Observaties van een eenhoorn

Iemand kaal scheren is een politieke daad. Wie kaalgeschoren wordt, wordt met die handeling onderworpen en ontdaan van individualiteit, de kaalheid geldt als bewijs geminacht te worden. De Joden werden in de concentratiekampen kaalgeknipt, en na de Tweede Wereldoorlog vrouwen die met de bezetter hadden geheuld. Wie in militaire dienst gaat krijgt in de meeste landen een verplichte crew cut, en zowat het eerste dat de Amerikanen deden met de mensen die ze gevangen hebben gezet in Guantánamo Bay is ze kaalscheren.

Alleen mannen scheren zichzelf kaal. Een enkele keer als vrijwillig statement om hun uitgesproken rechtse affiniteit zichtbaar te maken, maar meestal is het een uit nood geboren handeling, voortgekomen uit de begrijpelijke wens om oprukkende kaalheid en zielige sliertjes om te zetten in een wat kraniger uiterlijk. En heel vreemd kijken we daar niet van op, want mannen worden uit zichzelf geregeld kaal, ook als ze de natuur op hun beloop laten, dus is het beeld niet raar of onwennig.

Vrouwen met kale hoofden zie je daarentegen zelden. Wij zijn eenhoorns.

Aan een pruik begin ik niet, had ik me al voor de aanvang van de chemo voorgenomen, in de zomer is dat veel te warm. Zolang het nog fris was liep ik buitenshuis met mutsjes, sjaals en hoeden (nooit geweten hoe koud een kaal hoofd is), en binnenshuis – bij mijn klanten, bij een presentatie, bij een receptie – steevast blootshoofds: kaal. Alleen als ik een jurk aantrek hou ik een sjaaltje om: kaal met spijkerbroek en t-shirt is goed te doen maar kaal in een jurk is een vlag onder een modderschuit. En het valt me alleszins mee hoe het eruit ziet, dat kale hoofd. Bovendien scheelt het veel gesjor en onzeker getast (zit alles nog wel recht?) maar het is wennen, zowel voor mij als voor anderen. Kaalheid is immers het Kaïnsteken, het signaal dat je moordenaar in je huist.

Er zijn weinig mensen die rechtstreeks kijken, er is sprake van lichte gêne. Maar als ik die vorsende blik wel zie, raak ikzelf vaker dan ik wil gegeneerd: als ze maar niet denken dat ik dit non-kapsel uit vrije wil heb. Gelukkig zie je aan mijn kleding wel dat ik geen skinhead ben, stel ik mezelf dan gerust. (Stiekem hoop ik meteen daarna dat ze het dapper vinden dat ik de ruzie met mijn lichaam niet verbloem.) Of ik zit ergens met Moz, die zichzelf al jaren kaal scheert, en vraag ik me plotseling af of anderen nu denken dat wij zo’n symbiotisch stel zijn dat in alles hetzelfde wil zijn. Soms zie ik geschrokken blikken: oh god die heeft kanker. Tot mijn verbazing zie ik soms ook boze blikken, meestal van oudere vrouwen; ik denk uit woede omdat ik de sociale codes verbreek.

Maar dat wil ik juist. Ik wil de effecten van kanker niet verhullen. Elke maand krijgen duizend vrouwen de diagnose borstkanker, het is de meest voorkomende kankersoort in heel Nederland, en je ziet ons zelden terug, we zijn in het maatschappelijke beeld goeddeels afwezig. Dat maakt het voor iedereen die de diagnose net krijgt of nog middenin de behandeling zit – zoals ik – nog moeilijker dan het al is: er is een sociale lacune, een gat gevuld met pruiken en protheses en doen of er niets aan de hand is.

TNTY 2: Een wereld te winnen

Over computerspellen spreken mensen meestal in termen ‘goed’ of ‘slecht’ voor kinderen. Dat computerspellen allang volwassen aan het worden zijn, dringt slechts moeizaam door. Er worden al geruime tijd wereldkampioenschappen in gaming gehouden. Ook in Nederland lopen gamers rond die een paar ton op hun bankrekening bij elkaar hebben gespeeld. Bedrijven beginnen gamers en te sponsoren. Er wordt zelfs voorzichtig geëxperimenteerd met gaming als televisiesport.
Binnen sommige games ontwikkelen zich complete economieën. Je kunt er handelen, je arbeid verkopen, een sweatshop opzetten of beroofd worden door bot bendes. Intrigerend wordt het waar de echte en de virtuele economie elkaar kruisen: wanneer mensen een virtueel eiland op eBay verkopen of wanneer scheidende echtparen ruziën aan wie de gaming-goederen toevallen in de boedelverdeling.

Omslag Een wereld te winnenDetails:

Een wereld te winnen: gaming als sport en economie – Uitgeverij Nijgh & Van Ditmar – Amsterdam, april 2006 – The Next Ten Years deel 2 – ISBN 90-388-6961-4 – 80 pagina’s – Auteurs: Menno Briët (recht), Menso Heus (economie), Karin Spaink (sport)

Bestellen:

Bol.com

Flaptekst:

Over computerspellen spreken mensen meestal in termen ‘goed’ of ‘slecht’ voor kinderen. Dat computerspellen allang volwassen aan het worden zijn, dringt slechts moeizaam door. Er worden al geruime tijd wereldkampioenschappen in gaming gehouden. Ook in Nederland lopen gamers rond die een paar ton op hun bankrekening bij elkaar hebben gespeeld. Bedrijven beginnen gamers en te sponsoren. Er wordt zelfs voorzichtig geëxperimenteerd met gaming als televisiesport.

