De top van de ijsberg spuit

ZO’N ANDERHALF JAAR GELEDEN citeerde iemand in een stukje op de achterpagina van NRC Handelsblad uit allerlei pornografische boeken die uitgeverij het Artistiek Bureau tussen 1879 en 1900 uitgaf. De schrijver betoonde zich licht geamuseerd door het type beschrijving dat hij in die lectuur had aangetroffen: men scheen indertijd te geloven dat vrouwen zaad hadden en dat zij dat ejaculeerden bij het klaarkomen. Hij citeerde de ene frase na de andere uit obscure boekjes (“Haar sap spoot tevoorschijn”, “‘Ha! Nu, vriendlief!’ schreeuwde zij. ‘Ik loos al zaadvocht!'”), en las in die opeenstapeling van passages een symbolisch eerbetoon aan het vrouwelijk orgasme. Schattig vond hij het, en licht naïef.

Hij had ongelijk. Een van de beter bewaarde geheimen is dat vrouwen daadwerkelijk kunnen ejaculeren. Nee, er zit geen zaad in dat vocht en nee, het komt niet uit de pendant van de eikel, de klit, dus ja, die term ‘ejaculatie’ is wat eigenaardig in dit verband – maar spuiten en sprietsen kunnen we, wij dames. En hoe.

Sommigen vertellen van keurige boogjes of kleine straaltjes, anderen spreken van klaterende lozingen. Niet alleen de kracht, ook de hoeveelheid verschilt: van zo’n tien cc tot een half glas. Zelf heb ik de laatste jaren regelmatig mijn knieën en kuiten nat gespoten (en leg daarom tegenwoordig skai tussen mijn lakens en matras).

Zelden heb ik er iets over gelezen. Soms, wanneer ik expliciet navraag doe, hoor ik iets van vrienden en vriendinnen. Die anekdotes hebben een vast stramien: bij sterke vaginale stimulatie ontstaat soms een pulserende vochtafscheiding die zich met kracht een weg naar buiten baant. Hoewel de bedpartners van de dames in kwestie vaak denken dat de vloeistof in kwestie urine is – en ze de spuitende dame daarom op soms barse toon uit bed en naar de wc bevelen – voelt het voor de dame zelf zonder meer anders dan een urinelozing: er was kort ervoor geen druk op de blaas, noch voelt de blaas na afloop leeg of ontspannen. De ontlading zit elders: lager, pal onder het schaambeen.

Veel minnaars zijn ervan overtuigd dat deze krachtige afscheiding urine is, en betonen zich gegeneerd. Anderen reageren minder geschrokken of bevooroordeeld. Een jaar geleden had ik in De Kring een lief gesprek met een van Neerlands beste tekenaars die me aanschoot naar aanleiding van een stukje van mij over de kwestie, dat zijn vriendin gelezen had. Zij ook, ja… En hij vertelde hoe ontroerd hij altijd was als ze sprietste. Dat hij dit nooit eerder had meegemaakt dan bij haar. Hij beschreef hoe anders het vocht aanvoelde: licht plakkerig, dikker, stugger ook dan het vocht dat aanvankelijk vrijkwam wanneer ze opgewonden raakte; en bovenal bejubelde hij de smaak ervan. Zoetig. Rijk. Royaal. De nectar van de liefde achtte hij het, en hij was er lyrisch over: voor hem was het een geschenk, een gift uit de vrouwenhemel, een intiem cadeau dat alleen zij, zijn lief, hem kon bereiden.

De hoofdpersoon in Nanne Teppers roman De vaders van de gedachte (1998) is hoofdzakelijk verrast (maar ja, alles met betrekking tot seks komt hem op dat moment nog als wonderlijk voor); zijn Esther geneert zich licht en bereidt zich voor op het klassieke misverstand. Want dit gebeurt er wanneer zij masturbeert:

“Geritsel van ledematen. Ik zag haar hand tussen haar benen. Een vinger die trillend leek te drukken, vlak boven de opening. Haar dijen sloten zich en ze bolde haar buik. Met holle rug, woordloos zingend, begon ze nogmaals te schokken, langer dan eerder. Haar vrije hand lag op haar gloeiende borst. Haar knieën trok ze op. Stof plakte aan haar benen en billen. Plots drupte er vocht langs haar hand. Ze wierp haar benen uiteen en straaltjes sprietsten onder haar vingers vandaan. Haar lichaam versteende en haar plas bleef maar lopen. Ik greep mijn geslacht en hoorde haar grommen toen mijn zaad langs mijn vingers droop. Lang lagen we stil. (…) ‘Vond je het vies?’ vroeg Esther. (…) ‘Soms,’ fluisterde ze in mijn hals, ‘komt dat ook allemaal als ik alleen ben, in bed bedoel ik, en dan denkt mijn moeder dat ik in bed heb geplast terwijl ik sliep, maar het is geen plas. Ik doe het [masturberen] nu nog alleen buiten, want ik kan het [sprietsen] niet ophouden. Gek he?'” (p. 79-80)

*

IN 1982 PUBLICEERDEN drie wetenschappers een rebels boek over de vrouwelijke geslachtsorganen. Nieuwsgierig geworden door anekdotes als bovenstaande hadden Ladas, Whipple en Perry een serie oude handboeken en anatomische atlassen doorgespit, biologisch onderzoek verricht en een enquête uitgevoerd onder een paar duizend vrouwen. Op grond daarvan kwamen ze tot twee herontdekkingen. Het was nieuws dat voor sommige wetenschappers een aardverschuiving teweeg bracht, dat voor veel gegrijns en gemeesmuil in de populaire media zorgde en dat nog jarenlang voer vormde voor allerhande vrouwentijdschriften. Maar wat Ladas, Whipple en Perry meedeelden was voor veel vrouwen niets dan de bevestiging van iets dat ze allang uit eigen ervaring wisten: het vaginaal orgasme bestaat inderdaad, en vrouwen kunnen spuiten.

Wat het illustere drietal, deze koene ridders van de kut, hadden herontdekt was de G-plek. Of, om het preciezer te zeggen: de Gräfenberg-plek, vernoemd naar de Duitse gynaecoloog Ernest Gräfenberg die haar voor het eerst beschreef in een artikel dat hij in 1950 in een wetenschappelijk tijdschrift publiceerde. Deze G-plek bevindt zich vlak achter de ingang van de vagina, onder het schaambeen en de plasbuis, en bestaat uit zwellichamen die opmerkelijk veel gelijkenis vertonen met de zwellichamen die zich in de penis bevinden.

Je kunt de plek met je vinger voelen: hij zit vlak boven de ingang van de vaginagang; de structuur voelt iets stugger aan dan het omringende weefsel en eronder iets harder, en is grofweg zo groot als een amandel. Wanneer het weefsel van de G-plek niet gezwollen is, lijkt het oppervlak ervan enigszins geribbeld, als een glad-vochtige walnoot. Indien de plek met vinger, hand, penis of dildo wordt gestimuleerd kan dat tot een vaginaal orgasme leiden, en soms tot ejaculatie. (Veel Engelssprekende vrouwen hebben het liever over squirting, en Nederlandstalige vrouwen verkiezen doorgaans de term sproeien of sprietsen.)

