Zelfmoordpillen

VORIGE WEEK MELDDEN de kranten dat er een nieuwe vereniging is opgericht, die het recht op zelfmoord wil onderbouwen. (‘Suïcide’ heet het dan netjes in de kranten, vermoedelijk omdat zulks hygiënischer en minder bloederig klinkt en niet zo aan opengesneden polsen doet denken.)

Zelfmoord is tegenwoordig uit het wetboek van strafrecht gehaald, en derhalve niet meer strafbaar. Hulp bieden bij zelfmoord is echter wel degelijk verboden, en wat meer is: voor wie zelfmoord wil plegen zijn nauwelijks middelen beschikbaar inzetten. De enige ‘vrij’ beschikbare middelen zijn de gewelddadige methoden: hoge gebouwen, touwen, messen, vuurwapens en treinen.

Dat iemand hevig terugdeinst voor een brute dergelijke dood, is meer dan begrijpelijk; al was het maar uit consideratie met de nabestaanden en degenen die je vinden, of met de onvrijwillig medeplichtigen die tot instrument worden gemaakt (zoals de treinmachinisten, die – begrijpelijk – vaak nog maandenlang overstuur zijn). Voor wie zelfmoord wil plegen, doch zacht, zijn amper middelen voorhanden. Artsen gaan immers over de sleutel van de medicijnkast. Wat dan te doen? Niet iedereen wil zijn arts bedonderen om aan een dodelijke portie pillen te komen, en niet iedereen weet de andere wegen te bewandelen die naar een vroege dood leiden. En wat heb he eraan als je jezelf mag ombrengen, maar niet weet hoe dat te doen?

Kort geleden stond er in de kranten een onthutsend verhaal over een gehandicapte vrouw die levensmoe was. Ze wilde niet meer. Voor euthanasie kwam ze niet in aanmerking; ze was weliswaar gehandicapt, maar er was geen sprake van dodelijk ziek zijn. Ze riep de hulp van een kennis in, die na ampel overleg een contraptie aan haar electrische rolstoel bevestigde; daarna reed ze een vijver in. Het was de bedoeling dat de vrouw zichzelf op deze manier zou electrocuteren. Het plan mislukte omdat het water in de vijver lager bleek dan verwacht; terwijl de vrouw daar hulpeloos in haar stoel in de modder vast zat, werd ze ontdekt door een passant, die vervolgens de politie waarschuwde. Haar kennis moest voorkomen wegens de geboden hulp. De vrouw zelf is nog altijd woedend dat ze ‘gered’ werd. Ze wil nog steeds dood, maar ze weet niet hoe dat te bereiken – en ze is afhankelijk van hulp, ook hiervoor.

Voor zulke mensen – mensen die bij hun volle verstand zijn en besluiten dat het genoeg is geweest – wil de stichting Vrijwillig Leven zich inzetten. In feite pakt de stichting ze het voorstel van Huib Drion op, die ooit pleitte voor een pil voor ouderen. Het voornaamste verschil is dat Drion zijn zelfmoordpil had toebedacht aan ouderen, terwijl Vrijwillig Leven zo’n grens niet hanteert. Hun doelstelling is om het recht op zelfmoord handen en voeten te geven door te pleiten voor een wettelijk recht op hulp bij zelfdoding. Het gaat, met andere woorden, vooral om de beschikbaarstelling van middelen. De stichting stelt zich een vorm voor waarbij de potentiële zelfmoordenaar zich meldt bij een bevoegde instantie, waar het verzoek rustig wordt doorgenomen op consistentie en hardnekkigheid, en waarna mogelijk besloten wordt dat de cliënt inderdaad een recept krijgt.

Ik kan niet anders zeggen dan dat ik het een loffelijk streven vind, en ik hoop minstens op een forse discussie over de vraag hoe het recht op zelfmoord tot meer dan een holle leus kan worden gemaakt. Anderzijds voorzie ik problemen bij de indicatiestelling. Niet omdat er ineens, mocht de stichting haar voorstellen weten te verwezenlijken, hordes mensen van dodelijke doses zouden worden voorzien; immers, zoals een van de bestuursleden terecht opmerkte, ook de wetgeving rond abortus en euthanasie is in de afgelopen jaren aanzienlijk versoepeld terwijl individuele beslissingen nog immer uiterst gewetensvol worden gemaakt, en er absoluut geen sprake is van onzorgvuldig handelen van de medische professie. Zulke beslissingen worden bepaald niet laconiek genomen.

Wat ik aan problemen voorzie – mocht de stichting haar plannen ooit gerealiseerd zien – is tweeledig. Ten eerste zullen veel mensen protesteren tegen een dergelijke gang van zaken: de dood op verzoek is een redelijk groot taboe. Zulk protest raakt echter achterhaald; het wordt steeds eenvoudiger om informatie te vinden hoe jezelf dood te maken en overal ter wereld zijn mensen bronnen aan het inventariseren.

Degelijke informatie is niet alleen te vinden via de brochures van de Vereniging van Euthanasie of medische encyclopedieën, maar ook via Internet (in de nieuwsgroep alt.suicide.holiday wordt tweewekelijks een overzicht gepost van alle bruikbare medicijnen, inclusief hints en waarschuwingen: de Suicide FAQ). De wens de dood in eigen hand te krijgen is onmiskenbaar, en begrijpelijk: nu we het leven steeds beter (denken te) kunnen vorm geven, wordt ook de dood gaandeweg maakbaar. Wat ikzelf eerder als troost beschouw dan als gruwel: juist het idee dat je, als het leven echt niet draaglijk meer is, altijd nog zelfmoord kunt plegen beschouw ik als een sterkend idee.

Mijn tweede aarzeling is van praktischer aard. Zelfmoord is een dusdanig individuele beslissing dat ik me afvraag hoeveel mensen daadwerkelijk alle circuits zullen doorlopen, en bereid zijn hun beslissing aan anderen voor te leggen. Want zo’n gesprek, of serie gesprekken, neemt uiteraard het karakter van een toetsing aan, met als inzet de vraag: zijn Uw motieven doordacht?

Wat te doen met mensen die een afwijzing krijgen? Wat te doen met de slechte sprekers – wat in het geval van langdurige depressie niet onvoorstelbaar is? Het akelige is dat je, als doordacht wanhopige, de uitvoering van je voornemen nog altijd afhankelijk gemaakt ziet van de evaluatie daarvan door deskundigen; terwijl je je juist los wilt maken, het oordeel en de inschattingen van anderen juist eindelijk niet meer laat tellen.

Atheïstisch leed

HET ZAL BEST zal best dat er ontkerkelijkt wordt dat het een aard heeft, maar de gedachte dat leed een mens loutert, heerst niettemin volop. En dat is een uiterst katholiek concept. De leed-loutert gedachte is immers het hemelse model, maar dan toegepast op het leven op aarde zelf: na het lijden en de beproeving komt de verlossing. Van doorstane smart zou men volgens deze gedachte immers sterker komen te staan, het versterkt de fundamenten waarop men zich verlaat en metselt het karakter hechter aaneen. Mogelijk, nemen de aanhangers van deze gedachtengang gemakshalve aan, is dat zelfs het hogere doel achter het lijden: dat men er een beter mens van kan worden.

Dat die veronderstelling vermoedelijk uit de behoefte aan troost (en ijdelheid) is geboren, lijkt me voor de hand te liggen. De gedachte dat leed zinloos is, en dat het toeval wreed is doch niet lotsbepaald, is voor veel mensen onverteerbaar. Lijden wordt aanvaardbaar geacht omdat het als een beproeving wordt gezien, een mogelijkheid zichzelf te bewijzen; de ijdelheid ligt hierin besloten, dat men zich uitverkoren waant tot de test.