Binnen sommige games ontwikkelen zich complete economieën. Je kunt er handelen, je arbeid verkopen, een sweatshop opzetten of beroofd worden door bot bendes. Intrigerend wordt het waar de echte en de virtuele economie elkaar kruisen: wanneer mensen een virtueel eiland op eBay verkopen of wanneer scheidende echtparen ruziën aan wie de gaming-goederen toevallen in de boedelverdeling. Online games worden steeds echter en gaan daarmee op de gewone wereld lijken. Wat is dan nog het verschil tussen online en offline? Wat betekent het voor games als ze steeds meer op de alledaagse wereld gaan lijken? Wat betekent het voor de gewone wereld als games steeds reëler worden?

Een tweede leven

Wat het precies is laat zich niet zo eenvoudig uitleggen. Het is handel, een bouwplaats, een plek om mensen te ontmoeten, een spelletje en een dating service ineen. Je kunt er zowat alles doen: naar muziek luisteren, praten, films zien, boeken lezen, knutselen, bouwen, rondzwerven, geld verdienen (en uitgeven), een cursus volgen, groepjes vormen, een demonstratie houden, aan de bar hangen, werken en slapen. Alleen eten en drinken of iemand vasthouden gaat er lastig. En het is fascinerend.

Second LifeSinds anderhalve week neem ik deel aan Second Life, een virtuele wereld. Je krijgt er een poppetje toebedeeld dat ‘jou’ is en dat je naar je eigen smaak kunt modelleren. Haarkleur, lichaamsbouw, kleding: het is allemaal aan te passen. Een stel vleugels of een vossenstaart nemen kan ook. Je kunt je een breed scala aan bewegingen aanmeten, van schuddebuikend lachen tot salsa dansen (zo heb ik nu een prachtig sexy loopje in mijn repertoire), en vliegen of van plaats naar plaats teleporten is een fluitje van een cent. En dan ga je op avontuur.

Je ziet je avatar over het beeldscherm stappen, je kijkt als het ware door diens ogen heen naar de wereld daar. Binnen de kortste keren ontstaat er een fikse identificatie tussen jou en je avatar en word je kribbig als een ander per ongeluk half tegen je poppetje aanloopt: pas op, joh!, of licht je eigen gezicht op als je een bekende medespeler ziet: ha, leuk, ben je er weer, kom, laat me je omhelzen! Je positioneert je poppetjes recht voor elkaar en tikt /hug, en dan zie je op het scherm een hartelijke knuffel uitgevoerd worden. Afgelopen week lag ik er met een vriendje ergens in een romantisch landschap op een bank te praten, ik languit, hij met zijn hoofd op mijn buik, en warempel: dat voelde intiem.

Second LifeEr is land te huur waarop van alles wordt gebouwd. Wie handig is maakt zelf iets, wie dat niet is koopt spullen van andere spelers. Dat levert niet alleen prozaïsche zaken op als huizen, schoenen, meubilair of fonteinen: ik heb een bijenkorf vol elfjes gezien, instant popcornmachines, een gotisch sprookjeskasteel, een Japanse stad en een pyramide. Alles in verbazingwekkend detail. Een kennis struikelde er toevallig over een groep die Portland aan het nabouwen is, de stad waar hij woont; zijn foto’s van de buurt zijn nu in het project verwerkt. Toen hij de Second Life-versie van Portland aan stadsgenoten liet zien, waren die verbaasd over de ogenschijnlijke echtheid ervan.

Alles beweegt nog een beetje schokkerig en iedereen in Second Life heeft een soort van Disney-uiterlijk. Maar het frappante is dat het werkt. Je hebt razendsnel door met wie je het kunt vinden en waar het prettig toeven is, gesprekken worden in rap tempo serieus en buitengewoon oprecht (ook al wordt er geflirt dat het een aard heeft). Mensen bewegen zich er vol overtuiging en doen er alles wat ze ook hier doen – of nee: meer, want hier is het toch wat lastiger om elfjes te bouwen of een club op te zetten, en in het echt ga je toch niet zomaar met een vreemde naar huis. Daar kun je – floeps! – teleporten als de situatie je niet langer aanstaat.

Sinds eind vorige week heb ik er een baantje om aan geld te komen. Ik schrijf stukjes voor de plaatselijke krant.

Taxi in het theater

De Amsterdamse Stadsschouwburg organiseerde afgelopen zaterdag voor de vierde maal Blind Date. Vijftig min of meer bekende Nederlanders zitten overal in het theater aan tweepersoonstafeltjes en het bezoek kan een gesprekje van een kwartier met hen boeken. Vraag maar raak, alles mag! Voor de zekerheid biedt de Schouwburg een thema aan: na de liefde, jaloezie en idealen was het nu de beurt aan ‘angst’.

De opzet maakt dat zowat alle introducties wegvallen. De gesprekspartners geven elkaar een handje, stellen zich voor en duiken het diepe in. Wat was uw laatste nachtmerrie? Welke angst wilt u het liefst overwinnen? Welke angst verlamt u? Een beetje alsof je in de taxi zit en je hart uitstort, zonder zorg om sociale repercussies. Je ziet elkaar toch nooit meer. Het zijn vreesloze gesprekken, wat gezien het thema een mooie dubbele bodem onder de ontmoetingen legde.

