrag heeft uitgelokt. Ze konden niet anders, zeggen ze, ze moesten wel, want hun object immers houdt diep in haar hart wel van ze, is met de verkeerde geliefde, kan alleen met hen echt gelukkig zijn; het gaat er alleen om dat ze hun slachtoffer daar nog even van moeten overtuigen en dat vergt nu eenmaal volharding. Het is kortom niet hun schuld maar dat van hun object.

In die zin zijn stalkers vergelijkbaar met verkrachters, die de fout ook altijd bij het slachtoffer leggen. Een verschil is dat stalking maanden- of jarenlang kan doorgaan en iemand geheel door het lint kan jagen: als je er eenmaal het object van bent vertrouw je niets en niemand meer. Elke keer dat de telefoon overgaat kan het die aterling zijn, als je je buitenshuis begeeft kan hij of zij je opwachten en voor de zoveelste keer een scene trappen, gewelddadig worden of aan je slippen gaan hangen. Een mens wordt er behoorlijk schuw van, een paranoia die terecht is. Je weet nooit wat hun volgende stap zal zijn; die dreiging is integraal onderdeel van het stalken.

Ik heb er twee, een oude en een betrekkelijk verse. De oude stalker belde me maandenlang op, bij voorkeur ‘s nachts, en dan liefst tienmaal; hij deed niets dan lang zwijgen. Terugzwijgen, in de hoorn gillen, pogen in discussie te treden – niets hielp. Hij belde en hij zweeg. Zelfs de PTT, die ik uiteindelijk inschakelde om het loeder te traceren, was verbaasd over de hardnekkigheid en de frequentie van de belterreur. Het allerergste was dat de kwelgeest mijn toenmalige vriendje bleek te zijn. Een zwaar uit de hand gelopen geval van jaloezie.

De telefoonterreur was een poging tot controle: kijken of ik thuis was als ik zei dat ik thuis zou zijn, kijken of ik wel alleen thuis was, en vooral: me niet met rust laten, me geen ontspanning gunnen tenzij hij bij mij was. Het kreng – indertijd voorzitter van de jongerenfractie van een bekende sociaal-democratische partij – gebruikte zijn terreur als een wapen tegen mij, een wapen dat zijn bescherming onmisbaar moest maken: ‘geef je adres nu niet aan die vriendelijke jongen, je hebt al last van een belgek, pas toch op, ontmoet maar liever geen andere mensen meer…’ Hij wilde mij voor hem alleen, daar kwam het op neer. Ik diende geïsoleerd te worden en hoorde zijn bescherming te accepteren, bescherming voor een dreiging die hijzelf had gecreëerd.

Overbodig te zeggen dat ik hem mijn huis en mijn leven uitschopte zodra de PTT met zijn naam op de proppen kwam. Maar de terreur hield pas op toen ik met rechtszaken en publiciteit dreigde: meneer was bang voor zijn politieke carrière.

Thans heb ik een Internet-stalker. Iemand die al bijna twee jaar publiekelijk – in Nederlandse nieuwsgroepen – over me emmert, zeurt en zanikt, me afwisselend beledigt en zijn liefde betuigt; iemand die niet nalaat op al mijn slakken zout te leggen en die zelden iets wat ik doe zonder commentaar laat passeren. In grofweg tweederde van de stukjes die hij post komt mijn naam voor. Van de week vond ik een briefje van hem onder de ruitenwisser van mijn auto, die bij een bioscoop geparkeerd stond. In de betreffende nieuwsgroep stond prompt een berichtje waarin het jong kraaide dat hij mij gezien had.

Daar wordt een mens naar van. Iemand die voor mij alleen maar een login-naam is – ik weet niet hoe hij eruit ziet, ik weet niet eens of de naam waaronder hij post zijn echte naam is – die mij wel kent en die op me let; die me bovendien expliciet laat weten dat hij me ziet, opmerkt en volgt. En bovenal iemand die nooit ‘nee’ heeft geaccepteerd. Ik heb hem meermalen laten weten dat ik niet van zijn aandacht ben gediend, maar dat maakt niets uit.

Anderen die zich met de zaak bemoeiden – het staat tenslotte allemaal in een openbare nieuwsgroep – kregen een oorlogsverklaring van hem omdat hun verzoek me met rust te laten voor hem betekende dat hij ‘gecensureerd’ werd. Wie hem wilde tegenhouden, schreef hij, moest maar zorgen dat ‘Karin Spaink uit zijn leven bleef’ – alsof ik ook ooit maar enige moeite heb gedaan me daarmee te bemoeien, met dat leven van hem.

Het is mijn schuld dat hij zich gedraagt zoals hij gedraagt, laat hij in alle toonaarden weten. Dat is de retoriek van de verkrachter en van de stalker: ik lok hem uit. Voor de rechter hoeft-ie niet, daarvoor is het niet serieus genoeg. Maar ik zou graag weten wi­e het is. Nu kan het rotjong zich verschuilen achter zijn anonimiteit, bij wijze van spreken naast me gaan zitten zonder dat ik weet dat hij het is. Die wetenschap maakt me hoogst ongemakkelijk – net zoals ik in de periode van de belterreur bij zowat elke buurtgenoot die vagelijk naar me glimlachte, de angstige vraag voelde opkomen of dit hem soms was, die telefoonterrorist.

Wetgeving tegen stalking zou ik verwelkomen. Maar de allereerste behoefte in zulke kwesties is iemand te identificeren – en juist het achterhalen wie het is, is in stalking-zaken moeilijk. Als justitie dat zou kunnen regelen en voor mij zou kunnen uitzoeken wie me zo hinderlijk volgt, of mij de middelen daartoe in handen gaf, dan geef ik hem daarna liefst zelf een klap in zijn smoel. Een rechtse directe.

Dorien Pessers: gewapend met heipalen

[Recensie van Dorien Pessers: Hedendaags narcisme, uitgeverij Balans, Amsterdam 1997.]

‘DE BESCHOUWINGEN VAN DORIEN PESSERS zijn diepgravend, principieel en stimulerend!’ meldt uitgeverij Balans bemoedigend op het achterplat van Hedendaags narcisme. ‘Altijd een slecht teken wanneer uitgevers met uitroeptekens werken in flapteksten,’ zei iemand me na het lezen van die blurb. Gelijk had ze. Want contemplatieve of doorwrochte artikelen kan men Pessers’ stukjes niet noemen – columns van gemiddeld achthonderd woorden als beschouwingen betitelen is nogal een gotspe – en stimulerend zijn ze evenmin. Principieel wel, dat moet ik de uitgeverij nageven. Hartstikke principieel zelfs. Verpletterend principieel. Zo diepgravend principieel dat een heimachine hiermee vergeleken een wonder van oppervlakkigheid en frivoliteit is. Amsterdam, die schone stad, is gebouwd op zeven palen, maar Dorien Pessers ramt het er maar liefst vijfendertig maal in: het is niets gedaan met de moderne wereld.

Loodzware termen denderen door het boek, en elke lettergreep ervan is een dreun op een heipaal: ‘medische eugenetica’, ‘paarse slachtbank’, ‘lesbische zaadzoeksters’, ‘protopedofiele esthetiek’, ‘narcistische zelfbeschikkers’, ‘dolgedraaide zelfbeschikkingsideologie’, ‘fundamentalistisch individualisme’. Daarnaast staat Hedendaags narcisme stijf van de algemene uitspraken. Het is ‘de moderne mens’ voor en ‘de medische stand’ na wat de heimachine slaat. Nergens geeft Pessers er blijk van oog te hebben voor interne fricties, elkaar tegenstrevende ontwikkelingen, tegengeluiden van critici of openlijk uitgevochten conflicten. Afgaande op haar columns lijkt iedereen het met elkaar eens en doet of vindt heel Nederland hetzelfde; kennelijk geeft alleen Pessers zelf, als laatste der Mohikanen, stem aan een afwijkende opinie. Nergens ook is een grap, woordspeling of humoristische opmerking te bekennen. Je zou het er benauwd van krijgen, van zo’n wereldbeeld. En de eeuwwende nadert ook al. Dat moet mis gaan.

Tien van de vijfendertig stukjes gaan over moderne voortplantingstechnologieën. Op grond daarvan mag men aannemen dat zaken als kunstmatige inseminatie, in vitro fertilisatie, draagmoederschap, prenatale diagnostiek en dergelijke Pessers’ bijzonder belangstelling genieten. In de paar algemener getoonzette stukjes over dat onderwerp biedt ze een glimp van de ingewikkelde problemen die achter zulke termen schuilgaan: een complex amalgaam van de gedachte dat lichamen te beheersen vallen, kinderen gepland kunnen worden en een recht zijn, dat artsen dat recht kunnen verzekeren en de medische wetenschap voor niets staat.

De bio-wetenschappen ontwikkelen in hoog tempo allerhande nieuwe technologieën en creëren al doende opties waar individuele mensen vervolgens keuzes in moeten maken en standpunten over moeten innemen. Maar misschien is het hoogst onheus om zulke ontwikkelingen als individuele vraagstukken te definiëren: misschien mag je van mensen helemaal niet verlangen dat ze moeten gaan nadenken over de vraag of een foetus van vier maanden oud geaborteerd moet worden wanneer dat kind een vergroot risico op een akelige ziekte heeft.