Vooral rondom ziektes zijn zulke theorieën overvloedig aanwezig, al dan niet gedoopt in een New Age-sausje. Men wordt niet voor niets ziek; men heeft eerder geweigerd lessen te leren en wordt nu hardhandig met de neus op de eerder veronachtzaamde feiten geduwd. Het spirituele leven dient hervonden te worden. Men moet ‘leren’ dat het lichaam een tempel is, men dient te gaan inzien dat jachtig leven maar niets is, en geld verdienen en hard werken niet alles; men dient te ondervinden dat er minstens evenveel geluk gevonden kan worden in het eenvoudige en het kleine, of dat nu de lach van een kind is, de dauw op een grasspriet of het getwinkeleer ener vogel. Als alles goed gaat, ‘leert’ de zieke al doende van zijn rampspoed en raakt hij of zij mooi onthecht, en vindt zodoende ‘vrede’. (Een kleine periode van opstand is gepermitteerd.)

Ook veel niet-religieuze mensen geloven in een ‘zin’ van ziekte. Of – het andere uiterste – in een recht op gezondheid. Zodat ze boos worden als aan hun vermeende grondrecht wordt getornd: hun belasting betaald, hun ziektekosten geregeld, en dan toch iets ernstig hebben? Ondenkbaar. Ontoelaatbaar. Oplichterij is het, vinden ze, ze zijn bedrogen en belogen. Want eigenlijk horen ze onsterfelijk te zijn en eeuwig jong.

Des te prettiger is het te lezen dat niet iedereen zo denkt. Sommige mensen blijken in staat te zijn ziekte heel nuchter en laconiek op te nemen, onder het motto ‘je moet toch érgens aan dood gaan’. Zonder poeha, zonder bombast of overmatig tranengepleng. Het is lastig, en naar, en je zou het niet gekozen hebben als je had kunnen kiezen, maar zo liggen de zaken nu eenmaal. Je moet het er mee doen en bij de pakken neerzitten heeft geen zin. Het leven gaat immers door, nog een tijdje tenminste.

Het NRC had precies daarover een week geleden een prachtig interview met Annemarie Grewel. De foto viel me eerst op: ze stond erbij als een schoffie met een pet op, een zweem van een spotlach rond haar mondhoek. Haar Kruimeltje-uitrusting stond haar wonderwel. Uit de bijgaande tekst bleek dat de pet diende om haar kale hoofd te bedekken – ze was zwaar aan de chemotherapie vanwege een akelige kanker.

Annemarie gaat dood. ‘Ik ben niet in paniek, verward of ten prooi aan wanhoop. Ik heb wel eventjes gedacht: he gat, vervelend. Maar dat was het dan ook,’ zegt ze. ‘Ik was er te laat bij. Het zal al in mijn lymfklieren. Jammer, maar helaas. Kan ik wel gaan mokken, maar dan heb ik ook nog ‘s last van een slecht humeur.’

De interviewer verbaast zich over haar houding. Die is inderdaad opmerkelijk, want zo spreken mensen niet vaak over hun naderende dood, of beter gezegd: dit voldoet niet aan het beeld hoe mensen zouden horen te reageren op een dergelijke aanzegging. Publiekelijk zul je mensen die een ernstige ziekte hebben, zelden zo horen praten over dood en bederf. De interviewer vraagt deswege door, hij wil weten of ze zich nu niet een stoere houding aanmeet.

Waarna Grewel gevat, en zeer terecht, antwoordt: ‘Hoezo nou laconiek? Hoezo nou pose? Gelul. Negen van de tien mensen doen alsof ze kerngezond en geestelijk tiptop in orde tachtig zullen worden. Liefst honderd. Hangend en kwijlend in een tehuis voor zwaar demente bejaarden – zo kunnen ze zichzelf niet voorstellen. Ik ben reëler, ik redeneer sec: dat wordt mij bespaard.’ Waarschijnlijk is de houding die Grewel hier zo afwijzend beschrijft, een veel wijd verspreider pose. Doen alsof je eeuwig bent. Doen alsof ziekte altijd en op elk moment leed is, en een mens gebukt doet gaan.

Wat me nog het meest frappeert is dat Grewel geen sikkepit anders op haar ziekte reageert dan op andere zaken waarover ze zich uitlaat. Laconiek – ook al heeft ze kennelijk een hekel aan het woord. Nuchter. Slim, en scherp. Zonder veel omzichtigheid zeggen wat ze vindt. En zonder gevoel voor zelfmedelijden of zieligheid. (Waarmee ze en passant mijn theorie bevestigt, namelijk dat mensen niet cruciaal veranderen door ziekte. Ze worden niet beter, of ‘anders’. Ze blijven precies wie ze zijn, en wat ze waren. Hooguit komen hun karaktereigenschappen, voorkeuren en overtuigingen sterker uit de verf dan voorheen, omdat je geneigd bent haast te krijgen indien de dood in het verschiet komt te liggen.) Ze is kortom geen spat veranderd.

Maar haar omstandigheden wel. Zodat iedereen die diezelfde houding vroeger voor lief nam, haar nu ineens gaat prijzen om haar ‘dapperheid’, omdat ze die ziekte zo ‘flink’ zou dragen. Dapper. Een etiket waartegen Grewel zich met hand en tand verzet, en terecht. Want via een omweg bestempelt dat haar alsnog als ‘eigenlijk’ zielig (maar ze wil dat liever niet weten van zichzelf).

Het is een compliment dat met een slinkse beweging uitpakt als een belediging: alsof ze niet alleen diep in haar hart wel zielig is, maar ook nog te achterlijk om dat door te hebben, of zichzelf teveel in de weg zit om het toe te geven. Max Pam vatte die manoeuvre die iemand ongewild het medelijden induwt, afgelopen woensdag hier in de krant kernachtig samen: ‘Dapper is een zielig woord’. Volgens mij is Annemarie niet dapperder dan vroeger. Ze is gewoon atheïstisch ziek.

Het zou mooi zijn als meer mensen dat konden. Ziek zijn en dood moeten is al vervelend zat van zichzelf, ook zonder theologische of zingevende rimram eromheen.

Lang leve Annemarie.

De dood is zelden zacht

‘ALS ZELFDODING MAG, waarom mag hulp bij zelfdoding dan niet?’ Dat was, schrijft psychiater Chabot, de vraag die Netty Boomsma hem stelde en waar hij geen weerwoord op had. Ze wilde dood, eigenlijk al vijf jaar lang. Ze wilde hulp hebben bij het sterven en kwam daarvoor bij Chabot. Na haar motieven en zijn eigen geweten te hebben onderzocht, besloot hij haar wens in te willigen en hij gaf Netty, twee maanden na zijn eerste gesprek met haar, een dodelijke dosis medicijnen. Ze nam die in bijzijn van Chabot en een goede vriendin in en stierf.

Met een beroep op de overeenkomsten tussen fysiek en psychisch lijden verdedigt Chabot zijn medewerking. Aanvankelijk staat hij in dubio. ”’Waarom is dit anders dan ondraaglijk fysiek lijden, weet jij het?” vraagt ze. Daarmee brengt ze me in verlegenheid, want ik weet het niet. (…) Mijn dilemma is gelegen in de vraag of geestelijk lijden dat strikt genomen niet op ziekte is gebaseerd, eveneens tot hulp bij zelfdoding mag leiden. Die vraag is in de rechtspraak niet eerder aan de orde geweest. Zou het kunnen zijn dat niet de aanwezigheid van een bepaalde ziekte de doorslag geeft, maar of iemand werkelijk en weloverwogen voor zichzelf de dood wenst omdat verder leven in eigen ogen onaanvaardbaar lijden oplevert? Dit betekent voor de beoordeling door de arts dat niet de aanwezigheid van een (psychiatrische) ziekte centraal staat, maar de feitelijke wilsbekwaamheid van de patiënt.’ Later concludeert hij dat Netty in feite is ‘uitbehandeld’ en vergelijkt hij haar verzoek met de vraag om euthanasie: ‘Ik moet onder ogen zien dat Netty ”de dood nabij” is. Op dit punt verschilt zij niet van iemand met een dodelijke ziekte als (uitbehandelde) kanker of aids.’

