Ontzien

Ik ben nooit een sportliefhebber geweest, maar toen in 1990 de Wereldspelen voor gehandicapten in Assen werden gehouden, ging ik er naartoe. De reden? Samen met Gon Buurman werkte ik indertijd aan het boek Aan hartstocht geen gebrek, dat over handicap en lichaamsbeleving ging.

Bij officiële openingen van internationale wedstrijden schijnt het gewoonte te zijn dat alle deelnemers defileren. Zo ook daar. Land na land presenteerde zich. Achter de landsvlag kwamen de deelnemers, ordelijk maar wreed gesorteerd naar mate van invaliditeit. Eerst alle sporters in een rolstoel, dan de afdeling krukken, en daarna degenen die los konden lopen: kleine mensen, licht spastische mensen, dove mensen, blinde mensen. Mijn god. Ik had nog nooit zoveel mensen met een handicap bij elkaar gezien.

We liepen naar de atletiekbaan waar mensen oefenden en zich warm liepen of reden. Er kwamen mensen in sportrolstoelen voorbij: langgerekte, geavanceerde stoelen waar ze opgevouwen in zaten. Spastische mensen draafden rondjes; alles zwabberde aan ze, ze renden als mallemolens. Ik schaamde me een beetje. Om hen. En eigenlijk om mezelf, want ik liep ook krakkemikkig.

Na een uur begon de wedstrijd, een sprint. Gon en ik stonden vlakbij de finish. Het startschot werd gelost; ze begonnen te rennen. Ze kwamen dichterbij, veel sneller dan ik me kon voorstellen. Olympisch snel, zeg maar. En er wás ook niets met ze: geen rolstoelen, geen wapperende armen of uitzwierende benen, wat hadden ze toch? Ze liepen zo uitzinnig snel, met deze mensen kon toch niets aan de hand zijn?

Mijn blik veranderde, ik verloor mijn distantie. Verbaasd en gefascineerd keek ik naar hun tempo, naar hun gemak, naar hun volstrekte vanzelfsprekendheid van bewegen, van hard en snel en strak bewegen vooral. Ze renden gemeen hard.

Pas toen ze tot veertig meter afstand waren genaderd, zag ik het. Alle sprinters hadden een beenprothese. Gewone bovenbenen, normale knieën; gewone sokken, normale schoenen; en daar tussenin een dunne spijl van gebogen geplet staal. Ze renden harder dan alle gezonde mensen die ik kende. Tot mijn eigen verbazing applaudisseerde ik bij de finish.

’s Avonds liepen we rond op het deelnemerskamp. Overal mensen in rolstoelen, mensen met krukken, mensen die zich moeizaam voortbewegen, mensen die soepel met hun stoel manoeuvreren, mensen met begeleiders, mensen alleen en mensen samen. Mensen die dronken, lachten, plezier maakten. Een kamp vol medemensen.

Vrijwel niemand had de neiging zijn of haar handicap te verbloemen. Protheses werden alleen gedragen wanneer iemand daar daadwerkelijk profijt van had; de cosmetische protheses, de neparmen en -benen voor de sier en tegen het oog van de buitenwereld, waren uit en af. Mensen zonder benen roetsjten op skateboards door het kamp in plaats van hun keurige maar soms lastige rolstoel te gebruiken. Iedereen keek naar elkaar. Onbevangen, zonder te denken dat de ander wellicht gekwetst zou zijn door die blik. Niemand werd ontzien.

Iedereen keek. Wat heb jij, wat kun jij? Soms keken ze schattend: ben je concurrentie? Kan ik je verslaan? Of ze keken ánders schattend: is dat een leuk iemand voor een gesprek, voor een drankje, voor een avondje uit?

Na vijf dagen ging ik naar huis. Op het Centraal Station keek ik onwennig om me heen. Weinig handicaps te zien, ineens; ik voelde me ontheemd en kon een gevoel van spijt niet onderdrukken. Sindsdien ben ik een groot fan van de Paralympics. Doodzonde dat de tv daar niet meer aandacht aan besteedt.

