Landje aan de Zuiderzee

ER ZIJN DAGEN DAT ik ineens erg om dit land geef.

Begin mei gebeurde dat bijvoorbeeld, toen ik samen met een Amerikaanse vriend Dodenherdenking bij het Homomonument bijwoonde. Hijzelf heeft weinig banden met welke homogemeenschap dan ook, maar wel heel veel met de Joodse, en had de dagen ervoor in een melancholische mengeling van geschiedvorsing en bronlaving in de stad rondgelopen. We spraken veel over de jaren veertig. Een aantal ideeën die hij over de oorlog had, kwamen op de kop te staan. Dat niet alleen Joden in die periode vervolgd werden was redelijk nieuw voor hem; van de zigeuners wist hij wel, maar de homojacht was nieuws, en het drong langzaam tot hem door hoeveel de hele bevolking had geleden.

Eerder had hij het oorlogsleed vrij exclusief op de Joodse gemeenschap geprojecteerd en was zijn vijandbeeld nogal zwart-wit. Ik maakte hem erop opmerkzaam dat er weinig hoge – en dus oude – bomen in de stad staan. “Omgehakt en opgestookt, om iets van warmte te hebben en tulpebollen op te kunnen koken,” legde ik hem uit. Je zag hem nadenken en feiten in zijn hoofd herschikken. Toen ter sprake kwam dat mijn grootvader in een kamp had gezeten vanwege het verbergen van Joodse onderduikers, achtte hij mijn opa meteen een halve verzetsheld. “Welnee,” zei ik. “Mijn opa was een klootzak. Hij deed het voor het geld dat hij van zijn onderduikers kreeg.”

Ik had hem voorgesteld naar de Homoherdenking te gaan in plaats van de nationale herdenking op de Dam; die is me te nationalistisch, te militair, te patriottisch. Terwijl we wachtten op het begin van de ceremonie – alletwee een tulp in de hand, ons lief aangereikt door een meneer die heel royaal zorgde dat iedereen een bloem kon leggen, ook stommerds zoals wij die erop hadden gerekend dat het stalletje naast de Westerkerk open zou zijn – vertelde ik hem van die ene herdenking, nu vier jaar terug, dat een officiële homo-delegatie van de strijdkrachten een krans kwam leggen.

Mijn vriend kon het zich haast niet voorstellen. Officieel? Zonder ontslagen te worden? Je bedoelt dat ze openlijk homo zijn en toch beroepsmilitair? Dat was in de VS heel anders, daar moest je dat niet wagen… Terwijl we bespraken dat juist dat “you can be but may not tell” mensen kwetsbaar maakte voor chantage, zag ik ze ineens aan komen lopen: marechaussee, landmacht, luchtmacht en marine. Drie heren en een dame in vol uniform, overal tressen en medailles en strepen en petten en scherpe broekvouwen. “Kijk!” zei ik, “‘t is heus waar.”

Dat was zo’n moment.

Een week eerder had ik een uitverkocht debat in De Balie bijgewoond over transseksualiteit, transgenderisme en wat dat nu eigenlijk is, een man of een vrouw. Het forum ging niet ver buiten de al gebaande paden en allerlei oude discussies werden keurigjes overgedaan. Waarom de VU aarzelt om mensen te behandelen die niet helemaal naar het andere geslacht over te gaan doch slechts een gedeeltelijke aanpassing van hun lichaam nastreven. Dat sekse een culturele definitie is, en niet van god en/of de natuur gegeven, en dat overstappen naar de andere sekse van alle tijden en alle culturen is; met dit verschil dat zo’n transformatie tegenwoordig via medische ingrepen lichamelijk beter uitvoerbaar is en minder gevaarlijk. Dat transseksualiteit en transgenderisme niet per definitie het tranendal is dat de medische literatuur beschrijft; de aanwezige ellende wordt door beide partijen benadrukt, uit pragmatisch eigenbelang. Genderteams hebben de wanhoop van hun cliënt nodig om te kunnen legitimeren dat ze in een, medisch gezien, volstrekt gezond en goed functionerend lichaam ingrijpen; cliënten hebben wanhoop nodig om de hulpverleners te overtuigen van de kracht van hun vraag. Enfin. Bekende discussies.

Maar het mooie is dat dat zo goed kon, erover discussiëren, en meer nog: dat transseksualiteit tegenwoordig voldoende aanvaard is geraakt dat niemand nog werkelijk in paniek raakt bij de gedachte dat er buiten transseksualiteit nog meer opties, behoeften en wensen zijn – plus dat er daadwerkelijk ruimte is geschapen om het over zulke dingen te hebben.

Nergens woedende streng-christelijken te bekennen die de discussie verstoorden of buiten met hel-en-verdoemenis leuzen stonden te sandwichen. Nergens iemand in de zaal die schreeuwde dat gods wil gods wil is en dat je daar niet tegenin mag gaan. Nergens iemand die riep dat het zonde van onze belastingcenten was en dat je voor een gender-operatie anders toch maar mooi drie of acht hartpatiënten had kunnen opereren.

Niet dat de discussie nu heel veel verder kwam. Zoals gezegd bereed ieder vooral eigen stokpaardjes. Dat dat kan, dat was het echte mooie.

Er zijn dagen dat ik ineens erg om dit land geef. Dan word ik wat sentimenteel. En dan herdenk ik stilletjes bij mezelf al die mensen die gevochten hebben om deze vrijheden tot stand te brengen, en hen die ze vasthouden en benutten.

De damesstellen die innig omstrengeld over straat lopen. De herenparen die openlijk flirten. De vreren die borsten hebben en baardhaar. De vrannen die er damesachtig uitzien, en spreken over hun verlangen naar borsten. De mannen en vrouwen in de strijdmacht die openlijk homoseksueel zijn. En de rest van de mensen, die soms moet slikken, maar meestal zijn opvattingen herschikt en niet veel kwaad ziet in zulke ontwikkelingen.

Cultuurschok

MEN BEWEERT GRAAG dat onze cultuur – de Europese, de Nederlandse – overspoeld wordt door de Amerikaanse. De onderliggende gedachte is daarbij dat wij het loodje zullen gaan leggen, dat alles dat specifiek Europees of Nederlands is, het onderspit zal delven; dat we kortom dingen aan het verliezen zijn die bewaard dienen te blijven en ons eigen karakter kwijtraken.

Dat een groot deel van de popmuziek, de bandjes, de producten, de reclame, de slogans, de films, de tv-shows en soaps die hier verspreid worden uit de US komen en daarmee ook allerlei waarden en normen worden geïmporteerd die hier aanvankelijk vreemd waren, is een waarheid als een koe. De publieke biecht is zo’n fenomeen: calvinisten als de Nederlanders zijn, was er een decennium van talkshows nodig om ook ons zover te brengen dat we op tv gingen uitleggen hoe we onze scheiding of de homoseksualiteit van onze zoon hadden verwerkt, dat we ruzies met behulp van tv-presentators wilden bijleggen en ons doopceel lichtten over mentaal lek en gebrek. We schijnen niet meer zonder CNN, Levi’s, McDonald’s en Nike te kunnen, noch zonder peptalk. In politieke zaken is de US vaak toonaangevend, ook wanneer je dat liever niet zou willen, en bepalen zij deels onze politieke agenda: grote broer willen we immers liever te vriend houden. En ook de taal veramerikaniseert: van hol management-gebeuzel tot moderne communicatietechnieken, van reclame tot politieke campagnes, alles is met Amerikaanse termen doordrenkt – dat klinkt namelijk meteen alsof je echt weet waar je het over hebt.

Sinds een week heb ik een Amerikaan te logeren. Iemand die ik alleen via Internet kende, waar ik hem had leren waarderen als iemand met gezag, een voorzichtig oordeel en gezegend met schier encyclopedische kennis. Een rots in de branding van een overmatig drukke en vaak ruziënde nieuwsgroep.

Het grappige is: terwijl wij aannemen dat de grote gelijkschakeling plaatsvindt, verbaast hij zich dagelijks over de grote verschillen tussen zijn land en mijn land – of, om preciezer te zijn, tussen Boston en Amsterdam. Z’n verbazing spruit niet voort uit onkunde; integendeel, zijn kennis van de Europese geschiedenis is groter dan die van de gemiddelde Nederlander. Hij weet van sociale structuren en sociale feiten, van oorlogen, revoluties en coalities, van monumenten en musea; oftewel: hij kan dingen plaatsen.

En toch verrassen we hem hier vrijwel dagelijks. Soms met persoonsgebonden futiliteiten: dat mijn lief en ik ook nu hij er is bloot in bed liggen bijvoorbeeld, en het niet erg vinden als hij dat ziet (terwijl hij zich in een keurige donkerblauwe pyjama, zo een met lichtblauwe randjes, te bed begeeft en daarbij zijn witte sokken aanhoudt), of dat wij goede vrienden ontvangen terwijl we halfnaakt zijn.

Maar vaker verbazen de mensen hem, hun onderlinge gedrag en hun relatie tot de wet en de overheid. Gedoogbeleid heeft hij in diverse vormen in praktijk gezien: van urenlange illegale feesten op Koninginnedag (loeiharde versterkte muziek en alcoholverkoop buiten bij het Vrieshuis, twee schendingen ineen van Patijns vijf gouden regels voor een ‘prettig doch ordelijk’ publieksfeest) waarbij de politie niets anders deed dan om tien uur ‘s avonds de DJ’s vriendelijk meedelen dat het nu heus mooi was geweest waarna het feest rustigjes opbrak, tot binnenfeesten waar mensen vrijelijk extacy uitdeelden en niemand daar vreselijk van opkeek. “Wat ze deden was feitelijk verboden, maar toch mochten ze tot tien uur doorgaan?” vroeg hij.

Erm, ja, nu ja, verboden was het inderdaad, maar dat betekent niet dat het niet mag; zolang je je maar aan de regels houdt kan er veel, legden wij uit, waarna hij tegenwierp dat ze dat nu juist ni­et deden en dat het immers daarom een illegaal feest was, waarop wij weer uitlegden dat illegaal een ding is en de wet handhaven een ander ding, en dat zodra je de wet al te streng interpreteert mensen de neiging hebben om in opstand te komen en dat je daar nare ruzies van krijgt die goed zijn te vermijden zolang iedereen een beetje meewerkt en inschikt en wat water bij de wijn giet. En hij zag dat het werkte. “In Boston zou zo’n feest door twintig man politie zijn opgeheven,” zei hij. “Ja, en dan is iedereen na afloop woedend en ontstaan er rellen, of ze haten de politie,” zeiden wij, en onze gast knikte. Dat was namelijk waar. Maar zoals hier kon het ook: wij een feestje en zij geen rellen.

We spraken in gezelschap van vrienden over euthanasie en zelfmoord. De gast, gewend als hij is aan extremen als Dr. Kevorkian die met een zelfmoordmachine door het land reist aangezien een zachte dood voor zieken vrijwel overal in de US verboden is, had liberale ideeën over euthanasie. Maar toen ik uitlegde dat mijn grens voor een menswaardig leven vermoedelijk ver voor de limiet ligt die artsen hanteren en dat daarom de kans groot is dat het bij mij op zelfmoord aankomt als ik echt verlamd raak, was hij eventjes uit zijn doen. Deels omdat hij me liever niet dood wenst, maar vooral moest hij wennen aan de gedachte dat we daar en comité zo makkelijk over spraken en kibbelden: mijn vrienden zeiden dat ze ruzie zouden maken als hun grens verder lag dan de mijne, ik antwoordde dat ik tegen die tijd daarom minstens een maand zou uittrekken voor een ronde langs al wie mij lief is, omdat ik hun bezwaren wilde horen en ernstig wilde overwegen.

De lichte ontsteltenis van mijn gast verdween snel: hoofdzakelijk omdat hij merkte dat dit gesprek, hoewel ongewoon, door niemand met taboes omgeven werd. En dat het bovendien een mooi gesprek werd, ondanks het akelige onderwerp.

Langzamerhand, in de afgelopen week, ben ik mijn gast nog meer gaan waarderen. Omdat hij, terwijl hij zich verbaast over de verschillen tussen de US en Nederland – of die tussen Boston en Amsterdam – en de finesses van het gedoogbeleid hem nog steeds ontgaan, het ondertussen zelf in praktijk brengt. Hij hapert eventjes als hij iets ziet dat in zijn ogen vreemd is, en besluit pal daarna er met open blik naar te kijken en heroverweegt zijn aanvankelijke oordeel.