De vergelijking tussen euthanasie en hulp bij zelfmoord is vals en misleidend. Voordat een arts op verzoek euthanasie mag toepassen, is de objectieve vaststelling nodig dat iemand sowieso op afzienbare termijn zal overlijden aan een fatale aandoening. Euthanasie is bedoeld om iemands ziekbed niet tot het uiterste te rekken, ook al zou dat met inzet van medische technologieën mogelijk zijn. Uitgever Rob van Gennep die door A.L.S. half verlamd was en niet meer kon slikken omdat zowat al zijn spieren kapot waren zodat hij dreigde te stikken in zijn speeksel, een vergif geven: dat is euthanasie. De beademing stilzetten bij iemand die na een beroerte in coma ligt: dat is euthanasie. Euthanasie is een genadedood: stoppen met behandelen of het reisschema van de dood versnellen, want de zaak is reddeloos verloren en de techniek weet de natuur soms langer te weerstaan dan ooit de bedoeling kan zijn geweest. Euthanasie is: de techniek met medicijnen bestrijden en de dood, die ooit natuurlijk was, haar beloop teruggeven.

De reden dat een arts zo iemand mag doodmaken, is niet dat deze nu eenmaal degene is die beschikt over de sleutels van de medicijnkast. Die arts is uitsluitend gevrijwaard van strafvervolging omdat hij of zij, zoals de Hoge Raad in 1984 bepaalde, op grond van een noodsituatie handelt: levensbeëindiging is alleen dan een gerechtvaardigde beslissing wanneer de twee plichten van een arts (om het leven te behouden en om de patiënt te vrijwaren van uitzichtloos lijden) met elkaar in strijd zijn geraakt. Iemand in leven houden is dan medisch mogelijk, maar menselijk gezien een gruwel.

Een zelden genoemd, maar onderliggend argument is dat doodzieke patiënten niet langer in staat zijn zelf in te grijpen: wie ernstig ziek is, kan geen zelfmoord meer plegen. Overgeleverd als ze zijn aan het medisch regime, beheerd door artsen, omgeven door bewakende apparaten, regulerende infusen en wat al niet, zijn ze niet langer bij machte hun eigen dood te bewerkstelligen. Wie verzwakt of verlamd is, kan niet meer van een dak of voor de trein springen en wie intraveneus gevoed moet worden, kan geen stiekeme fatale dosis middelen naar binnenwerken om z’n dood te bespoedigen.

Ook al wil niemand aan de bijbehorende akelige ziekte overlijden, de gedachte dat er zoiets als een ‘zachte dood’ bestaat en dat je daarom kunt vragen, is inmiddels gemeengoed geworden. Euthanasie lijkt een verhoudingsgewijs benijdenswaardige dood. Wie wil er nu niet zacht sterven, voorbereid en in gezelschap van zijn intimi, als hij toch dood moet? Doodgaan is echter zelden een zachte aangelegenheid en maar weinig mensen is het vergund ‘waardig’ te sterven.

*

‘ALS ZELFDODING MAG, waarom mag hulp bij zelfdoding dan niet?’ Die zin bevat in al zijn beknoptheid alle elementen die me niet bevallen aan wat inmiddels ‘de zaak-Chabot’ is gaan heten: het eufemisme, de inconsequentie, de drang tot het beschaafd maken van de dood en de hang openbare goedkeuring voor hoogst individuele beslissingen te vragen.

Een zachte, vergoelijkende term als ‘zelfdoding’ gebruiken, is ongepast. Zelfmoord is niet netjes. Het is definitief en kapt alles af. Zelfmoord is vies, vuil, hard en gemeen, en het wordt – doordacht of impulsief – gedaan uit ellende. Mensen die zo sterven zien er doorgaans akelig uit; de mensen die achterblijven tobben met onoplosbare vragen en een tombola van tegenstrijdige gevoelens die over elkaar heen buitelen: woede, verdriet, opluchting, verraad, schuld en onmacht.

Zelfmoord pleeg je niet zomaar. Zelfmoord is riskant. Je kunt er dood van gaan, wat niet altijd de bedoeling is, of je kunt het overleven en er blijvende schade van oplopen, wat nooit de bedoeling is. Wie zelfmoord begaat of daar na aan toe is, doet dat vanwege serieuze problemen die hem of haar onoverkomelijk toeschijnen. Door anderen aangereikte suggesties om die situatie te verlichten, zijn misschien wel zinnig maar lijken futiel en doen er uiteindelijk niet echt toe. Zelfmoord overweeg je – of het dringt zich op – wanneer je je leven uitzichtloos vindt. En de beslissing zelfmoord te plegen neem je alleen. Daar komt geen inspraak, overleg of toestemming aan te pas. Dat is misschien wel de crux van zelfmoord: dat geen enkel ander mens er nog toe doet.

Je leven niet gerekt zien door technologie terwijl je ligt te sterven, kan als een recht worden beschouwd. Zelfmoord niet. Daar bestaat geen recht op, een recht voor de uitvoering waarvan anderen ingeschakeld kunnen worden en dat mensen kunnen opeisen of afdwingen. Zelfmoord is iets wat mensen ondanks alles doen, hoogstpersoonlijk, op hun eigen initiatief en verantwoordelijkheid, zonder last of ruggespraak.

Dus hoezo: ‘als zelfdoding mag’? Dat in Nederland een groter begrip is ontstaan voor zelfmoord en het spreken erover tegenwoordig een minder groot taboe is dan twintig jaar terug, wil volstrekt niet zeggen dat zelfmoord instemming verdient en een stempel van goedkeuring draagt. Laat staan dat het een maatschappelijk recht is.

*

IN DE LITERATUUR over zelfmoord wordt regelmatig een onderscheid gemaakt tussen de weloverwogen zelfmoord en de impulsieve. Netty was volgens Chabot iemand die in de categorie ‘balanssuïcide’ thuishoorde: iemand die in het volle bezit van zijn of haar verstand een afweging maakt tussen voors en tegens, en keer op keer uitkomt op zelfmoord als de enig overgebleven oplossing. Iemand ook die haar beslissing kan verdedigen en toelichten. ‘Netty lijkt te behoren tot die kleine groep vastbeslotenen waarvan bekend is dat zij het einde blijven zoeken. (Dwang) helpt bij hen niet maar geeft slechts uitstel van zelf-executie.’

Deels uit ongerustheid dat ze anders haar toevlucht zou nemen tot hardere, gewelddadiger methoden en deels vanwege het grote belang dat Chabot hecht aan een ‘waardige’ dood, besluit hij haar te helpen. Hij verbindt daaraan een pleidooi om dergelijke stervenshulp breder beschikbaar te maken: ‘Het is belangrijk dat artsen zich niet afsluiten voor de toenemende weloverwogen vraag naar een waardige dood van niet (dodelijk) zieke mensen. (…) Juist bij hen leeft sterk de wens zichzelf een harde dood te besparen, en anderen de confrontatie met de gevolgen ervan. Dat verlangen is legitiem en invoelbaar. Met welk recht dwingt de samenleving deze personen meermalen tot een harde dood? Want dat is de realiteit op dit moment voor mensen als Netty, die niet dankzij ”connecties”, of met list en bedrog, aan effectieve slaapmiddelen weten te komen.’

Maar met welk recht eist Chabot een ‘waardige’ dood voor deze mensen? De dood is zelden deftig, fatsoenlijk of voornaam, of hij zich nu in de vorm van een ongeluk, een ziekte, een moord of ouderwetse ouderdom aandient. De dood is meestal ongewild en ongewenst en komt altijd ongelegen, behalve juist voor hen die hem moedwillig over zich afroepen.