Julianna

Al geruime tijd volg ik The good wife, een Amerikaanse serie over een vrouw wier echtgenoot in de gevangenis belandt en die er daarna in haar eentje voor staat om haar eigen leven, haar gezin, de financiën en hun reputatie weer enigszns op orde te krijgen. Ze pakt haar oude vak als advocaat weer op, wat niet heel eenvoudig is aangezien ze in competitie moet met een blaag van halverwege de twintig. Complicerende factor is dat de gevangen gezette echtgenoot eerder officier van Justitie was en zowat de hele juridische sector het appeltje dat zij met manlief wilden schillen nu op haar verhaalt.

Ze doet het zo mooi. Ze doet het zo goed. Ze weet met onbewogen gezicht te vertellen dat zulke appels niet haar aangaan en verkeerd zijn geadresseerd. Ze vecht niet vals tegen de blaag met wie ze in competitie moet. Ze weet veel zaken te redden door zowel een scherp verstand als een luisterend oor te hebben. Ze tracht haar echtgenoot van blaam te zuiveren maar vergeet nooit dat ze zelf ook nog verhaal wil halen, en denkt nooit dat medelijden hetzelfde is als medeleven – laat staan hetzelfde als liefde. Ze vecht, maar nooit vals.

En ze doet dat zo mooi. Nooit triomfantelijk als ze wint, nooit verslagen als het anders loopt dan ze denkt dat klopt. Ze zeurt nooit als ze vals wordt bejegend, maar ze vergeet het ook niet. Ze eist evenmin het onmogelijke van zichzelf. En ze heeft een prachtige oogopslag, een aantrekkelijke terughoudendheid, een sterke moraal, en een gedegen scherpe geest die graag doorvraagt. Oh dear, Vrouwe Justitia in hoogsteigen persoon!

(Ze schijnt ook in The Sopranos te hebben gespeeld maar die serie heb ik nooit gezien. En ze heet Julianna Margulies.)

Wennen

Vroeger had ik een affiche voor mijn raam hangen dat allerlei kwalen & falen opsomde. Per groep stonden er cijfers bij. Zoveel mensen hebben een motorische storing, zoveel mensen hebben iets aan hun spijsvertering, hun hart of bloedsomloop, zoveel een immuunziekte of iets met hun ademhaling, en ga zo maar door.

Het was geen vrolijke opsomming, maar zelf klaarde ik er altijd enorm van op. Ik was niet de enige met een chronische ziekte, zei dat affiche eigenlijk, en: helemaal gezond zijn is veel zeldzamer dan we denken. Op de keper beschouwd is ‘iets hebben’ de norm.

Je ziet er alleen zo weinig van. Ziekte wordt altijd als een uitzondering gepresenteerd: als een afwijking van de norm, een tijdelijke ontregeling die zo snel mogelijk weer ongedaan moet worden gemaakt, opdat de zieke weer gezond verder kan.

Maar dat lukt lang niet altijd. Daar ging dat affiche nu juist over: er zijn talloos veel ziektes en aandoeningen die nooit overgaan en die altijd bij ons zullen blijven – de rest van ons leven lang. Daar kunnen we maar beter aan proberen te wennen, veel keus hebben we tenslotte niet.

Juist daarom zou ik zo graag zien dat we vaker verhalen vertellen over ziektes. En dan niet die van het heroïsche type – hoe ik mijn kanker overwon, of: hoe ik met mijn rolstoel de Mont Blanc beklom – maar verhalen over wat het betekent om ziek te zijn en beperkingen te hebben. Hoe ervaart iemand die blind is de wereld? Hoe combineer je werk en ziekte? Hoe kijken chronisch zieke mensen tegen al die gezond-leven-campagnes aan? Maakt je levensopvatting nog iets uit voor de blijmoedigheid waarmee je je ziekte draagt? Helpt het als je denkt dat je zelf verantwoordelijk bent voor je ziekte? Hoe voelt het als je niet meer op je lichaam durft te vertrouwen? Hoe vind je een nieuw evenwicht in je leven? Hoe loopt dat nou, met zo’n onwillig been?

