Botnet

De DDoS-aanvallen eerder deze maand op MasterCard, Visa en PayPal zorgden voor onrust. De teneur was dat strenge straffen gepast waren: het zou gaan om vernieling. Nogal wat mensen vreesden dat dit een voorbode was van hackers die het betalingsverkeer zouden ontregelen of andermans geld inpikten.

Bij een DDoS-aanval wordt een leger computers ingezet om een website te overspoelen; die krijgt ineens van alle kanten talloze verzoeken om een pagina te tonen. De webserver kan de toeloop niet aan, raakt overbelast en geeft de geest: missie geslaagd. De remedie is betrekkelijk simpel en komt erop neer dat je de webserver herstart en verdachte verzoeken voorlopig even afwimpelt. Er wordt geen infrastructuur ontregeld of informatie ontvreemd, er worden geen systemen overgenomen, er gaat niks kapot. Een DDoS-aanval is het beste te vergelijken met een digitale wegversperring. Het verkeer rond de website wordt ernstig belemmerd. Heel hinderlijk, maar niet iets dat thuishoort in de categorie zware criminaliteit.

De aanleiding voor de kwestie vind ik serieuzer. MasterCard, Visa en PayPal hadden bekend gemaakt dat zij de tegoeden van WikiLeaks hadden bevroren. Op grond waarvan was onduidelijk. PayPal zei aanvankelijk een brief te hebben gekregen van het Amerikaanse State Department dat hen daartoe sommeerde; dat bleek gelogen te zijn. Daarna beweerde PayPal dat WikiLeaks ‘mogelijk’ activiteiten tentoonspreidde die illegaal waren, of althans ongewenst, en dat ze zulke klanten volgens hun bedrijfsvoorwaarden mogen weren.

Het uitsluiten van klanten vanwege ‘ongewenste’ activiteiten ligt iets ingewikkelder dan PayPal deed voorkomen. Ze mogen een klant alleen weren als die een duidelijk bedrijfsrisico oplevert (bijvoorbeeld omdat-ie geregeld zijn schulden verzaakt), of indien bewezen is dat het geld illegaal is verkregen dan wel voor illegale doelen wordt aangewend. En een klant de dienst opzeggen is bepaald iets anders dan zijn geld bevriezen: dat laatste is simpelweg een wederrechtelijke inbeslagname. (U kunt dat desgewenst ook diefstal noemen.)

PayPal, Visa en MasterCard mogen WikiLeaks niet zomaar de deur wijzen, laat staan hun geld in beslag nemen. Dat financiële instanties zo eigengereid optreden en hun beleid door het nieuws laten bepalen in plaats van door wet en recht, is zorgwekkend. Uw bank hoeft u helemaal niet aardig te vinden. Definiëren wat gewenst of ongewenst politiek gedrag is van hun klanten, is niet hun taak. Ook de KluKluxKlan heeft recht op een bankrekening en iemands geld in beslag nemen mag alleen als een rechter dat verordonneert.

Dus dat sommige supporters van WikiLeaks het die banken betaald wilde zetten, was niet vreemd. Toch: slim is anders. Wie onheus gedrag beantwoordt met meer onheus gedrag, vereffent immers geen rekening. Die schept slechts meer onheusheid.

Eén aspect van de affaire is onderbelicht gebleven. Wat zijn dat eigenlijk voor computers die als een leger kunnen worden ingezet, en die op afstand door anderen kunnen worden aangestuurd en afgevuurd? Uit wie of wat bestaat zo’n botnet?

Het antwoord zal u verrassen: de kans is groot dat u erin zit. De gemiddelde PC wemelt van de virussen, en een deel daarvan heeft uitsluitend tot doel uw computer in te lijven in een leger van botnets. Botnets om DDoS-aanvallen uit te voeren, botnets om spam te versturen, en helaas: ook botnets die wél zijn bedoeld om de infrastructuur te ontwrichten of u uw geld te ontfutselen.

Priemjaar

Mijn leeftijd onthoud ik bij benadering, ik moet ‘m altijd even narekenen. Is het getal dat ik in mijn hoofd heb nou hoe oud ik het afgelopen jaar was, hoe oud ik net ben geworden of hoe oud ik volgend jaar zal zijn?

Ooit heb ik een paar dagen oprecht gemeend dat ik die week veertig zou worden en me toen afgevraagd wat ik daarvan vond. Veertig is toch wel een grens – tenminste, dat zei iedereen. Gold dat ook voor mij? Nee, eigenlijk niet. Het voelde niks anders dan 37 of 38 worden ofzo. Daags voor de bewuste verjaardag realiseerde ik me dat ik helemaal geen 40 zou worden, maar 39. Dus toen 40 zich een jaar later écht aandiende vond ik daar niks speciaals meer aan. Veertig worden had ik immers al eens gedaan :)

*rekent* *geboren in 1957* *weet het nu zeker*

Vandaag word ik 53. Da’s een priemgetal, dus dit wordt vast een goed jaar. (Op oneven getallen heb ik het nooit bijzonder begrepen maar voor priemgetallen heb ik een onevenredig groot zwak.)

Dit jaar doe ik er niks aan. Maandagen lenen zich slecht voor feestjes, en gisteren was ik nogal ziek, dus dat ik voor vandaag niks had gepland komt goed uit. Maar wat meer is: ik heb mijn vrienden het afgelopen jaar nogal verwaarloosd en dan voelt het raar ze nu ineens uit te nodigen. Meer alsof ik ze vraag omdat ik met ze wil pronken dan omdat ze me lief zijn. Dus vanavond ga ik het afgezegde etentje van gisteren inhalen en neem ik een goede fles wijn mee. En ik neem me voor om komend jaar heus meer tijd te wijden aan al wie me lief is…

Wikileaks updates

De hoogste tijd voor een selectie uit de (naar mijn idee) belangrijkste updates rondom Wikileaks.

♦ Sinds dinsdag 14 december blokkeert de luchtmacht in Amerika nieuws over / van Wikileaks. Maar liefst vijfentwintig sites, waaronder die van de Guardian en van de New York Times, worden door de Amerikaanse luchtmacht geblokkeerd opdat medewerkers geen nieuws over Wikileaks kunnen lezen. Eerder al gaf de Amerikaanse regering opdracht te zorgen dat overheidsmedewerkers Wikileaks zelf niet meer konden lezen. Daar kan ik me nog iets bij voorstellen. Maar om van overheidswege gerennomeerde kranten te blokkeren is pure idiotie.