Misschien moeten we ons gedoogbeleid op de Amerikaanse markt brengen. Nu alleen nog een catchy naam verzinnen – want ‘poldermoddel’ klinkt heus naar niets.

Ceci n’est pas un coeur

[De Balie organiseerde eind 1998 in samenwerking met de Groene Amsterdammer een serie over het hart, waarin onder meer medische, psychologische, culturele en filosofische aspecten de revue passeerden. Dit was het slot-essay van de serie.]

EEN VENETIAANSE VROUW – beschreven door Jeanette Winterson, en geboren met vliezen tussen haar tenen – verloor het hare eens. Verliezen is eigenlijk niet het juiste woord voor de situatie. Dat klinkt te nonchalant, te per ongeluk. Teveel alsof ze haar hart kwijtraakte toen ze in haar broekzak tussen dubbeltjes, huissleutels en het vervilte vuil dat altijd in de hoeken van kledingstukken samenklit zocht naar een boodschappenbriefje of een paperclip of iets dergelijks en ze heur hart al graaiend ongemerkt op de grond liet vallen, waar het bleef liggen tot het wegwaaide, door de katten werd opgegeten of door de regen in de gracht werd gespoeld waar de vissen het aanvraten en het water de overgebleven resten langzaam deed wegrotten.

Of het lijkt alsof ze het ergens op haar bureau had neergelegd, tussen de ingekomen post, de onbetaalde rekeningen, de na te kijken stukken en de te doene dingen, waar het langzaam bedolven raakte onder nog meer te doene dingen, kranteknipsels, aantekeningen, nietmachines, gele opplakbriefjes, potjes met schroeven, diskettedoosjes, andere bewaarspullen, gelezen boeken, beduimelde wijnglazen, lege pakjes shag en volle asbakken zodat het er nog wel was, dat hart, ergens tenminste, als ze nu maar tijd had om haar leven, of in elk geval haar bureau te ordenen, maar in de praktijk simpelweg onvindbaar bleek.

De vrouw met de vliezenvoeten verloor haar hart niet, welnee. Ze gaf het weg. Ze nam het in haar handen en schonk het doelbewust, bij haar volle verstand, weet hebbend van de mogelijke consequenties, aan een ander. Die zocht echter vooral verstrooiing en had geen emplooi voor het hart van de vliezenvrouw, noch gaf ze het hare in ruil, zodat de vliezenvrouw zelf niet alleen zonder zat maar het hart in kwestie bovendien nog maandenlang ongebruikt ergens op de bodem van een kast lag. Versmaad lag het er te verstoffen totdat de vliezenvrouw haar hart via steelse listen terug wist te roven.

Wat mooi is aan die episode was niet alleen hoe verliefd de vliezenvrouw was en hoe letterlijk ze haar liefde nam, maar ook hoe calculerend ze in haar passie was. Ze wi­st dat houden van betekent dat je een risico neemt: soms krijg je geen hart terug als onderpand voor het jouwe en dan moet je het een tijdlang zonder zien uit te zingen. Ze wi­st dat houden van, en je daaraan uitleveren, een beslissing was. Ze zag het niet als overmand worden door gevoelens, of ja, dat ook, maar dat haar verstand en wil er evenzeer aan te pas kwamen was voor haar evident. Ze voelde en verlangde; ze woog en wikte; en beschikte tenslotte dat ze haar hart zonder reserves zou geven. En in al haar verdriet over haar versmade hart wist ze haar hoofd hoog te houden en besefte ze dat de liefde een pokerspel is: “You play, you win. You play, you lose. You play.”

Ze had een opvatting over de liefde en handelde daarnaar. Alleen daardoor kon ze haar hart vrij baan geven.

*

VEEL MENSEN MENEN dat gevoel en denken tegenstanders zijn, of elkaar althans flink in de weg zitten. Je moet je gevoel volgen vinden ze, dat is zuiverder. Maar gevoelens en denken zijn niet zo eenvoudig te scheiden als deze dualisten menen. Etholoog Frans de Waal: “Er zijn emoties die zeer cognitief zijn, zoals schaamte, schuld of verontwaardiging. Verontwaardigd zijn betekent dat je een verwachting hebt van hoe je behandeld zult worden.” Hij heeft onbetwist gelijk maar De Waal gaat lang niet ver genoeg. Ook wie verliefd is heeft immers verwachtingen, en verliefdheid valt bepaald niet onder zijn rijtje cognitieve emoties.

Komrij dan? Die stelt dat denken gevoelens verrijkt en uitbreidt. “Wie nadenkt raakt langzamerhand in het bezit van een heel arsenaal aan kwadrateringen. Geen sensatie valt ons ten deel of tegelijkertijd is er het besef van die sensatie. Geen opwelling of we kijken naar die opwelling. Geen kreet die we niet op hetzelfde moment slaken en horen. Zelfs het nadenken wordt object van het nadenken: alles [wordt] tot de tweede macht verheven.” Tegelijkertijd beschouwt Komrij het verstand als een hinderlijke spiegel die steeds maar alles, tot in het dolzinnige, moet reflecteren. Het verstand is een onstilbare echoput die door al dat gekwadrateer iets van de zuiverheid wegneemt en afdoet aan de intensiteit van emoties. “Op het moment dat we ons van het bestaan [van gevoelens en emo-ties] bewust zijn, ze hebben beredeneerd en geëtiketteerd, zijn het dezelfde gevoelens en emoties niet meer. We kunnen maar één keer in ons leven echt blij zijn, op een zuivere manier bedroefd, eerlijk verontwaardigd. De eerstvolgende keer kennen we het perspectief en de grenzen van blijdschap, droefenis en verontwaardiging.”

Als je dat leest zou je je verstand haast willen uitzetten of het willen smoren in drugs en alcohol. Het denken heeft ons kennelijk uit het paradijs van de eerlijke emoties verjaagd. Gelukkig voor hem vindt Komrij dat niet erg, want puurheid en harmonie acht hij saai. Bovendien valt er volgens hem een hogere staat van zuiverheid te bereiken: want al wie zich bewust is van de onzuiverheid van gereflecteerde gevoelens staat plotsklaps weer dichter bij de ondubbelzinnigheid en de oprechtheid ervan.

Het blijft echter dualisme troef, bij Komrij. Je hebt gevoelens, zomaar, vanzelf, en je hebt daarboven het denken. Het een laat je op het ander los en dan ontstaat er met mazzel iets hogers. Met hoeveel plezier ik hem ook lees, wat steeds opklinkt is these, antithese en synthese; onderbouw en bovenbouw. Komrijs beschouwingen over het gevoelsleven zijn die van een romantisch marxist.

Maar ook denken is een instinct. We voelen met ons hoofd en denken met ons lichaam. (En stemmen doen we met onze voeten.)

*

GEVOELENS EN SENSATIES kunnen niet bestaan zonder reflectie. Letterlijk niet: pas als je weet hebt van hun naam, hun duiding, hun context, hun origine worden ze begrijpbaar, vertelbaar, overdraagbaar en kun je erop reageren. Zonder bemiddeling van de taal, oftewel zonder verstand en intellect, raken emoties teruggesnoeid tot ontroostbaar verdriet, kinderlijk gebrabbel of idioot en imbeciel gegiechel. Het enige dat de gruwel van een huilende zuigeling evenaart – zo’n baby kan niet duiden wat er loos is, en niemand kan die huilbui derhalve lenigen. Is het honger? Kou? Oefenen van de longen? Pijn? Eenzaamheid? Een lelijk speeltje? Verstoken zijn van communicatie? Mogelijk is dat laatste niet de directe aanleiding, maar niet kunnen uitleggen wat de reden van de huilbui is wakkert de misère dramatisch aan, en daarom is wanhoop altijd een onmisbaar element in die desperate tranen, en het erge is dat zelfs die wanhoop niet benoemd kan worden – het enige dat in gruwelijkheid de competitie met zulk gekmakend gehuil kan aangaan, is de beate, stupide grijns van de dronkelap die door alcohol gereduceerd is geraakt tot gewauwel, en de onthutste verwarring van de afasiepatiënt die z’n woorden kwijt is.

Taal is onmisbaar voor het gevoel. “Wat niet, volstrekt niet, gezegd kan worden is er misschien wel, maar we kunnen er niets mee aanvangen. Noch sociaal – we kunnen het niet overbrengen aan derden -, noch individueel – we kunnen het niet integreren in het bewustzijn. Het niveau van het bewustzijn is geheel dat van het woord,” schreef Patricia de Martelaere, en stal daarmee mijn hart. (Helaas niet mijn woorden. Zo compact had ik het zelf niet kunnen zeggen.)

Pas door de taal, cultuur, proefondervinding, reflectie en deductie, kortom: door het verstand erbij te betrekken, krijgen fysieke sensaties contouren en gevoelens een naam en een context, worden ze beleefd.

Stel je iemand voor die een raar gevoel in zijn buik heeft. Die buik voelt anders dan anders. Of beter gezegd, hij voelt zijn buik ineens, en dat volstaat om de aandacht erop te vestigen, want meestal weet je wel dat-ie er is maar voel je je buik niet. Wat voelt hij? Druk, of wellicht pijn. Maar nogmaals, wat voelt hij? Heeft hij teveel, te weinig of iets verkeerds gegeten? Is het een knellende broekband? Het weer dat gaat omslaan? Een paranormaal voorteken van kelderende beurskoersen? Nervositeit, of opwinding over een aanstaande ontmoeting? Stress op het werk, onzekerheid, een liesbreuk, darmkramp of een maagzweer? Is het een bedorven ei, honger, verliefdheid, misselijkheid, pijn, angst? Of stel je iemand voor die zich licht in het hoofd voelt. Is dat verliefdheid? Dronkenschap? Een kater? Een evenwichtsstoornis? Stress? De nawee van een orgasme? Slaapgebrek? Honger? Een teken van de goden? Het begin van zen?

Reflectie kan op zijn beurt evenmin buiten fysieke prikkels en sensaties. Kun je angst voelen – wéét je dat je angst voelt – als je hart niet bonkt, je spieren niet verstijven, je mond niet droog wordt, je huid zich niet samentrekt en je handen niet transpireren? Zonder lichaam komt niemand tot denken. Of tot verliefd worden. (Ook lijken de fysieke symptomen van angst opmerkelijk op die van verliefdheid; alleen zijn ze in het eerste geval van aanzienlijk kortere duur.)

Je lichaam kan je trouwens tot verliefdheid denken. In een onderzoek kregen mensen via een versterker hun eigen hartslag te horen terwijl ze foto’s van willekeurige mensen te zien kregen en die op aantrekkelijkheid moesten beoordelen. Wat de proefpersonen niet wisten, is dat in de loop van de test het geluid van hun harteklop vervangen werd door een bandopname waarop een ander, sneller kloppend hart te beluisteren was. Zodra ze ‘hun’ hart vlugger hoorden gaan, vonden de proefpersonen de afgebeelde mensen ineens een stuk aantrekkelijker. Een versnelde hartslag bij het zien van een gezicht associëren we met gecharmeerd zijn van iemand, en prompt voelden de proefpersonen zich ook zo – ook al was het niet hun eigen hart dat op hol sloeg.

*

KORTGELEDEN WERD IK opgebeld door René Descartes. “Waarom heeft iedereen toch zo’n hekel aan me?” kloeg hij. “Werkelijk, iedereen trekt momenteel tegen me ten strijde!” Hij had gelijk. Descartes krijgt van alles voor de voeten gegooid: hij zou de vader zijn van een verderfelijk dualisme, hij weigert het lichaam te zien als meer dan een machine, hij scheidde ons denken van ons lichaam. Descartes is de Monsieur Guillotine van de filosofie.