Waarom zie je eigenlijk nooit een vergelijkend warenonderzoek naar soorten rolstoelen, of naar apparaatjes om je glucose mee te meten? Waarom zou je, naast grijze en zwarte loopstokken, niet ook een fijne uitgaansstok met glitters en veertjes kunnen kopen? Waarom kun je steunkousen en zwachtels alleen in wit of viezig beige kopen, en nooit in mintgroen of hemelsblauw, of met een leuk ajourwerkje erin?

In de media zou ik graag vaker mensen zien die, behalve dat ze acteur of politica zijn, toevallig ook nog iets hebben. Een manager met een dwarslaesie. Een zakenvrouw met een kunstoog. Een kunstenaar met een hazelip. Een minister met een lamme arm of een beugelvoet.

Want van zulke mensen leren we een boel. Dat ziek zijn heel gewoon kan zijn, en dat iets hebben niet betekent dat je voortaan uitgerangeerd bent – wel dat je sommige dingen anders doet dan anderen, en dat dat gerust goed kan. We leren erdoor hoe bijzonder het eigenlijk is om gezond te zijn en hoe spectaculair het is dat je lichaam, met al z’n kwetsbaarheden en al die ingenieuze, op elkaar ingrijpende processen, niet vaker in de soep draait.

Wie weet dat we dan begrijpen dat gezondheid geen recht is, maar een tijdelijk cadeau.

[Op de foto: CandoCO, een gezelschap dansers met en zonder handicap. Zij zullen de zowel de slotceremonie van de Olympische Spelen als van de Paralympics in Canada verzorgen.]

Steun Jennifer Hopelezz!

Aanstaande vrijdag (19 februari) wordt in de Melkweg de nieuwe Amsterdamse nachtburgemeester gekozen. De nachtburgemeester vertegenwoordigt het Amsterdamse nachtleven voor twee jaar en kan het ambt naar believen invullen.

Ik heb mijn steun toegezegd aan Jennifer Hopelezz. Hopelezz – voor intimi: J’Ho – is het vleesgeworden symbool van tolerant Amsterdam. Niet alleen heeft ze alles in huis om te vechten voor de vrijheid van alle Amsterdammers; ze heeft ook de elegantie, de overtuigingskracht en de contacten om de vertrutting van onze stad te stoppen. Bovenal zal ze een zeer zichtbare nachtburgemeester zijn. En dat is hard nodig om alle Amsterdammers te blijven herinneren aan de noodzaak (en het plezier) tolerant te zijn.

Jennifer stelt zich kandidaat onder het motto Lezz is More. Hopelezz is van Grieks-Australische afkomst en woont sinds negen jaar in Amsterdam. De pijlers van haar programma zijn: vrijheid, veiligheid en liefde. Jennifer: ‘Amsterdam is een geweldige stad. Iedereen houdt van onze stad, maar het gaat nu de verkeerde kant op. Te vaak worden mensen uitgescholden, bedreigd of erger. Als nachtburgemeester wil ik de stad weer sexy maken en het nachtleven spannender en de veiligheid op straat verbeteren.’

Ik steun Jennifer van harte en vraag daarom iedereen om op vrijdag 19 februari naar de Melkweg te komen en op haar te stemmen.

Stemmen kan (helaas) alleen die avond in de Melkweg vanaf 22:00 uur. Een toegangsbewijs met stembiljet kost zes euro en kun je kopen aan de kassa (in de voorverkoop), bij de Beatfreax Ticketshop en bij Ticketmaster Wees wel voor 24:00 uur binnen, anders mis je de stemming.

Laten we geschiedenis maken!