Dat deze ‘lozing’ niet uit urine bestaat, zoals veel mensen enigszins gegeneerd geloven, toonde het wetenschappelijk trio aan door proefpersonen een middeltje te laten slikken dat urine kleurt: het geëjaculeerde vocht bleef transparant terwijl de vlak daarna uitgeplaste urine blauw bleek. Maar veel autoriteiten in de seksuologie bestrijden deze claim nog steeds. Ze houden vol dat dit spuitende vocht urine moet zijn (ook al is de daarvoor zo typerende ammonia-achtige geur volstrekt afwezig), of zelfs, zoals Johnson en Masters beweren, “in de vagina achtergebleven badwater”. Maar ik heb al in geen jaren een bad genomen, en spuit er desalniettemin lustig op los.

Gräfenberg beargumenteerde indertijd al dat dit vocht een andere oorsprong moest hebben en wees naar de G-plek als bron. Hij verwierp tevens socio-biologische verklaringen als zou een en ander hoofdzakelijk ter vergemakkelijking van de coïtus dienen, met het argument dat “de overvloedige afscheiding die zich bij dit orgasme voordoet geen nut heeft als smeermiddel; anders zou die zich voordoen aan het begin van de copulatie, en niet op de top van het orgasme.” Een belangrijker argument nog is dat de zwelling van de klit tijdens opwinding ervoor zorgt dat de urethra gesloten raakt (net als bij mannen), onder meer om het binnendringen van bacteriën te voorkomen. Plassen wanneer je opgewonden bent is uitermate lastig, zo niet schier onmogelijk.

*

ANDERHALF JAAR GELEDEN vond deze kwestie van plek & vlek bevestiging uit een nieuwe bron. Helen O’Connor, een Australische urologe, ontleedde de geslachtsorganen van een aantal overleden vrouwen en gebruikte daarbij 3-D fotografie. Ze was de eerste wetenschapper die heel nauwgezet anatomisch onderzoek aan de vagina verrichtte. Blijkens de gegevens die ze al doende verzamelde, is de klit aanzienlijk groter dan wetenschappers eerder vermoedden, en bevindt een groot deel van het orgaan zich onderhuids. Intern bestaat de clitoris volgens O’Connor uit een piramidevormige massa zwellichamen, waarvan de G-plek een integraal onderdeel is.

De New Scientist publiceerde een artikel over haar bevindingen: “De hele clitoris is ongeveer zo groot als het eerste duimkootje. Er zijn twee vleugels van elk negen centimeter lang, die achterwaarts het lichaam in buigen. Tussen die vleugels, aan weerszijden van de vaginale holte, bevinden zich twee bolvormige weefsels.” Het zichtbare deel van de klier die zowel burgers als wetenschappers gewoonlijk verslijten voor de hele klit is derhalve, en ik citeer opnieuw de New Scientist, “slechts de top van de ijsberg”.

O’Connor verzet zich tegen de klassieke gedachte dat de clitoris, in tegenstelling tot de penis, volstrekt gescheiden zou zijn van de urethra. Volgens haar anatomisch onderzoek omgeeft het klitweefsel de plasbuis aan drie zijden, terwijl de vaginawand de vierde zijde vormt. Over vrouwelijke ejaculatie – het bestaan ervan, de oorsprong, de samenstelling van het vocht – heeft O’Connor zich niet gebogen. Ze deed geen uitspraak ex cathedra.

Sommige mensen – waaronder voornoemde Nederlandse tekenaar – zou graag een wetenschappelijk onderzoek zien naar de samenstelling van het vrouwelijk ejaculaat. Deels uit nieuwsgierigheid, deels omdat hij simpelweg hard bewijs wilde hebben om degenen die menen dat het slechts om urine gaat, mee om de oren te slaan. Ik lever met plezier een glaasje in, mocht het ooit zover komen.

*

MAAR AL ZOU DIT VOCHT via de plasbuis naar buiten komen – ik acht dat zelfs heel aannemelijk – so what? Het mannelijk ejaculaat, zaad and all, komt immers ook uit de urethra en niemand die op grond daarvan zeurt en roept dat het ‘dus’ urine moet zijn. Eenieder die het vocht ooit gevoeld en geproefd heeft, weet dat dit niet waar kan zijn.

En nee, vreselijk wijd verbreid is het fenomeen van vrouwelijke ejaculatie niet: naar schatting van degenen die het verschijnsel niet op voorhand als onzin afdoen, hebben slechts tien tot veertig procent van alle vrouwen het wel eens ondervonden. Maar zoals gezegd, schaamte maakt regelmatig dat men zich vervolgens inhoudt of het überhaupt nooit zover heeft laat komen.

Toen ik Ladas, Whipple en Perrys boek indertijd las, ging ik naarstig op zoek naar mijn eigen G-plek. Zuiver uit wetenschappelijke nieuwsgierigheid uiteraard, dat begrijpt u wel. Als rationalist geloof ik namelijk in de macht der kennis, en ja, ook ik wilde daar gaan waar wetenschappers grenzen verlegden. Binnen een paar minuten bleek uit mijn privé-onderzoek dat de G-plek inderdaad bestond. Ooh, ja, jee, pff, oef! Een onmiskenbaar geval van senti, vidi, vini. Maar ejaculati kon ik niet aan het rijtje toevoegen.

Jarenlang stond ik er verder niet veel bij stil. Soms, vooral bij een buitengewoon heftige vrijage, voelde het alsof ik ergens op een rand stond en er domweg niet overheen kon: een curieuze spanning waarvoor ik geen uitweg of opening wist te vinden, waarvan ik niet wist welke kant hij op kon of moest of wilde. Alsof er ergens een spier los moest, zonder te weten welke. Totdat een lief – ook een tekenaar, trouwens, maar aanzienlijk minder beroemd – op een goede avond met zijn volle hand mijn vagina binnen ging en hard tegen die magische plek klopte. Ineens dacht ik nergens meer over na en vielen alle reserves weg. Een scherp, bijna pijnlijk gevoel verzamelde zich onder mijn schaambot, onder mijn blaas, ergens voorin bovenin mijn vagina oh god G-plek ja daar! en brak ineens los. Ik kwam. Ik kreunde. Ik stroomde. Ejaculati!

Nog steeds weet ik de samenstelling van het goedje niet, maar eerlijk gezegd: zo strikt wetenschappelijk is mijn belangstelling sindsdien niet meer. Soms is het leven rijker, schaamtelozer – en vooral natter – dan de theorie.

Wat me wel mateloos intrigeert is dat vrouwelijke ejaculatie nog steeds zo’n goed bewaard geheim is, ook onder hen die beter zouden kunnen weten. Er zijn, zowel voor als na Ladas, Whipple en Perry, talloze boeken verschenen van slimme feministen die seksuele mythen hebben onderzocht, doorgeprikt en van tafel geveegd en waarin het vrouwelijk lichaam zonder al te veel vooroordelen wordt verkend. Hoewel plezier in penetratie in zulke boeken tegenwoordig gelukkig niet meer wordt afgedaan als een mannelijk prerogatief: sprietsen of sproeien noemt geen een ervan.