Er wordt wel vaker gepleit voor hulp bij ‘balanssuïcide’. Anderhalf jaar geleden opperde een afdeling van het Humanistisch Verbond het plan om voor zulke mensen een zelfmoordhotel te openen; de psycholoog René Diekstra verdedigt medische hulp bij de uitvoering van een weloverwogen zelfmoord al jaren. De argumentatie concentreert zich, naast de nagestreefde waardigheid van de dood, erop dat juist door de verlangens van de clientèle serieus te nemen en er een reële mogelijkheid tot hulp aan te verbinden, de kans wordt vergroot dat de zelfmoordenaar in spe van zijn plan afziet.

Dat riekt naar vuur met vuur bestrijden: hulp bij zelfmoord toestaan om zelfmoord tegen te gaan. Bovendien zal elke hulpverlenende instantie zich grondig dienen te vergewissen van iemands ‘weloverwogenheid’, zoals ook Chabot deed, en een lange serie voorgesprekken moeten organiseren. Alleen dat al maakt het humanistische hotelplan volstrekt absurd. Wat hadden ze eigenlijk gedacht: verwijsbriefjes van de psychiater bij wijze van voucher? Cyanide op het hoofdkussen van Hotel Terminus in plaats van het meer gebruikelijke chocolaatje of pepermuntje?

Een andere tegenwerping is dat, voor zover er al een helder onderscheid is te maken tussen balans- en crisissuïcide, de eerste categorie uiterst klein is: vermoedelijk maar een paar procent van al diegenen die zelfmoord plegen of een poging daartoe doen. Dat betekent dat de grootste groep mensen die over zelfmoord tobt, niets heeft aan zulke hulp. De paar procent over wie Chabot en Diekstra het hebben, zijn vermoedelijk heel wel in staat om met een smoes de gepaste medicijnen bij hun arts los te praten. Zoals Heerma van Voss schreef: ‘Het paradoxale is dat praktische bijstand bij dit type zelfdoding het makkelijkst invoelbaar is – maar tegelijkertijd nauwelijks vereist. Je zou ze willen helpen omdat ze toch een weloverwogen besluit hebben genomen; maar omdat ze een weloverwogen besluit hebben genomen, hoef je ze eigenlijk niet meer te helpen.’

*

HULP BIJ ZELFMOORD is een contradictio in terminis. Zelfmoord pleeg je alleen; wie een ander om daadwerkelijke bijstand en verschaffing van medicijnen vraagt, maakt zichzelf afhankelijk van diens instemming en maakt die ander medeplichtig.

Netty heeft op een zeker moment een woordenwisseling met Chabot, wanneer hij aarzelt met zijn beslissing: ‘Als het niet blijkt te gaan, dan zal ik je helpen om te doen wat jij wilt’, zegt Chabot. ‘Maar dat moment bepaal jij!’ roept Netty boos, en zwijgt daarna getergd. Ja, allicht – dat komt ervan. Wie zijn macht uit handen geeft en die aan een ander toeschuift, moet niet vreemd opkijken wanneer die ander z’n eigen criteria hanteert en zijn eigen geweten aan een nadere beschouwing onderwerpt.

Dat Chabot oprecht is en niet alleen Netty’s motieven maar ook die van hemzelf scrupuleus heeft onderzocht, wil ik gerust aannemen. Zijn geweten is schoon, meent hij. Maar de vraag is niet of zijn geweten in orde is. De vraag is of je iemand mag doodmaken wanneer er geen sprake is van een noodsituatie – zoals geldt in het geval van zelfverdediging of, voor artsen, van conflicterende beroepseisen. De vraag is of zelfmoord zich überhaupt leent voor samenwerking, overleg, formele procedures en protocollen.

*

JE KUNT JE trouwens afvragen of Netty zelfmoord wilde plegen. Uit de gesprekken die ze met Chabot voerde en uit haar aantekeningen die in Chabots boek zijn opgenomen, blijkt overduidelijk dat ze geen enkele zin meer aan haar leven kon ontwaren. Ze verlangde naar een andere situatie. Ze wilde hoofdzakelijk dood mogen zijn, niet verder hoeven leven – maar of ze daadwerkelijk bereid was in te grijpen en zelfmoord te plegen, valt te bezien. Ze geeft die verantwoordelijkheid het liefst uit handen. Kan iemand anders dat niet voor haar doen?

In het begin van haar relaas somt ze een aantal opties op en ze verwerpt die stuk voor stuk: ‘Ik kan een touw pakken, dan heb ik ongeveer zeventig procent kans. Of ik kan de trein pakken, dan is de kans wat hoger. Maar het kan ook zijn dat alleen mijn benen eraf gereden worden. En het staat me tegen, de blubber. (…) Ik wil graag weg van hier, maar ik ben bang voor mislukken en dat ik dan ergens tegen mijn zin opgenomen word om me tegen mezelf te beschermen. (…) Van mijn zuster en van vrienden die van mijn besluit weten krijg ik mogadon-tabletten en valium. Ik overweeg ook om het te doen met de plastic-zakmethode: dat ik die mogadon inneem met alcohol en juist voor ik in slaap sukkel mijn hoofd in een plastic zak steek, die met een elastische band om mijn hals vastzit. Dan zal ik in mijn slaap stikken. Maar die methode schijnt onzeker.’

Dat iemand wars is van gewelddadige methoden als treinen en flatgebouwen, is alleszins begrijpelijk; daar is een bijna bovenmenselijke moed of wanhoop voor nodig. Bovendien zijn dat methoden waarbij toevallige omstanders en machinisten wel een heel gruwelijke rol krijgen toebedeeld. Netty’s argumenten tegen andere manieren om zichzelf dood te maken, klinken willekeurig: alsof ze elk excuus aangrijpt om ze als ineffectief te verwerpen. Wanneer je zelfmoord wilt plegen met valium en mogadon, moet je inderdaad flink doorslikken, maar met een anti-braakmiddel vooraf en een halve liter wodka erna kom je een heel eind – de plastic zak erbij maakt de methode volgens deskundigen negenennegentig procent zeker. Koolmonoxydevergiftiging (de uitlaatgassen van een auto via een slang in de cabine leiden) is eveneens nogal betrouwbaar.

Netty wilde eigenlijk euthanasie. Een zachte dood in aanwezigheid van haar dierbaren. Haar pech was dat ze geen dodelijke ziekte onder de leden had.

Gebruikte literatuur:

  • Hans Achterhuis e.a., Als de dood voor het leven: Over professionele hulp bij zelfmoord. Uitg. Van Oorschot.
  • B.E. Chabot, Zelf beschikt. Uitg. Balans.
  • A.J. Heerma van Voss, De haas en de jager: Psychische stukken. Uitg. Meulenhoff.
  • Suicide FAQ, tweewekelijks gepost in alt.suicide.holiday, Internet-nieuwsgroep over zelfmoord.

Wees welkom bij mijn zelfmoord

[Gepubliceerd in Doodgewoon, blad over de dood, lente 1995.]

DAT ER NA mijn dood niets is, laat me koud. De dood is een zaak die uitsluitend de levenden aangaat; het zijn de nabestaanden die het er moeilijk mee hebben en zij die, omdat ze leven, sympathiseren met aanstaande nabestaanden en aanstaande doden.

Wat mij dwars zit, is hoe het zou zijn tijdens het sterven. Doodgaan geeft niet, dat doen we tot nader order allemaal en aan alles dient een eind te komen, maar wat me altijd erg heeft tegengestaan is de gedachte dat je in je eentje zou moeten sterven. Ik vermoed dat ik, als het zover is, eenvoudig angstig zou zijn. Niet vanwege beelden van hel & verdoemenis – ik ben agnostisch opgevoed, dat scheelt immens – maar omdat alles op dat moment ophoudt. Doodgaan is vreselijk definitief. En daarom per definitie onbekend terrein. Zoals Rudy Kousbroek schreef: ‘De dood bestaat nu al zo lang en nooit is er iets over uitgelekt. Je leest of hoort, uit de eerste hand, alleen maar over ontsnappingen eraan.’ 1 Ik zou mensen om me heen willen hebben die me kalmeerden als dat nodig blijkt.