Dat is een heel reëel en buitengewoon lastig probleem. Medische ontwikkelingen schepen mensen op met onbeantwoordbare, verlammende vragen. Zelden is er sprake van een algemene discussie over de wenselijkheid of noodzaak van zulke technieken: dat zulke dingen ineens blijken te kunnen, schijnt voldoende argument voor hun bestaan te zijn. En als iets kan is er altijd wel iemand te vinden die het ook wil, waarmee legitimatie gewaarborgd lijkt en zaken als moraal en ethiek naar het domein van ieders individuele geweten worden verwezen.

Pessers merkt op dat “van mensen wordt verwacht dat zij een positie innemen in een professioneel en commercieel veld dat zij niet overzien en waarvan zij de gevolgen van hun eigen handelen niet kunnen overzien”. Een kalme constatering, hoewel erop af te dingen is: want wie zich aan prenatale diagnostiek overgeeft, weet dat de consequentie kan zijn dat je nare antwoorden krijgt en dientengevolge nieuwe vragen die je eigenlijk helemaal niet gesteld wilde zien.

Je zou prachtige beschouwingen aan die kwestie kunnen verbinden. Bijvoorbeeld over hoe wetenschap een schier onneembaar bastion geworden lijkt te zijn, en ontwikkelingen daarin – zeker wanneer ze met termen als ‘vooruitgang’, ‘nieuw!’ of ‘doorbraak’ worden opgesierd – als voldongen maatschappelijke feiten worden gepresenteerd en zich pogen te onttrekken aan discussies over moraal en ethiek. Of over hoe mensen sowieso lijken te geloven dat hun lichaam en hun leven planbaar en daarmee beheersbaar zijn geworden, en dat zulks wellicht een overschatting van zowel rationaliteit als van het medisch vermogen behelst. Zelfs zou je woorden kunnen wijden aan zaken als ‘keus’, ‘vrije wil’ en dies meer, en kunnen opperen dat individuele levens minder individueel in de hand te houden zijn dan mensen menen.

Desnoods zou je je tot die voortplantingskwesties kunnen beperken en je kunnen richten op de vraag wat dat nu is, dat verlangen naar een kind, en waarom mensen er zo vreselijk op gebeten zijn er een van zichzelf te hebben, terwijl er al zo gruwelijk veel mensen zijn. Is die vermaledijde kinderwens niet een narcistisch verlangen bij uitstek? Zouden we niet beter af zijn wanneer mensen die wens intomen of sublimeren, en meer aandacht besteden aan die talloos veel kinderen die er al zijn, ook al zijn ze dan geen vlees en bloed? Of: wat is dat eigenlijk, vlees en bloed, en wat maakt ‘eigen’ tot eigen? Is dat afstamming, opvoeding, cultuur, zorg, aandacht?

Zo niet Pessers. De algemenere vragen slaat ze over en zodra ze specifieker wordt over voortplantingstechnologie, wordt ze vilein. Of slaat ze hysterisch aan het heien. De professie hangt volgens haar aaneen van ‘medische eugenetica [die] wordt verkocht als dienstbetoon aan vrouwen’, van ‘bedrijfstakken die steeds meer geld gaan verdienen aan het verlangen naar een kind’, van ‘handelaren die via Internet kinderen te koop aanbieden’ (Internet doet het altijd goed in insinuaties: het blijkt om een adoptiebureau te gaan dat z’n folder op het net heeft gezet, alsof dat wezenlijk anders is dan folders per aanvraagformulier aanbieden), tot ‘lesbische zaadzoeksters’ en homoheren die ‘hun oedipale wensen’ uitleven, of die, wanneer ze onder de douche poseren met hun kind, van het uitbaten van ‘protopedofiele esthetiek’ worden beticht. Draagmoederschap is per definitie ‘geperverteerd’. Dat kan best zijn, maar dan zou ik wel graag willen dat Pessers bij die uitspraak ook de opstelling van anti-abortus comités betrok, die adoptie altoos als valide alternatief voorstellen.

Veel van haar heipalen richt Pessers op alles wat buiten het keurige gezin valt. Homo’s en lesbiennes die een kind willen moeten het in haar stukjes telkenmale ontgelden, en als zij al een kind hadden – bijvoorbeeld omdat ze ooit netjes getrouwd waren voordat ze een andere liefde vonden – geeft Pessers geen krimp. Adoptie door de nieuwe ouder? Wettelijke opname binnen de nieuwe constellatie? Geen sprake van! Dat schept een ‘illusie van ouderschap’. Bloedbanden zijn immers belangrijker dan sociale banden (alsof binnen het huidige recht een kind bij hertrouwen van een ouder geen nieuwe wettelijke positie krijgt, en onbevlekt ontvangen vaders een kind van hun heteroseksuele geliefde niet zouden kunnen echten). Bovendien, bij twee vrouwen heeft een kind ‘geen individuatiemogelijkheden’ en bij twee meneren is sprake van een protopedofiele context.

Dat Pessers als lid van de commissie Kortman tegen het homohuwelijk adviseerde, zal dan ook niemand verbazen. Wel dat ze voor het lidmaatschap van die commissie is gevraagd. Men zou immers objectiviteit en oprechte belangstelling verwachten een studieclub – geen mevrouw die zich wapent met heipalen.

Homohuwelijk: alle dagen cabaret

HET BELANGRIJKSTE ARGUMENT voor het homohuwelijk is dat het familierecht op heteroseksuele leest geschoeid is, terwijl andersoortige relaties inmiddels tamelijk normaal zijn. Homoseksuele paren komen bij gebrek aan een formele band soms voor rare verrassingen te staan, zeker na overlijden van een der partners. Ouders, broers of zussen van de overledene kunnen plots een deel van de boedel van de rouwende partner opeisen. En belangrijker nog is de wettelijke status van kinderen binnen zo’n relatie: zowel van kinderen uit eerdere verhoudingen als kinderen die via moderne technieken binnen een homorelatie zijn geboren en opgegroeid. Met samenlevingscontracten kun je een hoop regelen, maar als de wettelijke familie kwaad wil kan die zulke contracten vrij eenvoudig passeren.

Om die situatie te veranderen, wordt gepleit voor het aanpassen van het huwelijksrecht. Voorts zijn er natuurlijk allerlei ceremoniële en emotionele redenen waarom sommige homo’s willen trouwen – net als sommige hetero’s.

De commissie Kortmann heeft recent advies uitgebracht over het homohuwelijk. Opmerkelijk is dat de reacties daarop weinig zakelijk zijn, en nauwelijks niets van doen hebben met de juridische kant van de zaak. Leerzaam is het echter wel, dat spektakel van columnisten en ingezonden-brievenschrijvers die over elkaar heen buitelden om ook een duit in het zakje te doen. Tezamen leverden al die stukjes een bont scala aan drogredeneringen en hypocrisie op. Eigenlijk lijkt het debat tot nu toe vooral een soort Camaretten-festival voor intellectuelen en semi-intellectuelen: instructief, juist vanwege allerlei aannames over heteroseksuele arrangementen die opklinken, maar vooral ook hilarisch. Ik besloot daarom tot uitreiking van de HoHu-Humorbokaal. Bij deze het juryrapport.

Helaas moest de jury een grote groep deelnemers hors concours verklaren. Het gaat om al diegenen die een variant instuurden op “Ze lijken wel van lotje getikt, die homo’s en lesbo’s, want iedereen weet toch dat huwelijken tegenwoordig broos zijn en beperkt houdbaar, en waartoe al die moeite genomen als je weet dat minstens eenderde van die bruiloften uitmondt in scheiding?” Er zijn simpelweg teveel mensen die deze redenering aanhangen. Hun gooi naar de HoHu-Humorbokaal dient derhalve gediskwalificeerd te worden wegens gebrek aan inspanning en originaliteit. Ook vermoedt de jury een gebrek aan oprechtheid: zij heeft de betreffende deelnemers namelijk nimmer eenzelfde redenering zien ontvouwen in alle gevallen dat het huwelijksrecht voor heteroseksuelen werd besproken of herzien.

De derde prijs gaat naar de dame die per ingezonden brief in het NRC meldde dat homoseksuelen “eigenlijk blij zouden moeten zijn niet gedwongen te kunnen worden, bijvoorbeeld door de kerk, om te trouwen”. Deze opmerking was op zich al dolkomisch – wie kan zich nog de tijd heugen dat kerken huwelijken afdwongen? Was dat niet ongeveer in dezelfde eeuw dat we nog met houten guldens betaalden? – en werd extra kracht bijgezet doordat deze mevrouw haar bevlogen pleidooi tegen het huwelijk ondertekende met: J. Houtman-Kamstee. Mevrouw Houtman, geboren Kamstee, wint vanwege deze excellente meta-grap een gratis consult bij een echtscheidingsadvocaat. Van harte, mevrouw Houtman-Kamstee!

De tweede prijs gaat naar de commissie Kortmann zelf, en wel naar de hele commissie, ook al was er sprake van een minderheids- en een meerderheidsadvies. Ronduit ijzersterk vond de jury namelijk hun discussie over de plaats van het kind in het homohuwelijk. “Bij een huwelijk tussen homoseksuelen komt er altijd een derde aan te pas om een kind te maken,” werd de commissie namelijk niet moe op te merken, “en dat maakt de juridische positie van de ouders gecompliceerd.”