Ze zijn te druk met de theorie, vrees ik, om na te gaan welke kant die scherpe spanning op kan: naar panta rhei.

Gemoedelijke perversies

[voor Jan H]

ER WAREN TIJDEN dat je de kroeg werd uitgegooid – of erger – wanneer je als damesstel of herenpaar publiekelijk een kus wisselde of een hand liefkozend op een dij liet rusten. Dat was de voornaamste reden dat er een homo-horeca werd opgericht: eindelijk vrij. Eindelijk rustig de ogen kunnen laten dwalen over begeerlijke lijven, openlijk kunnen flirten, een streling of een greep in het kruis kunnen plegen; eindelijk al die dingen doen die hetero’s normaal vinden als ze in de kroeg zijn en uit op vertier.

Het enige nadeel is de segregatie die er het gevolg van is. Hetero’s komen zelden in homogelegenheden en in ‘gewone’ cafés zie je zelden een ‘normaal’ contingent homosuelen.

Het aardige is dat die regel bij kinky parties langzaam doorbroken wordt. Was Suzanne Dechert (geheiligd zij haar naam) begin jaren negentig de eerste die perverse feestjes organiseerde die uitdrukkelijk voor zowel dames als voor heren, zowel voor ho als voor he bedoeld waren, na haar beroemde Melkwegfeesten leek iedereen zich toch weer op zijn eigen terrein terug te trekken. De heren en de dames vierden apart verder, en ook al waren de damesfeestjes niet echt strikt aan seksuele voorkeur gebonden, op de mannenfeestjes zag je écht alleen maar homo’s.

Bij de huidige kinky parties lijkt dat onderscheid naar seksuele voorkeur volledig weggevallen. De samenstelling van de bezoekers is zo divers als maar kan: bloedmooie jonge meiden en bejaarde echtparen; dikke mannen met bierbuiken gekleed in slechts een leren string; travestieten en transseksuelen; homo’s en hetero’s; sm’ers en fetisjisten; voyeurs en exhibitionisten; zwarte mensen en blanke: alles is er. Het aardige is bovendien dat alles en iedereen mixt. Er zijn herenparen die gemoedelijk een gesprekje aanknopen met een loslopende dame, of die een nooddruftige hetero vriendin als introducée meenemen. Er lopen damesparen rond zich voor die avond een vriendje voor een nacht uitkiezen. Er zijn eenlingen op jacht. Er lopen heterostellen die het niet uitmaakt of ze een meneer of een mevrouw oppikken. En in de dark room doen uiterlijk en gerichtheid er al helemaal niet meer toe: daar grijp je wie zich grijpen laat en stuur je weg wie iets doet wat je niet bevalt.

Freuds panseksualiteit lijkt er tot leidend principe verheven. Het mooie is dat er het werkt.

Gewetensbezwaard

AMBTENAREN VAN DE BURGERLIJKE STAND die weigeren om een huwelijk tussen twee mannen of twee vrouwen af te sluiten, dienen te worden ontslagen. Dat zei de Amsterdamse wethouder Dales afgelopen week. Er stak een storm van protest op: zowel de christelijke fracties als GroenLinks steigerden en hielden vast aan een regeling voor gewetensbezwaarde ambtenaren.

Waarom toch? Een ambtenaar die de wet niet wil uitvoeren, maakt zich schuldig aan plichtsverzuim en werkweigering, wat een gerechtvaardigde grond is voor schorsing, overplaatsing of ontslag. Nu zijn ambtenaren uiteraard geen robots die overheidsbeleid blind uitvoeren, maar ze kunnen hun persoonlijke overtuiging nimmer straffeloos laten prevaleren boven de wet.

Wat zou GroenLinks ervan zeggen als een ambtenaar weigert een vestigingsvergunning aan een coffeeshop te verlenen omdat hijzelf sterk gekant is tegen soft drugs? Wat zouden de christelijke partijen vinden van een ambtenaar die weigert een winkeltijdenvergunning te verstrekken omdat hij op grond van zijn geloof meent dat de zondagsrust gehandhaafd dient te blijven? Er zijn ambtenaren die een geloof aanhangen dat echtscheiding (en derhalve: hertrouwen) niet accepteert. Mogen zij weigeren iemand die voor de tweede keer trouwt in de echt te verbinden? Mogen ambtenaren die een racistische inslag hebben, weigeren een huwelijk tussen een zwarte en een blanke te voltrekken?

Dit is een kwestie van een ander niveau: hier gaat het om gewetensbezwaren, zeggen GroenLinks en KleinKerks in koor, om mensen die in morele nood komen wanneer zij homoseksuelen moeten trouwen. Voor gewetensbezwaren maken we vaker een uitzondering; zie bijvoorbeeld de dienstplicht. Waarom dan nu niet? Het antwoord is evident: we maken slechts uitzonderingen wanneer het kwesties van leven en dood betreft die bovendien een algemeen en verplichtend karakter kennen.

Da¡t is de crux waar gewetensbezwaar en dienstplicht om draaiden. De dienstplicht gold voor alle mannen, ongeacht hun overtuiging: je had geen keus, je moest in dienst. Voor wie niet in de positie wenste te verkeren om ooit van overheidswege verordonneerd te worden mensen te doden – een risico dat inherent is aan deelname in het leger – werd een uitweg verzonnen, een oplossing die vergezeld ging van commissies, verhoor en sancties. Erkende gewetensbezwaarden hoefden niet in dienst, maar kregen een vervangende (sociale) dienstplicht opgelegd. Nu Nederland een vrijwilligersleger heeft, zijn de gewetensbezwaarden verdwenen: wie moreel bezwaar heeft, gaat simpelweg niet bij het leger.

(En begin nu niet over abortus of over euthanasie: geen enkele arts heeft de plicht zulke verrichtingen uit te voeren. Geen overheid die artsen daartoe noopt.)

*

WAT BELANGRIJKER IS – en onderbelicht in de discussie – is dat ambtenaren die weigeren een homoseksueel stel te trouwen, er een selectieve blindheid op nahouden. Hoezo weigeren een ‘homohuwelijk’ te voltrekken? Het homohuwelijk bestaat niet, er is geen status aparte voor homoseksuele stellen: dat is nu juist de essentie van de aanstaande wetswijziging. Wat er gebeurt als de nieuwe wet in werking treedt is dat het huwelijk zélf van karakter verandert: de oude regel dat een huwelijk slechts kon worden afgesloten tussen een man en een vrouw wordt overboord gezet, en verruild door de regel dat twee volwassen mensen ongeacht hun biologische sekse met elkaar mogen trouwen.