Wat men tegenwoordig vergeten schijnt, is dat Descartes’ inzet ook, of misschien vooral, was om lichaam en geest nu eindelijk eens uit handen van de kerk en de mystiek te troggelen, en de mens tot object van wetenschap en reflectie te maken. Katholieken en protestanten hadden in eendrachtige samenzwering besloten dat de onstoffelijke ziel, inclusief moraal en moreel handelen, hun privédomein was. En aangezien het lichaam als de tempel van de ziel gold was dat al even onaantastbaar, zij het op andere gronden: je kon het weliswaar aanraken, maar dat mocht alleen indien kuis; het lichaam openmaken, en uitzoeken hoe het werkt, was echter een levensgroot taboe. Duivels ook, en getuigend van ketterse hoogmoed. Men mocht gods plan niet vorsen of trachten te doorzien. Artsen deden hun anatomische studies dientengevolge tot ver in de zeventiende eeuw in het geniep, en toen ze ‘t officieel mochten kregen ze alleen de lichamen van misdadigers – wier ziel toch al verloren werd beschouwd, daar viel niets meer aan te verknoeien – ter beschikking.

Descartes lokaliseerde de geest in het hoofd en stelde daarmee de rest van het lichaam open voor onderzoek. Hij seculariseerde lichaam, wil, geest en gevoelens. Daar hebben we nu maar mooi profijt van. Dat hij de geest vervolgens in de pijnappelklier meende te moeten plaatsen, ach, er zijn vreemder vergissingen gemaakt. De Victorianen geloofden dat de ziel in het ectoplasma schuil ging (en via seances zichtbaar kon worden gemaakt); de oude Grieken zochten hem in de lever (vandaar dat Tantalus daar zo gekweld werd); Egyptenaren wisten dat hij in de ademtocht zat, primitieve volken geloven – naar men beweert – dat hun ziel in hun gezicht huist en dat je hun geest jat als je hen fotografeert, en New Agers geloven heilig dat de geest in aura’s en chakra’s woont.

Descartes wordt ook op een andere manier onrecht aangedaan. Veel mensen zijn in hun aanvallen op hem roomser dan de paus en verwijten hem niet zijn opvattingen, doch de voorstelling die ze zich van zijn gedachtengoed hebben gemaakt. Ceci n’est pas Descartes. Weliswaar meende Descartes dat alleen de rede het waarlijk menselijke is, maar hij deed dat in een perspectief: hij zocht naar wat mensen onderscheidde van dieren, en dan is de rede niet zo’n slechte gok. Ook heeft de beste man gevoel nimmer gebagatelliseerd; hij constateerde slechts – terecht – dat het wordt gemedieerd door het verstand. En tenslotte wilde Descartes bepalen hoe hij, of meer in het algemeen, de mens, weet had van zichzelf en hoe het zelfbesef en zelfbewustzijn zich ontwikkelt. In antwoord op die laatste vraag smeedde hij zijn beroemde uitspraak cogito ergo sum. En dat betekent ni­et: ‘ik besta omdat ik denk’, eerder: ‘door mijn denken weet ik dat ik ik ben’. Veel mensen bevechten kortom een verwaterde, gesimplificeerde versie van Descartes.

*

ANNA TILROE MAAKT ZICH boos op cardioloog Dunning vanwege diens stelling dat het hart een pomp is. Het is meer, zegt ze. Nu weet Dunning opperbest dat het hart ook andere dingen is. Hij dist met gemak anekdotes op over de katholieke cultus van de orgaanverering – de devotie van het heilig hart, de sacre coeur; het geloof dat het hart de zetel van de ziel is, of de locus van liefde, al dan niet van en voor Christus. (Intrigerend is dat deze katholieke cultus opgang maakte kort nadat de technische werking van het hart adequaat werd beschreven. Bij hardrennen gebeurde hetzelfde: op je eigen benen tegen de klok racen kwam in zwang pal nadat we mechanische vervoermiddelen zoals fiets en auto hadden uitgevonden die sneller waren dan wij. Alsof de mensheid ineens in het krijt wenste te treden tegen de door haarzelf ontwikkelde techniek, en een nieuwe betekenis zocht voor haar plots wat ouderwetse vermogen om te rennen. Je ziet dat vaker. Wanneer we menen dat een machine kan overnemen wat wij kunnen, gaan we wat wij kunnen herdefiniëren en zetten we dat in een nieuwe context. Misschien lag de aanzet tot de devotie van het hart juist in het feit dat dit orgaan in die periode als pomp werd gedefinieerd: het hart leek daardoor eensklaps armetierig, kaal, en moest opnieuw worden omkleed met betekenis.)

De manier waarop mensen hun hart nu beschouwen en menen te moeten beschermen, merkt Dunning op, vertoont een opmerkelijke continuïteit met de katholieke devotie. De moderne medische aandacht voor het hart en de menselijke zorgen erover, vertonen allerlei religieuze trekken. Het hart – onze zuiverheid – dient als voorheen permanent bewaakt te worden. Alleen is het nu de medicus die ons hart vernieuwt, niet god; we leggen, als was het ouwel, statines op onze tong in de vurige hoop zo ons cholesterol te verlagen; in plaats van naar de mis gaan we naar de joggingbaan; luiheid (een zittend bestaan) is nog steeds duivels (ongezond) en gulzigheid (te vet eten) al evenzeer. En ons hart beschouwen we nog immer als heilig.

 

Dunnings uitspraak dat het hart een pomp is, is op zijn beurt ook een metafoor. Dunning weet dat het niets dan een vergelijking is, een redelijk adequate buitendien, doch Tilroe lijkt het Dunning kwalijk te nemen dat zijn metafoor gevoel ontbeert. In haar protest doorziet ze echter niet dat ook hij – net als zij – slechts een metafoor kiest en neemt ze zijn uitspraak letterlijk. Maar Dunning weet donders goed dat hartspieren krampen kunnen krijgen, dat variatie in het hartritme gezond is, dat het de hartslag en de bloeddruk reageren op emoties en zijzelf omgekeerd emoties beïnvloeden, dat vaten zich kunnen vernauwen of verbreden, en bovendien elastisch zijn – allemaal feiten die zich slecht laten rijmen met het beeld van een mechanische pomp (krijgt een zuiger ooit spasmes?), maar die Dunning in de medische praktijk van alledag niettemin perfect weet te verdisconteren.

Bovendien, Dunning heeft het nodig om zakelijk te doen over het hart. Zijn patiënten trouwens ook. Ik zou geen hartchirurg willen die lyrisch gaat doen over het hart en door emoties bevangen raakt op het moment dat hij met het scalpel in de hand over het mijne staat gebogen. Dunning en zijn collega’s kiezen hun metafoor tenminste deels uit zelfverdediging – net zoals Tilroe uit zelfbescherming haar hart als meer dan een pomp wenst te zien. Zij wil de passie immers redden. Dunning echter moet het orgaan in leven houden, niet de metaforiek eromheen – anders is het leven, en dus de passie, sowieso een verloren zaak.

*

GEERTEN MEIJSING SCHREEF eerder in deze serie in De Groene over zijn falende hart. Dat hart van hem heeft het begeven, zo vermoedt hij, vanwege de opgezweepte emoties waarmee hij het zolang bezwaard heeft en “omdat het, voor de zoveelste keer en nu definitief, gebroken is”.

Dat is een prachtige en bovenal romantische notie. Meijsing laat via zijn kapotte hart zien dat hij veel geleefd heeft, veel heeft liefgehad, en doorzette – zelfs in zo’n mate dat zijn hart eronder bezweek. Het is ook een uiterst troostende notie. Dat uitgeleefde hart is een verklaring waarmee je, ook al is de conditie mogelijk fataal, jezelf retrospectief een compliment bezorgt: eigenlijk lijdt je namelijk aan het leven (of de liefde): je vermogen tot liefhebben, en tot voelen, is zo groot dat jijzelf eraan onderdoor dreigt te gaan. Dat is aanzienlijk strelender dan te moeten zeggen dat je aderen vervet zijn, of je kleppen niet goed kloppen.

Toch is ook Meijsings verklaring niets dan een metafoor. Een zoals Susan Sontag ooit bekritiseerde toen ze aantoonde dat ondanks het verheven, etherische, verstorven, van wereldse dingen onthechte beeld dat rond de afgelopen eeuwwisseling over tbc-lijders bestond – tbc hebben was bijna synoniem met artistiek zijn, je werd er ook mooi dun en bleek van, met rode konen die je gepassioneerdheid bewezen – de meeste tuberculosepatiënten doodgewoon arme drommels waren zonder enige kunstzinnige aspiraties. Maar het is nuttig, en helend, om er zo’n idee op na te houden, romantisch of niet.

Ten Kroode ondervroeg MS-, kanker en hartpatiënten en merkte dat mensen die een verklaring voor hun ziekte hadden ontworpen, gemiddeld beter met hun lichamelijk feilen konden leven dan mensen die zo’n verklaring ontbeerden. En vooral hartpatiënten bleken in staat om hun ziekte met terugwerkende kracht als een positieve trek te interpreteren: ze hadden het aan hun hart gekregen omdat ze zich zo hadden ingezet voor hun werk, hun hartaanval was het bewijs hoe onbaatzuchtig, met voorbijgaan aan zichzelf, ze hadden gewerkt.

Maar het is niet het hart dat aan ‘de zaak’ of aan een mens weggeven wordt, noch het hart zelf dat breekt door een ongelukkige liefde. Ceci n’est pas un coeur. Die brekende, overbelaste en bloedende harten zijn representaties, Magritte-harten waarin je niet kunt snijden en waardoorheen geen bloed stroomt, net zoals een marsepeinen hart geen menselijk orgaan is maar een verbeelding, een symbool. En ja, het bonkt daar je in borstkas als je bang bent, schrikt, of van vreugde en liefde opspringt: maar in je huid en in je mond voel je dat ook. Je ogen lichten op, worden nat, gaan stralen of vernauwen zich, je huid trekt strak als je je rot schrikt, je mond wordt droog, je haren rijzen te berge, je spieren verstijven. Dat voel je allemaal. Toch denkt niemand dat zo’n gevoel dus in ogen, mond, haar of vel huist. Daar hebben we, Descartes ten spijt, het hart voor uitgekozen: het huis der gevoelens te zijn.

Persoonlijk geloof ik daar geen lor van. Gevoel en verstand wonen von Kopf biss Fuss overal in mijn lichaam. Bot gesteld: ik denk ook met mijn kut (zodat ik de hartvormige broche die betrokkenen bij het Heilig Hart-weekend in de Balie kregen, bij wijze van statement op venushoogte speldde, waarna sommige sprekers in de war dan wel geïntrigeerd raakten door dat pulserende rode licht in een dameskruis daar op de eerste rij.) Ingrijpender dan een ander hart lijkt het mij om andere ogen of andere hersenen te krijgen. Ik localiseer mijn ik, al mijn ondualistische kennis niettegenstaande, ergens in mijn hoofd, op ooghoogte.

En nee, ik zou geen donorhart willen. Niet omdat ik de gedachte van de mens als bouwpakket, als te assembleren wezen, als op onderdelen te vervangen entiteit verafschuw – ik zou mijn lief na mijn dood immers met liefde mijn hart geven, mocht hij het nodig hebben en ik toch dood gaan. Kennelijk valt het me in zulke zaken makkelijker te geven dan te nemen. (Wel vraag ik me af of zijn geliefde na mij jaloers zou zijn op het feit dat hij mijn hart fysiek in zijn borstkas draagt, en het hare hooguit metaforisch.) Niet omdat ik geloof dat ik een deel van andermens identiteit ermee zou absorberen – hoewel de wetenschap dat mijn verse harteklop, zuiver doordat mijn hart een transplant zou zijn, vijftien procent sneller slaat dan dat van een mens die z’n eigen hart heeft me zou doen afvragen hoe dat mij zou veranderen en vooral ook: wat dat dan is, mij. Een donorhart wijs ik af, zuiver omdat ik de gedachte niet zou kunnen velen dat ik het orgaan van een dode in mij zou dragen.

Politie en ethiek

IN STOCKHOLM ZAG IK ooit hoe een politiewagen met loeiende sirenes over een kruispunt sjeesde. Dit was dringend, dat zag je zo. Tweehonderd meter verderop hield de politiewagen stil voor een McDonald’s, waarna twee agenten op hun dooie akkertje uitstapten om er een hamburger of milkshake te gaan halen. Hij stond nog dubbel geparkeerd ook, die auto.