Dat men zich, in tijden van kunstmatige inseminatie, draagmoederschap en eicel-donatie, dusdanig naïef houdt en het weet voor doen te komen alsof heteroseksuele partners het maken van een kind altijd wel met z’n tweeën afkunnen, getuigt naar het oordeel van de jury van een charmante, ja welhaast kinderlijke onschuld, en deed haar weemoedig mijmeren dat Toon Hermans thans wellicht eindelijk een waardig opvolger had gevonden. Had de commissie Kortmann in deze sublieme tournure nog een referentie weten te vlechten naar overspel, bastaard- en stiefkinderen, dan had de jury deze bijdrage zonder meer een eerste prijs toegekend. Helaas moet de commissie het nu met de tweede plaats stellen.

Overigens spijt het ons zeer dat wij een andere beloning moeten toekennen dan wij in de wedstrijdformulieren beloofden: geen draagmoederbaby, derhalve. Zoals de laatste maanden duidelijk geworden zal zijn, wil de Engelse draagmoeder in kwestie het kind niet afstaan en deed mevrouw Roche pogingen haar draagkind aan een andere jury te verkopen. Om toch nog enigszins in stijl te blijven, heeft de jury besloten dat de tweede prijs bestaat uit het gratis mogen echten van een kind uit een eerste huwelijk van een der commissie-leden. Van harte, commissie Kortman!

Komen wij thans bij het hoogtepunt van deze uitreiking: de eerste prijs. Het doet de jury groot genoegen deze te mogen toekennen aan H.L. Wesseling, columnist bij NRC Handelsblad, voor zijn bijdrage “Van homohuwelijk tot superhuwelijk”, geplaatst op 6 november jongstleden. (Overigens viel de jury het grote aantal deelnemers op dat juist via de kolommen van dit dagblad streed om de HoHu-Humorbokaal. Wij vermoeden hier doelgericht beleid van de zijde van het NRC en hopen van harte dat de krant langs deze sympathieke weg het aandeel humor en divertissement in haar verder zo serieuze katernen inderdaad weet op te schroeven.)

De heer Wesseling wist op ongeëvenaarde wijze het inmiddels enigszins oubollige, en om bovengenoemde redenen hors concours verklaarde argument dat het huwelijk eigenlijk al uitgehold is en nog nauwelijks aantrekkingskracht bezat, nieuw leven in te blazen. Hij zag in, als een der weinige deelnemers, dat het HoHu juist beschouwd dient te worden als een krampachtige, en mogelijk laatste kanshebbende, poging om het instituut als zodanig te redden en voor de totale ineenstorting te behoeden. Zijn cynisme over het huwelijk sec vond de jury lavend, en prettig recalcitrant.

Ook waardeerden wij het dat Wesseling de blik breder richtte: hij was de enige deelnemer die erop wees dat na de instelling van het homohuwelijk de volgende stap zou kunnen zijn om polygame huwelijken, of die tussen mens en dier, mogelijk te maken. Ook aan de bredere politieke mogelijkheden had Wesseling aandacht besteed. Hij lardeerde zijn conférence met humoristische referenties aan buitenlands beleid (“en er valt al zoveel uit te leggen aan het buitenland. Bijvoorbeeld dat wij zo’n prachtig drugsbeleid hebben, zulke heerlijke hennep, zulke fraaie afwerkplekken, zo’n verlicht beleid ten aanzien van abortus en euthanasie”) en met verfijnde grappen over Neêrlands binnenlandse politiek (“Liefhebbers van referenda zouden wellicht een aardig onderwerp aan [het homohuwelijk] hebben”).

En toch: al deze opmerkingen, een bonte, steeds pregnanter op de lachspieren werkende verzameling van hilarische dijenkletsers, exquise one-liners en ingenieuze karikaturen, zonken in het niet bij de schitterende en doordachte eenvoud van Wesselings trouvaille, een verfrissende opmerking, een opmerking die de discussie op venijnige wijze in de staart bijt en binnenstebuiten weet te keren, een opmerking bovenal waarvan het de jury moeite kost haar te herhalen zonder in machteloos giechelen te vervallen: “Wat is er eigenlijk tegen het homohuwelijk? Helemaal niets, behalve dan natuurlijk dat het een contradictio in terminis is. Het huwelijk is immers volgens het woordenboek een wettelijk geregelde, formeel bekrachtigde levensgemeenschap tussen man en vrouw.”

Hulde, heer Wesseling! Ingenieus en koddig hoe U – en bovendien: schijnbaar achteloos, alsof U ‘m ter plekke verzon – in staat bleek om de status quo aan te voeren als argument tegen het veranderen van diezelfde status quo. Bravo! Driewerf bravo! De jury hoopt dat U de HoHu-Humorbokaal de plaats op Uw bureau zult geven die hij verdient, en wenst U veel plezier met Uw zeer verdiende eerste prijs: een levenslang gratis abonnement bij de spermabank.

Schuld en consensus

EERDER DEZE MAAND verscheen een boek van Herman Vuijsje over de Nederlandse politieke cultuur na de jaren zestig: Correct. Vuijsje beschrijft erin hoe de politiek van consensus telkenmale tot conformisme leidt: tegenspraak in allerlei organisaties wordt niet of nauwelijks door hun vertegenwoordigers gehonoreerd, uit angst het heilige doel – consensus – in gevaar te brengen.

De consequentie ervan is dat vooral zij die het hardst kunnen spreken de dienst uitmaken en rechten weten vast te leggen of te verzilveren. Al dat raadplegen, overleggen en onderhandelen leidt eerder tot een afname dan een vergroting van pluriformiteit; tegenstemmen en afwijkende standpunten worden onderweg uit zicht gewerkt. Het zijn vooral de mensen zonder organisatie, of wier belangenorganisatie zwak is, die er al doende bij inschieten, stelt Vuijsje.

(Ik geloof hem grif. Rondom de Eurotop zie je die permanente massage in al z’n vuile glorie: alle standpunten zijn in de weken voor de top daadwerkelijk plaats zou vinden al ‘uitonderhandeld’, zoals het zo lelijk heet (Kok reisde zich er bijkans een ongeluk voor), en dat hele vergadercircus hier is niets dan dat: circus. Praatjes voor de vaak, trucjes waarbij het gemene volk ‘oh’ en ‘ah’ hoort te roepen en geen ‘boe!’, op straffe van verwijdering (of erger). “Als Duitsland zus niet steunt,” kondigt Frankrijk in de week voor de top aan, “dan tekenen wij zo niet.” Waarna de faxen en telefoons rinkelen en ratelen totdat ook dit meningsverschil de wereld uit is gewerkt. Openbaarheid? Afweging van standpunten? Parlementaire controle? Welnee. Ordinaire macht, en allang uitgevochten. Aan ‘t eind zullen de Europese regeringsleiders op het Frederiksplein met een vergulde vulpen het Verdrag van Amsterdam tekenen – de fictie in stand houdend als zou dat verdrag hier gesloten zijn in plaats van in achterkamertjes en in geheim overleg.)

Vuijsje introduceerde zijn boek door middel van een voorpublicatie in de Volkskrant. Daarin illustreerde hij zijn algemene stelling dat het heilige streven naar consensus leidt tot de verwaarlozing van degenen wier positie werkelijk in het geding is. Als voorbeeld bespreekt hij de gang van zaken rond aidspreventie: toen duidelijk werd dat het risico bestond dat de besmetting via bloedtransfusies verder verspreid werd, opperden de bloedbanken dat homoseksuele bloeddonoren wellicht categorisch geweerd moesten worden. De homo-organisaties verzetten zich daar fel tegen, met een beroep op de ongewenste stigmatisering die er het gevolg van zou zijn. Uiteindelijk werd er een compromis gesloten, waarbij mannen met veel wisselende contacten dringend werd verzocht zich terug te trekken als donor.

Juist die halfzachte aanpak heeft, zo betoogt Vuijsje, hemofiliepatiënten ernstig benadeeld: zij zijn vanwege hun ziekte immers geheel afhankelijk van andermens’ bloed, en de betrouwbaarheid van bloedproducten is voor hen van levensbelang. Toen het eenmaal mogelijk was bloeddonaties op de aanwezigheid van hiv te onderzoeken, in 1985, bleek er regelmatig seropositief bloed gedoneerd te worden: ongeveer vijftien maal per jaar. Een aantal hemofiliepatiënten is op die manier aidspatiënt geworden; het gaat om in totaal meer dan honderd mensen, op de in totaal bijna vierduizend geregistreerde aidspatiënten en -doden.

Vuijsje wijst tevens met een beschuldigende vinger naar de overheid, die lange tijd verzuimde de bloedbanken te verplichten om bloedproducten te zuiveren door middel van verhitting. Dat die methode het aidsvirus effectief doodde, was al in 1984 bewezen; toch duurde het tot eind 1987 voordat de overheid dat als beleid aan de bloedbanken oplegde. En nog waren er individuele bloedbanken die jarenlang verzuimden hun bloedproducten te verhitten: in Nijmegen deden ze dat in 1990 nog altijd niet.