Wie weigert de nieuwe wet toe te passen op een deel van de aanstaande trouwlustigen en ander deel er juist wel mee wil fêteren, vergeet dat het huwelijk an sich niet langer hetzelfde is. Een ambtenaar van de burgerlijke stand met gewetensbezwaren steekt zijn kop in het zand indien hij heteroseksuele stellen gewillig en blij van hart trouwt, doch pas begint tegen te sputteren indien een homoseksueel paar zich bij zijn bureau vervoegt. Dat heteroseksuele stel trouwt immers onder andere condities dan voorheen: namelijk die dat hun sekse irrelevant is geworden. De gewetensbezwaarde ambtenaar – indien die term überhaupt van toepassing is – heeft zich die verandering ook aan te trekken wanneer het trouwlustige koppel geen homopaar is.

Waar KleinKerks – en GroenLinks – zich beter druk om kan maken, is een verdere scheiding van kerk en staat. Nu mogen mensen uitsluitend voor de kerk trouwen indien zij al een burgerlijk huwelijk achter de rug hebben. Dat is een koppelverkoop die volstrekt aanvechtbaar is: met welk recht stelt de overheid regels aan wat kerken mogen inzegenen? Of: met welk recht stellen de kerken zo’n eis aan hun kerkelijke inzegening? Elk geloof, elke overtuiging heeft het recht haar eigen tradities en eigen regelgeving te implementeren, zolang zo’n inzegening een intern ritueel is en geen seculiere (wettelijke) consequenties of repercussies heeft. De Remonstranten zegenen al een paar decennia lang homoseksuele relaties in. Zonder gewetensbezwaar.

Lage vergelijkingen

“WE LOPEN HIER bedrukt en verdrietig rond,” zei De Bruyne, zegsman van de SGP fractie. “Vergelijk het met de abortusdebatten uit de jaren zeventig en tachtig. Dit is voor ons het grootste dieptepunt van het paarse beleid tot op heden.”

Het parlement stond aan de vooravond van een debat over het homohuwelijk – het echte ditmaal, nu geen margarinehuwelijk maar een authentiek boterbriefje – en besprak daarnaast tevens de mogelijkheid van adoptie door homoparen. Het SGP trilde op haar grondvesten. Het homohuwelijk mocht eens aangenomen worden…

Nu begrijp ik dat strenggelovigen ernstige bezwaren hebben tegen het homohuwelijk en dat zij dit zien als besmeuring van een godgegeven instituut. (Tegelijkertijd vind ik dat mensen die heilig geloven dat de slang indertijd sprak niet de eerst aangewezenen zijn om de moderne maatschappij te becommentariëren en te reglementeren, net zoals ik vind dat aanhangers van de scheppingsleer geen biologie of geologie moeten geven: dat is namelijk net zoiets als Jomanda hoogleraar medicijnen maken. Daar komt alleen maar ellende van.)

Wat echter te ver gaat en als politieke misleiding afgedaan moet worden, is de geciteerde verwijzing naar het abortusdebat. Abortus gaat over de vraag wanneer en onder welke voorwaarden een foetus mag worden gedood. Om het debat wat wij onder een huwelijk verstaan en of homoseksuelen dezelfde riten, rechten & plichten op zich mogen nemen als heteroseksuelen gelijk te stellen aan kwesties van leven en dood, is hoogst manipulatief. Vallen er doden als twee mannen trouwen? Wordt er een moord gepleegd indien twee vrouwen elkaar tot hun wettig echtgenote nemen?

In de parlementaire debatten over de nieuwe huwelijkswet werd een uitzondering opgenomen voor “gewetensbezwaarde” ambtenaren. Zij hoeven huwelijken waar ze niet achter kunnen staan niet af te sluiten. Die beslissing opent een beerput: mag een zwarte-kousen ambtenaar dan voortaan ook weigeren mensen in de echt te verbinden die eerder getrouwd zijn? Zo iemand erkent echtscheiding toch immers niet?

En hoezo: “gewetensbezwaarde”? We hebben dat begrip gereserveerd voor plichten die de hele bevolking aangaan maar die bij deelgroepen op dusdanig ernstige, morele of ethische, problemen sluiten dat een compromis noodzakelijk was. Toen er nog dienstplicht was mochten jongens die onder de wapenen moesten, in bijzondere gevallen een alternatieve plicht op zich nemen. Merk op dat het bij gewetensbezwaarden over doden en moorden ging: alweer die lage en impliciete vergelijking tussen homoseksualiteit en bruut geweld.

De productomschrijving van ambtenaren van de burgerlijke stand is simpelweg veranderd. Volgens de redenering van de christelijke partijen haalt een huwelijk tussen homoseksuelen de betekenis van het “gewone” huwelijk neer. Welnu, dan is het derhalve niet voldoende je op gewetensbezwaren te beroepen indien er ineens twee mannen of twee vrouwen voor je staan: dan moet je ook gewetensbezwaard zijn om zo’n gedegradeerd huwelijk tussen een man en een vrouw af te sluiten. Ergo: zo’n gewetensbezwaarde moet een andere baan zoeken en kan geen huwelijken meer afsluiten.

Wat de christelijke partijen de regering hadden moeten vragen, is een afvloeiingsregeling voor zulke ambtenaren.

Een hongerig spreeuwenjong

KRISTIEN HEMMERECHTS VERTELDE afgelopen zondag in een uiterst onderhoudende aflevering van Zomergasten dat zij pornografie beschouwt als metafoor voor televisie an sich: alles dient getoond te worden, liefst zo echt en aanschouwelijk mogelijk, met zoveel details als maar kan. De televisie is steeds minder uit op het aanspreken van de fantasie, niet in seks en niet op andere vlakken; veeleer wil de televisie beelden leveren die bewijzen dat wat zij toont inderdaad de echte, ongemedieerde werkelijkheid is. Hemmerechts beschreef in feite hoe televisie een driedubbelrol heeft aangenomen: de camera is zowel getuige (dit gebeurt, daarom tonen we het) als rechter (wij maken uit wat werkelijkheid is), onderwijl des kijkers beeld van de werkelijkheid vormend (dit is echt, want het is op televisie).

Juist die laatste aanspraak zou een aanknopingspunt kunnen zijn om de vraag te beantwoorden waar Hemmerechts steeds opnieuw op uitkwam: waarom zoveel mensen in hemelsnaam bereid zijn hun hele hebben en houden op de televisie te gooien, hun leven en gevoelens exhibitionistisch uit te venten en hun meest intieme gevoelens zonder omhaal publiek te maken. Immers, dat verschaft hen wellicht een bodem onder de voeten: als iets pas echt wordt indien het op televisie is geweest, geldt dat vermoedelijk niet alleen voor een ramp of een oorlog, maar ook voor je eigen verdriet, je dode kindje, je liefdesverklaring, je kankergezwel, je burenruzie of je echtscheiding, ja, je hele leven. De televisie schraagt ons bestaan.