*

OOIT ZAG IK, en dat leek me het summum van zieligheid, een straatviolist in de Kalverstraat. Het was een koude winternamiddag, de winkels waren dicht, de straat was donker en vrijwel verlaten. De man stond Ravels Bolero te spelen. Alleen. Elk ander muziekstuk was tot daar aan toe geweest; de omstandigheden waren triest genoeg om alleen daarvan al een acute oprisping van medelijden te krijgen. Misschien speculeerde hij daar zelfs op, uit inzamelingsoverwegingen. Maar dat hij in zijn eentje juist de Bolero speelde, was hartverscheurend.

Ik kan maar één erger beeld verzinnen: wanhopig zijn, tot zelfmoordwillens-en-wetens toe, en dan niemand in de buurt hebben om je angst te helpen stelpen. Stel je voor. Je wilt niet meer, je kunt niet meer, om wat voor reden ook, en je besluit dat het genoeg is geweest. Die beslissing lucht op. Je maakt een plan. Je schrijft afscheidsbrieven en moet daar soms wat bij huilen. Je denkt er onophoudelijk over na, maar de gedachte laat zich niet wegwrikken. Je wilt oprecht dood. Het plan dient uitgevoerd: je beklimt derhalve een flatgebouw, zoekt een treinspoor uit, zet het gif klaar, knoopt een strop, verzamelt aspirines en medicijnen, scherpt de scheermesjes, dicht alle tochtgaten van de garage. Van voorbereiding ga je over op uitvoering, en nog steeds is er geen enkele aarzeling. En dan, ook al wil je en ben je overtuigd van je beslissing, is er ineens – dat kan niet anders – ergens die ene seconde, terwijl je allang valt of je je bewustzijn voelt vervagen, die ene seconde waarin je je realiseert dat je niet terug kunt, nu niet, nooit meer niet. Die seconde groeit uit tot een monument van eeuwigheid: de allerlaatste, onherroepelijke ervaring. Volgens mij is dat een moment van volslagen paniek. En hoe ik ook het recht op zelfmoord voorsta, dat moment zou ik eenieder die mij lief is willen besparen.

*

‘OVERIGENS IS DE kans groot dat jij strafbaar zou zijn. Wegens nalatigheid ofzo, of medeplichtigheid.’

‘Dat kan allemaal best waar zijn, maar niemand zou alleen moeten hoeven sterven,’ zei ik. ‘Zeker jij niet. Jui­st jij niet – niet als een hond, weggekropen in een steegje, alleen met je draken, niemand die je de worsteling met hen kan verzachten. Dood moeten is tot daar aan toe, maar dat jij alleen zou moeten sterven vind ik onverdraaglijk. Je -‘

‘Daar heb je dan kennelijk de meest afschuwelijke romantische ideeën over,’ zei je. ‘Dood gaan is niet leuk om te zien, dood gaan is bloederig en met rochels en stuipen en gaat doorgaans gepaard met er eng en erg naar uitzien. Dood gaan is geen Love Story met jou in de rol van ontroostbare echtgenoot en ik zieltogend op bed, maar Hellraiser. Dood gaan is een trashy video. Vies en gemeen en hard, met valse kleuren.’

‘Nou en? Dat weet ik, en dat doet er absoluut niet toe. Ik ben niet bang voor hoe je dood zou gaan. Het enige dat ik wil is erbij zijn, je vast mogen houden. Vasthouden en vastgehouden worden is het enige dat de dood hanteerbaar kan maken… Als je weg moet is dat al erg genoeg, en dan moet je ook goed weg, asjeblieft niet in opperste paniek.’

‘O ik snap het al,’ zei je dan. ‘Je denkt zeker dat je me halverwege zou kunnen bekeren, kunt ompraten; dat je me vast kunt houden. Hier kunt houden.’

‘Nee. Dat zou ik nooit doen. Of denken.’

‘Of je wilt erbij zijn omdat je je dan als achterblijver niet buitengesloten voelt. Jezelf niet schuldig hoeft te voelen. Omdat je er dan van wist, en samen met mij in een fijn complotje zat. Het gaat verdomme niet om jou, om wat je eventueel had kunnen doen of had kunnen laten. Ik zou heus niet om jou dood willen, ik zou om mezelf dood willen, snap dat dan – het gaat om mij. Om eindelijk niet meer te hoeven en niets meer te moeten. Om te mogen.’

‘Daarom juist! Dat jij dood zou willenmoeten, daar gaat het om. Ik zou het liever niet willen, ik heb je duizend keer liever hier, met draken en al, heus, maar als jij niet meer kunt, dan kun je niet meer. Als jij wilt dan wil je dat; daar ga­ ik niet over. Dan mag je. Ik had alleen zo innig graag dat je dat niet alleen moet hoeven te doen… Alleen moeten sterven is erger dan de dood zelf.’

‘Welnee,’ zei jij, ‘ik wilde dan toch juist dood?’ 2

*

VREEMD GENOEG HEEFT de gedachte aan zelfmoord een uiterst geruststellend, ja zelfs opwekkend effect op me. Hoe erg ik het leven of mezelf soms ook vind en hoe bar de toekomst zich ook uitstrekt, zelfmoord plegen kan altijd nog en hoeft daarom niet per se nu. Misschien later, als de zaken er nog desolater voor staan – en die gedachte volstaat om me weer een paar weken op de been te houden en de wanhoop in het gezicht te blijven zien. Om de dood uit te stellen. ‘Zonder de gedachte aan zelfmoord,’ schreef de Roemeen Cioran, ‘had ik mezelf allang van kant gemaakt’. Hier past alleen instemmend geknik.

Ik heb daarnaast altijd geloofd dat ik niet vanzelf dood zou gaan, dat wil zeggen: niet per ongeluk, niet onbedoeld. Dat blijkt een bekende illusie te zijn, die door veel mensen wordt gekoesterd en die voortkomt uit de wens het lot in eigen hand te hebben. De gedachte van een gewenste of gekozen dood houdt rechtstreeks verband met de behoefte de auteur te zijn van je eigen leven, zelf het moment te bepalen waarop het verhaal afloopt en eigenhandig het woordje ‘einde’ te mogen schrijven.

Om die reden stelt Patricia de Martelaere dat zelfmoord in de eerste plaats een esthetische daad is: ‘Het is het verlangen naar volledigheid, naar voltooiïng, naar afwerking van het eigen leven, om het eindelijk als eindprodukt te kunnen voorleggen aan de overlevenden’. We verbeelden ons dat we doodgaan ter besluit van het leven, om het ‘af’ te maken; de dood voorgesteld als logisch, noodzakelijk en rechtvaardig einde. Maar in werkelijkheid, constateert De Martelaere, ‘sterven we op weg om onze kinderen van school te halen, in bad, luisterend naar een cultureel programma op de radio, of in bed met een vrouw die niet de onze is. Wij sterven altijd, zo lijkt het, op de meest ongelegen ogenblikken. En alles wat we per se nog moesten doen, alles wat we absoluut nog hadden willen zeggen, zal gewoon ongedaan blijven, en ongezegd. Ons leven wordt door de dood onderbroken, niet beëindigd.’ 3

Zulk weggerukt worden is uiterst onbevredigend. Het doet abrupt aan, slordig; al te rafelig, zou je haast zeggen. En bovendien eng. Want er is niemand om je handje vast te houden terwijl je het onaffe met het niets verwisselt.

*

JUIST DE COMBINATIE van niet alleen willen sterven en de esthetische hang het auteurschap over het eigen leven uit te oefenen, is naar ik vermoed een reden waarom euthanasie op een paradoxale populariteit kan bogen en in ieder geval aanzienlijk bespreekbaarder is dan zelfmoord. De meeste mensen willen niet dood, nog niet, doodgaan is eigenlijk iets voor later; maar als er geen ontkomen meer aan is en dat ongrijpbare later schrikbarend snel dichterbij komt, dan liever zo. Wie euthanasie pleegt, weet zich ervan verzekerd dat er intimi binnen handbereik zijn, en kan – binnen door de ziekte opgelegde marges – zelf uitmaken wanneer hij of zij vindt dat het genoeg is geweest. Je eigen dood regisseren is een lichte vorm van wraakneming op het noodlot.