Vuijsje herhaalt het telkens weer: het waren bij uitstek de homo-organisaties die hemofiliepatiënten hebben benadeeld. Het waren immers de homoclubs, betoogt hij, die weigerden hun leden op te roepen zich als donor terug te trekken en die zich daarnaast verzetten tegen schaderegelingen specifiek voor hemofiliepatiënten. “Ieder voorstel om de hemofiliepatiënten te hulp te komen strandde op bezwaren van de HIV Vereniging Nederland, de belangenorganisatie van seropositieven en aidspatiënten, waarin homoseksuele mannen veruit in de minderheid zijn. Gesteund door de goed georganiseerde homolobby wisten zij de belangen van het kleine groepje hemofiliepatiënten jarenlang te overstemmen,” schrijft Vuijsje.

Het is jammer dat Vuijsje zelf de tegenstemmen niet aan het woord laat komen. Dan had hij bijvoorbeeld Ruben van Ewijk een stem hebben kunnen geven. Van Ewijk was hemofiliepatiënt, kreeg aids via een bloedtransfusie en was actief binnen zowel de hiv- als de hemofilie-patiëntenvereniging. Bij die laatste heeft hij zich impopulair gemaakt door er telkens weer op te hameren dat het contraproductief was homoseksuelen als donor te weren. Het voorstel had wellicht de charme van de eenvoud maar was een schijnoplossing, betoogde hij keer op keer, en een levensgevaarlijke bovendien. Immers, iemands seksuele voorkeur zegt lang niet alles over zijn of haar seksueel gedrag, en lang niet alle getraceerde besmette bloeddonaties kwamen van homoseksuelen. Van Ewijk vond het aanzienlijk verstandiger om iedereen die heroïnenaalden deelde, prostituées bezocht zonder daarbij een condoom te gebruiken en mensen die wisselende contacten hadden, dringend te vragen zich terug te trekken als donor. Dat zijn immers de risicogroepen; niet homoseksuelen per se.

Vuijsje, die driftig met cijfers wekt, laat zich – een opvallende schimmigheid in zijn betoog – dan ook omhuld uit over de herkomst van die naar schatting vijftien jaarlijkse donaties van besmet bloed. Midden in een lange passage waar hij homo-organisaties verwijt hun eigenbelang te hebben prevaleren boven dat van hemofiliepatiënten, wijdt hij er een zinnetje aan: “Veel van deze [besmette] donaties waren afkomstig van donors die behoorden tot de risicogroepen”. Risicogroepen. Met andere woorden, er waren ook besmette donaties uit een andere risicogroep dan die van de heren homo’s, en buiten dat: zelfs de bekende risicogroepen dekten kennelijk niet alle plusminus vijftien besmette donaties per jaar. Wat laat dat heel van Vuijsjes argumentatie? Beter lijkt het me Ruben van Ewijk zijn gelijk postuum toe te kennen, en te hameren op risicogedrag als bron van problemen in plaats van homoseksualiteit.

Er is een andere reden om Van Ewijks stem hier te memoreren. De ondertoon van Vuijsjes stuk is er een waarbij de aidsgeschiedenis opgeschoond wordt en waarbij homo’s tegen hemofiliepatiënten worden afgezet; alsof er geen andere bronnen van besmetting bestaan – verslaving, om een belangrijke te noemen, of keurige heteromannen die het goedkoop willen doen met een heroïnehoer. Als een rode draad loopt een stilzwijgende gedachte over schuld door het artikel: de egoïstische, van eigenbelang vervulde homo-organisaties versus de tragische hemofiliepatiënten wier belang geofferd werd.

Van Ewijks kracht was dat hij zich verzette tegen elke vorm van onderscheid tussen mensen die het virus hebben opgelopen door medische handelingen en mensen die seropositief werden door seksuele handelingen. Niemand ‘kiest’ ervoor of neemt een gecalculeerd risico om aids te krijgen, homo’s niet, verslaafden niet en hemofiliepatiënten niet, en voor iedereen is die ziekte even gruwelijk. Van Ewijk wilde – nee, eiste – net als de hiv-vereniging en homo-organisaties wel dat iedereen vreselijk goed oplette en nadacht bij wat ze deden. Ook U. Daar hoef je helemaal geen homo voor te zijn.

Als een meisje «ja» zegt

DE VRAAG OF ze aan de drugs zijn, hoefde al niet eens meer aan de orde te komen: ook zonder was de combinatie al explosief genoeg. Sex & rock ‘n’ roll bieden de dames van Rockbitch namelijk naar verluidt in overvloed. Een beschrijving van hun optreden in Almelo een paar maanden geleden was voldoende om de hele nationale pers te attenderen, en van Volkskrant tot Oor schreef men over ze. Zonder het over de muziek te hebben, overigens.

Rockbitch spreekt uiterst openhartig over seks en doet daar publiek aan. Een van de bandleden is een danseres die zichzelf als seksslaaf van de rest van de groep beschrijft. Op het podium verschijnt ze vrijwel geheel naakt, en de zangeres doet tussen de bedrijven door van alles met haar. Aan het eind van hun optredens gooien de dames een goudkleurig condoom in de zaak, en de man die dat ding weet op te vangen wordt uitverkoren voor een seks-sessie met de bandleden: na afloop mag hij daartoe mee backstage. De leden van Rockbitch vertellen met groot gemak over wat ze doen: kennelijk schamen ze zich niet snel.

Een belangrijk motief voor hun presentatie en show is hun innige overtuiging dat vrije seks leukere mensen van ons maakt. Nu is dat een omstreden standpunt, en bovendien niet geheel nieuw (Wilhelm Reich was dezelfde mening toegedaan, en het liep nog heel akelig met hem af). Interessanter is de reactie op Rockbitch. Ze raakten, nadat er wat artikelen over hen waren verschenen, prompt hevig omstreden. De burgemeester van Almelo deelde mee dat hij ze niet meer in zijn stad wilde hebben, andere steden verboden optredens wegens schending van de eerbaarheid en vestigden al doende nog meer aandacht op Rockbitch, weer andere steden compromisden dat Rockbitch wel mocht optreden maar dat de orgie achteraf diende te komen vervallen. Waarna er weer meer stukken over Rockbitch werden geschreven, zodat heel Nederland binnen de kortste keren wist wie ze waren.

Het gevolg was – vanzelfsprekend, want zo gaan zulke dingen nu eenmaal – dat mensen en masse naar de resterende optredens reisden, alwaar een woelige massa van videocamera’s, fototoestellen en hitsige mannen voorkwam dat iemand enige aandacht kon besteden aan de muziek en ieders aandacht nog fermer gevestigd was op de seks. Rockbitch, nee, dat ging alleen maar over seks, dat kon je zo zien! zei men later tegen elkaar, innig tevreden dat cirkels inderdaad rond zijn en zonder te beseffen dat ze onderwijl zelf van alles krom hadden getrokken.

Want met die onzedelijkheid van Rockbitch valt het reuze mee. Ja, ze doen in alle openbaarheid aan seks op het podium, en ik hoef dat niet zo nodig te zien, maar daar gaat het niet om. Het gaat er evenmin om dat het bestanddeel seks in hun show door anderen zodanig is opgeblazen dat de beschrijving ervan de werkelijkheid allang niet meer dekt en iedereen prettig tegen zelf-opgerichte windmolens kan strijden, dan wel zich eraan kan verlustigen.

Waar het wel om gaat, is dat andere bands en artiesten aanzienlijk viezere dingen doen die evenzeer tegen de goede zeden van de burgervaders indruisen – maar niemand protesteert of verhindert een optreden. Wat is het argument om Rockbitch te verbieden ergens in een achterafzaaltje seks met elkaar te bedrijven of om aan elkaar te zitten op een podium ‘s avonds laat tijdens Dynamo, als de leden van de Jim Rose Side Show op Pinkpop loodzware gewichten aan hun penis en hun testes mogen hangen, hun lichaam doorboren met scherpe objecten, voorwerpen in allerlei lichaamsholtes inbrengen, kotsend en poepend op het podium staan en sumo-worstelaressen laten opdraven om er naakt te vechten, elkaar onderwijl overal begrabbelend?

Waarom mag Rockbitch in sommige gemeentes alleen optreden als ze beloven dat ze tijdens hun optreden geen meneer zullen uitnodigen om het backstage met ze te doen? Iedereen weet dat bij mannenbands de vrouwen uit het publiek regelmatig naar achteren of ter hotelle worden genood, of dat managers zelfs de zaal in worden gestuurd om mooie en bereidwillige meisjesfans te vinden. Is dat wel eerzaam, omdat het in het geniep gebeurt? Is het viezer of verderfelijker wanneer je tegen de zaal zegt dat er na afloop van het optreden in klein comité verder kan worden gegaan?