Hemmerechts legde de nadruk op het mechanisme waarmee televisie zichzelf voortstuwt. De camera eist steeds meer, in een niet te stuiten vlucht naar voren; ze wil nieuwe grenzen overschrijden, indringender beelden tonen, taboes vinden om die te vergruizelen. De camera wil vooral gevoed worden. De camera is een hongerige machine geworden, een monsterlijk spreeuwenjong dat met de bek wagenwijd gesperd om voedsel roept en de wormen sneller opeet dan de makers ze kunnen aanleveren. Het leed dient gespeld, de tranen in een frame gevangen.

En daarin zag Hemmerechts een opvallende gelijkenis met pornografie. Die wil immers hetzelfde, betoogde ze. De schaamdelen moeten gespreid, de camera zit er pal bovenop en wil liefst mee de vagina in, het sperma hoort zichtbaar te vloeien. De camera dient immers het overtuigend bewijs te leveren dat de opwinding echt is, het orgasme geen namaak, het verdriet oprecht, de ontreddering niet gespeeld. Bewijzen willen we – daarmee de spreeuwenmaag nog een slag groter makend, zijn honger onstilbaarder.

“Het genre van de letterlijkheid” noemde Hemmerechts pornografie: er komt geen enkele fantasie aan te pas, en hoewel ze er om die reden volstrekt niet van was gecharmeerd, bewonderde ze pornografie tegelijkertijd om zijn eerlijkheid. Porno pretendeert in tegenstelling tot de rest van de televisie namelijk niets (behalve dan dat ene: dat dit ongeveinsd is) en windt er geen doekjes om dat zijn enige doel is om bewijzen van opwinding te verschaffen.

Maar Hemmerechts’ analyse dat porno zo plat als een dubbeltje is én een geschikte metafoor voor televisie in het algemeen, hapert op een belangrijk punt. De crux bij porno is dat je als kijker een beweging dient te maken: je dient jezelf van kijker tot participant te maken, een manoeuvre die verder gaat dan louter identificatie. Je moet jezelf het beeld i­n werken en iemands plaats innemen: de gespeelde opwinding moet in plaats van de tegenspeler jou gaan betreffen, hij moet bovendien echt worden. Je moet zorgen dat ze opgewonden zijn voor jou, door jou, om jou; ji­j moet degene worden die ze doet kreunen en voor wie ze hun heupen omhoog steken. Jij regisseert hun verlangen om daarmee het jouwe te dirigeren en in de hand te houden: nu moet ze fermer genomen worden, nu moet hij haar hier beetpakken, nu moet zij met haar mond zo doen, nee nog niet wacht anders kom ik al, doe eerst dit, doe dat, neem mij, geef je aan mij… Totdat het moment aanbreekt waarop je tijdelijk samenvalt met het beeld en er geen verschil is tussen hun opwinding en de jouwe, er geen sturing meer is maar alleen overgave: dat is het moment waarop je klaarkomt.

Daar komt geen passiviteit aan te pas. De last er iets van te maken rust bovendien niet uitsluitend op de beelden, maar eerder op de kijker zelf: de beelden zijn slechts een aangever en een instrument. Willem-Jan Otten beschreef het kijken naar porno in zijn essay Denken is een lust zelfs als “een krachtmeting, niet tegen de schaamte, maar voor het beheersend bewustzijn … dat zijn eigen macht [kan] ervaren”, en beschouwde “het moeilijkste deel van de pornografische opgave dan ook ervoor te zorgen dat je zelf doel van het geheel wordt; een fantasme te creëren waarin het veinzen speciaal voor mij wordt gedaan.”

Nu klinkt Ottens interpretatie net iets te veel als was het kijken naar porno een heroïsch, ja zelfs nobel gevecht, maar hij wijst wel op een fenomeen dat Hemmerechts buiten beschouwing liet: de ruimte voor fantasie ligt niet per definitie besloten in de voorgeschotelde beelden, maar kan ook in het hoofd van de toeschouwer schuilen. In het geval van porno moet die fantasie daar zelfs tot stand komen willen de beelden het gewenste effect hebben.

De camera verslindt beelden en kan zijn eigen honger niet stillen, daarin heeft Hemmerechts gelijk. De vagina dentata bestaat echter alleen in fantasie.

De achterkant van ongelijkheid

DAT HET ONGELIJK IS VERDEELD in de wereld, is een open deur, waarvoor excuus. Minder voor de hand liggend is dat diezelfde ongelijkheid voordelen biedt – en dan doel ik niet op de ouderwetsheid van meisjes die ervan uitgaan dat de jongens hun drankjes wel betalen of mevrouwen die een rijke man trouwen en daarna de hele dag golfen, sherry drinken en vergaderen voor de liefdadigheid, want dat is slechts een ogenschijnlijk voordeel: wie wil er nu een vogel in een gouden kooitje wezen en zijn bestaan bouwen op het fortuin van een ander, met het risico dat alles teloor gaat indien de liefde wankelt of het uiterlijk aftakelt?

De echte voordelen liggen elders: daar waar vrouwen doen wat aan mannen voorbehouden lijkt.

Als een man ambitieus is, valt dat niemand op. Dat hoort immers zo. Je moet als man derhalve meer in je mars hebben dan ambities alleen om ergens te komen. Is een vrouw echter ambitieus, dan richten aller ogen zich op Kwatta. Iedereen heeft haar meteen in de gaten, management incluis. Ze moet weliswaar vreselijk opletten geen fout te maken, want dan zal ze harder vallen dan een man die dezelfde blunders begaat (zie Nina Brink, die niet wegkwam met wat vele mannen haar voordeden). Maar daar red je je weer uit door je als een heuse man te blijven gedragen, een goede huishoudster te nemen, alles te ontkennen en vooral: nooit te gaan huilen wanneer je de zaak verknalt en je missers worden ontdekt. Thatcher kwam ermee weg — dat was een man als geen ander — net als Neelie Smit-Peper-Kroes. Niemand ook die van hen eiste dat ze ‘vrouwelijk’ bleven en geen Jan Blokker te bekennen die hun denigrerend “meisje May” durfde te noemen.

Voor seks geldt hetzelfde. Juist omdat de meeste vrouwen enigszins afwachtend zijn — vurig hopend dat de man in kwestie die taak op zich neemt en dodelijk teleurgesteld indien hij dat nalaat – ligt de wereld open voor vrouwen die wé de eerste manoeuvre maken waar het versieren en verleiden betreft. Sterker: je komt met meer weg. Mijn lief en ik bespraken laatst de jacht en kwamen tot een vreemde conclusie. Indien hi­j op een aantrekkelijke dame zou afstappen met een openingszin als: “Hmm, je ziet er goed uit, mag ik je kussen?”, dan was de kans groot dat-ie een blauwtje loopt, besloten we. Zo niet ik. Zou ik een man benaderen met precies dezelfde zin, dan is de kans groot dat het doelwit eerst licht verbouwereerd is en daarna lacherig “ja hoor” zegt. Scored! Ook bij dames is de kans op succes met die aanpak redelijk groot, ongeacht hun seksuele gerichtheid.