Maar zelf moet ik er niets van hebben, van euthanasie. Mijn schrijversdrang is daarvoor te sterk: in mijn plot loop ik eerder af dan een arts zou mogen goedkeuren, en ik zou niet afhankelijk willen zijn van andermens’ instemming met mijn beslissing dienaangaande. Wanneer ik volgens mijn eigen criteria niet prettig genoeg kan leven en verbetering uitgesloten lijkt, hoef ik niet meer. Wil ik niet meer. En om te sterven, heb ik geen arts nodig – een flinke overdosis cocaïne of heroïne, pillen, pistolen, doorgesneden aderen zijn even effectief; mogelijkheden te over. 4

Wie ik wel nodig heb, zijn mijn vrienden. Niet om hen tot erfgenaam van mijn famous last words te maken, maar omdat ik vrees bang te zijn. Het liefst zou ik laat op een avond een vergiftigde bonbon laten wegsmelten in de aanwezigheid van enkele zeer dierbaren – en zowel de avond als de lievelingsmensen zijn daarbij cruciaal. Ik stel me dat voor als een benijdenswaardige zelfmoord. Een dood om jaloers op te zijn.

Noten:

Show 4 footnotes

  1. Rudy Kousbroek, ‘Mijn dood’, in: De vrolijke wanhoop, uitgeverij Meulenhoff, Amsterdam 1993, pag. 8.
  2. Karin Spaink, ‘Lichamen’, in: Stokken en stenen, uitgeverij van Gennep, Amsterdam 1993, pag. 151-152.
  3. Patricia de Martelaere, ‘De levenskunstenaar. Naar een esthetica van de zelfmoord’, in: Een verlangen naar ontroostbaarheid, uitgeverij Meulenhoff, Amsterdam 1993, pag. 94 en pag. 95.
  4. Voor uitgebreide en serieuze informatie over hoe je zelfmoord kunt plegen en debatten over oorzaken, redenen, voors & tegens ervan, verwijs ik naar de newsgroup alt.suicide.holiday en naar hun Suicide Methods File.

Aidskindjes

“‘IK HEB ALS seropositieve kans om eerder dood te gaan, maar jij kunt straks onder de tram komen.’ Esther, besmet met het hiv-virus dat aids kan veroorzaken en getrouwd met een seropositieve man, pareert met deze relativiteitstheorie een aanval op haar besluit een kind te nemen. ‘Ik heb recht op die keuze,’ zegt ze op een aids-symposium dat gisteren in Groningen werd gehouden. Ester heeft haar man leren kennen op het jaarlijkse aidsdiner op de Dam. Op dat moment waren beiden al seropositief. Ze trouwden en willen nu een kind, ook al komt haar dat in haar omgeving op veel kritiek te staan. (…) Ze vond nogal wat medestanders onder het publiek die het met haar eens waren dat haar keus gerespecteerd moest worden.” (Citaten uit ‘Wel of geen baby voor seropositieven’, NRC Handelsblad, 2 december 1994.)

Pardon? Wordt hier de kansberekening niet ernstig misbruikt? Ik heb kans ooit de AKO-prijs te winnen, maar daarop rekenen doe ik niet echt; dat zou niet slim zijn. Sterker nog: het gaat hier helemaal niet om kansberekening en waarschijnlijkheden, maar over voorwetenschap. Esther weet dat haar kans om aids te krijgen en daarnaan te sterven, de honderd procent angstvallig dicht nadert; de kans dat de meneer of mevrouw die ze zo gelijkhebberig toesprak inderdaad onder de tram komt, is aanzienlijk kleiner en is hoe dan ook slechts een kans, geen zekerheid.

Wie seropositief is, krijgt aids; wie aids heeft, gaat op korte termijn dood. Dat is een afschuwelijke wetenschap waarmee het lastig leven is. Je verschuilen voor dergelijke waarheden is echter niet bevorderlijk voor een decente invulling van het resterende leven, en me dunkt dat een kind willen onder het hoofdstuk ‘verschuilen’ valt.

De kans dat een vrouw die met hiv is besmet die besmetting doorgeeft aan haar kind, is ongeveer vijfentwintig procent. Mogelijk kan dat risico door middel van medicijngebruik en speciale baringstechnieken worden teruggebracht, maar er bestaat gerede kans dat het kind ter wereld komt met een hiv-besmetting. Hiv-babies hebben een dusdanig lage weerstand dat elke kinderziekte een potentiële killer wordt. Mag je het een kind aandoen om het geboren te laten worden voor een kort leven dat uit ziek zijn en bange bewaking bestaat? Te ziek om een rammelaar op te pakken, te eng voor andere kinderen om vriendjes mee te worden, te broos om gaten in de knietjes te kunnen vallen, dood gaan nog voor je naar de kleuterschool mocht? Houdt een ouder het vol, om bij elke babyverkoudheid in doodsnood te leven?

En stel dat het kind geen besmetting oploopt. Mamma en pappa zijn wel besmet en zullen derhalve ziek worden en sterven voor hun koter de tien heeft kunnen halen. Niet alleen is het voor een kind vreselijk om een ouder te zien sterven – laat staan twee ouders -, het heeft tevens gedurende de tijd dat het ouderpaar ziek is, zelf nauwelijks een leven; de zorg moet uitbesteed, de rust in huis bewaard, de doem van de dubbele dood hangt permanent boven het hoofd, het pleegouderschap moet al worden voorbereid.

Er komt bovendien een moment waarop dat kind zich realiseert dat pappa en mamma hem of haar willens & wetens heeft gemaakt terwijl ze wisten dat ze alletwee op relatief korte termijn dood zouden gaan. Ik weet niet hoe het bij U zit, maar op zo’n ouderpaar zou ik als ik hun kind was, woedend worden. Wat mensen met hun eigen leven doen moeten ze zelf weten, daar gaat een ander niet over, maar over beslissingen die het leven van een ander raken dient ten alle tijde verantwoordelijkheid afgelegd te worden. En in dit geval gaat de zaak aanzienlijk verder: het betreft niet alleen andermens’ leven dat geraakt wordt, hier wordt andermens’ leven gemaakt als gevolg van deze beslissing. Maar paps en mams zijn er niet meer om de consequenties ervan te dragen. Paps en mams zijn dood.

Er was iemand op dezelfde conferentie aanwezig die zich radeloos afvroeg hoe Esther zich zulke dingen in haar hoofd durfde halen. ‘Hij kon niet begrijpen,’ bericht het verslag, ‘dat seroposistieven weloverwogen een kind nemen dat kans op besmetting loopt, terwijl juist alle inspanningen erop zijn gericht aids en seropositiviteit terug te dringen’. Een zinnige vraag, dunkt me; de andere conferentiegangers reageerden echter ‘met hoongelach’.

Wie zelf besmet is, dat weet, toch geslachtsverkeer heeft zonder condoom en een ander expres niets vertelt, deugt niet. Het is Russisch roulette spelen met het leven van een ander. In zo’n geval kun je echter goed volhouden dat degene die daaraan meedoet, zelf een even groot rund is – onbeschermd vrijen is simpelweg dom. Maar een nog te geboren worden kind kan geen eisen stellen aan het fatsoen van de aanstaande moeder. Dat kind wordt simpelweg misbruikt.

Esther vindt dat ze ‘recht heeft’ op een kind en is het zat de beslissing zwanger te worden, bekritiseerd te zien. Recht hebben op een kind – ik beschouw die uitspraak als de perversie van de moderne ouderschapscultus. Niemand heeft recht op een kind. Als er in dit verband al sprake kan zijn van rechten, gelden die uitsluitend het kind: het recht op een ouder die er fatsoenlijk voor zorgt.