De steen des aanstoots is hier vermoedelijk niet zozeer de zedelijkheid als wel het feit dat Rockbitch een aantal dingen expliciteert – en dat het vrouwen zijn, natuurlijk. Mannen komen met meer weg, in zulke dingen, en Rockbitch expliciteert dat. Waar vrouwenbands altijd al een curieus soort aandacht trekken die meer met hun lichaam van doen heeft dan met hun muzikale capaciteiten, zeggen zij hardop dat de meeste mensen als gevolg van hun imago bij hen voor de seks komen, en dat wie daar niets van wil weten vooral weg moet blijven. (Het zijn niet alleen mannen die op Rockbitch afkomen; nogal wat vrouwen waren benieuwd, en ik weet van lesbische vrouwen die er een plezant groeps-uitje aan hadden.) Ze zeggen dat ze iedereen mooi vinden en de moeite waard om mee te vrijen, en bewijzen dat door hun gasten niet uit te nodigen op uiterlijke kwalificaties maar op het lot: hij die het condoom vangt, wordt ‘t. Ze zeggen zelf wat ze willen en hoe ze het willen en waarom ze het willen en met wie; in vrouwen een prijzenswaardige maar veelal bestrafte opstelling.

Vrouwen zijn doorgaans niet zo uitgesproken als het om seks gaat. Ze durven niet altijd nee te zeggen en hun nee wordt niet altijd gehonoreerd: er moesten en moeten zelfs leuzen gesmeed en campagnes gevoerd worden in de hoop dat het ooit tot de soms zo gruwelijk zelfzuchtige koppen door mag dringen dat als een vrouw nee zegt, ze daadwerkelijk niet wil en dat zulks consequenties dient te hebben.

Het hoeft voor mij niet op een podium. En ik zou niet gaan. Maar ik zou wel willen dat Rockbitch gerust ja kon zeggen zonder dat hun optredens daarom verboden worden.

Standaardwaarde

DISCRIMINATIE BLIJFT een raar en ongrijpbaar ding.

Niet wat betreft het gebral van homohaters of het gezwets van fundamentalisten, uiteraard. Hun verhalen zijn herkenbaar en eenvoudig door te prikken: het is zelden moeilijk een weerwoord te formuleren, juist ook omdat hun riedels zo overbekend en versleten zijn. (Maar het enge eraan is dat praten en redeneren niet helpt: hun weerstand is immers ideologisch, en daar is discussiëren zelden een remedie tegen.)

Wat echt lastig is, zijn mensen die uit kortzichtigheid discrimineren. Ze bedoelen het helemaal niet slecht. Sterker, ze hebben vaak het beste voor met homosuelen en zijn zich van de prins geen kwaad. Maar ze doen het wel, ongerechtvaardigd onderscheid maken, op zo’n vanzelfsprekende manier dat ze het zelf niet in de gaten hebben en je flink moet redeneren om ze duidelijk te maken dat ze op basis van vooroordelen en stereotypen opereren.

Mijn moeder is zo iemand. Ze heeft werkelijk niets tegen homoseksualiteit. Ze knipperde niet met haar ogen toen ik haar vertelde over mijn eerste damesliefde; ze heeft een herenpaar testamentair tot voogd van mij en mijn broertje benoemd, toen wij jong waren en zij op verre vakantie ging; bij het klassieke Kerstdiner waarop ik ruzie kreeg met Haarbroer MijnOom toen die lompe opmerkingen maakte over de damesliefde, koos ze mijn kant; ze kent homojongens met aids en doet daar heel normaal tegen, buiten dat ze bezorgd over hun gezondheid is. Een dijk van een moeder, kortom.

Toch presteerde ze het om, toen ik in een interview sprak over de damesliefde en meedeelde dat ‘t me vooral om de liefde te doen is en dat het geslacht van mijn objet d’amour er minder toe doet, ongemakkelijk te worden en me te manen tot zwijgzaamheid en discretie. ‘Waarom moet dat nu allemaal zo hardop gezegd worden?’ vroeg ze me licht gegeneerd. Dan kan ik eindeloos uitleggen dat, tenzij ik het tegendeel duidelijk maak, iedereen aanneemt dat ik ‘dus’ wel exclusief heteroseksueel zal zijn, omdat dat immers de standaardwaarde is. Wie afwijkt van de norm dient zich bekend te maken: anders word je onder die norm geschaard. ‘Hmmm, ja, dat zal wel,’ knikt ze dan, maar de volgende keer begint het spel van voor af aan.

Waarom dat nu zo provocerend moet, enzo, en of ik het daar nu heus elke keer over moet hebben. ‘Ja mam, dat moet,’ zeg ik dan berustend. Of ik stel een wedervraag: ‘Als de eerste de beste zangeres het in een interview over haar vriend heeft – en daarmee te kennen geeft dat ze hetero is – dan vind je dat toch ook niet provocerend?’ ‘Nee,’ antwoordt ze; ‘Waarom dan wel als ze het over haar vriendin zou hebben?’, zeur ik door, en hoewel ze dan opnieuw beseft dat er een curieuze asymmetrie zit in het praten over ho en he, want ze begrijpt ook dat de term ‘vriendin’ dan in eerste instantie als ‘kennis’ in plaats van als ‘geliefde’ zal worden opgevat en dat men in geval van homosuele relaties derhalve nadrukkelijker dient te zijn dan anders – toch zit het haar niet lekker wanneer ik het evenwicht eigenhandig probeer recht te trekken..

Lastige discussies zijn dat; heel lastig. Ze houden verband met het feit dat heteroseksualiteit nog steeds norm is en dat alles wat daaraan gerelateerd is, vanzelfsprekend wordt gevonden. Alles dat afwijkt moet elke keer opnieuw zijn plaats bevechten.

Aan zoiets moet ook de rare opstelling van HyperBanner waarschijnlijk worden geweten. HyperBanner is een systeem op het Web waarbij mensen onderling logo’s van hun homepage uitwisselen, om bezoek van elkaars homepage te stimuleren. Wanneer je de webpagina van een HyperBanner-lid bezoekt, verschijnt daar een willekeurig logo van een ander lid, zodat je daar met een enkele muisklik naar toe kunt springen. Ook CAI is lid van HyperBanner. CAI heeft een prachtige en uitgebreide pagina over homoseksualiteit: zeer informatief, propvol handige links, en prettig overzichtelijk. Een paar dagen geleden ontwierp CAI een nieuw logo voor z’n homepage: dat bevatte z’n naam en twee gebronsde en gespierde mannentorsen. Hij verzond z’n nieuwe logo naar HyperBanner. De rest is voorspelbaar. De beheerder van HyperBanner stuurde CAI een waarschuwing dat z’n nieuwe logo niet acceptabel was en daarom was verwijderd: hij was “te expliciet”. Waarop CAI verbaasd en in alle onschuld vroeg wat er nu in hemelsnaam aanstootgevend of onthullend was aan een bovenlichaam.

De gewraakte en verwijderde banner

En natuurlijk is er niets ‘expliciets’ aan een blote mannentors. Had er naast die mannentorsen ‘CAI’s sportschool’ gestaan, dan had de beheerder van HyperBanner zonder twijfel geen actie ondernomen; maar de combinatie van diezelfde mannentorsen en ‘CAI’s homosite’ leverde wel problemen op.

“Met homoseksualiteit heb ik geen problemen,” meldde de beheerder van HyperBanner niettemin fier, en vervolgde hoogst inconsequent met: “Je moet begrijpen dat op 800 verschillende websites, waaronder de homepages van serieuze grote bedrijven, jouw banner te zien is en er zijn nou eenmaal mensen die helemaal niet blij zijn met jouw banner op hun site. Aangezien dit een service voor iedereen is verzoek ik je vriendelijk om een subtielere banner te ontwerpen zonder roze driehoekjes en schaarsgeklede kerels.” Zonder roze driehoekjes? Ah, daar hebben we de aap uit de mouw. Verwijzen naar ‘gewone’ seks mag namelijk wel. HyperBanner heeft volgens CAI wel logo’s met blote damestorsen erop gehad – en mevrouwenborsten zijn toch werkelijk explicieter dan een menerenborst. Maar ja, blote meisjes zijn dan ook heel gewoon. Je ziet ze overal. Heteroseksueel, enzo.

En verwijzen naar seks is al evenzeer gewoon bij HyperBanner. Toen ik op de bonnefooi wat homepages bezocht die bij HyperBanner zijn aangesloten, was het allereerste logo dat ik trof er een met de leus: “You like it hot”. Daar stak een telecommunicatiebedrijf achter, een ‘serieus groot bedrijf’, dat het niet beneden z’n waardigheid achtte flink te hinten naar seks, geiligheid en blote meisjes en dat kennelijk hoopte op die manier mensen te verlokken naar hen door te klikken. Hot. Heet. Monroe. Most like it. Huh huh. Huh-huh. Huh.

Standaarddiscriminatie, dat is het. Heel gewoon, toch?

Niets is wat het is

OP VALENTIJNSDAG trof ik een advertentie in de krant:


KARIN, mijn allerliefste.
Mijn Valentijn, ik hou van je.
Een dikke kus, Jaap.

Ik wist van niks maar ik kende een Jaap. Ik lees dagelijks berichtjes van hem in een Nederlandse nieuwsgroep: nl.eeuwig.september (in de wandeling ‘nes’ geheten), we hadden elkaar een paar keer ontmoet en hij was ‘s bij me thuis geweest. Op nes wordt veel geplaagd en gefantaseerd, en niets was leuker dan deze toevalligheid op nes uit te buiten. Ik postte er een berichtje onder de titel ‘Oh Jaap…!’ Een heel klein berichtje: “En ik al die tijd maar van nix weten”, gevolgd door wat lichaamstaal: “<bloos>” (dat is zo de gewoonte, in nes, dat je als het ware de regieaanwijzingen erbij zet), en ver daaronder de bewuste Volkskrant-advertentie.