Mijn eigen angsten zijn vrij banaal, maar helaas maakt dat ze niet minder naar. (Ik meen dat het de filosoof Barthes was die zei dat als hij jaloers was, hij dubbel leed: eenmaal omdat hij jaloers was en eenmaal omdat hij het van zichzelf niet kon velen dat hij jaloers was, hij vond dat zo dom van zichzelf.)

De angst niet goed genoeg te zijn kan me na al die jaren nog steeds opbreken, die overwin ik denkelijk nooit echt, klein calvinistje dat ik ben. Tegelijkertijd is dat een angst die ik niet wil loslaten: soms gooi ik er inderdaad met naar de pet naar en moet dan op het laatst alle zeilen bij zetten.

Het alleringewikkeldste van dat calvinisme ben ik gelukkig wel kwijt: ik verhaalde het op anderen. In mijn hoofd vergeleek ik mijn gebroddelde stukje met het glanzende werk dat eerder in het verschiet lag en oordeelde bars dat ik had gefaald. Wie me vervolgens complimenteerde over zo’n werkje, zakte prompt in mijn achting: nou, als jij hier wél tevreden mee bent, heb je kennelijk een kinderhand! Het was een reactie die me deed beseffen hoe dicht zelfhaat bij arrogantie kan staan.

De angst die ik tot mijn verrassing kwijt ben geraakt, is die voor mijn onbetrouwbare lichaam. Jarenlang heb ik geleefd met het besef dat ik ‘s morgens wakker kon worden met een verlamd lichaamsdeel, het is een paar keer gebeurd. Het is een angst die je langzaam incorporeert en gewoon wordt, maar die niettemin soms paniekerig kon opflakkeren. Sinds bijna een jaar werk ik weer, ik maak volle werkweken, en mijn lichaam protesteert tot mijn grote verbazing niet: ik loop zelfs wat beter, tegenwoordig. Stilletjes ga ik denken – heel stiekem, nooit de goden verzoeken Spaink – dat ik geen MS meer heb maar heb gehád. En dat kan helemaal niet, MS hebben gehad, dat gaat tegen alle regels in.

Tegenover die afkalvende angst voor mijn eigen lichaam staat een nieuwe: die voor de lichamen van min ouders. Ze worden ouder, ooit zet hun aftakeling in, en ik vrees dat moment. Intussen is de kaalslag om hen heen begonnen en dat maakt ook hun eigen zorg om dat nabije later tastbaarder: verschillende vrienden en familieleden waar ze veel van hielden zijn inmiddels overleden, anderen getroffen door infarcten en kanker. Het wordt leger om hen heen. Ooit werkt die leegte zich tussen hen in, dan verliezen ze elkaar. Mijn grootste angst is die om hen.

De groeten!

Natuurlijk is een vakantie geen criterium – het is daar zonnig, je bent vrij, je kijkt uitgebreid rond en bent ontvankelijker, en bovendien: je valt er zelf meer op in je zomerjurkje – maar toch: het is niet alleen dat. In Amsterdam worden mensen met het jaar narriger en afwerender, ik verklaar dat gewoonlijk met de gedachte dat er hier ook wel erg veel mensen op elkaars lip zitten, maar dat is niet de enige uitleg. Wenen is ook vol maar daar heerst een ingebouwde beleefdheid die zo ver gaat dat als je per ongeluk tegen iemand op botst, de bebotste zich oprecht verontschuldigt. In Nederland is het logischer iemand in zo’n geval af te snauwen, ook al veroorzaakte jijzelf de botsing.

‘Welkom! Waar kom je vandaan, hoe gaat het met je, hoe vind je Luxor (of Cairo, of Aswan)?’ is de vragentrits die het meest gesteld wordt aan toeristen in Egypte. ‘Wil je thee, moet je zitten. zal ik je helpen?’ de tweede. Het is lawaaierig en soms bemoeizuchtig – en ja, sommigen willen je allicht iets verkopen – maar het is bovenal buitengewoon vriendelijk. Als ik naar iemand knikte kreeg ik een brede glimlach terug. Moet je in Amsterdam eens om komen, hier vinden we toeristen hoofdzakelijk lastige obstakels, en ze begroeten? Van zijn leven niet.

Waarom zijn we hier zo onvriendelijk geworden? We wenden onze blik af als iemand op ons afloopt – oh help, vast een bedelaar of een gek, straks kom ik niet meer van hem af – en kijken elkaar nog zelden aan op straat. We lopen in ons eigen coconnetje op straat, ingepakt in afhoudendheid. Na Cairo ben ik ook hier gaan lachen tegen iedereen wiens blik de mijne kruiste, en de meeste mensen doen of ze het niet zien, uit misbegrepen zelfbescherming.

In het verkeer zijn we helemaal onvoorstelbaar bot. Automobilisten stoppen nog amper voor voetgangers op zebrapaden, en wie het wel doet stuit op een verraste blik die ongeloof bevat. Of erger, argwaan: ‘weet je het zeker, trek je niet alsnog op?’ Ik knik, toe maar, ‘t is goed. En dan breekt er een glimlach door. Even. Goh die mevrouw deed aardig. Wat ongewoon. We zouden ons de ogen uit de kop moeten schamen dat zulke vriendelijkheid kennelijk ongewoon is geworden.