Ik denk wel vaker dat mensen kinderen willen uit zelfzuchtige motieven. Nu doen mensen meer uit egoïsme, al dan niet mooi verpakt, en dat geeft verder niets; soms komen daar zelfs wonderschone dingen uit tevoorschijn. Maar uit egoïsme een aanstaand weeskind op de wereld zetten, gaat zonder twijfel te ver.

Erge dingen

SOMS IS HET leven een opeenstapeling van dingen. Er gebeuren erge dingen. Prettige dingen gebeuren niet. Er zijn dingen die ik niet kan, er ontstaan dingen die ik niet wil. En het lijkt alsof niets wat ik zeg of doe de dingen kan keren of stoppen. Alles gaat stroef en de leien dakjes zijn alom uitverkocht. Ze dreigen mijn leven over te nemen, de dingen. Dan kan ik de dingen niet, kunnen de dingen mij niet en kunnen zelfs de dingen de dingen niet. Dan voel ik me akelig eenzaam en vol onvermogen.

Nare dingen met begrafenissen waren er. Ik kan daar niet goed tegen, mensen begraven, ik houd daar niet van en weet me goed raad. Huilen is overdaad indien men geen intima is, huilen is schrijnend wanneer men dat wel is, huilen is gepast wanneer het een mens van formaat is (was), huilen is kitsch indien de tranen opgewekt zijn door de ambiance en deszelfders regie, huilen is in veel omstandigheden het enige antwoord maar ik doe het te vaak en te weinig, en altijd te veel.

De zaal was te klein (waarom is er in heel Amsterdam geen fatsoenlijke aula te vinden waarbij je iemand met z’n vierhonderden kunt begraven?) en de geluiden waren affreus. Toen de speeches voorbij waren en we in een stoet wachtten totdat we onze bloemen mochten neerleggen, kon je het geluid horen waarmee de scheppen zand op de kist ploften. Doef. Doef. Doef. Doffe dreunen als van een bonzend hart; het meest verlammende geluid dat ik ken. Er waren idioot veel mensen, en ik dacht: als er nu een bom viel op deze aula was in één klap zo ongeveer half schrijvend en uitgevend Nederland om zeep geholpen. Het Boekenbal revisited, maar nu in het zwart.

Het ergste was dat ik niet wist wat ik tegen mijn vrienden moest zeggen. X of Y of Z of A of B staat naast me, mijn mond zit vol tanden en woorden heb ik niet. Ik weet niets te zeggen. Er is iets aan de hand, we begraven iemand, en ik weet niets te zeggen. Soms, bij gewonere gelegenheden, is er niets aan de hand en keuvelen we wat, of niet, maar te vaak bekruipt me bij gelegenheden van welke aard ook een moment dat een eeuwigheid kan duren, een moment waarin ik denk: ik hou van je maar ik weet niets te zeggen. Mensen – ik ben daar simpelweg niet goed in, denk ik dan. Laat mij maar alleen met mijn woorden, mijn boeken en mijn muziek, laat mij maar met mezelf en dan red ik me wel, maar andere mensen – ook al houd ik nog zoveel van ze – ik weet te dikwijls niet wat ik tegen ze moet zeggen. Ik ben niet goed in zulke dingen. Ik ben niet goed in mensen. Misschien houd ik meer van taal, of kan ik daar althans beter mee overweg. Taal heeft namelijk tenminste een grammatica die ik begrijp.

Zulke dingen dacht ik. Diezelfde week kreeg ik ook nog ruzie met mijn zeerover en Kim, hoe solidair, had mot met de dikke vette grijze Pers van de buren die haar & mijn huis inwilde, en ze mepte er krijsend en blazend op los. Heel stoer van Kim maar vervolgens krijg ook ik een haal van haar als ik niet oppas; ze moet eerst uitrazen, haar bui kleeft haar nog teveel aan en voor ze het weet keert ze zich tegen haar geliefden. ‘Dat ken ik wel, rustig maar meid,’ fleemde ik tegen Kim, maar het hielp niet. Haar staart bleef dik.

De dingen zaten me dwars. Wallen onder mijn ogen van moeheid had ik, en van teveel tranen. Een contactlens raakt kwijt, hij doet ‘t erom denk ik. De haarverf die ik heb gekocht – ik wilde het paars – weigert te pakken. Mijn nagellak bladert af en die zit er verdomme pas twee dagen op. De supermarkt wordt verbouwd en ik kom niet tussen de medeconsumenten en de gangpaden door, alle wegen zijn geblokkeerd. Mijn hoofd is wazig en glazig en behoeft absolute rust. Dat hoofd ziet er bovendien volstrekt niet uit, het oogt moe en verlopen. Ik wil mezelf verliezen in onschuldige en betekenisloze dingen, gewoon maar wat knutselen en frutselen en nergens over hoeven na te denken. Maar iedereen wil mijn hoofd hebben – vrienden die ik aandacht zou willen geven, er zijn na te komen verplichtingen, stukken die af moeten, tekortkomingen en verzakingen die hoognodig ongedaan gemaakt moeten worden. Het lukt niet, mijn hoofd staat er niet naar, het wordt in beslag genomen door de verkeerde dingen. Ik trek ze aan, kennelijk heb ik per ongeluk een magneet ingeslikt.

Onderwijl staat de telefoon niet stil en puilt de brievenbus uit: of ik even een column zus en een stukje zo en een lezing hier en een artikel daar wil doen, want men waardeert mijn opvattingen zo, en dan voel ik me ineens of ikzelf een ding ben: een jukebox ofzo, gooi er een onderwerp in en er rolt een deuntje uit. Alsof al die leuke opinies me niets kosten, alsof ik ze aan de lopende band produceer wanneer iemand een knop induwt of dat ik alleen maar een laatje hoef open te trekken. Maar zo werken de dingen niet, ik heb geen knop en geen laatjes, alles moet uit mijn tenen komen en daartoe behoeft mijn hoofd rust, anders kan ik niet bij mijn tenen; waarom kunnen ze nu niet even van mijn hoofd afblijven?

Maar dan ineens slaan de dingen om. Mijn zeerover brengt me een roos, legt een arm om me heen en zegt troostend ‘tuttuttut’ of iets anders stoms, en het is het liefste dat ik in tijden heb gehoord. Van XL mag ik uitstel, ze hebben coulantie met me. De nieuwe cd van Cave is werkelijk prachtig; laat ik het ding nog eens opzetten. Lies zegt dat ze van me houdt. In de tuin signaleer ik de eerste bladluis, het definitieve bewijs dat de lente eraan komt. KimMijnKat komt een kopje geven. En die nagellak – ach, morgen doe ik wel weer nieuwe op. Waarom wilde ik eigenlijk paars haar? Zwart is ook best mooi.

Zo gaan die dingen.

Een regenboog van tranen en grimlachjes

Aids is een rotziekte.

Hier en daar een bui, luidt het weerbericht; maar zoals mijn goede vader altijd zegt: als-ie valt valt-ie altijd hier want van daa¡r merk ik nooit wat. Ik schuif aan onder Stephan Sanders’ paraplu. In delen van mijn omgeving plenst het.

Te vaak gaan conversaties de laatste tijd over hoe het nu met X is en hoe Y reageerde op zijn vorige kuur, verdomme V kwakkelt de laatste maanden van de ene ziekte in de andere, hij zou toch niet ook…? En was jij nog op W’s begrafenis, ik hoorde dat ze het indrukwekkend hadden aangepakt. O god en Z gaat nu hard achteruit, het duurt vast niet lang meer. Ja, P komt er langzaam overheen, hij begint te wennen aan het missen; maar ze waren zo lang bij elkaar, geen wonder dat hij nog altijd wordt overvallen door tranen en verdriet.