Nu is de Jaap die ik ken de beroerdste niet, dus die haakte vol plezier in en antwoordde dat stille waters diepe gronden hebben, waarna hij tussen haakjes zijn keel schraapte, mijn gebloos opmerkte, en opgelucht adem haalde. Want dat was natuurlijk een teken, dat gebloos van mij. Hij liet mij niet koud.

Waarna Jaap en ik ons in een publieke flirt stortten, aangemoedigd door de rest van nes dat gefascineerd toekeek. Wij wilden weten of wij wel echt van elkaar hielden, want houden van is eng, immers, en een mens vergist zich wel eens, zodat wij elkander testten tot op het bot; we passeerden de examens. Wij plaagden elkaar daarna met het niet eerder durven hebben uitspreken van onze passies; wij hadden het over vuur, omdat er rook was geconstateerd; wij voerden verhitte conversaties, en kondigden telkenmale aan de meer intieme details per e-mail te zullen bespreken: fijn, samen de postbus in! (Waarna sommige andere nes-bewoners kloegen, want die wilden geen details missen. Anderen juist liever wel.) Van kennissen werden we elkaars grote liefde, alles binnen een week. Internet is een snel medium.

Toen we daarna ons geluk op gepaste wijze wilden gaan vieren – New Orleans! Caïro! Casablanca! – bleek dat we nog niet eens voldoende airmiles hadden in om de Efteling te geraken. Ik stelde voor om gezamenlijk een bank te gaan beroven. “Mag jij Bonnie zijn,” vleide ik Jaap. “Jaap in drag, somehow that fits,” zei iemand anders behulpzaam. Jaap protesteerde. Hij kon toch moeilijk zijn vrouwelijke kant gaan staan ontdekken midden in een hold-up, vond-ie, waarna ik voorstelde om te gaan oefenen op een T&T avond van de NVSH. Daar moest ik sowieso naartoe vanwege een te schrijven lezing over transseksualiteit, dus dat kwam goed uit.

Na beraadslaging per e-mail waren Jaap en ik eruit. Voortaan waren wij lesbisch, hij en ik. Jaaps enige voorwaarde was dat hij niet zo tuttig hoefde als Maartje ‘t Hart, en daar was ik het op voorhand grondig mee eens. Een echte femme, dat wilde ik, en ik legde mij toe op mijn rol als butch. Tevens kocht ik een herenpak – ja voor die lezing, maar het hielp me erg om rolvast te worden. Dus thans doe ik het met een lesbische knul, en hij met een biseksuele butch die bij gelegenheid in vrouwentravestie gaat.

Jaap wordt aangemoedigd door een andere butch, die mijn capriolen geamuseerd gadeslaat. En inmiddels werft Paul, een getrouwde man om Jaaps gunsten, onder het motto dat je met lesbische meisjes altijd zo openhartig kunt zijn. Paul wilde al samen met Jaap aan zijn vrouw gaan vertellen dat ze samen wat hadden. Waarna ik boos en reuze-matsjoo werd en deze mededinger toevoegde dat-ie z’n eigen lesbische knullen maar moest maken, heterojongens zat op nes. Pfff, mij eerst al het werk laten doen en dan zou ik me door een ander de vruchten mijner arbeid laten ontstelen, wat dacht-ie wel! Bovendien, Jaap en ik houden echt van elkaar, en wij velen niet dat er iemand tussen ons komt, Jaap en ik.

Jaap en ik vertellen dat nu ook overal, van ons. Z’n collega’s trokken hun wenkbrauwen op toen hij hen van z’n geluk kond deed en meldde dat hij thans een lesbische knul was, maar Jaap zegt wel vaker rare dingen vinden ze dus ze deden niet echt navraag.

Curieus toch dat net: ‘t is de enige plek die ik ken waar mensen zo makkelijk van rol kunnen wisselen en hun leven vertimmeren. Je kunt er in een ommezien man worden, je kunt er lesbisch zijn terwijl je een meneer bent, je kunt er beroepen en levens kiezen die je in het gewone leven niet hebt. Het enige wat er telt, is of je verhaal consistent is (en onderhoudend om te lezen). Sterker: de leukste mensen op het net zijn diegenen die fictie maken van hun eigen leven en die, met waargebeurde dingen als uitgangspunt, verwikkelingen verzinnen zodat je op het laatst gaat geloven in hun verhalen.

Zo ook Jaap en ik. Onze conversaties in de nieuwsgroep gingen inderdaad per e-mail door – en e-mail is persoonlijker, want in tegenstelling tot een nieuwsgroep niet publiek. We handhaafden de toon van onze publieke affaire (de kussen vlogen ons om de oren) en ik beloofde zelfs hem op die lezing – waar Jaap zou komen, net als een paar andere nes-bewoners – aan mijn ouders voor te stellen als ‘mijn nieuwe verloofde’. (En terwijl ik dat schreef dacht ik malicieus: “Ha! Nu schrikt-ie vast.”)

Jaap en ik raakten in de ban van ons eigen verhaal. We schreven elkaar – en, belangrijker: onszelf – in een lichte staat van verliefdheid, zodat we over & weer stiekem bezorgd begonnen te raken en voorzichtig gingen vragen hoe serieus de ander eigenlijk was. We wisten het even niet meer, de woorden waren met ons op de loop gegaan. En ja, toch wel tekenend hoeveel plezier we aan elkaars mailtjes beleefden. Die collega’s begrepen ook al niet waarom hij zo straalde, de laatste dagen.

Afgelopen zondag kwam Jaap voor mij koken. (“Oh! De snoes had zo’n schattig schortje om,” meldde ik daags erna op nes, “en zo bevallig als hij met die pollepel zwaaide!”). Wij dronken de champagne die ik die ochtend bij de radio had verdiend, en daarna nog elk een fles witte wijn. Het werd gruwelijk laat.

En het opmerkelijke was: mijn lesbische knul en ik waren ineens heel hecht. Hele goede vrienden, zeer openhartig, met een licht erotische spanning erdoorheen gevlochten; terwijl we vroeger als we elkaar ontmoetten, alleen maar verplichte gesprekjes over het net konden voeren.

Dus nu twijfel ik weer. Was het misschien toch echt, die advertentie.

Literaire les

HET COC NIJMEGEN hield in november vorig jaar een druk bezocht congres over homoseksualiteit en onderwijs. In de jaren tachtig werd er op scholen en op lerarenopleidingen redelijk veel aandacht besteed aan homoseksualiteit: er werden cursussen opgezet, lesmateriaal werd doorgelicht, vakbonden maakten zich druk om docenten die wegens hun seksuele voorkeur problemen op school ondervonden, decanen en mentoren werden erop geattendeerd dat problemen rond hun coming-out de prestaties van leerlingen nadelig kon beïnvloeden, en dergelijke. Kortom, het leek erop dat er een prettig soort gevoeligheid voor zulke kwesties ontstond.

Maar dat blijkt danig te zijn veranderd. Het hoger beroepsonderwijs is drastisch gereorganiseerd: allerlei opleidingen zijn bijeen geveegd vanwege de schaalvergroting die het ministerie afdwong, en op de daaruit resulterende onderwijs-conglomeraten is nauwelijks nog aandacht voor homoseksualiteit en pedagogiek. Tot mijn verbazing hoorde ik dat de lerarenopleidingen – waar ik zelf heb gestudeerd, en waar in mijn tijd (oma vertelt) cursussen roldoorbrekend onderwijs werden opgezet en interessant lesmateriaal werd vergaard – tegenwoordig niets meer aan zulke onderwerpen doen en dat alle kennis erover is weggesmolten.

Het wrange is dat homoseksualiteit tegelijkertijd een steeds prangender probleem wordt op scholen. Docenten die jarenlang geen doekjes wonden om hun seksuele voorkeur, en die niet de indruk hadden dat zulks hun functioneren belemmerde, merken nu ineens dat ze alsnog last krijgen: er zijn regelmatig leerlingen die het op ze voorzien hebben, die ze pesten, die agressief worden of in de klas luidkeels de meest vuige opmerkingen maken. En dat fenomeen heeft te maken met etnische achtergrond: het zijn vaak Turkse en Marokkaanse jongeren – of preciezer: jongens – die zich aan dergelijk gedrag te buiten gaan. O zo pijnlijk om te zeggen, juist omdat je zelf niet wilt discrimineren en geen voedsel wilt geven aan racisme in welke vorm ook.

De verhouding tussen Islam en homoseksualiteit is een gecompliceerde. Het helpt dan niet altijd om je te realiseren dat zulks evenzeer geldt voor de verhouding tussen het Christendom en homosualiteit: wanneer je in Nederland bent opgegroeid, heb je – bijna uit de aard der zaak – de beschikking over een heel arsenaal aan tegenargumenten. Wie van jongsafaan ondergedompeld is geweest in een christelijke cultuur, weet waar de barsten zitten; en het wordt dan ineens heel makkelijk om mensen die zich op grond van religieuze argumenten tegen homoseksualiteit verzetten, op hun nummer te zetten.