Dat heet: politionele normvervaging en machtsmisbruik. Iedereen weet dat ‘t niet hoort, ook de politie; toch gebeurt het. Daarom krijgt iedere agent les in ethiek. Teneinde zijn neus voor moraal te scherpen krijgt de studerende agent een aantal kwesties ter beoordeling voorgelegd. Wat had hij in deze hypothetische gevallen gedaan? Hoe zou hij hebben gereageerd als een willekeurige burger hem op straat uitschold? Had hij arrestant X op dezelfde manier behandeld? Zou hij passant Y hebben aangehouden, zonder concrete aanleiding, alleen op grond van het feit dat Y een ‘oude bekende’ van de politie is?

Naast me ligt zo’n huiswerkopdracht. Hij bevat beschrijvingen van agenten die arrestanten intimideren, die gratis broodjes aftroggelen van de baas van een snackbar, die geen fouilleringslijst opmaken nadat ze iemand hebben opgebracht en geld en spullen achterhouden; van agenten die om de lieve vrede hun maten niet verklikken en van hulpofficieren die er de kantjes van af lopen. Het commentaar van de wachtcommandant in opleiding is grondig en adequaat; wat mij betreft slaagt hij met vlag en wimpel.

Maar er is iets dat me niet zint aan de opdracht zelf. De casus is voorzien van een prachtig schema vol toetsingscriteria en de regels worden voorbeeldig toegepast, maar moraal en ethiek zijn niet te formaliseren. Wie onderwijst dat ethiek eruit bestaat de regels nauwgezet uit te voeren, voedt in het beste geval bureaucraten op en in het slechtste geval miereneukers. Bureaucraten kennen geen moraal (alleen artikel zus, lid zo en daar houden ze zich aan) en miereneukers missen gevoel voor proporties.

Wat je zou willen is dat studerende agenten het vermogen tot kritische reflectie krijgen bijgebracht. Dat ze beseffen dat regels zijn opgesteld met een bepaald doel voor ogen, dat dat doel heilig is en de regels slechts een middel zijn doch nooit doel op zich mogen vormen; dat je derhalve soms een regel mag of zelfs moet schenden om dat doel hoog te houden.

Eén zo’n regel is dat je een ambtenaar in functie niet mag beledigen, een regel die beoogt het respect voor de wet hoog te houden. Maar de diender die iemand oppakt omdat die hem heeft uitgescholden, verzaakt dat doel – die maakt alleen dat de uitschelder zijn respect voor de politie verliest. Als agent moet je simpelweg kunnen incasseren. Ook mag je sommige dingen niet die burgers wel mogen. Terugschelden, bijvoorbeeld, laat staan terugslaan.

En natuurlijk mag de politie zich niet laten omkopen. Maar als een paar agenten de organisatie van een openluchtfeest vriendelijk te kennen geven dat het laat aan ‘t worden is en de muziek derhalve heus uit moet, en de feestgangers die waarschuwing zonder morren aanvaarden, mogen die surveillanten best een glaasje sju van de organisatie accepteren als bezegeling van de over-en-weerse goede wil. Wie zoiets ongeacht de situatie als ‘dalven’ of omkoperij bestempelt en z’n collega bij de baas aangeeft, zorgt ervoor dat de betere agenten binnen de kortste keren op straat staan en slechts de frikken overblijven.

Het huiswerk bevat zo’n voorbeeld van te rechtlijnig denken. De casus beschrijft hoe een surveillant tegen de buitenlandse eigenaar van een shoarmazaak een opmerking maakt over z’n verblijfsvergunning. Het commentaar van de politie-student is dat zoiets niet door de beugel kan, aangezien het intimiderend is; hij oppert zelfs dat de shoarmabaas aangifte van bedreiging zou kunnen doen. Dat is keurig politiek-correct geantwoord, maar in de praktijk niet alleen te formeel doch ook intern tegenstrijdig. Wanneer de verstandhouding tussen de shoarma-eigenaar en de politie uitstekend is, is het slechts een valse grap, en valse grappen zijn nu juist een teken van onderling respect; en als de man zich er inderdaad bedreigd door voelt zal-ie vast niet naar de politie stappen om aangifte te doen.

Dat hypercorrecte antwoord komt omdat het lastige van zulke ethische lessen is dat je weet dat het lessen in ethiek zijn. De moraalknop is al ingeschakeld, en de sociaal wenselijke antwoorden rollen er in mooie volzinnen uit.

Thuis, met je huiswerkopdracht voor je op tafel en de pen in de aanslag – lekker, een pilsje erbij – ziet de werkelijkheid er bovendien heel anders uit, een stuk overzichtelijker vooral, dan wanneer je ‘s nachts, op het eind van een drukke avond vol heikele incidenten, bekaf over straat loopt en voor de achtentwintigste keer wordt afgebekt door een passant, en je collega – voor wie je ‘m toch al stiekem knijpt – je grijzend aankijkt en je opjut: “Dat zou ik me niet laten zeggen… Weet je heus zeker dat je geen mietje bent?” In zo’n geval zijn de lessen in moraal en ethiek vermoedelijk niet de eerste die in staat van paraatheid worden gebracht, en kost het aanzienlijke moeite om beheerst en zuiver te reageren.

Twee weken gelden werd P, een kennis van me, door de politie mishandeld nadat hij een korte woordenwisseling over een onbenulligheid had gehad met een agente; ze sloeg hem, en nadat hij zich verweerde en er een handgemeen ontstond, escaleerde de zaak. In de vechtpartij beet een agent een deel van P’s oor af; P werd gearresteerd en opgebracht. Terwijl hij bloedend in de cel zat, weigerde de politie er een arts bij te halen of hem eerste hulp te verlenen. Eén agent kwam in het politiebureau zelfs dreigend met de wapenstok in de hand op P af, maar werd godlof door collega’s teruggefloten. P moest twee uur op een dokter wachten en werd onderwijl bespot omdat hij zo schreeuwde van de pijn.

P is inmiddels een deel van zijn oor en van zijn gehoor kwijt en wordt nu zelf beschuldigd van zware mishandeling. Wat schreef de student-agent ook weer in de brief waarmee hij zijn huiswerk over intimidatie, omkoop en misbruik van bevoegdheden begeleidde? “De casus is fictief, maar (helaas) nog steeds herkenbaar in de politiecultuur.” Ik wou wel dat hij – of liever, sommige van zijn collega’s – in zijn nieuwe studiejaar de casus van P mocht bespreken.

*

NASCHRIFT. DEZE TEKST tekst schreef ik op vrijdag 27 augustus. Daags erna, zaterdag, reisden Zenon – mijn lief – en ik naar Gent. Onderweg gebeurde ons iets tamelijk bizars. We zagen twee Vlaamse rijskwachters iets doen in de trein tussen Rozendaal en Antwerpen dat in onze ogen niet helemaal deugden, en maakten onszelf daar getuige van. Hoe dat afliep staat te lezen op de pagina Op bezoek bij de Vlaamse rijkswacht. Zenon hield er een gebroken rib aan over. Toeval bestaat niet menen sommige mensen, maar ik denk dat dit een excellent voorbeeld is van een (wrang en pijnlijk) toeval.

Verboden vruchten

HET LICHT WAS PRACHTIG. Dat was me van tevoren verteld, maar zelf zien hoe helderblauw de lucht om drie uur ‘s nachts is, is toch anders. Overdag waren de kleuren zo intens dat ik me in Griekenland waande. De zomernachtluchten leken maanovergoten.

Dat het er duur zou zijn: ook daarvoor was ik gewaarschuwd. De Zweedse overheid heft een forse belasting over een aantal produkten die zij schadelijk voor haar burgers acht en waarvan zij het gebruik wil bemoeilijken. Je mag er best drinken of roken; alleen ben je in dat geval verplicht de staatskas flink te spekken. Niettemin was ik geschokt toen ik in een café een glas wijn en een glas bier bestelde en ontdekte dat dat negentig kronen kostte: tweeëntwintig gulden, bijna driemaal zoveel als je in Amsterdam voor dezelfde bestelling zou moeten neerleggen.

Roken is er al even exorbitant duur. Voor een pakje sigaretten betaal je in Zweden vierenvijftig kronen, ongeveer twaalf gulden. En daar krijg je dan geen vijfentwintig maar twintig sigaretten voor, wat de prijs per sigaret op dik twee kwartjes per stuk brengt.

“Als roken zo idioot duur is, en drinken ook, wat doen de Zweden dan als ze plezier willen maken? Wat is hier wel betaalbaar? Seks?” vroeg ik Z, mijn informant. Dat er een ware jacht op druggebruik bestaat die gepaard gaat met absurd hoge straffen, wist ik al, evenals dat de Zweedse politie vrijwel elk openbaar underground- of technofeest bezoekt en daar regelmatig feestgangers oppakt die daarna weer worden losgelaten zonder dat er ooit een formele aanklacht tegen ze wordt opgesteld: pure intimidatie. Daar vroeg ik dus al niet meer naar. “Prostitutie is hier semi-illegaal,” zei hij, en verdomd, in de periode dat ik in Stockholm was werd er een wet aangenomen die het vragen om betaalde seks – hoerenlopen – strafbaar stelde.

Wij waren niet voor ons plezier in Stockholm; we waren er voor een serie ingewikkelde rechtszaken die Scientology tegen Z had aangespannen.

Jezelf verdedigen is hard werken, zodat we elke avond stukken bestudeerden, strategieën doornamen, verslagen schreven, informatie vergaarden en daarna omvielen van de slaap om een paar uur later weer naar het hof te reizen, waar het circus van voren af aan begon. Een gestage stroom van alcohol, koffie en nicotine is — althans voor ons — de enige manier om voldoende adrenaline op te wekken om die uitputtingsslag anderhalve week lang vol te kunnen houden. Prijzige adrenaline, in dit geval.

“Is drank in de winkel ook zo duur?” vroeg ik Z de vrijdag voor de rechtszaken begonnen. Supermarkten mogen geen wijn verkopen, meldde hij, die hebben alleen light-bier in de schappen staan, met maximaal 3,5% alcohol; meer een soort cider dus. “En slijters dan?” vroeg ik verbaasd. “Ehh… kom, dan laat ik je zien hoe alcohol hier wordt verkocht,” zei Z, en bracht me naar de Systembolaget.

We moesten een nummertje trekken bij de ingang van de winkel. Achter de deur bevond zich een grote, helder verlichte ruimte met langs alle wanden, van vloer tot plafond, enorme vitrines. Eindeloze schappen met flessen erop, de prijzen discreet eronder, en glazen schuifdeuren met sloten ervoor. Er drentelden tientallen mensen, allen met catalogi in de hand, die van schap naar schap gingen en in ernstig overleg hun keuze bepaalden en in de catalogus aanstreepten, waarna ze — als hun nummer aan de beurt was — naar de kassameneren liepen en hun bestelling doorgaven.

Al dat flonkerende glas, hermetisch opgesloten achter nog meer glas; de schrikbarend hoge prijzen (de goedkoopste fles wijn kostte een gulden of vijftien, een halve liter gedestilleerd veertig gulden); de wetenschap dat je hier, zelfs al bleef je beschaafd, een fortuin zou gaan besteden; dat alles wat je hier kocht excessief was benevens exclusief, want nergens anders voorhanden: alles werkte mee om de indruk te scheppen dat men zich hier in een diamantairszaak bevond. De neon-verlichte reinheid van de winkel, de semi-gewijde stilte, de op papier overhandigde bestelling, het afrekenen op afspraak, straalden tegelijkertijd de gedachte uit dat er zoiets bestond als hygiënische beheersing en dat die vervolmaakt kon worden. De winkel vormde kortom een merkwaardige kruising tussen een juwelier en een polikliniek.

Alcohol bleek in Zweden uitsluitend te koop te zijn via deze Systembolaget: overheidswinkels die een monopolie op alcoholverkoop hebben, en die uitsluitend van maandag tot vrijdag en van negen tot zes open zijn. Niks koopavond, niks zaterdagverkoop, laat staan zondagsopenstelling. “Hoe doen mensen met een baan dat,” vroeg ik, “bijvoorbeeld als ze gasten te eten krijgen?” “Regelen, en afspraken erover maken, of eerder van hun werk weg gaan,” zei Z. “Maar iedereen heeft wel ‘s meegemaakt dat-ie, nog nahijgend van het gehaast, tien seconden na zessen voor de winkel staat en je er niet meer in mag. Ze zijn onverbiddelijk. Dan haat je dit land.”