Er gaan teveel mensen dood aan hun bloed. Zoveel doden plenzen er neer dat ik me verbaas dat we daar rustig onder blijven, me afvraag waarom niemand zich ooit schreeuwend op de kist werpt of zelf in de gereedstaande kuil springt, gravediven zoals de vader van Laura Palmer deed; en bovenal dat er nooit eens iemand krijst, waanzinnig uitzinnig gilt en raast en tiert op zulke bijeenkomsten.

We leren begraven. We moeten wel, we moeten immers verder leven.

*

Aids is een rotziekte.

Tegelijkertijd gebeuren er bijzondere dingen rondom aids. Niet alleen leren we van lieverlee onze schatten te begraven onder een regenboog opgetrokken uit tranen en grimlachjes, en verzinnen allerlei mensen nieuwe rituelen om het afscheid te verzachten en de pijn ervan draaglijker te maken. We leren ook, zij het onwillig en recalcitrant en absoluut niet uit vrije wil, maar toch, om de dood enigszins in het leven te integreren.

Immers, doodgaan is ineens niet iets voor als je de zeventig bent gepasseerd of der dagen zat; de dood is niet langer iets voor ommuurde parken buiten de stad, comfortabel afgeschermd van alledaagse dingen. Doodgaan is niet voor later. De dood neemt tegenwoordig andere gedaantes aan. De dood woont namelijk nog steeds in parken maar blijkt een fervent aanhanger van het cruisen, hij wordt met grote regelmaat in stadse straten en zelfs in huiskamers gesignaleerd. We leren gaandeweg hem in de vuile ogen te zien zonder de onze daarbij weg te hoeven draaien. We leren hem in het café te tolereren, we geven hem een borrel en praten met hem en hopen hem te begrijpen; hij belt soms thuis aan juist wanneer we bezoek hebben en schuift bij aan tafel en blijft dan per ongeluk een avondje hangen, en verdomd: dat zijn niet altijd de vervelendste avonden. We roddelen achter zijn rug om over hem en klagen over zijn vunzige streken of zinnen op listen om zijn scherpe kanten bij te slijpen. Sommigen zijn altijd klaar voor een ontmoeting, anderen durven zijn naam nauwelijks uit te spreken. Bij weer anderen loopt hij inmiddels de deur plat. Sommigen, de durfals of de roekelozen, wie zal het zeggen, wagen zelfs een flirt met hem. En gaandeweg wordt hij een goede bekende.

Dood en verval, bederf en ziekte. Wat bijzonder is aan aids is dat jonge mensen ineens en masse nadenken over, of althans geconfronteerd worden met, de mogelijke of daadwerkelijke vergankelijkheid van hun gezonde lichaam. Lichamen zijn vreselijk kwetsbaar en levens derhalve ook. Maar juist omdat aids bij uitstek huishoudt in een sociaal min of meer samenhangende groep, een groep die geleerd heeft om zich te verdedigen en te wapenen en om het leven vooral niet met berusting tegemoet te zien, en omdat die groep is grootgebracht op een dieet van onderlinge steun & bijstand, worden ziekte, verval en dood ineens minder individueel. Uit noodzaak. Uit overlevingsdrift. Uit saamhorigheid.

*

En zo kan het gebeuren dat een aantal van de meest funeste kenmerken van ziekte, handicap en sterven ineens minder de boventoon voeren. Een karakteristiek van ernstige ziektes is dat ze degenen die daarmee te kampen hebben, makkelijk in een sociaal isolement plaatsen. Mensen die chronisch ziek zijn, vallen uit het maatschappelijk denken: je ziet ze zelden, je spreekt er niet over, je stopt ze in ziekenhuizen en verpleeginrichtingen zodat hun verzorging en hun uiteindelijke dood professioneel geregeld kunnen worden and that’s it.

Aids heeft nieuwe vormen van zorg doen ontstaan. Het buddy systeem, waarbij iemand verzorgd wordt op basis van zi­jn wensen en verlangens en niet op grond van de regels van het dienstrooster, is een bron van innovatie voor thuiszorg, ziekenhuizen en beleidsmakers.

Naarmate iemand afhankelijker wordt van hulp en vriendendiensten niet meer volstaan, komen er meer mensen in zijn of haar leven die beroepsmatig hulp geven – maar ook op beroepsmatige voorwaarden. Dat betekent dat een wildvreemde in je huis rondloopt en betaald aan je lichaam zit, en dingen met of voor je doet die gewoonlijk in een meer intieme context thuishoren. Je wassen bijvoorbeeld, of je aan- en uitkleden. Het gevolg is dat zulke handelingen opeens van hun intieme betekenis zijn ontdaan en killer worden. Bovendien moet je iemand in je huis tolereren met wie je geen enkele band hebt: een arrogante zak, een tuthola, een nitwit of een lieve doch tomeloos babbelende moeke. Professionele zorg houdt je leven uiterlijk in stand maar maakt het plat en eenduidig. Je raakt gereduceerd tot patiënt, tot object van rationele, hygiënische en medische handelingen.

Hoe fnuikend zulke klassieke vormen van zorg kunnen zijn, moge blijken uit de woorden van iemand die ik interviewde voor het boek Aan hartstocht geen gebrek: ‘Ik hield er vroeger ontzettend van om onder de douche te staan. Als ik in de put zat kon ik uren douchen, maar ik deed het ook vaak omdat ik het prettig en sensueel vond. Als ik dan klaar was smeerde ik mezelf heerlijk in met lekkere lotions. Nu kan ik alleen maar op vrijdagochtend om negen uur douchen, omdat dan de wijkhulp komt. Zin of geen zin, vrijdagochtend om negen uur ga ik douchen. Het gevolg is dat douchen nu platweg mezelf schoonmaken is geworden.’

Het buddy-systeem doorbreekt dat. Buddies zijn mensen die minimaal affiniteit hebben met de leefstijl van de cliëntele en die hulp geven op het moment dat die nodig is of verlangd wordt, niet op het moment dat die hén uitkomt. De waarde van deze zorg op maat kan nauwelijks overschat worden.

*

Van even doorslaggevend belang is dat een complete sociale groep ineens doordrongen raakt van het feit dat ernstig ziek zijn niet betekent dat het leven ophoudt; tenminste, niet meteen. En dat de overeenkomst tussen leven en ziekte sowieso hieruit bestaat dat ze alletwee een fatale afloop hebben. De subcultuur raakt ingesteld op ziekte en handicaps: men heeft geleerd de blik niet meer af te wenden wanneer iemand angstaanjagend dun is, men schrikt niet van een rolstoel meer of minder. Men raakt verplicht vertrouwd met onbeholpen lichamen. In de subcultuur kijkt haast niemand nog op van handicaps en daarmee betoont diezelfde subcultuur zich sociaal toegankelijk voor mensen die andere hinderlijke of fatale kwalen dan aids hebben.

De enige groep die ik ken die even prozaïsch kan zijn in haar denken over dood en over het leven met handicaps, is die van oude mensen. Maar helaas is de manier waarop de meeste oude mensen deze lovenswaardige houding hebben bereikt, er gewoonlijk een waarbij gesprekken over lek & gebrek worden gecultiveerd en men zich geheel op kommer & kwel fixeert. Oude mensen wonen vaak al in het voorportaal van de dood of de achterkamers van het leven. Ze zijn haast over. De subcultuur niet. In de homosubcultuur is de band tussen leven en dood, tussen ziekte en jolijt, tussen spot en compassie, complexer, levendiger en meer opgetuigd met boa’s en glitter dan waar ook. Zeldzaam zijn de mensen die zich een onthechte houding hebben weten aan te meten jegens de wereld die hen omringt, en die diezelfde wereld niettemin in al haar vluchtigheid serieus wensen te nemen. Maar op plaatsen waar het plenst en waar desondanks volop wordt gelachen en geschmierd, ontstaan regenbogen haast vanzelf.

Verder blijft aids natuurlijk een rotziekte.