Door te zeggen dat de zwarte-kousen variant van het Christendom niet de enige is, bijvoorbeeld; of door er andere, meer liberale bijbelteksten tegenover te zetten en te wijzen op het bestaan van religieuze homo-organisaties, homosuele priesters en in de kerk ingezegende homohuwelijken. En de Paus, ach, daar lachen de meesten om in Nederland. Maar als Mohammed Rabbae, indertijd duo-lijsttrekker van GroenLinks, tijdens de verkiezingscampagne botweg roept dat “jullie” er maar aan moeten wennen dat “wij islamieten” homoseksualiteit nu eenmaal niet accepteren, zwijgt iedereen gegeneerd.

Wanneer het om de Islam en de Koran gaat, weten geboren & getogen Nederlanders zich immers doorgaans geen raad. Het zou vreselijk helpen indien autochtonen zich realiseren dat de Islam, evenmin als het Christendom, een monoliet is, en dat er minstens evenveel interpretaties over de Koran de ronde doen als over de bijbel. Je verdiepen in de cultuur is het beste wat je kunt doen, dunkt me; dan krijg je vanzelf oog voor de barsten daarin, en op grond daarvan argumenten voor een discussie. Of een weerwoord.

Verhalen en boeken lezen is daartoe een uitstekend middel, en nog plezant bovendien. Ik heb Hafid Bouazza’s bundel De voeten van Abdullah (Arena, 1996) derhalve om diverse redenen met genoegen gelezen. Prachtige verhalen, mooi geschreven, en het barst er van de homosuele handelingen. Niet dat de mannen in kwestie zich ooit als homoseksueel zouden definiëren – ze kijken wel uit – maar zowat alle jongens die in de bundel voorkomen, maken kennis met de zinnelijke liefde via hun contacten met volwassen mannen. Of soms met een schaap, dat kan ook.

Het boek is een schitterend wapen in discussies met mensen die de Islam voorstellen als homofoob. Wat te denken van passages als: “Het klimaat in Marokko doet een jongens snel oud worden. We hadden die zachtheid verloren, die zo geliefd was bij de imam van de moskeeschool en de jongemannen van het dorp die de huwbare leeftijd hadden bereikt. De schoot van de imam, die ons het Arabisch alfabet en enige verzen uit de Koran moest bijbrengen, waren wij al ontgroeid en op de schoot van zijn niet al te smetteloze djelleba, die ooit onze billen had gedragen, zaten nu andere knapen…”

In Het Parool vertelde ooit een docent hoe succesvol een dergelijke strategie was. Het hoofd van de school en zijn collega’s drongen er bij hem op aan z’n homosualiteit voortaan maar liever te verbergen: z’n allochtone leerlingen ‘zouden daar nog niet aan toe zijn’. En inderdaad, zodra ze doorkregen hoe de vork in de steel zat begonnen ze “hibne” tegen hem te sissen, het Turkse woord voor ‘flikker’. De man besloot er in de klas een discussie aan te besteden. In die les beweerden de Turkse jongens dat homoseksualiteit vies was, want “homo’s gaan door het raam in plaats van door de deur naar binnen”. De man, niet op z’n achterhoofd gevallen, wierp tegen dat Turkse mannen dat voor het huwelijk ook vaak doen bij hun Turkse verloofdes, om hun maagdelijkheid te sparen. Waarna de jongens in hun hemd stonden en het gesis verleden tijd was.

Wat is onschuld?

VANWEGE DE COMMOTIE die de laatste maanden in het voetspoor van Dutroux is ontstaan over kinderporno en kindermisbruik, is pedofilie een nog heikeler onderwerp geworden dan het al was. En het was al nooit eenvoudig.

Eén van de lastige punten is dat kindermisbruik en pedofilie momenteel simpelweg ineen geschoven lijken te worden, als waren dat twee aspecten van dezelfde zaak: alsof pedofielen kinderen altijd misbruiken, en alsof al het kindermisbruik, tout court, op rekening van pedofielen kan worden gezet.

Maar dat is niet zo, en Dutroux zelf is daar een pijnlijk voorbeeld van: niemand heeft ooit het vermoeden geuit dat de man in het bijzonder ingenomen was met kinderen of jonge meisjes en zelf pedofiel zou zijn; het was naar het zich laat aanzien eerder zijn zakelijk instinct dat hem dreef, zijn vermoeden dat er geld te verdienen was aan het verkopen of verhuren van kinderlichamen of van video’s waarop jonge meisjes werden verkracht.

Wie zijn veronderstelde afnemers dan waren? Werkte hij voor een pedofiele markt? Dat is uit de aard der zaak lastig uit te maken, want een klantenlijst die nu, na zijn inhechtenisneming, aan onderzoek onderworpen kan worden hield hij er niet op na; maar voor zover Dutroux een markt op het oog had, was naar ik vermoed niet uitsluitend die van pedofielen.

Afgaande op de luttele interviews met sekstouristen die zijn gepubliceerd – met mannen die naar bijvoorbeeld Thailand reizen om daar te kopen wat ze hier niet kunnen krijgen – is de zaak aanzienlijk gecompliceerder. Sommige mannen zijn op zoek naar uiterst jonge meisjes omdat ze veronderstellen dat die ‘onbesmet’ zijn, in tegenstelling tot volwassener vrouwen; zij zouden nog ‘eerlijk en ongecompliceerd’ zijn, of maagd, of – al evenzeer van belang in dit tijdperk – niet besmet met geslachtsziekten.

Dat die gedachte bizar is, is buiten discussie; ik wil er alleen op wijzen dat sommige mannen zich aan jonge meisjes verlustigen vanwege argumenten die met pedofilie sec niet veel van doen hebben. Het lijkt erop dat zulke mannen buiten schot blijven binnen de huidige discussie over kindermisbruik.

Omgekeerd gaat niet elke pedofiel zich te buiten aan misbruik, en worden pedofielen als groep verantwoordelijk gehouden voor iets dat slechts een beperkt deel van hen daadwerkelijk doet. Er zijn veel pedofielen die zich moeite getroosten zich in te houden, die steun bij de hulpverlening zoeken omdat ze zich realiseren dat hun verlangen onuitvoerbaar en zelfs strafbaar is; of die wel verliefd zijn op kinderen maar gruwen bij de gedachte een kind te verleiden tot iets dat het misschien niet wil, laat staan het te daartoe te dwingen.

Het wrange van het huidige klimaat, waarin pedofilie vrijwel automatisch als een ziekelijke of misdadige neiging wordt beschouwd, is dat degenen die zich inhouden, over één kam worden geschoren met degenen die zich van grenzen niets aantrekken.

En los van pedofilie: het allergruwelijkst acht ik de constatering dat het meeste misbruik van kinderen niet plaatsvindt door vreemden, door mensen van buitenaf, door pedofielen of door psychopaten als Dutroux, maar door familieleden. Door vaders, ooms en broers, en een heel enkele keer door moeders of zusjes. Door mensen die zichzelf als ‘gezond’ heteroseksueel beschouwen, en die als door een adder gebeten zouden opspringen bij de beschuldiging dat ze iets hebben uit te staan met kindermisbruik. Die zichzelf voorhouden dat zijzelf immers ‘recht hebben op seks’ en dat het kind nu eenmaal voorhanden was, of die beweren dat het ‘goed’ zou zijn voor het kind in kwestie om seksuele ervaring op te doen en dat zij alleen maar ‘lief’ zijn voor het kind, of iets moois verrichten in het kader van diens seksuele opvoeding.

Een akelige analogie dringt zich hier op: de vrouwenbeweging maakte jaren geleden duidelijk dat verkrachters over het algemeen niet enge mannen waren die plotsklaps uit de bosjes kwamen springen, maar mannen die je al kende; dat kennissen en bekenden vaker een risico vormden dan volslagen onbekenden. Voor kindermisbruik geldt misschien eenzelfde constatering. Home is not always a safe place.

Wat ik echter het meest ingewikkeld vind aan discussies over kindermisbruik en pedofilie, is dat kinderen er uitsluitend in figureren als slachtoffer. Dat de meisjes die door Dutroux zijn vermoord slachtoffer zijn, staat buiten kijf, maar het bij die constatering te laten vertekent de meer genuanceerde vragen.

(En misschien dat de zaak Dutroux juist daarom zoveel aandacht krijgt: de rollen zijn hier scherp en overzichtelijk verdeeld: het monster staat tegenover de onschuldig geslachtofferden, en het monster is – hoe geruststellend – buitenshuis gelokaliseerd, buiten het gezin dat veiligheid moet symboliseren. Niemand hoeft zich nog ergens het moede hoofd over te breken. De zaak is zo klaar als een klontje.)

In discussies over pedofilie grijpen mensen al snel terug op het recht van een kind om ‘nee’ te zeggen; en natuurlijk hebben ze dat recht, en moeten kinderen gesterkt worden in hun recht om een toenadering af te slaan; maar wat is het ‘nee’ van een kind waard waar geen ‘ja’ uitgesproken mag worden? Verwordt het recht om ‘nee’ te zeggen dan niet tot een plicht daartoe?