♦ Het online magazine Salon publiceerde afgelopen woensdag (15 december) een artikel over Bradley Manning, de soldaat die verdacht wordt van het lekken van materiaal aan Wikileaks. Manning zit al zeven maanden in eenzame opsluiting. De Guardian mellde donderdag 16 december dat de gezondheid van Manning hard achteruit gaat.

♦ Onderzoeksjournalisten uit veertig landen hebben publiekelijk hun steun betuigd aan Wikileaks.

♦ De Zweedse omroep SVT werkt al enige tijd aan een documentaire over Wikileaks, en heeft die nu online gezet. De (Engelstalige) documentaire duurt bijna een uur, en is hier te zien.

Wikileaks

Gistermiddag was ik te gast in het radioprogramma Vrijdagmiddag Live (AVRO, radio 1). Het gesprek ging over de publicaties van Wikileaks, over Anonymous en hun DDoS-aanvallen op Paypal, Mastercard en Visa, over de vraag hoe ‘eng’ en hoe moeilijk zo’n aanval nu precies is, over ‘informatie-oorlogen’ en de openbaarheid van bestuur, over de aantijgingen jegens Wikileaks en over hoe de vraag hoe ver openheid kan of mag strekken.

Wat een verademing, dat interview. Gastheer Jan Mom nam er ruim de tijd voor, wat bij zo’n complex onderwerp buitengewoon prettig is. Het betekende dat er eventjes niks hoefde te worden afgeraffeld en dat argumenten konden worden uitgediept. Het ging eindelijk niet over soundbytes maar over inhoud.

Het gesprek werd voorafgegaan door een liedje over mij. De tekst was geschreven op basis van Google resultaten, zodat zowel mijn katten als mijn werk erin figureerden. De tekst was tamelijk geestig. Of nou ja, dat vond ik tenminste, en ik kan er sowieso slecht tegen als iemand me publiekelijk bespreekt: daar word ik meestal erg giechelig en onhandig van :)

Het gesprek – dat al met al bijna een half uur duurde – is hier te beluisteren.

De boodschapper moet dood

Nog nooit heeft Wikileaks een gelekt document gepubliceerd dat vervalst of verzonnen bleek. De site excelleert in waarheidsvinding: wat is er echt gebeurd, hoe is beleid tot stand gekomen en hoe wordt het uitgevoerd, welke feiten werden ons onthouden, hoe verhouden beeld en realiteit zich?

De oogst is droevig. Wikileaks heeft illegale chemische lozingen door de Trafigura gedocumenteerd, Amerikaanse legerhandleidingen voor het martelen van Iraakse gevangenen gepubliceerd en oorlogsmisdaden aangetoond. Ze hebben laten zien hoe Amerika de ‘voortgang’ van de oorlog in Irak permanent te rooskleurig voorstelt en verdoezelt hoeveel slachtoffers er werkelijk zijn gevallen.

Overheden besteden tegenwoordig tal van taken uit. Een neveneffect daarvan is dat het proces van besluitvorming schimmig wordt en verantwoordelijkheden verwateren: zwarte pieten kunnen altijd weer naar elders worden doorverwezen. Hoe adviezen van buitenaf tot stand zijn gekomen onttrekt zich aan debat en toetsing (en aan de Wet Openbaarheid Bestuur), al staan diezelfde externe rapporten aan de wieg van het overheidsbeleid. Hoe ingehuurde bedrijven zich van uitbestede overheidstaken kwijten is evenmin transparant.

Voorts spelen geheime rapporten en eindeloos gemasseerde informatie een cruciale rol in internationaal beleid. Zulke rapporten neigen ertoe hun eigen premisse te bewijzen: aandikken wat te pas komt en wegretoucheren wat het beeld verstoort. Dat leidt tot een blikvernauwing die een angstbeeld als vaststaand feit opdist. Hoe vaak hebben de Westerse inlichtingendiensten begin dit decennium niet ‘bewezen’ dat Irak over massavernietigingswapens beschikte? De bevinding was vals, maar fungeerde niettemin als vliegwiel voor verstrekkende besluiten.

Openbaarheid van bestuur, inzichtelijkheid van besluitvorming en de bereidheid om kritiek of onwelkome feiten serieus te nemen zijn in het geding, en daarmee ook het democratisch gehalte van onze maatschappij. De stroom documenten die Wikileaks ontvangt, bewijst dat voldoende mensen binnen overheidorganisaties en bedrijven grote moeite hebben met die ontwikkeling. Ze besluiten een radicale stap te zetten. Ze worden klokkenluider: ze lekken feiten en documenten die angstvallig uit de openbaarheid werden gehouden omdat ze niet stroken met de officiële waarheid.

Aan de authenticiteit van het materiaal dat Wikileaks heeft gepubliceerd twijfelt niemand: daarvoor is alles te goed gedocumenteerd. Dat maakt ingrijpen mogelijk en doen alsof je neus bloedt lastig. Op grond van door Wikileaks gepubliceerde informatie heeft de VN vorige maand eindelijk aangedrongen op onderzoek naar martelpraktijken van het Amerikaanse leger. (Sinds afgelopen week weten we, ook door Wikileaks, tevens dat Amerika de VN systematisch bespioneert.)

Nu niet aan de boodschap valt te tornen, moet de boodschapper maar dood. Julian Assange, de oprichter van Wikileaks is afgelopen week op de lijst van meest gezochte criminelen gezet en er is een internationaal aanhoudingsbevel uitgevaardigd, waarin hem op voorhand eenzame opsluiting wordt aangezegd. Hoge Amerikaanse politici noemen Assange een terrorist; een Canadese politicoloog riep publiekelijk op hem om zeep te brengen. Een Zwitserse bank bevroor Assanges rekening en maakte en passant bekend wat zijn saldo was; PayPal heeft 60.000 euro, ingezameld voor Assanges steunfonds, bevroren. De advocaten van Wikileaks worden achtervolgd, bespioneerd en geïntimideerd. Assange krijgt honderden doodsbedreigingen per dag en journalisten willen hem hoofdzakelijk uitvragen over zijn seksleven.

Toen Salman Rushdie zijn leven niet meer zeker was omdat hij gebruikmaakte van zijn recht op vrije meningsuiting en een aantal moslimfundi’s daar niet tegen kon, schaarde heel het westen zich beschermend om Rushdie heen. Nu wordt het leven van Julian Assange bedreigd, door onze eigen politici nota bene. En niet eens om wat hij heeft gezegd – nee, omdat hij ons laat lezen wat zij zeggen en doen.