Wie systematisch knikt en stopt stuit trouwens op een vreemd patroon, dat zo sterk is dat ik me afvraag of er zoiets bestaat als de politiek van de glimlach. Witte Nederlanders betonen zich namelijk stugger, die teruglach laat bij hen langer op zich wachten of blijft zelfs helemaal uit. Bij Arabische Nederlanders breekt de reciproke glimlach aanzienlijk sneller door en is-ie guller. Waarom is dat? Is aardig zijn tegen vreemden, bij ons kennelijk een geërodeerd gebruik, bij hen nog gewoonte? Dat zou best kunnen. Maar ergens in mijn hoofd dreunt oud feministisch onderzoek dat me leerde dat wie minder macht heeft en gediscrimineerd wordt, vaker glimlacht. Uit opluchting gezien te zijn, en uit noodzaak. Want ie minder status heeft, kan zich geen norsheid veroorloven tegenover hen die dat wel hebben.

Dat laatste zou een vreselijke conclusie zijn: dan lachen uiteindelijk alleen nog de machtelozen. Beschouwen we iemand als eerste toelachen werkelijk als een teken van zwakte, en vriendelijkheid als een inbreuk op onze privacy en onze status? Dan zijn we ver heen. Want vriendelijkheid is in de grond niets anders dan de kortste afstand tussen twee mensen.

Keuzemenu

De helft van de bellers slaagt erin de belastingtelefoon te bereiken, las ik vorige week. Na hoeveel pogingen, vraag je je dan af. ‘Kies een vijf voor overige vragen.’ Dat deed ik die dag zo’n dertig keer, en elke keer weer zei dezelfde vriendelijke mannenstem onvermoeibaar: ‘Al onze medewerkers zijn in gesprek, probeert u het op een later tijdstip nog eens,’ waarna de ingesprektoon het overnam. Soms geraakte ik niet eens tot dat keuzemenu en werd me na de eerste optie al verteld dat het te druk was.

Toen ook etenstijd geen verlichting bood besloot ik een sluipweg te proberen: expres helemaal aan het begin een verkeerde keuze maken en daarna een beetje onbenullig doen dat ik niet wist waar mijn vraag thuishoorde. De meneer die ik op die manier te pakken kreeg, vertelde me vriendelijk dat ik elders moest wezen met mijn vraag (ha, dat wist ik!), verbond me goedgemutst intern door naar de goede afdeling en daarna was ik in vijf minuten klaar.

Bij het UWV nemen ze vrijwel meteen op. Niet dat ik daar veel mee opschoot. Het duurde twee dagen voor ik via dat landelijk telefoonnummer te horen kreeg wie mijn arbeidsdeskundige was, een toch tamelijk feitelijke en daarom simpel te beantwoorden vraag. Die arbeidsdeskundige kon ik niet aan de telefoon krijgen, ik moest een brief sturen; dat deed ik nog diezelfde dag. Zes weken later was er taal noch teken, zelfs geen ontvangstbevestiging. Het kostte een week en ettelijke telefoontjes (‘ik stuur een verzoek naar de betreffende afdeling om contact met u op te nemen’) plus een meneer die medelijden kreeg en me het rechtstreekse nummer van de betreffende afdeling aan de hand deed. Ik had eindelijk de goede mevrouw aan de lijn.

‘Uw brief heeft niet echt prioriteit,’ zei ze. Die indruk had ik al, mijn brief was ondertussen immers zeven weken oud. Maar mijn prioriteiten strookten niet helemaal met die van het UWV, ik zat al die tijd nerveus – en wat balorig over de verspilde weken – te wachten op hun antwoord. Gelukkig nam ze niettemin even de tijd voor me en handelde mijn vragen over mijn arbeidsongeschiktheidsuitkering in een kwartiertje deskundig af.

Wat een tijd wordt er niet verspild met zulke landelijke informatienummers. Ik heb dat van het UWV zo’n tien keer gebeld en de medewerkers achter de keuzemenu’s daar telkens weer mijn vragen moeten voorleggen (soms op dezelfde manier sluipsmokkelend als bij de belastingtelefoon: als de mevrouw achter menu twee submenu vier zei dat ze niks kon doen probeerde ik de meneer achter menu twee submenu vijf, en die bleek dan wel de opdracht te kunnen uitzetten dat iemand contact met mij moest opnemen; niet dat daar altijd iets van kwam, maar het gaf me tenminste het gevoel dat er beweging in de zaak zat), er zijn vijf of zes van zulke ‘opdrachten’ uitgezet om mij te bellen, en mijn dossier heeft nu minstens vijf aantekeningen extra verworven.

Bij elkaar heb ik er ruim een hele werkdag ingestopt om die ene, voor mij zo prangende vraag beantwoord te krijgen en heb ik een halve werkdag van al die medewerkers opgesoupeerd. Het navrante is dat er steeds maar niets gebeurde. Er werden alleen maar vragen en belverzoeken heen en weer geschoven. Er werden geen antwoorden geproduceerd, waar de hele excercitie toch om te doen was.

De bureaucratie is tegenwoordig in gesprek met keuzemenu’s.