Hebben kinderen nooit verlangens, seksuele aandrang en seksuele nieuwsgierigheid? Welzeker hebben ze die; het is meer de vraag hoe je ze sterkt om die wensen en verlangens in goede banen te leiden, maar het huidige klimaat – waarin seks met en van kinderen getaboeïseerd lijkt te worden – is weinig bevorderlijk voor een open discussie daarover, vrees ik.

Zelf verloor ik mijn maagdelijkheid toen ik dertien was; de man in kwestie was twintig, of eenentwintig. Later zette ik mijn vraagtekens bij die gebeurtenis, maar ik weet dat ik indertijd – bij het vooruitzicht van wat komen ging – onrustig droomde van verlangen en niets liever wilde.

Het griezeligst vind ik dat ook kinderen geperverteerd kunnen zijn in hun seksuele gedrag. Dit jaar zijn er herhaaldelijk berichten gepubliceerd waaruit bleek dat de politie kinderen heeft opgepakt die zichzelf schuldig maakten aan seksuele intimidaties, ja zelfs aan verkrachting. Berichten in de trant van: Eelfjarige jongen verkracht vijfjarig meisje”. Ik heb zeker zes of zeven van zulke berichten gezien, de laatste maanden.

Van zulke berichten word ik erg naar. Wat zulke kinderen doen, deugt natuurlijk van geen kant, en er is iets danig met ze mis. Maar het is een argument voor de stelling dat kinderen van alles willen – én voor de stelling dat de seksualiteit van kinderen danig ongericht kan zijn.

Bovenal is het een sterk argument tegen de gedachte dat kinderen per definitie onbezoedelde, naïeve en seksloze wezentjes zijn, die uitsluitend als object van andermens’ vulgaire lusten fungeren.

What’s innocence?

After the commotion about child pornography and child abuse that has arisen in the aftermath of the Dutroux case, pedophilia has become a thornier issue than it already was. And it was never an easy subject to begin with.

For starters, child abuse and pedophilia are depicted as completely interconnected nowadays, as if they are two aspects of the same thing: as if pedophiles always abuse children and as if all child abuse is committed by pedophiles only. But that’s not the case at all, and Dutroux himself is a painful example of this. Dutroux was not especially attracted to children or young girls, and would never describe himself as a pedophile. It appeared to be more of a monetary interest for him: he felt that he could earn a lot of money by selling or renting children’s bodies, or videos in which young girls were raped.

Who were his customers then? Did he sell his tapes exclusively to a pedophile clientele? That’s difficult to determine. His sellers’ list has not been published.. But in as far as Dutroux had a concrete clientele in mind, I suspect it didn’t consist solely of pedophiles.

Judging from the few published interviews with sex tourists – men who travel to Thailand, for example to ‘buy’ something they can’t get here – the case is considerably more complicated. Some men crave for very young girls because they assume that they are “untarnished”, in contrast to more mature women; they would still be “honest and easygoing,” or virgin,s or – equally important – not infected with venereal diseases.

That such a desire is tainted, goes without question. I merely wish to point out that some men are attracted to young girls for reasons other than pedophilia. And that it seems that their motives are not taken into account in the debate about child abuse.

Conversely, not every pedophile abuses children, but pedophiles are held responsible as a group for something only a few of them do. There are a lot of pedophiles who desperately try to control themselves, who search for assistance because they realize their nascent desire must not be put into practice; pedophiles who are in love with children but who are horrified by the thought of seducing a child into doing something it perhaps doesn’t want to do – not to mention forcing it.

The bitter side of the current climate, in which pedophilia is automatically seen as a pathological or criminal tendency, is that those who do their utmost to control themselves, are equated with those who disregard boundaries.

The truly horrific fact is that most child abuse is not perpetrated by strangers: people from outside. Child abuse is most often not perpetrated by pedophiles, nor by psychopaths like Dutroux. Most often, the villains are family members: fathers, uncles, brothers, nephews or cousins; and once in a while, even mothers or sisters.

Consider thisfact: children are most often raped by people who consider themselves to be “healthy” heterosexuals, and who would be thunderstruck by the accusation of pedophilia. They turn to children, because they tell themselves that they have “the right to have sex” and that the child was simply there; or they assert it would be “good” for the child to have a sexual experience and that they are only being “nice” to the child, or even advancing the child’s sexual education.

Here, a rather scary analogy arises. Years ago, the women’s movement made it terribly clear that rapists generally aren’t scary men who suddenly come jumping out of the bushes; usually, they are men that you are already familiar with. Friends and acquaintances usually – and upsettingly – pose a greater threat than absolute strangers. Home is not always a safe place.Maybe this reality also applies to child abuse?

Apart from all that, there’s yet another unsettling factor in the debate about child abuse and pedophilia: children are depicted as victims, depleted of sexual urges themselves. Children seem to be ‘innocent’ (read: asexual) by definition. If sex was involved, the children must have been victimized – no way that they wanted any part in this.

(And maybe this is precisely why the Dutroux case received so much attention. There are sharply and clearly divided roles: the monster versus the innocent victims and – fortunately – the monster is located outside the house, outside the family, that should symbolize safety. Nobody needs to worry: the case is crystal clear.)

Obviously, the girls who were abducted, raped, and murdered by Dutroux were victims. They had no desire at all to be ‘taken’ or ‘awakened’. They didn’t want to be raped, to be videotaped while this happened, and to be killed and discarded afterwards.

But ever after Dutroux, we’re collectively acting as if children and teens are inherently deprived of any sex drive whatsoever. Nowadays, we presuppose that children are a-sexual and are ‘innocent’, bereft of any desire of their own. We’re shocked when a child shows sexual proclivity, and ascribe such behavior to outside – and thus, according to modern parlance: abusive – influences.

But what if a child, or a youngster, does have a sexual urge? What if you’re eight, or twelve, or fourteen, and you long for some kind of sexual knowledge or encounter?

[To cut the argument short: a youngster searching for sex and/or testing his or her limits, is not inviting rape or abuse, just like a woman dressed in a skirt is not inviting rape either. And if a kid or youngster – or, for that matter, a grown-up – shows any sexual curiosity, that curiosity can never serve as an excuse for anybody else to push – much less: to transgress – the limits that the subject themself poses. Consensus and acceptance is what it’s all about.)

In discussions about pedophilia, people tend to refer to the child’s right to say “no.” Obviously, that’s their right and children should be fiercely emboldened to turn down any advances that they don’t feel at ease with.

But what does this entitlement to say “no”, entail when we basically don’t accept the possibility that a child might actually say “yes”? Hasn’t the right to say “no”, thus turned into a child’s duty to say “no”? Haven’t we – by assuming that a child’s or teenager’s “yes” must invariably be tainted – inadvertently incapacitated or nullified their right to say no?

Again, I invoke feminist theory. You could say that women ‘invite’ rape unless they adhere to strict standards – to wit: a condescending regime, that interprets any liberty taken, be it in clothing style, behavior, or freedom of range, and most of all: them not being accompanied by a male, as a free-pass for men to ‘take’ this woman. But that is rather old-fashioned, isn’t it? Exploring sex doesn’t equal being a slut. And even if one is a slut, that doesn’t grant others permission to rape you.

Likewise, children have sexual desires, and sexual curiosity. But that mere fact doesn’t grant others any rights. The real issue is how you encourage children themselves to explore, develop and channel their wishes and desires.

I’m rather afraid that the current climate – one in which sex with and between children has become a taboo – doesn’t stimulate any open discussion on the topic. The bad news is that such a stifled climate will make it more difficult for children to say “no’, simply because they can’t say “yes” anymore – and if, courageously, they do so anyway, we simply don’t believe them anymore.

I lost my virginity when I was thirteen years old; the man who ‘took’ it was twenty, or twenty-one. Years later, I wasn’t too sure whether my decision to have sex with him was sound, but I am damned sure that it was my decision at the time. What’s more: I was hell-bent on having sex with him.. Weeks in advance, I had restless dreams, tossing and turning at night.

I was much more ready than I myself could handle. Did I throw myself at him? Yes. Did he take advantage of me? Yes. Would he have fucked me if I hadn’t made all the moves? No. Do I regret the experience? No. Could my first sexual encounter have been better, in retrospect? Yes, definitely. Do I regret it? No. The experience taught me that I could own my sexuality – even as a kid.

Children are not asexual, and thus, not necessary ‘innocents’. We’d all be better off once we realize that. Only when we acknowledge that (some) children actually – positively, and sometimes even aggressively – crave for sex, we can hope to enable them to distinguish between ‘yes’ and ‘no’. Assuming that ‘no’ is the only possible answer that children could give, is not helping them at all.

Do you know what’s creepiest of all? Children too can be quite perverted in their sexual behavior. This year, several articles were published, stating that the police had arrested children who were guilty of sexual harassment – even rape. Headlines like: “Eleven-year-old boy rapes five-year-old girl.” I’ve read at least six or seven reports like that in the past couple of months.

Such stories make me terribly sad. What those children do is immoral, and there is something awfully wrong with them. But it’s an argument for the proposition that children have desires – and the proposition that the sexuality of children can be pretty wild. Above all, it’s a strong argument against the idea that children are immaculate, naïve, and sexless creatures by definition, who are solely used as the objects of other people’s vulgar lusts.

[Kindly translated by Erica van Loon.]