Hullie & historie

Onder homoseksuelen bestaat zorg over het veranderende klimaat. Het leek erop dat homoseksualiteit gaandeweg geaccepteerd raakte, maar op straat en op het werk is het de laatste jaren juist moeilijker geworden openlijk homoseksueel te zijn. Onderwijzers hebben last op school; valse en denigrerende opmerkingen nemen toe; op straat worden homoseksuele stellen vaker lastig gevallen of zelfs in elkaar geslagen.

De zorg deel ik, de analyse erachter niet. De oorzaak wordt gezocht in de invloed van de Islam. Het zouden vooral moslimouders en -scholieren zijn die zeuren over homoseksuele leraren, en vooral Marokkanen die zich op straat agressief betonen jegens homo’s. Zelden wijst iemand daarbij op katholieke en protestantse schoolbesturen die homoseksuele onderwijzers publiekelijk afwijzen, terwijl die toch hard meehelpen dat vijandige klimaat te legitimeren. Net als directies van openbare scholen die hun eigen personeel niet openlijk steunen en die homohatelijkheden laten passeren met het excuus dat ‘anderen’ nog niet zo ver zouden zijn.

Wijzen op de Islam is goedkoop. Het legt het probleem ten onrechte bij ‘anderen’. Het schept een valse tweedeling: alsof homoseksualiteit uitsluitend hier voorkomt en niet bij hullie. Het doet het voorkomen of ongenoegen, ongemak, rancune, vijandigheid of verzet jegens homoseksualiteit uitsluitend van ‘daar’ komt en ‘ons’ vreemd zou zijn. Maar potenrammen is helaas een oud fenomeen, een kwalijke sport die sinds jaar en dag in Nederland wordt beoefend.

Twee, nee drie andere dingen steken me in het debat: de klagerigheid, de a-historische blik en het gebrek aan solidariteit.

Tot ver in de jaren negentig ontbrak de gebelgde, zielige toon. Ja, homo’s werden soms in elkaar geslagen zuiver om wie of wat ze waren. Dat was ernstig. Daar moest je dus wat tegen doen, vonden we. Dat betekende: debatten opzetten, het gesprek aangaan, publiekelijk je bestaansrecht opeisen en aanspraak maken op plichtsbesef, hulp & benul van anderen (beleidsmakers, politie, voorbijgangers). Het betekende ook: weerbaarheidscursussen opzetten, op zelfverdediging gaan, en een roze knokploeg organiseren die ’s nachts langs riskante straten trok om in geval van nood lik op stuk te kunnen geven, en passant bewijzend dat een flikker nog geen mietje was.

Van die baaierd aan antwoorden is nu geen sprake. Weerbaarheid en inventiviteit zijn ingeruild voor afhankelijkheid, het probleem wordt beschouwd als Fremdkorper. De overheid moet het voor ons oplossen: wij zijn zielig en behoeven bescherming, het probleem ligt buiten onze cultuur en de oplossing gaat onze macht te boven.

Waarmee we ons lot leggen in de handen van dezelfde overheid die soms zo verrekte ‘hullie’ is. Die weigerambtenaren een rechtspositie geeft, die meent dat religie een geldige grond is om homoseksuelen in het onderwijs te discrimineren, die homofobie in de Koran veroordeelt maar ’m in de Bijbel en vanaf de kansel volkomen acceptabel vindt.

Dan die a-historische blik. Als feminist heb ik geleerd dat emancipatie in golven komt en helaas ook in golven wijkt. Je moet verworven rechten blijven verdedigen: anders wint de contramine terrein en eroderen ze, en ontdek je later dat je winst als zand tussen je vingers is weggeglipt. Wie strijdt voor zijn rechten kan nooit op zijn lauweren rusten. (Ter troost: verdedigen wat je hebt gewonnen kost gewoonlijk minder moeite dan iets centimetersgewijs veroveren.)

Anders dan de vrouwenbeweging heeft de homobeweging die les duidelijk niet geleerd. Feministen weten dat na winst onherroepelijk terugval volgt, en dat na elke vooruitgang de restauratie logischerwijs aan zet is. Wij weten dat veel winst uiteindelijk cosmetisch blijkt te zijn. Dus vanwaar dat geklaag van de heren homo’s? Niet zeuren. Stroop op, die mouwen!

Tot slot steekt me het gebrek aan solidariteit, het gebrek aan een breder besef dat vrijheid en rechten ondeelbaar zijn. De heren homoseksuelen die nu klagen over de afnemende sociale tolerantie voor hun positie en belangen, hoor je nimmer gewag maken van de dalende maatschappelijke affiniteit met feminisme. Dat vrouwenbelangen steeds vaker worden afgedaan als ‘gezeur’, daar hoor je ze niet over. Toen Pim Fortuyns ster rijzende was en half mannelijk homo-Nederland geilde op het idee van een nicht als premier, maakte geen hunner zich ook maar een seconde boos over het dedain waarmee Fortuyn vrouwen afserveerde en hen naar de keuken terugwenste.

4 oktober 2010 / Lover, december 2010

Hoeder, moeder & broeder

Al geruime tijd doet onder technologiegezinde mensen de theorie van de Singularity opgeld. (Eigenlijk is ‘t meer een hypothese, want van een coherent uitgewerkt stelsel van ideeën is geen sprake.) De leidende gedachte is dat technologie zich momenteel zo snel ontwikkelt, onder meer omdat we tegenwoordig geavanceerde technologieën gebruiken om nieuwe technologieën te ontwikkelen, dat zich op afzienbare tijd (twee, hooguit drie decennia in de toekomst) een cruciale, onomkeerbare verandering zal voordoen. De technologie die we hebben gemaakt, zal dan op eigen benen staan; hij zal bewustzijn hebben, zo u wilt.

Die nieuwe technologie zal ons veel goeds brengen. Via nanotechnologie kunnen we straks bijvoorbeeld organen maken (of repliceren). Er zal nooit meer een tekort zijn aan donornieren, je kunt een nieuwe nier laten ‘uitprinten’ door een nanodeeltjesmaker, die alle bouwstenen vervaardigt en ze in de goede volgorde en samenhang ordent. Grondstoffen hoeven we voortaan niet te delven maar kunnen we zelf maken, alweer via nanotechnologie. Want uit nanodeeltjes (minuscule brokjes informatie) kun je alles bouwen, je hoeft ze alleen maar de juiste informatie en de juiste connecties mee te geven. Ze zullen zichzelf dan tot de gewenste formatie ordenen en kunnen zichzelf eindeloos repliceren.