Lessig

Auteursrechtdeskundige Lawrence Lessig, de bedenker van Creative Commons, kreeg gisteren een eredoctoraat toegekend aan de Universiteit van Amsterdam. Vandaag werd er om die gebeurtenis meer luister bij te zetten, een symposium gehouden voor een select gezelschap in de Agnietenkapel.

Lessig heb ik nog nooit horen spreken, zodat ik erg blij was met de uitnodiging. Hij hield een prachtig en gepassioneerd referaat. Heel erg nieuw was het niet omdat ik al het een en ander van hem had gelezen, maar dat gaf niks. Zijn overzicht hoe steeds meer dagelijkse handelingen onder het regime van een steeds harder en onbuigzamer auteursrecht vallen, stond als een huis, evenals zijn beschrijving hoe de cultuur lijdt onder datzelfde auteursrecht. Oude cultuurproducties – manuscripten, documentaires, films – kunnen tegenwoordig haast niet meer worden overgezet naar nieuwe media, omdat eerst alle rechten opnieuw moeten worden geklaard; dat kost handenvol geld en tijd, en als de rechthebbenden niet te vinden zijn, mag het sowieso niet. Intussen sterven allerlei films de celluloiddood, en verdwijnen de boeken die out of print zijn uit de cultuur.. Ook de dagelijkse cultuur, die aan elkaar hangt van hergebruik, mixen, citeren, parodiëren en heruitvoering, lijdt onder het strenge auteursrecht: wat eerder normaal was, valt nu onder het bereik van grote en machtige vertegenwoordigers van rechthebbenden die weinig op heben met de rechten van (her)gebruikers.

Lessig legde nogmaals het principe van Creative Commons uit: makers kennen daarbij expliciet meer rechten toe aan hun publiek dan het standaard auteursrecht doet. Zelf heb ik, zodra ik mijn teksten op een website begon te herpubliceren en verzamelen, altijd gezegd dat iedereen mijn teksten mocht doorsturen en herpubliceren, mits met naamvermelding. Ik vond daarom dat het nooit zo nodig was een expliciete CC-licentie aan mijn website te hangen.

Door Lessigs speech veranderde ik echter van mening: het zichtbaar maken van andere modellen en benaderingen van het auteursrecht is zelf uiteraard ook een wapen in de strijd. Reden waarom ik sinds vanavond een expliciete CC-licentie heb gehangen aan mijn teksten op deze website. Ik heb gekozen voor By-NC-ND: iedereen mag alles kopiëren, verspreiden en doorgeven op voorwaarde dat mijn naam erbij blijft staan (By), dat er geen commercieel gebruik van wordt gemaakt (NC: non-commercial) en dat er niet mee wordt geklooid (ND: non-derivative).

De derde spreker, professor Jean-Claude Guédon (van de Universiteit van Montréal), stal overigens mijn hart. Hij hield een al even bezield referaat over Open Access en wetenschappelijke publicaties, maar deed dat anders dan Lessig niet met een gelikte powerpointpresentatie. Guédon sprak heel ouderwets – en heel knap – uit het blote hoofd. Zonder aantekeningen hield hij een betoog van een half uur. Met prachtige volzinnen, zonder ook maar één keer te haperen, en met mooie, heldere redeneringen. Guédon is zojuist bij het Instituut voor Informatierecht (IvIR) aangesteld als buitenlands gastdocent. Ik hoop hem nog vaker te horen spreken.

Dolly Bellefleur

Mijn goede vriendin Dolly Bellefleur – we zijn buren, we komen elkaar overal tegen, we delen lief & leed, we flirten altijd, we hebben samen een van haar meesterwerken geschreven en we hebben zelfs ooit op het punt van trouwen gestaan – opent komende zaterdag een grote tentoonstelling over haar werk, haar leven en haar jurken in de Openbare Bibliotheek te Amsterdam, onder de titel ‘Van hem naar haar naar Hyppolytushoef’.