Tolerantie aan de Nijl

Terwijl hier het hoofddoekjesdebat voortwoedde, zat ik in Egypte. Een absolute aanrader voor iedere geboren en getogen Nederlander die z’n zegje over islam en integratie wil doen, en een forse aantasting van hier vigerende vooroordelen. Natuurlijk, als een Japanse toerist na een tweeweekse rondreis in Nederland doet alsof-ie het land als z’n broekzak kent, moet ik ook lachen, maar toch: er valt wel degelijk í­ets te zeggen na zo’n tocht, zeker als je op voorhand ‘t een en ander hebt gelezen.

Egypte heeft een uitgesproken laissez-faire cultuur. De islam verbiedt er veel, maar alles kan, mits niet al te veel in your face gedaan. Waar Nederland zich openlijk beroept op haar gedoogbeleid, lijkt Egypte er een stille variant op na te houden: wie de vormelijkheid in acht neemt en niet te hard schreeuwt komt met veel weg, zelfs met homoseksualiteit. Uit Nederlands oogpunt ben je dan al snel geneigd te denken aan jaren-vijftigse heimelijkheid en gesjoemel, maar of dat een juiste analyse is weet ik niet. Ik heb eerder de indruk dat de verhoudingen er flexibel zijn, minder vastgezet door conflicten en starre posities, en verschillen in leefstijl minder betogend aangezet zijn.

“Och ja,” zei iemand toen ik hem vroeg naar de rechtszaken die recent tegen openlijke homoseksuelen zijn gevoerd – ze zaten met z’n veertigen in een kooi in de rechtszaal – “dat was geen beste beurt. Na zo’n proces zijn de fundamentalisten weer een tijdlang stil.” Je zult maar een van die gedaagde en veroordeelde mannen zijn, dacht ik daarop bij mezelf, feitelijk word je dan dus geofferd als zoethoudertje voor de fundamentalisten. Maar het rare is dat de grote steden in Egypte een verhoudingsgewijs bloeiende homoseksuele subcultuur hebben: kennelijk bestaan die twee werelden – van doen en van verbieden – in betrekkelijke vrede naast elkaar.

Die dubbelzinnigheid en afkeer van dogmatiek doordesemt alles, sterker, ze lijkt even onmisbaar voor het land als het water van de Nijl dat is. Als de Egyptenaren ergens een hekel aan lijken te hebben, is het rechtlijnigheid. Hun afkeer van de Saoudi’s past daar naadloos daarin. Saoudi’s worden veracht vanwege hun hypocrisie: ze hangen thuis de strenge moslim uit maar zetten op vakantie in Egypte ostentatief de bloemetjes buiten met veel Wein, Weib, Gesang en geldgesmijt, om eenmaal op honk beland weer een vroom gezicht te trekken.

Mijn geloof in de Nederlandse verdraagzaamheid is er enigszins onder druk komen te staan: ik heb bredere, en beter geïntegreerde tolerantie gezien in Egypte. Waar wij ons bijzonder druk maken over hoofddoekjes en chadors, integratie en assimilatie, en ons feitelijk geen raad weten met een in onze ogen afwijkend geloof, zag ik daar streng-gelovige moslims volstrekt relaxed reageren op zaken en mensen die faliekant tegen hun geloof ingaan. Moslims horen geen alcohol te drinken, maar niemand neemt het je een seconde kwalijk als je het als vreemdeling – of als moslim – toch doet.

Spectaculairder wordt die gemoedelijkheid waar het verschillen in opvattingen van vrouwelijke deugdzaamheid betreft. Ik had nimmer verwacht volledig gesluierde vrouwen geamuseerd te zien meedeinen met de bewegingen van een schaars geklede buikdanseres of zich zonder blikken of blozen te zien neervleien op een strandstoel pal naast een schaars geklede Europese toeriste. Het omgekeerde zie ik niet snel gebeuren: een Nederlander die zonder een blik van huiver of afwijzing een mevrouw in chador gadeslaat, laat staan dat een christen-fundamentalist rustig aanschuift naast een topless zonnebaadster.

Het hier heersende beeld van gesluierde vrouwen als dociel bleek in Egypte ook lastig houdbaar. Weliswaar leken zulke vrouwen hoofdzakelijk moeder en echtgenote te zijn – ik heb, buiten de marktvrouwen, geen gesluierde werkende vrouwen gezien – maar verder klopte het stereotype simpelweg niet. Niks neergeslagen ogen, niks schuchterheid. Ze liepen kordaat en zelfbewust rond.

Ik keek veel naar zulke vrouwen, vol belangstelling, en kreeg telkens vriendelijke knikjes en hartelijke gebaren terug. Mijn lief werd tot zijn verrassing uitgebreid beflirt door zo’n mevrouw, nota bene terwijl ze met drie andere volledig gesluierde dames in het gevolg van een heer liep. De geheel verpakte mevrouw die ik in een restaurant zag (ik heb – tersluiks, zo netjes was ik wel – bestudeerd hoe je dat nu precies doet, eten als je volledig gesluierd bent) liet man en zoon aan tafel zitten om de manager gedecideerd uit te leggen wat haar niet beviel. En in hun eentje achter het stuur zag je ze ook, wat in Caïro sowieso een prestatie is, want vergeleken met het verkeer daar is de Amsterdamse binnenstad tijdens de spits niet meer dan een dorpsplein.