Van schone brandstof tot onuitputtelijke voedselbronnen, van lichaamsverjonging en –herstel tot genezing – alles ligt dan ineens binnen bereik. Sommige aanhangers van de Singularity-gedachte – waaronder haar voornaamste woordvoerder, Ray Kurzweil – geloven zelfs dat de mens dan onsterfelijk zal worden.

Na de Singularity ‘weet’ de technologie bovendien wat wij nodig hebben en zal zij onze wensen en noden vervullen. De technologie zal op onze verlangens anticiperen en zal ons beschermen tegen de elementen, tegen elkaar en tegen alles dat ons kwaad berokkent. De technologie zal onze hoeder, moeder en broeder zijn.

Kortom, de Singularity is voor technofielen wat The Rapture is voor christenfundamentalisten: het moment waarop de hemel openbreekt, God over ons neerdaalt en ons in zijn eindeloos wijze armen opneemt, en alles op slag goed en heel maakt. Het enige verschil is dat bij de Singularity iederéén mee de zaligheid in mag, terwijl The Rapture alleen op uitverkorenen mikt en de rest in het hellevuur werpt.

’t Is buitengewoon naïef. Dat technologie zich exponentieel ontwikkelt en dusdanige reuzensprongen maakt dat ’t niet meer valt bij te houden, laat staan dat we kunnen voorspellen wat er over tien of twintig jaar mogelijk is, is waar. Maar er is geen enkele reden om aan te nemen dat alles wat wij zodoende in het leven roepen ‘goed’ zal zijn, integendeel: de geschiedenis leert ons dat technologie ook vele rampen heeft veroorzaakt. (‘Maar dat was onvolkomen technologie,’ werpen de gelovigen dan tegen.)

Daarnaast negeert de Singularity-gedachte dat er al veel systemen zijn ontworpen die zelfstandig functioneren en die ‘voor ons aller bestwil’ min of meer eigenstandig beslissingen nemen. Niet dat zulke systemen bewustzijn hebben, maar wel hebben we ze zoveel autoriteit toegekend dat we onszelf afhankelijk hebben gemaakt van hun oordeel. Van alcoholdetectiesystemen in auto’s (niet blazen betekent niet kunnen rijden) tot geautomatiseerde beslissingen wie ‘gevlagd’ wordt als verdachte, als mogelijke borstkankerpatiënt of als potentiële wanbetaler – de technologie beslist.

Ook dat hebben Singularity-aanhangers gemeen met andere gelovigen: ze kijken nooit naar het hier en nu, maar verlaten zich op een verre toekomst waar alles roze is.

[Beeld gekopieerd van een blog over Transhumanisme, een gedachte die nauw verwant is aan The Singularity.]

Beeldenstorm

[Lezing gehouden op 1 november 2010, op een themadag over diversiteit georganiseerd door Movisie. Foto: Gon Buurman, uit ons gezamenlijke boek Aan hartstocht geen gebrek. Afgebeelde mensen: mijn ouders.]

Veel handicaps zijn onzichtbaar. Voor een deel omdat mensen met een handicap zich van de weeromstuit minder in het ‘gewone’ leven kunnen begeven, voor een deel omdat de buitenwacht mensen met een handicap negeert, voor een deel omdat sommige handicaps zich aan het oog onttrekken. Niemand ziet iets aan de vrouw die haar voorvoet mist, aan de man die doof is, aan incontinente mensen, aan mensen die chronisch pijn lijden, aan een man die een geavanceerde armprothese draagt, aan een vrouw die haar lamme arm in haar jaszak geschoven heeft.

Maar ze zijn er wel, die onzichtbare handicaps.

Wanneer je informatie zoekt over gehandicapt zijn, word je overladen met medische informatie dan wel met brochures over de (on)toegankelijkheid van onze samenleving en de aanpassing van je huis, de aanpassing van je leven. Ringleidingen, doventolken, verlaagde stoepen, toegankelijke gebouwen, geschikt openbaar vervoer, verhoogde wc-potten, snelle rolstoelen, boeken en tijdschriften op cassette.

Allemaal uiterst zinnig. Alleen wekt het verbazing hoe weinig er wordt gezegd en geschreven wordt over wat het betekent om een handicap te hebben. De onderliggende suggestie is onmiskenbaar. Niet zeuren: je mag blij zijn dat je lééft. Medisch en technisch gezien doen wij – de samenleving – wat we kunnen. En wanneer we de wereld nu maar toegankelijk genoeg maken, komt alles wel goed.

Alsof niemand erbij stilstaat dat er, ook al is heel Nederland ingesteld op allerlei soorten handicaps en leer jijzelf optmaal te functioneren, er toch iets bijzonders aan de hand is. Het komt juist nooit meer ‘goed’, er is iets met je lichaam, hoe dan ook, en daar heb je je houding tegenover te bepalen. Je lichaam en je beleving van dat lichaam wijken af van de norm.

Het moment waarop je je dat realiseert, kan hard aankomen. Maar dat is niet het enige. Je krijgt ook te maken met de beeldvorming rond de begrippen ‘invalide’ en ‘gehandicapt’. Voor een deel zijn dat de clichés van buitenstaanders, maar voor een ander deel – het lastigste deel – zijn dat helaas ook je eigen vooroordelen. ‘In het begin was ik verpletterd door het idee: invalide’, vertelt schrijfster en MS-patiënte Renate Rubinstein in haar boek Nee heb je. ‘In de krant zag ik een advertentie voor make-up in de Bijenkorf. Nooit zou ik daar meer komen. Nooit meer winkelen, nooit meer Bijenkorf, naast mij spoedde het leven zich voort, maar ik zou er niet meer aan meedoen.’ Rubinstein zag in die eerste periode alleen haar vermeende zieligheid; pas later realiseerde ze zich dat ze ook een privéstrijd met stereotypen te voeren had.

Er zijn twee van zulke stereotypen. Tegenover de zielige invalide staat de opgewekte, altijd vrolijke gehandicapte, die zich manmoedig door het leven slaat, druk bezig de handicap te negeren of te compenseren. ‘We neigen ertoe, en dat geldt zowel gehandicapte mensen als mensen die dat niet zijn, om gehandicapten als heroïsch dan wel tragisch te zien – maar nooit als doorsnee mensen met een doorsnee karakter’, zegt Boris Esterik, een Amerikaan die directeur is van een bureau van acteurs met een handicap.