Het was bijna weekend; we kochten zeven flessen wijn. Die prompt zondagavond al op waren, en aangezien we de rest van de week verplicht elke dag in het gerechtshof zaten, waren we verder aangewezen op cafés of slecht bier.

*

EEN WONDERLIJK SYSTEEM, waar zowel overheid als horeca financieel wel bij varen en dat mensen tot vreemde dingen brengt. Er is vermoedelijk geen land in de EU waar zoveel mensen illegaal alcohol stoken als Zweden; er is geen land waar de taxichauffeurs zo goed weten waar je op de zwarte markt whisky kunt kopen; geen land waar mensen zoveel drank tegelijk inslaan; waar mensen op feesten hun drankjes zo goed bewaken of zo gehaaid zijn in het stelen van andermans consumptie. Minder alcoholici hebben ze er uiteraard niet: drank wordt begeerlijk, juist door de tegenwerking.

Reizen verbreedt het denkraam, zeggen ze. Toen ik een paar dagen na terugkomst bij de supermarkt vier flessen wijn kocht voor een bedrag waarvan je in een Zweeds café net twee bier kunt bestellen, voelde ik me ineens rijk gerekend. En een stuk bezorgder over de onderlinge afstemming van nationale wetten in het kader van de EU. Ook vrees ik dat ze daarbij die prachtige nachtzon voor zichzelf willen houden.

Amsterdam, die mooie stad

ER ZIJN MOMENTEN dat ik genadeloos van Amsterdam houd. Dan begrijp ik ineens waarom dit de enige stad is waar een mens kan wonen, hoe het komt dat veel buitenlanders juist hier naartoe trekken, en wat deze stad bijzonder maakt. Koninginnedag was zo’n dag.

Via een flyer wisten we van een technohouse-feest ergens bij Artis; waar precies, stond er niet bij. De dreun wees ons de weg naar het Entrepotdok, zonder omzwervingen vonden we de juiste locatie: de dingen zijn soms eenvoudiger dan je denkt. Let the music show you the way.

“Pááárty…!” riep een van ons voor de zoveelste keer, en hij had gelijk. Er was niets voor nodig behalve een vervallen fabrieksgevel, een grote open ruimte van gras en betonnen platen en wat tegels met water erlangs, een kanjer van een geluidsinstallatie en een busje waar je voor een paar gulden drank in plastic bekertjes kon kopen. Plus een goede DJ. Minimale organisatie, groot succes. Er waren zo’n driehonderd mensen en het schemerde. Ik heb zelden zo’n mooie plek gezien als deze. Hij gaat verdwijnen. Vanwege de netheid en de herinrichting.

Vanuit elk gezichtspunt zag je een andere stad, een andere cultuur. Voor ons lagen de woonbootjes van de Doklaan afgemeerd — het zijn bepaald niet ‘s lands mooiste bootjes maar god wat ogen ze pittoresk — die binnenkort weg moeten omdat Artis gaat uitbreiden en de bewoners van de Doklaan hun bezwaarschriften verworpen hebben gezien. Er komt een gladgestreken kade daar, en men projecteert er thans cafés en restaurants met terrassen. Voorbij de bootjes lag Artis: boomtoppen voor zover de blik reikte. Soms klonk er een natuurkreet uit die contreien op. Links stond de Oranje-Nassaukazerne, ooit legeronderdak, nu gerenoveerd en bewoonbaar gemaakt voor de moderne stadsmens; in de verte flitste het vuurtorenlicht naast het Amstel station, baken voor het bedrijfsleven. Rechts was het water en in de verte daarachter lag de grote stad met z’n lichten, daken en kerktorens. Achter ons bevond zich dat kapotte industriegebouw dat niet veel meer was dan een half ingestorte gevel met iets vaags erachter, en dat ongetwijfeld binnenkort neergehaald gaat worden voor woningbouw ofzo — dat men het toch late staan, het is een monumentale moderne ruïne die we later zullen missen, en uiterst fotogeniek bovendien. Boven ons, alsof dat het hele zaakje beschutte, hing een oranje-achtige lucht; een kleur die niet te danken was aan Koninginnedag maar, heel alledaags, aan de stadslampen die warm liepen.

De plek vormde een kruispunt van culturen, een verdwijnpunt van perspectieven, het doel van alle richtingen: middenin de apex waarin alles tezamen komt. En dwars door en over en tussen dat alles heen klonk die strakke, ritmische dreun van de technohouse die de feestgangers met gemak bond. Stadser en moderner dan dit kon niet, gevarieerder evenmin.

De feestgangers zelf vierden feest. Ze dansten. Ze namen xtc of inhaleerden uit een lachgasballon. Ze zaten clustergewijs bijeen en namen elkaar of het stadse landschap in ogenschouw. Ze dansten en lachten. Ze dronken bier en wijn en rookten. Ze ravotten. Ze hadden een kind of een hond bij zich. Ze gaven zich over aan de muziek en aan het feest. Ze hadden plezier en ze waren de onschuld zelve, het was een post-industrieel Eden, een paradijs in een ravage.

Ze zagen eruit als mensen die de gemiddelde tramreiziger liever zou mijden als er elders een lege plaats was: hun kleding was niet netjes of onderhouden (bemodderde kistjes, kapotte truien, vale slobberbroeken), hun haar was vervilt tot dreads of weggeschoren tot een stadsindiaans kapsel, ze hadden overal piercings; ze deden enge dingen, zoals pillen slikken en een streetrave houden. Maar die tramreiziger heeft ongelijk, en ik zou er een lief ding voor geven als ik duidelijk kon maken hoe verstrekkend dat ongelijk is: misschien zien deze ravers er raar uit, houden ze van harde muziek en gedragen ze zich anders maar dat zegt verder niets. Integendeel. Je zou wensen dat meer mensen zo lief en inschikkelijk waren en zo vanzelfsprekend rekening met elkaar hielden.

Want toen dat ene meisje al dansend met vuur ging jongleren — ze had aan twee meter lange kettingen houtblokjes gebonden die ze in dieselolie doopte, hield er daarvan twee stevig in elke hand en deed daarmee iets wat ze alleen maar geleerd kon hebben toen ze twaalf was en onder protest bij de majorettes zat; het was Salomé’s dans, uitgevoerd met vuur in plaats van sluiers — nam ze eerst achteloos doch secuur haar omgeving in zich op zodat ze precies zou weten wat haar speelruimte was. De routine waarmee ze inschatte wie waar stond en hoe ze ieders veiligheid kon waarborgen was tekenend: ja, ze ging plezier maken, ja, ze ging schitteren, ja, ze ging iets griezeligs doen, maar over haar lijk dat ze een ander ermee in gevaar zou brengen. Zij hoefde geen hoofd op een schaal; zelfs een schroeiplek was teveel.

Of neem die dronken man die iedereen aanschoot met laveloze praatjes. Binnen de kortste keren stelde een van de feestgangers zichzelf aan als buffer tussen hem en de rest van de wereld: hij stond naast de man en leidde hem weg (“Kom, we gaan weer verder!”) zodra de aangesprokenen tekenen van verveling begonnen te vertonen, of de dronkeman iets te heftig begon te orakelen. De zatte zelf was er inmiddels dik en breed van overtuigd dat zijn beschermengel zijn allerbeste vriend was en liet zich gedwee afvoeren. Onderwijl bleven ze alletwee in opperbeste stemming.

Om elf uur ‘s avonds verplaatste het feest zich naar een achterafstukje en daalde het volume van de muziek; er waren immers meer mensen om rekening mee te houden dan de feestgangers alleen. Om één uur kwam de politie, twee man sterk, beleefd vragen of het dan nu wellicht afgelopen kon zijn. De ravers draaiden nog twee plaatjes en hielden daarna op.

In elke andere stad was dit een veldslag geworden. Niet in Amsterdam. Niet met deze mensen. Niet op deze plek, of met deze politie.

Verachte plekken, verachte mensen. Maar zo mooi.

De actualiteit op vakantie

STEL NU DAT BEATRIX pal na haar Kersttoespraak van de paleistrap zou zijn gegleden en haar koninklijke hals – koninginnen hebben geen nekken – had gebroken: hoe lang zou het duren voor dat zulks in de krant was beland, of op het NOS-journaal? Vandaag op z’n vroegst, denk ik. Je zag het met Lady Di – na haar ongeluk kwam de nationale nieuwsvoorziening heel moeizaam op gang, en dat was op een doodgewone zondag en niet tijdens een verplichte vakantie.

Nederland is momenteel namelijk gedwongen dicht. In een collectieve waan eisen werkgevers en werknemers van elkaar dat ze allemaal vrij hebben gedurende de dagen tussen Kerst en Oud & Nieuw, en vervolgens gaat iedereen wekenlang tobben over wat ze in hemelsnaam met de aldus verkregen vrije tijd moeten aanvangen – want die tijd is helemaal niet vrij, die is gevuld met sociale verplichtingen en met opgelegd gelukkig zijn met elkaar.

De ene helft van de bevolking doet derhalve een dikke week lang gezinsdingen (ruzies maken en bijleggen, eten & drinken, nog ‘s ruzie maken, in godsnaam maar weer een ommetje maken met de hond of sigaretten kopen bij het tankstation want winkelen kan niet met Kerst, en vooral: zich afvragen of er nog iets anders op tv is dan alweer een Kerstshow of een jaaroverzicht) of voelt zich enigszins opgelaten en onthand omdat ze geen gezin hebben om de dingen mee te doen die ze zouden haten als ze er wel gezin hadden om ze mee te doen, en tracht naarstig andere alleenstaanden te vinden om het allemaal minder treurig te laten ogen. De andere helft van Nederland pakt het ogenschijnlijk slimmer aan en reist pal voor Kerst af naar de Alpentoppen en laaft zich daar aan zoiets onnoemelijk onsmakelijks als Glühwein, om vervolgens terug te komen met een gebroken been, of heeft, heel verstandig, z’n toevlucht genomen naar warmere streken doch vraagt zich nu angstig af of die nieuwe griep uit China ook hun contreien zal bereiken.

*

HET RARE IS: dat hele concept van ‘vrije tijd’ klopt niet. Er zijn voldoende mensen voor wie de indeling in vrije tijd en werktijd überhaupt niet relevant is. Werklozen. Huisvrouwen. WAO’ers, Vutters en AOW’ers. Schrijvers. Studenten. Promovendi. Iedereen die aan z’n huis moet klussen, of een zieke moeder te verzorgen heeft. En er zijn stapels mensen die gewoon doorwerken, die weekend, dag-, avond- en nachtdiensten draaien en die werk hebben dat zich niet verhoudt met baantjes van negen tot vijf. De tram rijdt, net als de treinen en taxi’s, er zijn supermarkten, cafés en ziekenhuizen open.

Niettemin doet heel Nederland alsof we een weekje dicht zijn. Alleen het allernoodzakelijkste draait door, en nieuws valt daar kennelijk niet onder. De vrijdagkrant was ongetwijfeld griezelig dun, even iel als de krant op maandag voor wie niet van sport houdt. Pal na vrije dagen hebben we namelijk geen nieuws, in Nederland, alleen kort ervoor – maar zelfs dat laatste is schijn. De kranten werken dezer dagen immers met lang tevoren voorbereide katernen, die voorafgaand aan alle officiële vrije dagen worden gebracht met een aplomb als kwamen ze vers van de pers, en als had iedereen hard doorgewerkt tijdens de week dat Nederland dicht is.

(Ik zal U uit de droom helpen. Dit stukje, te publiceren op de 28e, is op maandag 22 december al geschreven. Als Beatrix doodvalt met Kerst weet ik thans nog van niks. Sterker, als ze daags voor Kerst – wanneer de nieuwsvoorziening tenminste nog enigszins draait – aftreedt, weet ik dat derhalve ook niet want da’s pas overmorgen.)

Een hele week met uitsluitend zaterdag- en maandagkranten. Wat een crime. Als dat vrede op aarde moet voorstellen, doe mij dan maar oorlog.

