Overwerkt en vol verdriet waarmee ik geen raad wist, schoof ik de depressie in. Ik sloot me steeds verder af. Er kwamen maanden waarin de enige mensen die ik zag, de dames achter de kassa van de supermarkt waren. Zelfs die meed ik liever: pas wanneer de enige leeftocht in huis nog een oud blik artisjokkenharten was, kreeg ik mezelf zover om boodschappen te gaan halen.
Nergens fut in, nergens moed voor.
Wat ik deed? Niks. Eindeloos series kijken op de computer. Een geliefd forum tien keer per dag van voor naar achter uitlezen. Mezelf verdoven. Te laat naar bed gaan, te laat opstaan, en altijd gaan slapen met het vreselijke gevoel dat ik die dag weer niks had gedaan. Het loden gewicht op mijn schouders voelen drukken van al dat achterstallige werk, stiekem doodsbang zijn dat ik het geduld en de liefde van vrienden nu definitief had verspeeld door mijn eindeloze stilte.
Ik proefde ergens diep in me zelfs een koppig verzet tegen het weer moeten opkrabbelen. Wat een gedoe, waarom zou ik nog? Ik heb toch niks meer te bieden, laat staan iets te halen. Ik was op. Kapot. Defect. Voor mij hoefde het allemaal niet meer.
En toch doorleven, hè, al was het dan wankelend op de rand. Maar vooral: elke dag verwachtte ik de mokerslag, dat laatste kleine duwtje dat me over de grens zou doen storten. De post maakte ik al een half jaar niet meer open, mail las ik slechts bij vlagen. Er kwamen boetes en aanmaningen. Pogingen van vrienden om contact te zoeken, ervoer ik als pijnlijke reminders aan mijn onvermogen.
Met gestrekt been schoof ik almaar dieper de ellende in.
Dank God voor de automatische overschrijving en voor wat financiële reserve. Zonder die twee dingen, realiseerde ik me, niet eens zo lang geleden, was de kans groot dat ik inmiddels allang wegens wanbetaling mijn huis zou zijn uitgezet. En dank Allah voor de loyaliteit van opdrachtgevers en vrienden: zonder hen was ik inmiddels weggevaagd.
Inmiddels krabbel ik langzaam op. Mijn schouders zijn lichter, mijn hoofd wordt helderder, ik zoek weer contact, ik schrijf weer wat beter, ik doe wat meer. Een goede vriend komt soms bij me zitten om als lieve stok achter de deur te fungeren: dan kan ik niet weglopen voor die allerlaatste hindernis, de ergste rotklus: het weer op orde brengen van mijn administratie en mijn financiën.
Ik kijk tegenwoordig anders naar de verkopers van de daklozenkrant. We denken zo makkelijk dat hun leven veilig ver is van het onze, dat de afstand tussen hen en ons kilometers groot is. Zulke domme keuzes als zij zouden wij nooit van ons leven maken!
Maar de afgrond is een stuk dichterbij, en wanneer die eenmaal in zicht is, is hij verdomd moeilijk op afstand te houden. Overwerkt zijn, je hartsvriendin die dood gaat, radeloos zijn van verdriet – meer is niet nodig. Al wat mij van de dakloosheid scheidt, is de automatische afschrijving, wat financiële armslag, en de loyaliteit van vrienden.