Het belooft een mooie bijeenkomst te worden. Er zijn toespraken, er zijn vast veel bloemen, er wordt gezongen, er wordt geschonken, en ik mag haar publiekelijk interviewen. De grote vraag is natuurlijk: wat doe je áán, als je naast zo’n diva op het podium staat?

Zwoele Turken

Twee weken geleden was ik in Istanbul met mijn ouders. Door de stad struinend – wat is die trouwens immens groot – kwam ik langs een winkeltje waar tijdschriften, prullaria en ansichtkaarten werden verkocht en ik was meteen om. In plaats van de standaardplaatjes van het Topkapi, de Aya Sofia of de Blauwe Moskee heb ik uitsluitend kaarten van zwoele Turkse mannen verstuurd.

Ze waren raar, die kaarten. Ze passen allemaal in hetzelfde format, wellicht met uitzondering van die ene jongeling rechtsonder (maar dat schijnt dan ook een filmster te zijn). Er is een grote fysieke overeenkomst tussen de afgebeelde heren: ze hebben allemaal een snor, ze blaken allemaal van zelfvertrouwen, ze lijken allemaal een poging te doen sensueel en verleidelijk te kijken. Machismo in een zacht jasje: onverbiddelijk stoer maar toch een warme schuilplaats – dat is wat ze willen uitstralen. Ruwe bolster, zacht van binnen.

Wat me intrigeert, is dat mijn reactie op dit vertoon volkomen tegengesteld is. Ik denk geen seconde ‘ha lekker’ en alleen maar ‘eew getsie’. Ik vermoed dat Nederlandse mannen ook niet snel zo zullen poseren. Is het Nederlandse culturele beeld van wat een aantrekkelijke man constitueert nu inderdaad zo afwijkend van het Turkse?

[Voor een iets grotere versie van deze onweerstaanbare collectie: klik hier.]

De smaak van woorden

[Gesproken column voor De Praktijk.]

Heeft u ooit een woord geroken? Weet u eigenlijk welke smaak de kleuren van de regenboog hebben? Vindt u sommige getallen prettiger aanvoelen dan andere? Bij het woord ‘gras’ kunnen we ons meteen de geur van een zojuist gemaaid gazon voor de geest halen, en als je ‘appeltaart’ zegt is het niet moeilijk in gedachten kaneel te ruiken. Die verbinding tussen woord en geur is een soort ingesleten herinnering, geboren uit herhaling, die we naar believen kunnen oproepen.

Er zijn mensen die ongewonere associaties hebben. Voor hen hebben alle letters kleuren – een o is wit, een c is paars – en heeft elk woord een eigen, heel specifiek kleurpatroon. Of klank en smaak zijn voor hen verbonden: een piano-akkoord smaakt naar chocolade, het geluid van een rijdende auto smaakt naar citrusvruchten, een rinkelende telefoon naar peper. Dat zijn – anders dan dat gras en die appeltaart van de meeste mensen – geen zintuiglijke kruisverbanden die door ervaring zijn gelegd: wie zulke verbindingen maakt, doet dat van kindsafaan en is verbaasd dat andere kinderen niet horen dat elke kleur een eigen geluid maakt of dat alle dagen van de week een eigen vorm hebben.

Zulk samengaan van zintuigen heet synesthesie. Ongeveer één op de 25 mensen heeft het, de meesten in zwakke vorm. Uitgesproken synestheten zijn zeldzaam. Sterke synestheten zien vormen, kleuren of beweging bij geluiden. Woorden hebben voor hen smaak of kleur, geluid heeft een vorm, dagen en maanden hebben een kleur of patroon. Maandag is een driehoek, dinsdag is rood, woensdag smaakt naar gehakt, donderdag klinkt als een cello, zaterdag is een lichtflits en zondag ruikt naar ammoniak.