Opmerkelijk is dat: als een man zo’n tactiek gebruikt is-ie een male chauvinist pig, als een vrouw exact hetzelfde doet heet ze vrijgevochten te zijn – wat haar reputatie slechts verhoogt.

‘t Punt is uiteraard dat dit principe alleen maar opgaat zolang slechts weinig vrouwen doortastend zijn. Qua maatstaf voor de algemene emancipatie zou het derhalve eigenlijk goed zijn als zo’n mannelijke wederpartij me een klap in mijn gezicht geeft als ik aanbied hem te kussen.

Feminiene man

NADAT BEKEND WAS GEWORDEN dat vrouwen met mannenvingers eigenlijk lesbisch zijn, sloeg iedereen in mijn omgeving ijverig aan het meten en vergelijken. Zowat de helft van de dames had een ringvinger die langer was dan hun wijsvinger. Oeps! Als foetus kennelijk teveel testosteron in de baarmoeder gegeten, want een mannenhand, dus lesbisch. Ze hadden het derhalve al die tijd met de verkeerde sekse gedaan en zichzelf abusievelijk voor hetero versleten.

De verwarring kende geen grenzen.

Ten eerste wierp de kwestie een geheel nieuw licht op de indertijd vermaarde leus van het Lesbisch Front, “Alle vrouwen zijn lesbisch, behalve zij die het nog niet weten.” Er blijkt nu een wetenschappelijke correctie op die leus noodzakelijk te zijn: “Alle vrouwen (met zus-en-zo vingers) zijn lesbisch, behalve zij die het nog niet meten.”

Ten tweede werd een oud-vaderlandse uitdrukking onder de loep genomen en werd de etymologie ervan plots betwist. Iemand op de vingers kijken, tsja; dat ‘in de gaten houden’ moet toch heus strikter geïnterpreteerd worden. Het heeft er immers alle schijn van dat onze voorouders een doeltreffende, doch helaas tot voor kort in de vergetelheid geraakte biologische methode hebben ontwikkeld om iemands geaardheid vast te stellen, zonder dat er DNA, pre-nataal onderzoek, gentherapie of ander modieuze technologische hoogstandjes aan te pas hoefde te komen. Een eenvoudig huismiddeltje, pas herondekt na langdurig en complex wetenschappelijk onderzoek.

Ten derde bleken veel mannen helemaal geen mannen. Vermoedelijk. Je weet het niet. Maar nogal wat heren in mijn omgeving hadden een wijsvinger die langer was dan hun ringvinger. Vrouwenvingers, dus. Hmm. Maakte dat ze homoseksueel? Of betekende het nu juist dat ze eigenlijk geen echte mannen waren, dat er, met andere woorden, een biologisch steekje aan ze los zat? We zochten het betreffende artikel op Internet op. Nope. Het rapport liet zich niet uit over de betekenis van vrouwelijke vingers bij mannen. De heren in kwestie dringen aan op verder onderzoek: ze willen weten waar ze aan toe zijn en wat er met ze aan de hand is (excuse the pun).

Ten vierde, en dat maakt de zaak pas echt lastig, waren er nogal wat mensen bij wie de ene hand mannenvingers had en de andere vrouwenvingers. Oh fuck, wat nu? Bi-seksueel? Transgender? Androgyn? Kon er iemand duidelijkheid verschaffen?

Zelf ben ik de draad volstrekt kwijt. Jaren geleden had ik een lief die mijn nagels te lang had gevonden, te vrouwelijk eigenlijk (ik rapporteerde daarover in XL van oktober 1992). Mijn nagels moesten korter. Dat was lesbischer, vond ze. Maar ik héb hartstikke lesbische vingers, weet ik nu: links is mijn ringvinger ruim een halve centimeter langer dan mijn wijsvinger, en rechts zeker een paar millimeter. (Mijn linkerhand is dus lesbischer dan mijn rechter. Laat de ene hand maar niet weten wat de ander doet…)

Iemand adviseerde me een gendertest te doen teneinde zekerheid te krijgen. Ik gooide de gendertest (te vinden op transsexual.org/cgi-bin/cgitest.exe? in de groep, en ieder van de getroffen vrienden kwam tot het bevrijdende resultaat dat hij of zij androgyn was. Iedereen, behalve ik. De test wees uit dat ik een man was met licht feminiene trekken.

Vandaag stond een winkelbediende met wie ik belde, erop me “meneer” te noemen. Ik geef me over.

Transvrouwelijkheid

ACHT MAART WAS HET, internationale vrouwendag, en ik zou spreken over transgender. Er waren mannen geweest die kaartjes hadden willen kopen, maar was niet de bedoeling: het was immers vrouwendag. Maar iets had de organisatie niet lekker gezeten en mijn onderwerp wakkerde dat debat aan. Waarom zou je iemand die als man geboren was en vreselijk veel moeite had gedaan om vrouw te worden, niet binnenlaten? Die had als verse vrouw toch ook belang bij feministische zaken en debatten? Misschien was het wel discriminatie om ze niet toe te laten?

Maar dan: als je hen binnenliet, waarom anderen dan niet? Travestieten, of gewoon geïnteresseerde of sympathiserende mannen? En waarom hadden we het alleen over mannen, en over man-naar-vrouw transseksuelen? Als je eerder vrouw was geweest en nu man, mocht je dan wel naar binnen? Als een man-naar-vrouw transseksueel “eigenlijk” nog man was, dan was een vrouw-naar-man transseksueel volgens diezelfde redenering uiteraard “eigenlijk” nog vrouw, en had hij dus een vrije doortocht.

Ik hakte de knoop door, dat kan namelijk als je spreekster bent. “Van mij mag iedereen binnen,” zei ik, “en als jullie mannen niet binnenlaten ga ik jullie vanavond plagen in mijn verhaal.” Maar ze waren al om.

De eerste keer dat ik zo’n debat meemaakte was in het Amsterdamse vrouwenhuis. Transseksuelen, zo stookten een paar vrouwen, hoorden daar niet thuis: hun geschiedenis, hun vorming, hun opvoeding waren anders en strookten niet met die van vrouwen. “Maar ze voelen zich vrouw,” zei ik, “en ook al zou ik bij Demeter niet weten wat dat is, je vrouw voelen, voor hen was het belangrijk genoeg om hun lichaam te laten transformeren. Moeten wij – die maar zo per ongeluk vrouw werden – hen het recht ontnemen zich bij ons te voegen? Hebben wij er wat voor gedaan dan, om vrouw te zijn? Is het onze verdienste?”

De butches, wier mannelijk uiterlijk geheel onomstreden was, zwegen. Dat mocht namelijk wel, butch zijn. Femme wezen was al weer een stuk ingewikkelder; dan heulde je namelijk eigenlijk met de vijand die verderfelijke vrouwelijkheid heette. Heel verwarrend allemaal. Pas op bijeenkomsten van de damessecties van de linkse partijen mochten transseksuele feministen voor het eerst binnen. Ze moesten zich behoorlijk bewijzen, niet alleen in onze maar ook in hun eigen ogen: of ze wel vrouw genoeg en feministisch genoeg waren.