Ik wil meer Nijl in ons debat. Panta rhei!

De ballen in de kerstboom

[Verschenen in De Standaard. Recensie van Gary Taylor: Castration. An abbreviated history of western manhood, uitgeverij Routledge, New York 2000.]

LAAT DE TERM CASTRATIE in gemengd gezelschap vallen en zie hoe alle mannen naar hun kruis grijpen, zo ongeveer als voetballers in het muurtje zich beschermen wanneer de tegenpartij een strafschop neemt.

Dat komt door Freud. Freud – zelf overigens ontdaan van zijn voorhuid, zoals de meeste joden en moslims – verstond onder castratie het verwijderen van de penis, ook al is die praktijk nimmer ergens in zwang is geweest: castratie heeft nooit meer behelsd dan het weghalen van de testikels. (Freudian slip, anyone?) Freud poneerde dat kleine meisjes, de penis van dito jongens ziende, ogenblikkelijk zouden beseffen dat zijzelf een essentieel onderdeel van hun lichaam misten en zichzelf nadien als gecastreerde, en derhalve gemankeerde jongens zouden beschouwen, terwijl jongens omgekeerd het meisje slechts met afgrijzen konden bekijken: hemel, een wond, een gat, een leegte: daar moest iets weggehaald zijn! Of misschien verslond dat-daar-van-haar dit-hier-van-hem wel…

Entrez penisnijd, castratie-angst en vagina dentata.

Niet dat Freud met veel bewijs voor zijn stelling aankwam, of dat zijn theorie in de praktijk aantoonbaar bleek. Kleine meisjes giechelen eerder om jongenspenisjes dan dat ze geschrokken naar zichzelf kijken, terwijl de queeste van jongens en mannen naar kut nu niet echt op grote angst duidt. Maar da’s repressie, argumenteert Freud: zulke dingen zijn zo diep in ons verscholen dat we zelf niet eens beseffen hoezeer ze ons hebben gevormd en nog steeds doordesemen – daarmee zijn stellingen tot hun eigen bewijs bombarderend en zichzelf onaantastbaar makend voor elke kritiek.

Freuds geslaagde coup d’état is vooral interessant omdat ballen er in zijn theorie helemaal niet meer toe doen: hij verschoof alle aandacht naar de penis en de symbolische fallus, terwijl viriliteit, potentie en vruchtbaarheid – en ergo, mannelijkheid – toch werkelijk elders huizen, namelijk in de testikels. Maar deze verschuiving, zo stelt Gary Taylor in zijn geschiedenis van castratie, werd bevorderd door een andere, belangrijker verschuiving: die van voortplanting naar plezier. Een samenleving die seksueel genoegen voorop zet en niet zoveel belang meer hoeft te hechten aan reproductie, sterker, die haar reproductie misschien wel moet beteugelen, hecht van de weeromstuit minder waarde aan testikels en meer aan de penis. Misschien ook was Freud simpelweg bang dat zijn plezier hem ontnomen werd.

Taylor heeft een amusante geschiedenis van castratie geschreven, en baseert zich in tegenstelling tot Freud wel op feiten: antropologie, religie, overleving en geschriften. Dat Taylor wat zwaar op de hand wordt wanneer hij castratie theoretisch tracht te plaatsen, zij hem vergeven. Hij heeft zich immers te meten met een man die de fallus tot epicentrum van de wereld maakte.

*

AFGAANDE OP DE HUIDIGE, schrikachtige reactie van mannen op alleen al het woord zou je niet denken dat castratie ooit een populaire praktijk geweest kan zijn. Toch is dat het geval: eeuwenlang hebben mannen zich vrijwillig laten castreren, overwegend uit religieuze motieven. Het was zelfs een onderwerp waar Jezus in kennelijk prijzende zin met zijn latere evangelisten over sprak: “en er zijn gesnedenen, die zichzelven gesneden hebben, om het Koninkrijk der hemelen” (Mattheus 19:11, statenvertaling). Het oude testament spreekt eveneens meermalen lovend over castraten: “Ook de gesnedenen, die mijne sabbatten houden, en verkiezen wat Mij behaagt, en vasthouden aan mijn verbond, hun zal Ik in mijn huis en binnen mijne muren ene plaats geven, en een beteren naam dan van zonen en dochters; een eeuwigen naam zal Ik hun geven, die niet vergaan zal.” (Jesaja 56:4-5). Zonen of dochters konden deze eunuchen niet meer krijgen, maar god beloofde ze iets beters dan de vergankelijkheid van nageslacht.

De eunuch, aanvankelijk geïmporteerd via slavernij, ontsteeg gaandeweg zijn imago van horigheid. De loyaliteit van de eunuch werd groot geacht. Hij had immers geen familie dan zijn meester: hij was van zijn ouders en land weggeroofd en kon zelf geen nazaten verwekken. Eunuchen bleken doorgaans uiterst trouw en toegewijd, maar er viel in ruil voor hun dienstbaarheid ook heel wat te halen. Meest dienden ze rijke heren en waren zodoende beter af dan de gemiddelde bevolking. Ze namen vaak aanzienlijke posities in: harembewaker, paleisfunctionarissen, secretaris, hofwacht en legerofficier.