En toch zetten ze aan het denken, die dunne kranten en obligate einde-van-het-jaar overzichten. Het toont aan hoeveel van het nieuws volstrekt obligaat is – gut, weer oorlog in een ver land? Tistochwat. Nou. Kind, we nemen nog een borrel – en hoe sterk bij de waan van de dag kranten en journaals leven. Moeten we het werkelijk al een uur later weten als Beatrix’ koninginneschap op noodlottige wijze ten einde komt? Is het erg om daar pas een week later achter te komen? (Behalve omwille van argumenten van hygiënische aard, uiteraard.)

Willen we werkelijk binnen een half etmaal kunnen lezen wie waar wie afslachtte, en waarom? Als er serieus met kernwapens wordt gegooid weten we dat bovendien met pech binnen een paar seconden. Echt erge gebeurtenissen reizen immers sneller dan slecht nieuws, en treffen al wie het aangaat voordat iemand ‘Stop de persen!’ kan roepen.

Er zijn momenten waarop ik vermoed dat de kranten almaar dikker worden teneinde de achterkant van advertenties van drukwerk te kunnen voorzien. Of vrees dat journaals eindeloos updates geven om de kijkers de angst te bezorgen dat ze wellicht achterlopen, zodat die opnieuw inschakelen om de allerlaatste versie van het allerlaatste nieuws te mogen aanschouwen. Verser van de pers! Heter van de naald! Maar onderwijl gaat het evenzeer om de opzwepende werking die kijk- en oplagecijfers hebben op de prijzen van de gesandwichte advertenties.

Nieuws kan niet meer zonder reclame; de twee gaan hand in hand. Meer kijkers hebben is meer reclamegeld kunnen vragen. En meer lezers hebben is meer advertentiegeld krijgen is meer redactionele pagina’s hebben is meer achterkanten voor advertenties is meer verkoop van producten is meer geld voor reclames is – teveel meer. Veel te veel meer. Griezelig is dat reclames soms zelf tot nieuws worden opgewerkt en journalisten stukjes schrijven over de advertenties die in hun eigen kolommen staan, als deden die reclames ergens toe. En het allergriezeligst is dat reclamebureaus hun campagnes regelmatig zo opzetten dat ze hopen het nieuws ermee te halen. Reclame is nieuws, en nieuws is reclame, and never the twain shall split. Doodeng vind ik dat.

Als ik dat allemaal bedenk, weet ik meteen waarom de kranten dik zijn pal voor het weekend en dun daags erna: dan kun je op zaterdag lezen wat je zondags kopen kunt. En daarom kunnen journalisten in de dagen rond Kerst en Oud & Nieuw op vakantie. De inkopen zijn dan immers al lang gedaan en de warenhuizen hebben de verwachte dertig procent van hun jaaromzet in een decembermaand gehaald.

De winkels mogen dicht. Er is geen noodzaak meer voor nieuws.

Moderne taboes

OF ER NOG TABOES BESTAAN, was de vraag die men laatst bij de IKON besprak. Een rare vraag, want de meeste klassieke taboes zijn überhaupt niet verdwenen: incest is er gelukkig zo een, net als kannibalisme of overspel, en alleen in de reclame doen mensen opgetogen over menstruatie (bloedende vrouwen sporten beter en gaan vaker uit, menen ze bij de Ster). Wel geloof ik dat er nieuwe taboes bijkomen.

Verlies van controle is er zo een. De moderne mens heeft alles in de hand (ook haar menstruatie, dank zij die dingen met vleugels eraan) en weet precies wat hij of zij wil, kan en waard is. Dat iemand geen controle heeft – of wil – over z’n eigen leven, zichzelf of z’n eigen zaken niet goed in de hand heeft, en dat de dingen gierend uit de hand kunnen lopen zonder dat je daar zelf nog heel veel tegen kunt doen, is een gedachte die de meeste mensen tegenwoordig verwerpelijk vinden. Een gedachte die ze zo gruwelijk tegen de borst stuit dat ze er geen weet van willen hebben en hem verre van zich houden.

Wij achten ieder individu verantwoordelijk voor z’n eigen reilen en zeilen, tot in het bizarre. Er kan immers zoveel als het niet goed met je gaat? Het apparaat staat toch voor je klaar? Overal is wel een cursus, een pil, een therapietje, een hulpverlener, een Melkert-baan voor of tegen en het hóórt simpelweg niet om ziek te zijn, moe, werkloos, dakloos, reddeloos ongelukkig of hopeloos verslaafd. Je kunt desnoods toch de daklozenkrant gaan verkopen? Zulke situaties – waar mensen niettemin in verzeilen – worden steeds vaker gezien als karakterzwakte, als bewijs van gebrek aan wilskracht. Maar de vrije wil is een zwaar overschat ding, dezer dagen.

Die onnadenkende acceptatie van het moderne taboe dat controleverlies ondenkbaar is, dat wij een vaste greep op ons leven hebben en alleen dat doen waarin wijzelf zin hebben, zij het daarin soms gehinderd door een paternalistische overheid, stond centraal bij het drugsdebat dat donderdag jongstleden in de Melkweg werd gehouden. In alle verslagen die ik erover hoorde en las, bleek dat de goegemeente daar de comfortabele mening was toegedaan dat mensen onder alle omstandigheden uitstekend kunnen bepalen wat goed voor ze is, en kunnen ingrijpen voor het misgaat.

Vaak is dat zo. Maar lang niet altijd. En zeker waar het drugs betreft is het zinvol een onderscheid te maken tussen recreatieve en verslavende middelen. Hoeveel heroïneverslaafden hebben tijdens die eerste weken, als de dope nog mooi is en in de hand te houden, niet gedacht dat zij er baas over waren? Allemaal. Stuk voor stuk geloofden ze dat ze zelf konden uitmaken hoeveel, en wanneer.

Totdat de honeymoon ineens over was en ze getrouwd bleken te zijn met een hoogst veeleisende minnares die van geen scheiding wilde weten, op straffe van doodziek zijn, epileptische aanvallen, ondraaglijke paniek, krampen, koorts, en angst, veel angst. Heroïne klauwt zich in iemand vast. Het is niet voor niets dat de literatuur rept van “a monkey on your back”. (Ik moet daarbij altijd aan Asimov denken: die schreef een prachtige roman, The Puppetmasters, waarin parasieten zich aan de rug van mensen hechtten en hun denken overnamen; zelfs zover dat ze zich tegen hun geliefden keerden.)

Ik ken iemand die verslaafd is aan heroïne. Ik ken hem goed. Sterker, ik houd van hem. Hij verdedigt zijn verslaving met hand en tand terwijl hij tegelijkertijd herhaaldelijk zegt dat hij zo niet verder kan, dat hij er gek van wordt. En ik snap veel van zijn verhalen. Ik heb ooit een verslaving gehad aan honger – wat ik naar mijn mening teveel at spuugde ik uit – en wist hoe onredelijk, en inventief, ik kon zijn bij de gedachte dat iemand me mijn honger, of het spugen, zou willen ontnemen. Vredelievend als ik ben zou ik al wie intervenieerde niettemin verrot hebben kunnen slaan, indertijd; want verslavingen gaan ver. En dan was de mijne er niet eens een van fysieke afhankelijkheid. Integendeel – mijn lichaam wilde wat mijn hoofd het onthield.

Hij en ik hebben dit jaar veel gesproken over verslaving. Over de momenten dat je ertegen vecht maar op voorhand weet dat het zo vreselijk vergeefs is: hooguit bereik je er uitstel mee, nooit afstel. Het meest complexe was dat ikzelf indertijd op veel momenten dat ik niet per se aanvechting voelde me aan teveel eten en daarna spugen te buiten te gaan, maar me onuitlegbaar en onduidbaar ongelukkig voelde – en juist die onmotiveerbaarheid ervan maakte het zo onhoudbaar, want zonder kennelijke reden ongelukkig zijn lijkt erger dan wanneer er wel een beschrijfbare aanleiding is – het toch deed, overeten en spugen: opdat ik dan eindelijk een argument zou hebben om me te voelen zoals ik me voelde. Om een aanleiding te scheppen, desnoods retrospectief. Zo werd dat dolende ongeluk namelijk vastgebonden aan iets tastbaars, iets aanwijsbaars. Bovenal had ik nadien reden om flink op mezelf te katten, en op magische wijze scheelde dat enorm. Dat ik onderwijl ongelukkig bleef, gaf minder. Soms ook liet ik mezelf in herhaling vallen, of nee niet vallen, het was meer een zacht zakken, mezelf laten meevoeren totdat er zich vertrouwde grond onder mijn voeten bevond. Zuchtend, ja zelfs met lichte weerzin, zette ik me op zulke momenten aan mijn taak. Rare dingen zijn het, verslavingen.

Maar had ik controle over mijn eetgedrag, over mijn honger? Welnee. Ik was volstrekt in de greep, een slaafje. Hij is dat nog steeds, en van iets dat erger en slopender is: vooral omdat het zijn zelfbeeld onherstelbaar lijkt aan te tasten.

Bijna iedereen houdt een schijn van vrije wil op, draait zichzelf een rad voor ogen over de mate waarin men zijn leven in eigen hand heeft. Mensen hebben minder greep op hun leven en hun omstandigheden dan ze zelf geloven. We zijn in veel zaken overgeleverd aan dingen als geboorteland, overheidsbeleid, een goed mens op de juiste plaats, defecten en hunkeringen in ons eigen lichaam, pech, en onnadenkende medemensen.

Maar bij verslaafden wringt het verschil tussen rad en raderwerk wel heel erg. Morgen, morgen wordt het beter; morgen kicken ze af, morgen maken ze alles goed, morgen betalen ze terug. Morgen. Maar niet nu. Dat kan nu namelijk toevallig even niet. Er zijn altijd drogredeneringen te verzinnen – drugsrederingen, zei de man in kwestie ooit, en hij wist precies waar-ie ‘t over had – en voor wie verslaafd is zijn die van cruciaal belang. Niet-verslaafden achten zichzelf feilloos in staat zulke drogredeneringen te herkennen, en slaan zichzelf op de borst dat zij wel controle hebben over hun eigen leven.

Ze moesten eens weten hoe dun de scheidslijn is. En hoe groot het taboe.

Maya’s lip

ALS JE ERGENS MOEITE VOOR MOET DOEN, wordt het mooier. Misschien dat ik daarom zo getroffen werd door Maya en Merit: de zaal waarin ze stonden, bevond zich onderaan een lange trap die ik met moeite was afgedaald, ik was immers moe. Maar stiekem denk ik dat ze mijn aandacht ook gevangen zouden hebben wanneer ze, zoals momenteel het geval is, gewoon gelijkvloers hadden gestaan.

De zaal beneden was bomvol. Er was teveel om alles te kunnen zien. Ergens vanuit een ooghoek ving ik een zwarte sarcofaag op die zo diep was dat alleen al in het deksel met gemak een mens had gepast. Zijn papzucht maakte hem afstotelijk – zo dik zijn windsels toch niet? – zodat ik iets aantrekkelijkers zocht om naar te kijken. Mijn blik bleef haken aan Maya en Merit; aan de rest van de zaal ben ik daarna niet meer toegekomen.

Ze stonden indertijd in een ruime nis, met ervoor zo’n miezerig touwtje dat zegt dat je afstand dient te houden. Maar dat touw hielp niets, ook van achter die demarcatielijn zogen hun gezichten me naar zich toe zodat ik gebiologeerd terugkeek, gefixeerd als een konijntje door een slang. Twee grote beelden en een kleiner duo. De losse man was meer dan levensgroot en keek – ja hoe? Intens? Zijn hoofd stak licht naar voren, zijn linkerhand omknelde iets, het leek of hij op het punt stond zijn bovenlichaam voorover te buigen, zijn geciseleerde ogen licht toegeknepen – dat stomme touw ook dat ons scheidde! – om beter terug te kunnen kijken. Hij had een licht buikje dat zacht boven zijn gordel welfde. Zijn dunne hemd plooide op zijn borstkas.