Sommige gehandicapte mensen zijn niet bij machte zich van die zieligheid los te maken. Voor hen is hun handicap allesbepalend geworden. In een interview vertelt schrijfster Barbara Gordon hoe zijzelf zich door haar ziekte op sleeptouw liet nemen (en hoewel het in haar geval om een kwaal van psychische aard ging, is het proces dat ze beschrijft mensen met een lichamelijke handicap niet vreemd). ‘Ik werd me opeens bewust hoe ik eruit zag, van de mate waarin mijn ziekte mijn identiteit was gaan bepalen. Ik gedroeg me “ziek”, ik kleedde me “ziek”, de ziekte was mijn hele bestaan geworden. Ik zag mezelf opeens als het ware van buitenaf, en ik wilde die identiteit niet. Het is o zo gemakkelijk om je in een ziekte te nestelen. (..) Dan hoef je niets meer, want je kunt toch niets? Martelaarschap, dat is de grote verleiding.’

Martelaarschap versus heldendom: feitelijk zijn het twee kanten van dezelfde medaille. Aan beide houdingen ligt het idee ten grondslag dat handicap (of: afzien, missen, ‘niet normaal’ zijn) en lijden één en hetzelfde zijn. Dat het een kwestie is van erop of eronder: hetzij de handicap overwinnen, hetzij door de handicap overwonnen worden.

Maar uiteindelijk zijn beide opties fataal: wanneer je lichaam en lijden, leven en afzien tot een onontwarbare kluwen verknoopt, ontneem je jezelf op voorhand de mogelijkheid om datzelfde lichaam als inventief te beschouwen. Om te kijken naar wat je wél kunt, of naar hoe je dingen ánders kunt doen.

Uiteindelijk gaat het – dat denk ik tenminste – er niet om wie de baas is, jij of je handicap. Uiteindelijk gaat het erom dat je leert met je handicap overweg te kunnen. Je leeft noch ondanks, noch dankzij je handicap, je leeft mét je handicap. Een onlosmakelijk verbond. En dan kun je maar beter aan mekaar wennen.

Als iemand wel in staat is – zoals bij de meesten vroeg of laat gelukkig het geval is – om af te rekenen met die akelige beeldvorming en zich weet te ontworstelen aan de keuze tussen zielig of heldhaftig zijn, is er altijd nog de buitenwacht. Want die heeft nooit diezelfde noodzaak gekend om zich te ontworstelen aan vooroordelen.

Soms raak je zo verzeild in bizarre situaties. Spastische mensen hebben daar nog het meest last van – de hoeveelheid mensen die hen met een overdonderend gemak over het hoofd aait, alsof ze kinderen of huisdieren zijn, is schrikbarend. Zo’n aanraking is weliswaar vriendelijk bedoeld, maar wat eraan ten grondslag ligt is medelijden: ach gut, wat sneu. Peter: ‘Mensen weten niet goed hoe ze zich tegenover me moeten gedragen, omdat ik slecht spreek en me moeilijk beweeg. Ze gaan dan al snel aan me zitten: hand op mijn arm, aai over mijn bol. Ook wildvreemden doen dat. Soms lijk ik wel publiek bezit. Over ongewenste intimiteiten gesproken!’

En al is er niets van zieligheid aan je te bespeuren, dan krijg je die alsnog op je bordje geschoven. Je mag tot op zekere hoogte niet ‘normaal’ zijn als je iets hebt. Je moet altijd meer je best doen. Wolf: ‘Van mijn trainer krijg ik altijd op mijn kop wanneer ik tussen de wedstrijden door onderuitgezakt in mijn stoel zit. “Rechtop!” roept hij dan. Opzitten en pootjes geven, noem ik dat. Hij wil dat ik me gedraag als een modelinvalide – nooit iets op aan te merken, altijd voorbeeldig. Mensen nooit aanleiding geven om te denken: wat zielig toch. Maar mag ik asjeblieft zitten zoals ik wil? En mg ik net als ieder ander een keer lui zijn of een pestbui hebben?’

Anna: ‘Ik werd in de disco aangesproken door een man die vroeg of ik wel écht gehandicapt was. Ik zat er nota bene in mijn rolstoel. Een beetje verbluft antwoordde ik: “ja natuurlijk heb ik wat, je denkt toch niet dat ik voor de grap in een rolstoel zit?” “Oh,” zei hij, “dan is het goed,” en hij wou weglopen. Ik hield hem tegen en vroeg hoe hij erbij kwam om zoiets te vragen. “Nou,” zegt die man, “je ziet er zo fantastisch uit, ik geloofde niet dat je gehandicapt was.” Ik was perplex – wat voor een idee moet die man hebben over mensen met een handicap? Kwijlende vieze groene monster? Of denkt hij soms dat alleen lélijke mensen ziek worden of een ongeluk krijgen? Waar die man volgens mij aan lijdt, is de idiote gedachte dat gehandicapt zijn en een leuk mens zijn, elkaar uitsluiten.’

De beste manier om het ongemak van buitenstaanders weg te nemen, lijkt jezelf brutaal en met humor te presenteren. Dat zorgt ervoor dat niet-gehandicapten zich wat makkelijker een houding weten te vinden. Stine, die een onderbeen mist, zegt in de documentaire Handicapbilleder: ‘Je moet wat doen om te voorkomen dat mensen je in het voorbijgaan alleen als kreupele, als invalide zien. Je moet zélf bijzonder worden: een hoed dragen, of mooie make-up opdoen.’

In diezelfde film komt een man voor die na een schedelbasisfractuur aanvankelijk verlamd was en die nu nog steeds mank loopt. Hij was het beu telkens nagestaard te worden, en heeft om die reden een papegaai gekocht die hij overal naartoe meeneemt; op straat zit het beest op zijn schouder. ‘Dan valt er tenminste écht wat te kijken.’

In de documentaire Met de kop in de wind beschrijft MS-patiënte Genni Batterham zo’n wijze van jezelf presenteren als de laatste fase van acceptatie: ‘In het laatste stadium overwin je je handicap. Dan realiseer je je dat je van anderen terugkrijgt wat je zelf uitstraalt. Wanneer ik mijn handicap vergeet, gelukkig ben en volstrekt voorbijga aan mijn beperkingen en me vrij voel als ieder ander, werkt dat aanstekelijk. Dan zien anderen mijn handicap ook niet meer.’

Het is allemaal waar. Maar ook: het legt de last steeds opnieuw bij de mensen met makke. Niet alleen moeten wijzelf wennen aan dat lastige lichaam van ons, niet alleen moeten we ons redden in een wereld die niet op handicaps en lichamelijk feilen is gebouwd, maar ook: wij moeten zorgen dat buitenstaanders wennen aan óns. Alsof we het al niet druk genoeg hebben.