Gaandeweg werd de castratie, hen opgelegd door de overwinnaar en bedoeld om hun oude banden door te snijden, beschouwd als een deugd die inherent was aan de fysieke ingreep: castratie werd de voorbode van toewijding en opoffering. Van daaruit was het een kleine stap voor priesters om vrijwillig castratie te ondergaan: het afsnijden van hun testikels bewees dat ze zich volkomen onderwierpen aan hun god en zich voortaan onthielden van wereldlijke verleidingen. Wie van zijn ballen afzag, kwam nader tot god.

Dat christenen in die tijd niet afwijzend tegenover het snijden van mannen stonden, was deels cultuur, deels tactiek. Er waren andere, oudere religies in het Midden- en Nabije Oosten waarin castratie een belangrijke rol speelde: de culten rond Cybele, Ishtar en Attis bijvoorbeeld. Het christendom nam, zoals zovaak, elementen uit het geloof van deze zogenaamde heidenen over en incorporeerde ze in haar eigen leer, in de hoop daarmee de concurrerende religies te paaien en zieltjes voor zichzelf te winnen. Taylor gelezen hebbend, denk je: welbeschouwd zijn de ballen in de kerstboom het ultieme symbool van de internationale annexatie van heidense denkbeelden door de christenen, zowel hun overwinning op de Noord-Europese religies als op die uit het Midden-Oosten zijn erin vervat.

De Byzantijnse keizer Constantijn wettigde de nieuwe religie in 313 na Christus (en sprak zich uit tegen eunuchen: hij achtte ze monstrueus). In 395, anderhalve eeuw na de officiële acceptatie van het christendom was de clerus bezorgd genoeg om Paus Leo I vrijwillige castratie te laten verbieden. Niet dat dat voor de praktijk veel uitmaakte: de Romeinen hadden castratie ook verboden maar importeerden eunuchen gewoon van elders.

De katholieke kerk bleef niettemin lang ambivalent over eunuchen: afwijzing en ophemeling wisselden elkaar rap af. Al in 403 zong de eerste castraat in een kerkkoor; in 1599 trad de eerste castraat tot het pauselijk koor toe, en nog eeuwen nadien zouden jongens ontmand worden om hun engelenstem voor de kerk (en opera) te behouden en op heuse cherubijntjes te lijken. De elfde-eeuwse priester Pierre Abélard geloofde dat hij een betere theoloog was na zijn castratie, en de Engelse bisschop Richard van Bury prees in de veertiende eeuw de vroegere eunuchen om hun “studieuze aard” en hun “liefde voor het boek”. En al die tijd eiste de katholieken van hun priesters dat ze vrijwillig afzagen van seks – maar dan uit keus, niet uit fysiek onvermogen. Het celibaat moest per se mind over matter zijn.

*

HET CURIEUZE IS DAT terwijl castratie dankzij Freud tegenwoordig synoniem is geworden met het toch zo zeldzame verwijderen van de penis, echte castratie aan populariteit wint. Castratie is, zowel in de veeteelt als bij mensen, buiten al het andere – heiligheid, wraak, straf, opoffering, onderwerping – vooraleerst een vorm van geboortebeperking, -planning en -veredeling geweest: jij niet, jij wel; nee, de kudde is al groot genoeg. Werden bij dieren en mannen daartoe eerst de ballen – de zaaddragers, immers – volledig weggenomen, sinds de tweede helft van de negentiende eeuw experimenteerden artsen met vasectomie: het doorsnijden van de zaadleiders. Aan het eind van de negentiende eeuw werd vasectomie ook bij mannen uitgevoerd; en uiteraard is een vasectomie niets dan een geciviliseerde, minder invasieve vorm van castratie. (Taylor dist zijn lezers het saillante detail op dat Freud himself de ingreep overwoog. Ha. En dat voor een man die castratie zo immens vreesde dat-ie het tot een centraal punt in al zijn theorieën maakte.)

Naar Taylors schatting laat tegenwoordig een op de drie mannen in de Westerse wereld zich op latere leeftijd steriliseren; geen paus die daar nog met een bul tegenop kan. Castratie na de pubertijd levert geen cherubijntjes op. Mannen die na de pubertijd hun testikels uitschakelen, hebben geen last van impotentie, haperende viriliteit, falende erecties, van molligheid, een “vrouwelijke huid” of gebrek aan baardgroei, in tegenstelling tot jongens die voor hun pubertijd worden gecastreerd. Ze zijn heus goed in bed (zoals Taylor ons verzekert, alsof-ie toch iets moet bewijzen). Sterker: ze zijn hun plezier toegewijd – niet god.

Het oog van de toeschouwer

Ze vroeg me hoe ik schoonheid definieerde. Ik zat met mijn mond vol tanden. Bijna zei ik iets over “niet plaatjesmooi”, maar dat was een dodelijk cliché. Ik dacht aan de films die me tot tranen toe hadden geroerd en aan de verzameling lievelingsfoto’s boven mijn bureau. ‘De mutilatiemuur’ doopte mijn lief die plek ooit.