Voor kunstenaars is zo’n zintuiglijke uitbreiding van het assortiment natuurlijk een godsgeschenk: ze kunnen registers bespelen die anderen niet kennen, ze zien rijker, ze horen meer. Een gesprek danst over tafel en verschiet van kleur, een symfonie is een geografisch landschap, een schilderij klinkt als een vrouwenlach. Kandinsky, Nabokov, Liszt en Rimbaud waren allemaal synestheet, die hun gave goed wisten te gebruiken en wiens werk erdoor aan diepgang won.

Bij mij roepen woorden vaak beelden of beweging op, dat is geloof ik meteen de reden waarom ik mijn handen altijd zo druk beweeg als ik praat – ik schets de woorden, ik teken hun patronen in de lucht. Op één vlak heb ik het heel sterk. Als mensen iets over hun eigen of andermens’ psychologie uitleggen – ‘Als ik dit zeg reageert zij altijd zo’ – zie ik direct een soort abstract schema voor me van bewegende patronen, van blokken die elkaar voortduwen of afstoten. Voor mijn geestesoog – hebben echte synestheten een geestesneus? – ontvouwt zich een kaart met pijlen, zoiets als Napoleon getekend zou kunnen hebben als hij zijn legermanoeuvres op papier zette. En op de een of andere manier helpt me dat te begrijpen wat er nu achter de zojuist beschreven reactie zit.

Een echte synestheet ben ik niet, ik ben jammer genoeg meer een soort zondagsrijder in het gebied van de gecombineerde zintuigen, een amateursynestheet. Ik vind het een jaloersmakende eigenschap. Alleen vraag ik me wel af hoe lawaaierig het leven van een synestheet is. Als een synestheet zijn ogen dichtdoet, worden dan de kleuren stil?

Taille als tijdsbepaling

Voor het eerst in weken gingen Moz en ik weer naar de sneak (ik mis hem erg sinds zijn doordeweekse verhuizing naar een ver noordelijk eiland – en niet alleen omdat hij mijn filmmaatje is). Vanavond draaiden ze White Lightning’, die in november uitkomt. Hij mag goede recensies hebben maar wat een kutfilm… We zijn na drie kwartier opgestapt.

De film gaat over een Amerikaanse white trash familie in de jaren zestig. Zoon Jesco raakt op zesjarige leeftijd verslaafd aan benzinesnuiven en gaat van inrichting naar internaat en vice versa. De hele film is doordrenkt van fikse hoeveelheden tamelijk grafisch uitgebeeld geweld, en nou kan ik een boel hebben maar ik vermocht niet te zien waar het toe diende of toe leidde, dus toen we getracteerd gingen worden op de moord op Jesco’s vader pakten Moz en ik onze biezen. Zelden zo vaak mijn hand half voor mijn ogen geheven om maar niet alles te hoeven zien.

En de film is vies, groezelig, smerig. White trash staat in de film zowat gelijk aan gedegenereerd. Veel erg smerige mensen met tanden uit hun mond die sterke drank slurpen uit jampotten, en die het verstand van een kleuter hebben. De geur van aangekoekt vuil, verschaald bier, oud zweet en ongewassen kleren dampt van het doek. ‘Ga onder de douche! Kam je haar!’ dacht ik vermanend, maar ja, verstandiger zouden ze daar ook niet van zijn geworden dus dat hielp ook geen lor.

Het enige inzicht dat ik opdeed was dat arme mensen vroeger gewoonlijk broodmager waren, terwijl die tegenwoordig juist vaker overmatig dik zijn. Aan de gemiddelde taille van de armen kun je afleiden in welk decennium hun armoe geplaatst moet worden.