Een karakteristiek van ernstige ziektes en handicaps is dat ze degenen die ermee te kampen hebben, makkelijk in een cultureel isolement plaatsen. Mensen die gehandicapt of chronisch ziek zijn, vallen uit het maatschappelijk denken en uit het sociale verkeer: je ziet ze zelden, je spreekt er niet over, je hoopt dat ze beter worden, je stopt ze in ziekenhuizen en verpleeginrichtingen zodat hun verzorging en hun uiteindelijke dood professioneel geregeld kunnen worden and that’s it.

Mensen met wie iets is, worden zelden gezien – of afgebeeld – als deelnemers aan het maatschappelijk verkeer. Als burgers. Als professionals. Als kiezers. Als mensen met ideeën. Als mensen met een leven dat verder reikt dan die handicap of ziekte alleen. Laat staan als mensen voor wie hun fysieke makke normaal is geworden.

Daarom denk ik dat het buitengewoon belangrijk is dat lek & gebrek, ziekte & zwakte, handicap & iets hébben zichtbaarder wordt. Niet in de vorm van het zoveelste diepte-interview over hoe het nu is om een dwarslaesie te hebben of om doof te zijn – juist niet. Duizendmaal liever zie ik ergens in de media – in het nieuws, in een soapserie, in een film, in een achtergrondrubriek, in een interview in een blad – iemand met wie iets loos is maar die over heel andere zaken spreekt. Iemand die iets heeft, maar die niet daarom ten tonele wordt gevoerd. Iemand die iets heeft en die niet wordt gereduceerd tot dat ‘iets’. Ik zou graag willen dat beelden en verhalen van mensen met wie iets is, gangbaarder werden: normaler.

Dat iemand in een rolstoel als buitenlanddeskundige in het journaal verschijnt, dat iemand die blind is als econoom in een panel zit, dat iemand die met een kruk loopt wordt aangeschoten voor een straatinterview, dat iemand die spastisch is vertelt over de laatste modetrends – dat het eindelijk ’s niet over die handicaps gaat en alleen over hun expertise. Dat hun handicap wordt genegeerd, omdat-ie er op dat moment werkelijk niet toe doet en sowieso: omdat die ze niet definieert. Dat ze in een andere capaciteit dan als zielige martelaar of heldhaftige vechter worden opgevoerd, te weten: in hun capaciteit als deskundige, als professional, als publiek – als gewoon mens.

Juist die ontstentenis van mensen met makke in de media, dat schrikbarende tekort aan beelden van mensen met wie iets is (anders dan in de capaciteit van patiënt en zieligerd) maakt iets hebben zoveel lastiger. Je hebt niet alleen een lastig lichaam, je hebt ook geen plaats meer. Ineens val je uit het beeld. Ineens val je uit de cultuur. Ineens is er geen enkel voorbeeld meer, geen enkel imago, geen enkele representatie, behalve die van patiënt. Ineens word je ook sociaal en cultureel gereduceerd tot dat ene: iemand met wie iets is. Iemand die niks anders is dan iemand met wie iets is.

Soms denk ik wel dat die culturele leegte, dat werkelijk ontstellende gebrek aan beelden van mensen met makke, dat wegkijken en negeren van lichamen en van levens die ‘niet gewoon’ zijn, minstens even invaliderend is als die handicaps zelf dat zijn. Om bij Renate Rubinstein te blijven: je kunt alleen maar in de greep raken van het idee dat beroerd lopen automatisch betekent dat je nooit meer make-up in de Bijenkorf kunt kopen, wanneer je
a) zelden slecht-lopende mensen ziet winkelen,
b) opsmuk en handicap niet met elkaar kunt verenigen, en meer algemeen:
c) nooit ’s een leuk, sociaal actief, aantrekkelijk mens hebt gezien met wie iets is.

Terzijde: juist daarom – om die culturele leegte te helpen vullen – wou ik indertijd graag bloot op de foto in Opzij toen mijn borst was geamputeerd en ik kaal was van de chemo. Dat dat geen makkelijk beeld zou opleveren snapte ik ook wel. Maar mijn argument om zo afgebeeld te willen worden was dat borstkanker ontzettend veel vrouwen treft – een op de acht vrouwen krijgt het: elk jaar worden er dertienduizend vrouwen gediagnosticeerd – en dat we zo zelden vrouwen zien die dat is overkomen. Dat we nooit zien hoe dat is: een borst eraf. Niet in de media, niet op straat, niet in kledingwinkels, niet op het werk, niet in de sauna.

Die afwezigheid van beelden – van voorbeelden, van representaties – veroorzaakt een culturele leegte die het eens zo moeilijk maakt je een voorstelling te maken hoe het bij jou wordt, en bijgevolg: van hoe je verder moet, hoe je verder kunt, hoe je kunt zijn en hoe je kunt leven.

Die ontstentenis van beelden maakt iets hebben tot een eenzaam avontuur, tot een kwestie die je in alle opzichten alleen moet uitzoeken, zonder voorbeelden, zonder iconen, zonder beeld om na te leven of je tegen af te zetten. Je bent onzichtbaar geworden. Jouw lichaam bestaat niet, sociaal gezien. Medisch wel, oh ja – medisch besta je wel degelijk. Maar je bent zoveel meer dan een medisch object alleen.

Die culturele leegte telt. Die maakt dat je je alleen voelt, die benadrukt je ongewoonheid, je abnormaliteit. Die maakt dat het moeilijker is om je aan andermans stereotypen te onttreken, dat het moeilijker is je te richten op wat je wél kunt en op wat je wél wilt. Die maakt dat het moeilijker is om uit te vinden hoe, wie & wat je bent. Je moet eerst niet alleen door je eigen angst en vooroordelen heen, maar ook door die van je directe omgeving – en dat zonder culturele voorbeelden, sociale beelden waaraan je je kunt optrekken.

Twee keer heb ik zelf immens veel baat gehad bij beelden – bij kunnen kijken naar anderen met wie ‘iets’ was, bij kunnen zien hoe anderen die ook ‘iets’ hadden, de dingen deden. De eerste keer was in 1990: de Wereldspelen voor Gehandicapten werden in Assen gehouden, en ik ging er naartoe. Terwijl ik voordien gegeneerd was geweest over mijn slechte lopen en me aldoor enorm bekeken had gevoeld, viel dat idee dat ik raar was, dat ik afweek, in Assen onverwacht en onthutsend weg. Iederéén daar had wat en dat was confronterend. Maar ook bijzonder lavend. Pas toen zag ik: oh, maar je kunt dus ook zó lopen als je rot loopt, of: rustig kijken naar iemand die iets heeft is niet erg. Ontzien – oftewel: niet kijken – dát is pas erg. Ook zag ik, uiteindelijk: iets hebben is verdomde lastig en jammer, maar je bent zoveel meer dan dat.