Er hangt een foto van Edward Scissorhands, een punkversie van Frankensteins schepsel die scharen als handen had en dientengevolge littekens op zijn gezicht droeg; de film is een modern sprookje over onaangepastheid en Edwards onbegrip over de achterdocht die men hem toedraagt is hartverscheurend. Een foto van Iggy Pop genomen tijdens een concert; de man is zo dun dat het vocht dat van hem afgutst simpelweg geen zweet kan zijn, daar heeft hij evident niet genoeg vlees voor, het moet wel botmerg zijn dat hij afscheidt, alle spieren, pezen, bloedvaten en ribben liggen er voor het blote oog. Een immens grote kleurenfoto van een gezicht, afgedrukt over een negatief van verkreukeld en daarna grof gladgestreken papier, zodat het gezicht aan scherven lijkt te liggen. Een showgirl met een lange splittenjurk en een verenkroon van een halve meter. Een foto van Pinhead, het beroemdste personage uit de filmcyclus Hellraiser: een man wiens gezicht met een raster van dunne spijkers is ingeslagen. Een toneelspeelster in lingerie met anderhalf been en een arm die arrogant de camera aankijkt. Een kaalgeschoren vrouw, opgemaakt als speelde ze in een film van Fritz Lang, met een roos als een dolk door haar hals geboord.

“Dit is schoonheid,” zei ik tenslotte en pakte mijn lievelingsboek uit de kast – reproducties van de schilderijen van Francis Bacon – en schoof het naar haar toe. “Maar de meeste mensen vinden het eng.”

Een slager noemden ze Bacon vaak, en zijn schilderijen abattoirs. Er is geen intact lichaam op te zien. Iedereen is vervormd, gezichten zijn verwrongen, monden staan wagenwijd open, vlees ligt open, er missen lichaamsdelen en delen van lichamen, er is veel rood en oranje en knalroze en lila en geel, een snoepkleuren vlezig assortiment. Andere schilderijen zijn donker: veel blauw en grijs en zwart en bruin, maar voor de lichamen en gezichten maakt dat niet uit. Die zijn even kapot als op de felgekleurde schilderijen.

Francis Bacon, «Three studies of Henriette Moreas». 1969
Meer informatie en afbeeldingen: www.bacon.nl

Ik acht ze opperste schoonheid. Je zou kunnen denken dat ze lichaamsdelen kwijt zijn, dat ze gedemonteerd zijn en opnieuw, door een wreed of onhandig kind, in elkaar zijn gezet. Dat ze, zoals Arnulf Rainer dat doet met zijn portretten, venijnig en agressief zijn bekrast met een scherpe pen. Dat ze mishandeld zijn, slachtoffers van oorlogen en ongelukken, of, prozaïscher, van rotting en verval.

Maar dat is niet waar. Hun kalme houding, hun serene blik bewijst het: ze horen zo, ze waren altijd al zo, er is geen wreedheid aan te pas gekomen anders dan die van het lot of het bestaan. Er is geen pijn. Ze zijn zo geboren. Dit is hun normale verschijning; alleen trekken ze overdag, in de gewone wereld, in de nabijheid van dagelijkse mensen die zo monsterlijk kunnen zijn, meer kleren en botten en vlees aan om niet de aandacht te trekken en om te voorkomen dat ze worden uitgestoten zuiver vanwege hun verschijning. Hier zijn ze naakt, onopgesmukt. Hun onbeschaamdheid is onthutsend, hun kracht formidabel, hun schil broos doch sterker dan elk pantser, en ze zijn zo open en kwetsbaar als geen mens zou durven zijn. Als schoonheid ergens genadeloos is – le beaux corps sans merci – dan is het hier.

In een aantal series trok Bacon strepen toen de schilderijen bijna af waren. Met vaste hand en een nat penseel werden de achtergrond en de geportretteerden al doende dooreen gemengd en voorgoed aan elkaar gebonden. Deze figuren gaan op in hun omgeving, hun omstandigheden zijn in hun lichaam gegrift, lichamen en context mengen zich, interfereren en stollen.

‘Geen mens is een eiland’ zeggen die schilderijen — ook al zijn die mensen uitermate alleen in een lege, amper gemeubileerde kamer. ‘Geen mens staat op zich’ zeggen die schilderijen ook: er is helemaal niet zo’n duidelijke grens tussen ik & ding, tussen ik & ander, tussen ik & wij of ik & de wereld. De huid is slechts cosmetica, een illusie die ons doet denken dat er samenhang binnenin ons is en afscheiding van de rest. Bacon schildert die illusie weg. De naaktheid die dan overblijft, is het summum van schoonheid. Imposant en angstwekkend mooi.

Ze keek. Ze wendde haar blik niet af, zoals mensen vaak doen wanneer ze Bacon zien. Ze werd evenmin nerveus, wat mensen die Bacon zien ook regelmatig overkomt.

Waarna ik – gesterkt – iets uitlegde over troost, en dat een deel van deze ruwe schoonheid er voor mij uit bestond dat Bacon de innerlijke verscheurdheid, de psychologische vermenging, het gebrek aan separatie, het meeleven met anderen en het verschil met diezelfde anderen, het niet weten waar jij begint en anderen ophouden, de dagelijkse invasies en botsingen en overgaven zo lichamelijk maakt. Hij ontdoet de psychologie van symboliek en geeft zulke ervaringen vlees.

Tegenwoordig worden zulke beelden als gewelddadig beschouwd. Als ongezonde aberraties, uitingen van een zieke geest. Maar mij heeft Bacon geleerd hoe kwetsbaar het is om mens te worden.