Het werd een uiterst aangenaam debat in Groningen. Er zat een handvol mannen en een half dozijn transseksuelen. [Wat een onzin. Alsof je het aan iedereen af kan zien. Wie weet zaten er wel twintig.] [En waarom telden we alleen de man-naar-vrouw transseksuelen? Wie weet was een deel van diegenen die als man oogden, inclusief baard en pijp, van origine wel dame. Weet jij veel.]

Ik vermoed regelmatig dat de crux van deze nog altijd wat ongemakkelijke omgang tussen feministen en transseksuelen hierin besloten ligt dat transseksuelen iets ambiëren wat de meeste feministische vrouwen nu juist hebben willen afzweren, en soms met veel pijn en moeite van zich af hebben weten te zetten: vrouwelijkheid.

Risico’s en verantwoordelijkheid

VERANTWOORDELIJKHEID is een raar ding. Iedereen gaat ervan uit dat hij het zelf heeft en er als enige over beschikken kan. Maar zodra het een kwestie tussen twee of meer mensen betreft wordt die verantwoordelijkheid vaak in evenzovele partjes opgedeeld en als gezamenlijk gedragen bezit beschouwd, ongeacht hoe onverantwoordelijk de ander partij zich gedraagt en onverlet wie de lasten van andermens’ onverantwoordelijkheid zal moeten dragen.

Zo’n benadering van gedeelde verantwoordelijkheid werkt alleen wanneer alle partijen te vertrouwen zijn en eenzelfde opvatting hebben over hoe ver ieders verantwoordelijkheid strekt. Met andere woorden vooraleer van gezamenlijke verantwoordelijkheid sprake kan zijn, dient er gefundeerd wederzijds vertrouwen te zijn. Zulk vertrouwen wordt echter slechts opgebouwd nadat iemand bewezen heeft zich verantwoordelijk te gedragen. Gedeelde verantwoordelijkheid kun je nooit poneren dan zou die immers vooraf gaan aan vertrouwen, wat een onmogelijkheid is.

In mijn vriendenkring brak daar recent een heftige discussie over uit. Een jongeman had op een feestje een dame opgepikt – H, een licht verloren meisje, een half kind nog, zo een zonder enige robuustheid en overduidelijk hunkerend naar liefde – en had met haar de nacht doorgebracht. Ze hadden gevreeën. Na twee condooms was hij door zijn voorraadje heen en wilde hij niettemin verder vrijen. H had geaarzeld en, schuw en indirect als ze was, had ze niet rechtstreeks naar zijn seksuele status gevraagd maar hem haar eigen informatie geoffreerd, op wederkerige openheid hopend. Hij had niets gezegd. H vatte dat op als bevestiging van zijn gezondheid. Wat een domme misvatting was: de jongeman in kwestie, V, heeft herpes en heeft eerder al tenminste twee vrouwen besmet.

Toen iemand anders en plein public ontdekte dat de twee naar bed waren geweest, informeerde hij het meisje ter plekke over V’s status en adviseerde haar dringend om zich na de incubatietijd te laten onderzoeken. Ze raakte nogal in paniek om V’s bedrog, om haar gezondheid, over haar eigen gedrag. Er ontstond discussie. Was zij niet ook dom geweest? Ja natuurlijk; te goedgelovig ook.

Waarna sommigen concludeerden dat H even onverantwoordelijk was geweest als V, en dus ook fout. Daarmee nu ben ik het volstrekt oneens. Zij had meer moeten aandringen op een helder antwoord, dat was evident, en haar viel te verwijten dat ze dat niet had gedaan.

Maar V viel aanzienlijk meer te verwijten. Hij had informatie achtergehouden die voor H van eminent belang was; zij was degene die te lijden zou hebben onder een eventuele nieuwe besmetting, niet hij. Terwijl zij het recht heeft met haar eigen gezondheid te spelen (zoals iedereen zijn aderen mag laten vervetten, zijn longen mag zwartroken, zijn verstand mag verzuipen in drank, mag je ook willens en wetens onveilige seks hebben), heeft hij niet het recht haar te bedriegen noch het recht om haar willens en wetens een risico te laten lopen zonder haar tegelijkertijd over dat risico te informeren. Zijn leugen maakt hem tot een bedrieger.

Dat is waar die discussie over gedeelde verantwoordelijkheid spaak liep. Haar domheid trof alleen haarzelf, niemand dan zij kon er het slachtoffer van worden. Sterker: zij had het recht een gecalculeerd risico te nemen, maar dat recht ontnam hij haar. Omgekeerd trof zijn achterhouden van informatie niet hemzelf doch uitsluitend haar. Zij moest nu immers in angst en spanning verkeren of ze herpes heeft of niet, en zo ja, dan zou ze opgescheept zitten met een ongeneeslijke ziekte die, met pech, nogal kan huishouden in een lichaam.

In de discussie klonken telkens stemmen op dat beiden verantwoordelijk waren geweest H had, door akkoord te gaan zonder een condoom te vrijen, iets van V’s onverantwoordelijkheid overgenomen. Is het heus zo dat gezamenlijke verantwoordelijkheid tot honderd procent reikt en een fout van de een tegen een fout van de ander weggestreept kan worden? Mag je V zijn doelbewuste achterhouden van informatie kwijtschelden omdat H immers indirect was en zij zijn zwijgen te makkelijk in positieve zin interpreteerde?

Volgens mij niet. Met wie liegt, kun je geen verantwoordelijkheid delen. En buiten dat is verantwoordelijkheid geen ding dat twee mensen samen dragen en dat zich slechts laat optellen tot honderd procent. Ieder heeft de zijne, voor de volle honderd; maakt tweehonderd procent tussen twee mensen. En als H de hare slecht gebruikt zegt dat nog niets over die honderd eigen procent waar V voor had moeten staan.

De kwestie is des te prangender omdat niemand precies weet wat veilig is en wat niet waar het om seksuele ziektes gaat. Wie een seksueel overdraagbare ziekte heeft weet nooit exact waarmee en wanneer hij zijn partner kan treffen; het enige dat helpt en hoofdbrekens voorkomt is te zorgen dat je partner in staat is een gecalculeerd risico te nemen, en weloverwogen en geïnformeerd voordelen tegen nadelen kan afwegen.

Van aids geloofden we jarenlang dat de overdracht van het virus hoofdzakelijk anaal plaats vond; later werd duidelijk dat ook bij standaard heteroseksueel verkeer het helemaal niet zo moeilijk was om aids te krijgen. Vorige maand bleek dat rond acht procent van de nieuwe besmettingen vrijwel zeker uitsluitend het gevolg is van orale seks. Geen wondjes, geen anaal verkeer, geen rücksichtlose, van poppers vergezelde orgieën gewoon van afzuigen, terwijl de communis opinio onder artsen was dat je in zulk geval niet veel kon gebeuren.