De losse vrouw, kleiner, vijftig centimeter verderop geplaatst, zat er rustiger bij. Ze hield een voorwerp tegen haar middenrif gedrukt. Uit alles bleek dat dit een paar was, en het is lastig uit te leggen waarom. Hun gezichten leken op elkaar, ze hadden broer en zus kunnen zijn, maar dat was het niet; eerder sprak er een soort eensgezindheid uit de beelden, iets dat stijl en het handschrift van een kunstenaar oversteeg, iets dat hen tot stel aaneen smeedde en dat iets, die eendracht, was ronduit roerend.

 

Twee meter naast de losse beelden zat een miniversie van het echtpaar naast elkaar op een gedeelde stoel. Merits ene arm was daar onzichtbaar, die had ze achterlangs om Maya heen geslagen; hij hield weer dat voorwerp in zijn hand geklemd. Ze zaten er meer ontspannen. Hun gezichten hadden er ook een andere uitdrukking, vooral het zijne: er krulde iets dat op een glimlach leek rond zijn lippen, een spotlach haast.

Ik keek lang terug. Alledrie de beelden waren uiterst gedetailleerd, je kon de losse vlechten van hun pruik tellen en de geplisseerde vouwen van gewaden oogden vers gestreken. Hun voorschoot zat vol inscripties, waarin staat verteld wie ze waren en wat ze hebben gedaan. Op sommige plaatsen waren de beelden gehavend: bij het duobeeld was Maya’s rok onderaan beschadigd, en wat was dat daar bij zijn lip? Het leek een sneetje, een inkeping. Warempel – het losse beeld had ook zo’n plek, op precies dezelfde plaats, rechts onder. Wat was er met Maya’s lip?

De oude Egyptenaren geloofden niet in naturalisme. Het ging hen erom een hogere waarheid uit te beelden: ze wilden de natuur tonen zoals zij er bij haar oerschepping door de goden moet hebben uitgezien, zonder de onvolkomenheden die het menselijk handelen erin heeft gebracht. Om iemand doeltreffend en werkelijk te portretteren, moest je hem idealiseren. ‘Portretteren’ is daarom niet het juiste woord: er werd geen feitelijke gelijkenis nagestreefd. Ze vingen iemands geest, iemands identiteit in een beeld, z’n levenskracht. Zijn ka, kortom. Dus die lip, dat kon geen litteken wezen. Het moest een latere beschadiging zijn. Maar als die inkeping bij beide beelden op dezelfde plaats zat, kon dat toch moeilijk toeval zijn? Het moest haast wel om een bewust aangebrachte beschadiging gaan.

Ik schoot iemand van het museum aan en vroeg hem naar Maya’s lip. Tsk, nu ik het zei, het was hem nog nooit opgevallen, maar ik had gelijk: beide lippen waren op dezelfde plaats beschadigd! De enige verklaring die hij kon bedenken was dat iemand Maya het spreken had willen beletten. Niet alleen de ka, de identiteit, kan in een beeld zetelen, maar ook de ba: het bewustzijn. Grafrovers staken beelden daarom wel de ogen uit of hakten hun voeten eraf om te voorkomen dat ze de rovers konden identificeren of hen achterna konden komen, zei de museummeneer. Was dat misschien ook gebeurd bij Maya? Had iemand zijn mond willen sluiten? Hij zou navraag doen bij bevoegder personen.

*

ZO KWAM HET UITEINDELIJK dat ik vorige week tegenover Maarten Raven zat, conservator van de Egyptische afdeling van het Rijksmuseum van Oudheden te Leiden.

Raven: “Behalve de ka, afgebeeld als twee beschermende armen, kenden de Egyptenaren ook de ba: zeg maar het bewustzijn, of misschien ook wat christenen de ziel noemen. De ba wordt afgebeeld als een vogel met een mensenhoofd. De ba kon tijdelijk afwezig zijn: bijvoorbeeld tijdens de slaap, door dronkenschap of de dood. Maar de ba komt altijd terug. Na de dood vliegt de ba overdag weg, de zon achterna. ‘s Nachts moest de ba weer veilig in het lichaam kunnen terugkeren. Dat lichaam diende daarom goed geconserveerd te worden: zou het vergaan, dan had de ba geen onderkomen meer en stierf iemand een tweede, ‘echtere’ dood. En die ba moest niet alleen terug naar het lichaam omdat dat nu eenmaal zijn rustplaats was, maar vooral omdat lichaam en geest altijd bij elkaar horen, ook na de dood. In zekere zin ben je in het dodenrijk nooit echt dood: je neemt mee wat je had, je doet er alles wat je voorheen ook deed, tot en met voortplanten toe.”

En eten, dus. Het voorwerp dat Maya in zijn hand houdt, blijkt een servet te zijn. Hij zit namelijk klaar om de maaltijd die hem bij wijze van offer gebracht zal worden, te nuttigen.

Niet iedereen kwam het dodenrijk in: je had rekenschap af te leggen over je daden aan het einde van je leven, dan oordeelden de goden of je het dodenrijk mocht betreden. De Egyptenaren geloofden dat na hun dood hun hart op een weegschaal werd gelegd. Het hart was voor hen cruciaal: denken en voelen zetelden er, en het geweten stapelde zich er op (aan de hersenen kenden ze geen betekenis toe). Het gewicht van hun hart bepaalde hun recht van toegang: het diende zo licht als een struisvogelveer te zijn. Anoebis en Horus hanteerden de weegschaal, Toth bracht rapport uit aan Osiris. Wie te zwaar van hart was, zakte en wist zijn hart gevoerd aan Ammoet, de dodenverslinder: een monster met de kop van een krokodil, het bovenlichaam van een leeuw en het onderlichaam van een nijlpaard. En wie binnen was, moest binnen zien te bli­jven, wat niet eenvoudig was.

– De voorbereidingen die getroffen werden om iemands voortbestaan in de dood te garanderen – de uitrusting van het graf, de balseming, de bezittingen en de giften die de doden meekregen – kostten niet alleen tijd en energie, maar ook veel geld. Wat betekende dat voor degenen die arm waren? Konden zij hun ka en ba wel voldoende beschermen? Waren ze niet bang dat ze te weinig in huis hadden om in het dodenrijk te overleven?

Raven: “Wat de hoge ambtenaren en de farao’s deden, kon haast niemand anders zich veroorloven. De anderen volstonden met amuletten, een paar voorraadpotten gevuld met voedsel en drank, en soms wat gereedschap en sieraden. Hun lichaam werd in lappen gewikkeld in een kuil gelegd. Natuurlijk waren ze bang dat dat niet voldoende was… Maar dat waren de rijken ook, die vreesden eveneens dat wat ze deden niet genoeg was. Hoe ze ook hun best deden zich met de dood te verzoenen, de Egyptenaren bleven er bang voor.”

“Vandaar ook de smeekbeden. Het was regel dat de oudste zoon op feestdagen naar het graf van zijn dode vader ging en daar iets offerde. Het ging dan altijd om eten en drinken: de doden hadden dat immers blijvend nodig, anders zou hun ka sterven. Maar meestal smeekten de doden, via teksten op hun graven, de toevallige voorbijganger er een offer te plengen, zodat ook als de nabestaanden waren uitgestorven of die om wat voor reden dan ook niet zelf meer konden offeren, de ka van de dode in leven zou blijven.”

Van een volk dat zich zo bezighoudt met de dood, zou je geschriften verwachten waarin ze hun opvatting over zelfmoord uiteenzetten. Die zijn er echter niet. Raven, met galgehumor: “Dat onderwerp zwegen ze dood.” Toch schijnt er een innerlijke dialoog op schrift gesteld te zijn, waarin een man met zijn ba over zelfmoord spreekt.

Raven: “De man die twist met zijn ba! Dat stamt uit de Twaalfde Dynastie: 1991-1786 v. Chr. Die tijd werd gekenmerkt door burgeroorlogen; bovendien werd Egypte vernederd door invallen van buurlanden. Provincieheersers leverden strijd met de farao’s en het centrale gezag brokkelde af. Er was veel onrust in die periode.”

“En de literatuur uit die tijd is uiterst pessimistisch. De tendens erin is telkens weer: we moeten terug naar het goede, terug naar het oude, dan gaan de dingen vast beter. Conservatief? Mogelijk zelfs reactionair. Een uitspraak uit die tijd was: “Het land draait rond als een pottenbakkerswiel”. Waarmee ze zeiden: je kunt nergens meer staat op maken. Wie rijk was, kon arm worden, en vice versa. Veel mensen moesten daar niets van hebben en verzetten zich ertegen, ze richtten hun blik op het verleden.”

“Wat opmerkelijk is aan die dialoog tussen de man en zijn ba, zijn bewustzijn, is dat die tekst juist niet die politiek behoudende teneur heeft maar van een heel persoonlijke worsteling getuigt. De man in kwestie is levensmoe en verlangt naar de dood, hij zou die bespoedigd willen zien. Mogelijk gaat de tekst over de wens tot zelfmoord. Zijn ba, het gelamenteer moe, dreigt hem te verlaten. De man schrikt daarvan, hij zou immers verloren zijn zonder zijn ba, ook in de dood, en ze redetwisten. Zijn ba poogt hem te overreden dat het leven de moeite waard is, maar dat lukt niet. De man verheerlijkt de dood, en zegt dingen als ‘De dood staat mij voor ogen als de thuiskomst na een lange reis, de dood staat mij voor ogen als genezing na een ziekte.’ Uiteindelijk besluit zijn ba ook in de dood bij hem te blijven.”

– Beelden en mummies zijn in zekere zin ‘bezield’. Hoe werkt dat?

Raven: “Hun ba zit erin… Beelden waren voor de Egyptenaren niet zomaar levenloze voorwerpen, dingen: ze zijn wat ze afbeelden, de realiteit zelf. De Egyptenaar beschouwde die twee als onscheidbaar: de afbeelding van de werkelijkheid was even echt als de werkelijkheid zelf. De tempelbeelden dienden om iemands beeltenis zichtbaar en tastbaar te maken, waarna de beelden verzorging behoefden; het waren immers levende wezens geworden. Wanneer een beeld af was of de dode gebalsemd en gemummificeerd, voerden de Egyptenaren een ritueel uit om het leven erin op te roepen. De mummie werd overeind gezet, en de ogen, de neus, de mond en de handen ervan werden aangeraakt om te zorgen dat al die lichaamsdelen konden functioneren. Meteen daarna werd hem de eerste offerande voorgezet.”

– De beelden die bij de graven zijn gevonden, lijken soms doelbewust beschadigd te zijn. Waarom?

Raven: “Meestal moest het gezicht het ontgelden. Regelmatig vinden we beelden waarvan de ogen, de mond en de neus zijn weggehakt. Soms verminkte iemand een grafbeeld om de dode te kwetsen, om de herinnering aan hem te verdoemen of om wraak op iemand te nemen. De Romeinen hebben daar een mooie term voor: damnatio memoriae. Je kunt dat inderdaad zien als een vorm van moord… En mogelijk waren het soms grafrovers die het deden: ze vernielden ogen en mond om te voorkomen dat de doden hen konden identificeren en straffen.”

– Vertelt U eens over Maya…

“In 1975 zijn we begonnen met zoeken. We wisten dat zijn graf aan het begin van de negentiende eeuw is geplunderd; later is het weer onder het zand bedolven geraakt. Een aantal beelden uit zijn graf is toen bij verzamelaars terecht gekomen, en in de vorige eeuw heeft het RMO de beelden van Maya en zijn vrouw Merit aangekocht. Die kwamen hier in 1829, op Nieuwjaarsdag.”

Raven: “In 1843 reisde een Pruisische expeditie onder leiding van Lepsius naar Sakkara. Die vond het graf en heeft het deels blootgelegd. Het raakte opnieuw onder zand bedolven, maar ditmaal waren er afbeeldingen van een aantal reliëfs gemaakt, en plattegronden. Ergens in de jaren vijftig van deze eeuw herkende iemand de naam in die aantekeningen als die van ‘onze’ Maya; het idee begon te rijpen om zelf een expeditie te sturen. In 1975 gingen we, in samenwerking met de Egypt Exploration Society. We vonden echter niet het graf van Maya, wel dat van Horemheb, die als generaal onder Toetanchamon diende. In zekere zin was dat nog bijzonderder dan Maya’s graf: Horemheb werd namelijk kort na de dood van Toetanchamon zelf farao, en nu was niet alleen zijn faraograf bekend, in Thebe, maar ook zijn oudere generaalsgraf. In 1986, twaalf jaar nadat we zijn gaan zoeken, vonden we Maya’s graf tenslotte.”