Embody / Us body

(Article in the catalog of the ‘Embody’ exhibition by Chaja Hertog and Nir Nadler, Israel, 2008. I met Nir while I was a mentor at Das Arts, where I had co-assembled the block ‘Who is I?’. I fell in love with Nir’s work and we became friends, which is how I was introduced to his wife Chaja, whose work I found equally impressive. Thus, I gladly wrote something for the booklet publishe for their exhibition. // Bijdrage aan de catalogus van de tentoonstelling ‘Embody’ van Nir Nadler & Chaja Hertog. De tentoonstelling opent 8 augustus 2009 in Israel en duurt twee maanden. Nir leerde ik kennen toen ik in 2008 les gaf bij Das Arts in het semester ‘Who is I?’, dat ik had helpen bedenken en opzetten. Ik viel als een blok voor het werk van Nir en we werden goede vrienden. Ook Chaja’s werk vind ik ronduit imposant. Toen Nir me vroeg of ik iets wilde schrijven voor de catalogus van hun gezamenlijke tentoonstelling deed ik dat van harte, temeer daar hun thema was geïnspireerd op wat ik bij Das Arts had trachte n over te brengen. De tekst voor de catalogus is in het Engels en het Hebreeuws; hier de Engelse versie.)

Us body

There’s something utterly special about our bodies: we simultaneously are them and have them. They contain us, and yet they’re not a mere receptacle: they define us. Our bodies decide how we move, how we are treated, where we are socially peg holed, and even: how we perceive the world.

It is common – and weirdly seductive – to envision a split between mind and body: as if there’s an invisible ‘I’ somewhere inside, lodged in the brain or in the heart, an intangible tenant who inhabits the corporeal flesh. But whoever accepts such a split, reduces their body to an appendage; I cannot be separated from my nerves, my cells, my blood flow, my breathing, the batting of my eye.

Bodies are not houses. We don’t live in them in quite the same way as we do in buildings of bricks and wood. And there’s no ‘I’ who lives in a body, I is not mind. Again, that would reduce our bodies – us bodies – to a mere ‘it’, and reintroduce that same split between mind and flesh, between pure idea and cumbersome practice, between invisible thought and wet, messy physicality. There really is no such easy splicing. Please don’t. You’re killing us if you do, you’d be chopping I into pieces. After all, a mind without a body is a ghost, and a body without a mind is a corpse.

I is body. Our mind is carved in flesh, the mind is an organ that floods trough our veins and tickles our toes. My mind is an instinct, my body makes firm decisions. I is mixed from both, and whoever makes us choose is lethal.

I carry my parents in my genes. My mother resides in my nose, my father in my hair. I once lost a breast and I am still me, whole and complete. I once lost a lover, and the gaping wound in my side has never fully healed: there’s still a part of me missing somewhere and living in somebody else.

I is permeable. And so is you. After all, I live in you.

I extends. My voice reaches over waters, over woods, over deserts to whisper in your ear. When I shut my heart, that same gesture closes the door to my house for you. The musical instruments that I love and play inhabit me: I play the piano on my ribs, I tune the violin strings in my arms and legs by stretching my limbs until they hit C sharp. I am InstruMan.

Medical interventions fuse. No longer do I wear glasses that can be taken off: my eyes are lasered. My heart runs on a pacemaker. I need to have my batteries replaced every six years. I change my mood with uppers and downers, my fertility with pills that need to wear off for months before I can conceive again.

Sometimes my body isn’t. My immune system gets confused occasionally. It’s trained to attack alien intruders, but mine thinks that I-cells are X-cells. My body believes me to be my own stranger. Thus I attacks I. I implodes.

I swallow and digest what politicians tell me, I digest and regurgitate it. I am a jukebox politician. Press play, and we’ll dance to the ideology of your choice. I don’t need a name. I carry yours.

I reach for you when you are in another country, and I am carried towards you. I merge with my surroundings to speed up my travel. I don’t see where I’m going because I only have eyes for you, you, who is too far away to be seen. You’re pulling me to you through skies, dunes and meadows, time stops while we travel, and when we meet I am you and you is me, and we’re both stateless. Later, I am right next to you, we are so close that we can almost touch, your breath touches my skin, my hair dresses your face, but suddenly we can’t cross the ten centimeters that separates skin from skin and I from you. Mind the gap. I is not you. We are bound to ourselves when we least want to be.

When I am alone, I am cut off. When I am with other I’s, I become you, and then, slowly, me.

The world is our body. I is relations.