Niemand weet honderd procent wat veilig is. Maar op iedereen die weet wat hijzelf heeft, rust de plicht om anderen te informeren en die anderen het recht op een overwogen keuze te verschaffen. Anderen hebben het recht om weloverwogen een risico te nemen; maar ze moeten dan wel weten wat jij weet. Relevante informatie achterhouden is mogelijk crimineel maar in elk geval gruwelijk onbeschoft — om niet te zeggen onverantwoordelijk.

Vrouwelijkheid is een product

“EIGENLIJK ZIJN ALLE VROUWEN travestieten, en zijn sommige mannen het ook,” zei Maarten ‘t Hart gistermiddag in De Balie, aan het eind van zijn lezing over travestie. Waarmee hij wilde zeggen dat mannen die voor vrouwen willen doorgaan daar vooral zo goed in slagen omdat vrouwen in de laatste decennia veel make-up zijn gaan gebruiken, waardoor het voor mannen op hun beurt doenlijk is geworden vrouwen na te bootsen door diezelfde strategie te volgen. Als vrouwelijkheid uitsluitend in het lichaam besloten zou liggen, zou er immers geen beginnen aan zijn haar te personifiëren voor wie als man geboren is.

‘t Hart definieerde ‘vrouwelijkheid’ daarmee terecht als een sociaal construct, als het resultaat van noeste arbeid en de vrucht van flink vijlen en schaven. En dus als een verschijningsvorm die door beide seksen aan te nemen is en die geen van beide seksen op voorhand gegeven is.

Vrouwelijkheid zoals wij die gedefinieerd hebben is geen natuur, het is een product. Vrouwen doen permanent hun best ‘vrouwelijk’ te zijn, te blijven of te worden, en sommige mannen houden er bijwijlen hetzelfde doel op na — maar alleen mannen die vrouwelijkheid nastreven krijgen het predikaat “travestiet” opgespeld. Misschien, zo plaagde ‘t Hart, is het eerlijker ook de inspanning die vrouwen zelf leveren op dezelfde manier te beschrijven: als travestie.

Het was een uiterst onderhoudende lezing, gelardeerd met intrigerende biologische weetjes en persoonlijke anekdotes. ‘t Hart was afwisselend intiem, verleidelijk, laconiek, koket en komisch; alle zorgelijkheid en kommer waarmee hij in de eerste jaren na zijn publieke coming-out als travestiet over zijn bestaan als dame sprak, waren verdwenen. En hij gaf hilarische doorkijkjes in de lessen die hij heeft geleerd. De gezichtsuitdrukking die vrijwel zonder mankeren een sterk vrouwelijke trek aan een mannengezicht gaf, zo instrueerde hij het publiek, was: verbaasd kijken. Ogen opengesperd, wenkbrauwen opgetild, een zweem van een glimlach — onnozelheid? onkunde? onbegrip? — rond de mondhoeken spelend: het werkt. En hij deed het voor. Verdomd. Hij werd op slag nog een paar graden vrouwelijker. Klassiek vrouwelijker, dan wel.

Want wat ik intrigerend vond, is dit: ‘t Hart geeft duidelijk aan een bepaald type vrouw na te streven: de wellevende, elegante Wassenaarse, een dame van stand, een toonbeeld van beschaving en verfijning, met soms licht wufte trekken. Maar nimmer rebels, obstinaat, doortastend of wat dies meer zij. Zijn beschrijving van vrouwengedrag maakte dat evident: vrouwen lopen altijd met de knieën dicht bij elkaar, zitten met over elkaar geslagen benen, maken hun lichaam klein, lopen de trap met één tree tegelijk op en zijn beschaafd. Maar wat dan te denken van vrouwen die — zoals ik, en veel van mijn vriendinnen — altijd wijdbeens zitten (zelfs indien gehuld in korte jurk), die even gretig versieren en verleiden als mannen dat doen, die sprintjes trekken en de trap met twee treden tegelijk nemen (ik deed dat allebei, toen ik nog goed ter been was, zelfs met naaldhakken aan), die de etiquette niet in acht nemen en die geen kapperskapsel dragen?

Ook zij zijn vanzelfsprekend vrouwen, geeft ‘t Hart desgevraagd ruimhartig toe, maar op hen baseert hij zich niet. Het resultaat is dat ik me nauwelijks kan herkennen in zijn vrouwbeeld: hij neemt alle lessen serieus ter harte die ik, soms opgelucht en soms na diep zelfonderzoek, heb afgelegd. Wat zou ik hem graag een paar feministische lessen bijbrengen… Al was het maar omdat nette meisjes weliswaar naar de hemel gaan, maar slechte vrouwen overal komen — en daarbij doorgaans meer plezier en avontuur beleven.

Want wie wil er nu een Wassenaarse zijn? Zulke dames zitten dag in, dag uit achter de sherry, zijn lid van de golfclub en een paar liefdadigheidscomitées, geven manliefs centen uit en vervelen zich stierlijk. Dan liever bedrijfsleidster zijn, of Bach-pianiste, of succesvol schrijfster die haar religieuze verleden van zich heeft afgeschud. Liever zelf de touwtjes in handen nemen.

“Maar ja, wie ben jij om dat te zeggen,” plaagt mijn lief me dan. “In het diepst van je denken ben jijzelf namelijk een man.” “Duh. Ik kleed me in elk geval beter dan de meeste van jullie,” antwoord ik dan, maar verder geef ik hem gelijk. En zo raakt ook mijn vrouwelijkheid gereduceerd tot verschijning. Niks geest, niks identiteit. Wat allemaal waar is, en ikzelf maal allang niet meer om wat ik nu ben qua m/v, zolang ‘t maar niet al te macho wordt.

Veel mensen brengen tegenwoordig allerlei eigenschappen die vroeger strikt voorbehouden waren aan hetzij de ene sekse, hetzij de andere, in hun persoon samen. Dat betekent in feite dat ze niet heel zwaar meer tillen aan standaarddefinities van mannelijkheid en vrouwelijkheid: dat ze het een zijn staat ze niet in de weg het andere ook te beleven.

Het grote raadsel van travestie ligt voor mij daarom nog altijd hier in besloten: dat sommige mensen een andere verschijningsvorm nodig hebben om aan de beperkingen van hun rol of opvoeding te ontsnappen, een wormgat te vinden dat ze aan de do’s and don’ts van hun sekse kan laten ontsnappen. Zo ook Maarten ‘t Hart. Een groot deel van het genoegen dat travestie hem verschaft, bestaat eruit dat hij anders kan zijn dan hij voelt als man te kunnen zijn: hij spreekt over andere onderwerpen, hij gedraagt zich anders (eleganter, koketter, koopzuchtiger, met meer aandacht voor uiterlijkheden), hij beweegt zich anders. Zijn travestie vormt de doorgang tussen twee werelden die hijzelf als diametraal tegenovergesteld heeft gedefinieerd: die van mannelijkheid en die van vrouwelijkheid.

Maar die werelden zijn heel goed buiten de klerenkast te verenigen. Het enige dat daarvoor vereist is, zijn dames met ballen en mannen met compassie. Of met verbaasd-geïntrigeerde ogen.