“Maya was een van de hoogste ambtenaren aan het einde van de Achttiende Dynastie, lid van het ‘team van grote mannen’ van Toetanchamon. Hij was Directeur van het Schathuis, zeg maar: minister van financiën en binnenlandse zaken ineen, en beheerde daarnaast openbare werken. Maya organiseerde onder meer de inrichting van Toetanchamons graf en die van de twee graven van Horemheb. Hij heeft zowel Toetanchamon als diens opvolger Ay begraven… Maya had de beschikking over eersteklas kunstenaars om het werk uit te voeren. De beelden van hemzelf en zijn vrouw Merit zijn schitterend! Het zijn de mooiste beelden van dit museum.”

– Hoe lang heeft Maya geleefd?

“Dat weten we niet precies. Er is onder Toetanchamons voorganger, Achnaton, sprake van een hoge ambtenaar, een hoofddirecteur, die May heet. Deze May heeft voor zichzelf een graf aangelegd en daarvan zijn nog in diezelfde periode alle inscripties waarin zijn naam voorkwam, dichtgekalkt. Zoiets is zeldzaam, en het is onduidelijk waarom dat gebeurd is. Misschien omdat hij in ongenade was gevallen.”

“Maar is er is een aannemelijker verklaring. Achnaton heeft in de paar jaar dat hij heerste, van 1379 tot 1362 voor Christus, een revolutie willen ontketenen: het polytheïsme moest vervangen worden door een monotheïstische godsdienst gewijd aan Aton, de zon zelf. Onder zijn regering heeft een ware beeldenstorm plaatsgevonden: beelden en tempels die gewijd waren aan andere goden werden vernietigd. May heeft daar, als een van zijn hoogste ambtenaren, aan meegewerkt. Kort na Achnatons dood werd Toetanchamon farao – of nu ja, in naam dan: hij regeerde niet zelf, hij was pas negen – en meteen werd het polytheïsme in ere hersteld. Achnatons opvolgers beschouwden z’n revolutie als ketterij, en hebben de sporen van zijn heerschappij zoveel mogelijk gewist. Het lijkt aannemelijk dat de May die onder Achnaton diende, dezelfde is als onze Maya, en dat hij door zijn naam uit zijn grafinscripties te verwijderen, zijn verleden als iconoclast heeft trachten te verdonkeremanen. Maya’s taak onder Toetanchamon was immers onder meer om nieuwe godenbeelden te maken, de oude waren in opdracht van Achnaton vernietigd. Mogelijk dus door Maya zelf, en het was niet handig als teveel mensen dat verleden kenden…”

“Wat we zeker weten is dat hij diende onder de farao’s Toetanchamon, Ay en Horemheb. En mogelijk onder Amenhotep III, Achnaton en Smenchkare; hij moet in de vijftig zijn geweest toen hij stierf.”

– En die beschadiging aan zijn lip?

“We gaan straks kijken.”

– Wat vindt U het meest bijzonder aan de oude Egyptische cultuur?

“Dat die drieduizend jaar bestaan heeft: dat is uitzonderlijk lang. Misschien houdt die levensvatbaarheid verband met het gemak waarmee ze alles met elkaar wisten te rijmen, met tegenstrijdigheden konden leven. In Egyptische teksten is het doodnormaal om in de ene alinea iets te beweren en de alinea erna iets te zeggen dat daar recht tegenin gaat. Waar wij meestal vinden dat het ‘t een moet zijn of het ander, meenden de Egyptenaren dat het best alletwee kon zijn: ze waren meesters in verzoening.”

“Neem Bast, de godin van de katten. Katten waren een soort huiselijke goden. Maar haar andere hoedanigheid is Sachmet: de leeuwin, een ontembare furie, die wild en woest is en bloed drinkt. Die twee zijn dezelfde, in verschillende manifestaties.”

“En de doden zelf… Enerzijds vloog hun ba steeds naar het licht, naar de zon, naar Ra; anderzijds was Osiris de heerser over het dodenrijk, de onderwereld. Hoe verzoen je die twee, het licht en de duisternis? Dat is een belangrijke theologische kwestie… De Egyptenaren besloten dat ze elkaar aanvullen. Overdag, als de zon boven het land schijnt, gaan de doden naar Ra; en ‘s nachts volgen ze de zon onder de aarde, tot in de duisternis, en horen ze bij Osiris. Heel simpel.”

*

WANNEER WE LATER in het museum voor het dubbelbeeld staan, wijs ik de beschadiging op Maya’s lip aan. Raven knikt: ja, die kent hij. We lopen naar het enkele beeld en ik kijk Maya – May – op de lippen. Niets. Gaaf. Ja, een verfrestje rechts onder, en een missende schilfer; dat is alles. Het moet een truc van het licht zijn geweest, daar beneden in die zaal aan het eind van de lange trap. Mijn gezelschap en de museummeneer zagen het immers ook?

Een lichte teleurstelling welt op. Ik had graag iets nieuws aan Maya ontdekt. Maar eigenlijk is het passend dat hij me beduveld heeft, en ik heb er een mooi verhaal voor teruggekregen. Maya blijkt bij leven een shiftshaper te zijn geweest: van May naar Maya, van polytheïst naar monotheïst en weer terug, en daar dan de sporen van uitwissen. Zijn lippen waren indertijd al verzegeld. Verzoend, haast. En hij deed het nog zelf ook.

Dom, dommer, mediadom

SOMS WORDT BIJ TOVERSLAG duidelijk waarom ik van sommige media houd en van andere een afschuw heb. Kort geleden voerden twee eindredacteuren van De Groene Amsterdammer – dat deze week overigens jubileert, aangezien het blad het al honderdtwintig jaar op de kennelijk vruchtbare combinatie van zwart zaad, goede ideeën en slimme schrijvers weet uit te houden – een gesprekje dat ongeveer zo moet zijn gegaan: “Hmm, dat stukje opent met de zin: ‘Mario Praz laat er in zijn onvolprezen boek over de literatuur van de Romantiek geen twijfel over bestaan: van Sade moet hij niets hebben.’ Wat vind je, moeten we de titel van dat boek van Praz erbij noemen?” “Nah,” zei de andere eindredacteur. “Dat weten onze lezers heus wel, welk boek dat is. En zo niet, dan horen ze het te weten, en dat mogen we ze best laten merken.”

Ik ben daar erg voor. Zijdelings informatie verwerken, langs je neus weg aan iets refereren, en vooral: onnadrukkelijk doen alsof het een uitgemaakte zaak is dat iets algemene kennis behoort te zijn. Degene die weet over welk boek het gaat, mist namelijk niets, en degene die dat niet weet wordt goedmoedig aangespoord benevens bijgespijkerd: want ook de lezer die de The Romantic Agony niet kent, heeft nu en passant opgestoken dat Praz kennelijk een boek over de literatuur van de Romantiek heeft geschreven dat als het summum geldt. Juist dat volstrekt natuurlijke verwijzen naar de veronderstelde culturele bagage van de lezer verrijkt en prikkelt hem.

Je zou andere tijdschriften zo’n houding toewensen. Het blad Santé – dat altijd doet of de juiste make-up, het juiste dieet en het juiste gesprek met de partner tezamen een levenslange gezondheid en eeuwig geluk garanderen – wilde me laatst interviewen in verband met een in het najaar te verschijnen essaybundel. Nu heb ik het om bovenvermelde reden niet bijster op dat blad begrepen, maar mijn uitgever drong aan, en je kunt natuurlijk altijd proberen domheid te bestrijden; dus stemde ik toe.

De journaliste in kwestie deed nogal gewichtig over haar serie, zodat ik tamelijk verbluft was en mijn lachen amper kon bedwingen toen ze me trots mijn voorgangers in de reeks interviews liet zien: de drie pagina’s in kwestie bestonden uit een foto over twee bladzijden plus een ruim opgezette tekst van een regel of vijfentwintig, een soort opgeblazen flaptekst. Ah, dus dat beschouwden ze als informatief; ja, opinies verschillen, ik weet het, en sommige verschillen zijn vrij fundamenteel. Het gesprek, over transseksualiteit, nam een half uur in beslag. De concepttekst die ik vervolgens kreeg opgestuurd stond bomvol fouten, zodat ik de rode pen ter hand nam en correcties doorgaf. Dat ‘sympathie’ heel iets anders is dan ‘mededogen’ moest ik haar ook nog uitleggen.

De week erop meldde zich een andere Santé-redactrice, met fotograaf. Of ik er bezwaar tegen had op mijn bed te gaan liggen voor de foto? Dat kwam beeldtechnisch beter uit, vanwege die dubbele pagina en zo. Ja, ik had bezwaar. Sterker, ik wenste pertinent zo niet te worden afgebeeld. “Oh, als dat niet goed voelt voor je…” zei de beeldredactrice teleurgesteld. Ik ontplofte in stilte. Goed voelen? Wat had mijn gevoel hier in hemelsnaam mee uit te staan? En wat had zij zich te bemoeien met mijn gevoel, if any? Dat mijn bed privé is en niet in de Santé hoeft, en dat ik serieus genomen wens te worden in plaats van als een halve diva met een nietje in mijn midden over twee pagina’s neergevlijd, daar ging het me om. Wij maakten derhalve een foto voor mijn bureau.

Een paar dagen later belde een mevrouw van de eindredactie me op om me mee te delen dat het haar immens speet, maar dat ze het geheel helaas niet konden plaatsen. “Het is te serieus. Dat past niet bij onze lezers.” Oh, maar had dat dan meteen gezegd, dat Santé grappen en grollen wenste te horen! Te serieus? In vijfentwintig regels? Misschien had die journaliste trouwens ook beter niet naar transseksualiteit kunnen vragen, dat is namelijk nogal een serieus onderwerp, ziet u, met serieuze consequenties voor de betrokkenen. Exit Santé.

Het relaas van de proefopnamen van een ‘opiniërend programma’ dat onder de naam De Leestafel uitgezonden had moeten worden onder de uiteindelijk niet zo heel erg bezielende leiding van producent Fred Oster, wereldberoemd door zijn live cavia-races, zal ik u besparen. Dat was namelijk nog erger. Ik had gehoopt zinnige tijdschriften te kunnen inbrengen, maar onder ‘opiniërend’ en ‘leesbevorderend’ bleek men vooral te verstaan dat iedereen heel erg grappig moest doen en dat de roddelbladen benevens alles wat van bladenmoloch VNU kwam bovenmatig aandacht kregen. De helft van de beoogde vaste panelleden en de presentator haakten pal na de pilot af: er zijn inderdaad grenzen, ook aan stupiditeit.

“Onze lezers moeten het kunnen begrijpen.” Dat is verworden tot een modern dogma, bij het aanhoren waarvan iedereen subiet neerhurkt als was de gemiddelde Nederlander iemand met het benul van een demente bejaarde. “Je moet niet teveel bekend veronderstellen bij de kijkers”: ook zo een. Maar ondertussen gaan de domste tijdschriften en programma’s er wel van uit dat je de hele nomenclatura van de Nederlandse showbizz op je duimpje kent en kunt dromen wie het met wie doet, dat je alle verwikkelingen uit Goede Tijden, Slechte Tijden bijhoudt en precies weet wat overtredingen zijn in het voetbal. Oftewel: er wordt voortdurend enorm veel kennis verondersteld, maar doorgaans kennis van een heel specifiek type. En zodra je een ander genre kennis als uitgangspunt neemt, deinst half bladen- en tv-makend Nederland geschrokken achteruit en neemt haar vermeende publiek in bescherming: oh nee, veel te ingewikkeld voor het grut. Dementie dient kennelijk gekoesterd en bevorderd te worden, niet bestreden.

“Het feit dat een tekst het begrip van een kind te boven gaat is nu juist het motief om hem die te laten leren, zodat er om zo te zeggen te rechter tijd in zijn brein het materiaal voorradig is om begrip mee te maken. Ik vraag me zelfs af of dat niet altijd de gang van zaken is als men iets leert begrijpen,” beweerde Rudy Kousbroek ooit. Kousbroek, die schrijft ook veel te ingewikkeld.