Ik moest een week lang onder gehandicapten verkeren om te begrijpen dat handicaps er au fond niet zoveel toe doen.

De tweede keer ging het om beelden van vrouwen die een borst kwijt waren. Pas toen ik daar uitgebreid foto’s van had bekeken, kon ik me enigszins een beeld vormen van wie ik kon zijn – hoe mijn lichaam zou zijn – na de operatie, en pas toen was ik in staat te beseffen dat één of twee borsten hebben niet de crux was. Dat een borst kwijt zijn sowieso veel minder zichtbaar was dan ik vreeste. En dat als je het wel zag, dat uiteindelijk helemaal niet zoveel gaf.

Maar ik moest dat zien voordat het tot me kon doordringen. Kijken helpt, beelden hebben helpt. Anderen zien met wie iets is, helpt. Het maakt het kijken naar jezelf makkelijker, het maakt het denken over wat je wél bent en wél kunt makkelijker.

Dus ja – beelden wil ik, veel beelden. Opdat we wennen aan lichamen, aan mensen, waarmee iets is. Opdat we leren zien dat iemand die iets heeft, daartoe niet gereduceerd kan worden en meer is dan zijn of haar makke. Opdat we zien dat iets hebben niet ongewoon is en dat het al helemaal niet betekent dat je uitgerangeerd bent – dat je niet meer toonbaar bent, dat je niet meer gezien kunt worden – dat je voortaan alleen maar zult worden ontzien.

Michael Boston

Dat die kleine opsodemieter maar niet weg ging, beviel Michael maar niks. Hij was al niet vaak thuis – ja rond kattenetenstijd natuurlijk wel – maar nu gingen er geregeld twee of drie dagen voorbij eer ik hem weer zag. Op zeker moment ging ik me zorgen maken: hij was al bijna een week niet thuis geweest.

Hij wist vast aan eten te komen, dat was het punt niet. Hij heeft drie of vier jaar als zwerver geleefd en hij kan heel goed vuilniszakken openscheuren. En er zijn vast meer mensen die net als ik brokjes buiten zetten als ze vaak dezelfde kat in hun tuin zien rondhangen en dat niet de kat van de buren is. Maar buiten is het tegenwoordig koud en nat, en zwarte katten die ‘s nachts de weg overschieten worden makkelijk door een auto geraakt. Dat-ie ergens anders een pleeggezin voor zichzelf had geregeld leek me niet waarschijnlijk: Michael is niet schuw, maar hij is bepaald geen huis- of schootkat. Michael wil altijd naar buiten.

Eind vorige week – inmiddels waren we anderhalve week verder – kreeg ik een ingeving: had het asiel geen pagina’s met gevonden dieren? Ik bladerde de foto’s door. Verdomd. Nummer 25873: dat was ‘m! Die monkelende, verongelijkte blik was uit duizenden herkenbaar, net als die brede kop. Ik las de beschrijving:


Datum binnenkomst: 20 oktober. Europese korthaar, zwart, kater, geen chip. Gevonden met grijs/zwart vlooienbandje om aan het Kattenburgerhof, Amsterdam Centrum.

Het Kattenburgerhof, da’s één eiland verder, ja dat kon. Twintig oktober? Ik had Michael nadien nog gezien, dat wist ik zeker. Nu ja, bijna zeker. Een korthaar? Nah, niet echt. Michaels vacht heeft iets weg van een Pers: lange (en zachte) haren. Een vlooienbandje? Over zijn lijk. Knappe jongen die Michael een vlooienbandje weet om te krijgen. Als iemand hem in huis had genomen en hem dat kunstje had geflikt, had-ie dat bandje zonder pardon eraf gewerkt – wat best kan als je een stierenkattennek hebt. Dat kón Michael dus niet wezen.

In het weekend bekeek ik de asielfoto – hij staat bovenaan dit stukje – nog een paar keer. Zou het niet toch…? Ik bleef dubben en besloot maandag naar het asiel te gaan. Stel je dat het ‘m wél was? En zo niet, dan was die zeurende vraag in elk geval beantwoord.

Maandagmiddag toog ik met een mand naar het asiel. Omdat ik het bewuste diernummer niet had opgeschreven, liep ik met een mevrouw van het asiel speurend van de ene kattenbewaarplaats naar de andere. Kleine kamertjes, met aan weerszijden twee rijen hokken; sommmige katten liepen los in de kamer, andere zaten in hun hok weggedoken. Jonge katjes, oude katten, nieuwsgierige diertjes, doodsbange diertjes. Allemaal dakloos, allemaal in het asiel, wachtend op een beter onderkomen. Mijn hart brak en ik beloofde de mauwende katten plechtig dat de volgende keer dat er bij mij thuis kattengebrek heerste, ik een van hun toekomstige lotgenoten zou komen ophalen.

Inmiddels had ik op mijn mobieltje de bewuste pagina van de asielwebsite gevonden en kon ik een nummer opgeven. We gingen naar C2. En verdomd: in een kooi op de bovenste rij zat Michael. Ik drukte mijn neus tegen de tralies en zei onthutst z’n naam. Michael blies naar me. Ja logisch. Die zat godbetere al tweeëneenhalve week opgesloten in een kooi van 70 bij 40 centimeter; Michael, mijn buitenkat bij uitstek, Michael, die zich al van armen om hem heen wil bevrijden… Och arme kat. Waarom had ik in hemelsnaam niet eerder aan het asiel gedacht?

Er kwamen een paar verzorgers bij ons staan, verheugd dat een van hun zwervers was geïdentificeerd. ‘Het is een schatje,’ zei een van hen. ‘Ja schuw, maar als je hem iets lekkers geeft mag je altijd even knuffelen.’ ‘Ik ben dol op ‘m,’ zei een ander, ‘die fantastische brede kop! En sterk als een beer.’ Ze vertelden dat het asiel inmiddels al op zoek was gegaan naar een nieuw huis voor hem: katten die langer dan twee weken in het asiel zitten, worden in het adoptieprogramma geplaatst. Ik hoorde ze een andere kat bij de naam aanspreken. ‘Hoe hebben jullie Michael genoemd?’ vroeg ik. Hij bleek Boston te zijn gedoopt. Een passende naam: stoer & stevig. Een naam die past bij zijn korte, gedrongen postuur. Michael. Michael Boston.

Fluks naar beneden, naar de balie, om de papieren in orde te maken en uit te zoeken wat er was gebeurd. Michael bleek te zijn gevangen door mensen van de SAZ, de Stichting Amsterdamse Zwerfdieren. Die zetten geregeld kooien uit; de zwerfkatten die ze vangen, worden gesteriliseerd en weer losgelaten; huiskatten worden naar de eigenaar teruggebracht. Met Michael – ongesterliseerd, ongechipt, maar goed verzorgd – hadden ze zich kennelijk geen raad geweten. Dus was-ie bij het asiel afgeleverd. En ja, dat vlooienbandje had-ie van de SAZ gekregen.

Michael bleek een fikse rekening te hebben opgebouwd: hij was tijdens zijn gevangenschap gesteriliseerd, gechipt, ingeënt, op kattenaids onderzocht (dat schijnt hier in de buurt nogal te heersen onder de zwervers), had een wormenkuur gekregen en had bijna drie weken kost en logies gehad. Een slimme medewerker bedacht dat ik hem beter als nieuwe kat kon adopteren: dan kostte hij maar 85 euro. Ik betaalde losgeld, kreeg een stapeltje papieren en nam Michael mee naar huis.

***

Thuisgekomen gaf Michael eerst Japie – die hier was en nieuwsgierig kwam aanlopen – een hengst, en daarna Max. ‘Goed zo,’ dacht ik, ‘hij bijt eindelijk van zich af in plaats van verongelijkt weg te rennen.’ Hij kreeg eten, inspecteerde het huis en wou naar buiten. Hoewel ik hem liever nog even had binnengehouden, opdat-ie kon bekomen van alle verwikkelingen, vond Michael dat-ie zulks absoluut beter buiten kon doen en ging aan het kattenluikje klauwen. Dat had ik dicht gedaan, met iets zwaars ervoor, maar Michael bleef klauwen. Dat-ie na bijna drie weken opsluiting in een kleine kooi vooral snakte naar de buitenwereld was logisch, dus ik liet hem gaan. Biddend dat-ie weer terug zou komen.

Om twee uur ‘s nachts kwam-ie weer thuis en ging op bed liggen. Toen ik een half uurtje later ook naar bed wou – met Max in mijn kielzog – bleef Michael op bed liggen, ook al ging Max zitten zieken: hem aantikken met haar poot, doen of ze bovenop hem wou springen, in zijn staart bijten en meer van zulke ongein. Michael rolde zich tegen mijn zij aan en ik legde een arm om hem hen, Max trok zich uiteindelijk terug tussen mijn knieën. Het werd een onrustige nacht: Michael droomde veel en moest daar steeds bj mauwen, en Max kon zich niet altijd inhouden. Maar het was de allereerste nacht ooit dat we alledrie bij elkaar sliepen.

Ziekte als decor

De tv is vergeven van ziekenhuisseries. Vrijwel altijd staat het medisch personeel daarin centraal, de patiënten zijn niet meer dan aankleding. Een akelige ziekte is voor de arts het vehikel om zijn bekwaamheid te meten met die van een collega, het tragische lot van een patiënt een middel om de emoties van het personeel uit te diepen en de kijkers ervan te verzekeren dat hun werk de hoofdrolspelers niet onberoerd raakt.

Zieke mensen vormen het decor. Een bonte stoet van kwalen, de een nog buitenissiger dan de ander, zorgt voor variatie, maar het is niets dan stoffering. Het eigenlijke drama gaat over de medewerkers en hun onderlinge intriges, verwachtingen, machtstrijd en verliefdheden. En ziekte bestaat er alleen in het ziekenhuis: patiënten verlaten het ziekenhuis altoos genezen, of althans flink geholpen. Nu ja – een enkele keer verlaten ze het pand via de achterdeur: dood. Om te laten zien dat de geneeskunde niet álles kan en opdat wij kunnen zien hoe het personeel met zulke nare tegenslagen kampt.

Vandaar dat ik de paar series die over de levens van zieke mensen zelf gaan, met extra aandacht volg. De invalshoek die ze gemeen hebben, is nogal verrassend: ernstige ziekte maakt een mens – in elk geval als hoofdpersoon van een tv-serie – immoreel. Wie ziek is, houdt zich niet langer aan conventies en regels: die doet voortaan wat het hart hem ingeeft. God en gebod tellen niet meer, alleen nog de vraag wat zijzelf willen of nodig hebben. En doordat de lange termijn vervalt – hun toekomst reikt door die ziekte immers niet verder dan maanden, hooguit een jaar – kunnen ze ineens leven zonder consequenties.

Wat niet meteen betekent: zonder verantwoordelijkheid. Cathy uit The Big C bedenkt dat als ze haar puberzoon nú nog wil opvoeden, ze beter stante pede kan ophouden hem te sparen en niet langer alles achter zijn gat moet opruimen. Ze besluit hem verantwoordelijk te maken voor zijn leven: dat lijkt haar bij nader inzien de beste opvoedmethode ooit. Manlief – ook een kind, maar dan wat ouder dan hun zoon – ruilt ze tijdelijk in voor een minnaar: leuk voor de seks en een probaat middel om har eigen vent wakker te schudden.

Ook Walter uit Breaking Bad gooit zijn leven om, maar hij doet dat stiekem. Zijn experimentele kankerbehandeling is duur en bovendien wil hij zijn gezin financieel goed achterlaten, zodat ze straks alleen hém verliezen en niet ook nog het huis. Als je in korte tijd veel geld wil verdienen, helpt het om niet langer bang te hoeven zijn voor de gevolgen. Walter, een inventieve chemicus die is afgezakt tot scheikundeleraar, begint een tweede broodwinning: hij brouwt in het geheim crystal meth. In een paar maanden tijd werkt hij zich op tot grootleverancier van de regio.

Het zijn geestige series. Uiteraard zijn ze overtrokken – tv moet altijd heftiger dan de realiteit – maar het inzicht dat wie veel te vroeg met de eindigheid van z’n leven wordt geconfronteerd rare keuzes kan maken, is goed getroffen. Prettig detail is dat we Cathy en Walter ook geregeld spuugziek, wispelturig, grillig of bang zien. Er is weinig verhevens aan ze te bekennen. Weinig verheffends, ook dat.

Niksniet heilige boontjes, niks niet etherisch lijden en al helemaal niet ‘dapper’ ziek zijn. Wie weet dat-ie dood moet, vecht voor zijn leven en voor zijn geliefden, en doet dat soms onorthodox. En het is verduveld eenzaam.