Ineens merk je dat je, in plaats van vrienden onder ogen te komen, eigenlijk liever niemand meer ziet. Het risico is immers te groot. Iedereen die mij al wat langer kent, stelt me steevast – en buiten kijf, goed bedoeld – de meest wrede vraag aller tijden.
Zo onschuldig. ‘Hee schat, hoe gaat het nou met je?’ Lief bedoeld, dat weet ik gerust. Daar gaat het niet over. Alleen: ik kan die vraag niet goed meer velen.
Ik hoor namelijk altijd vooraleerst het verzwegen deel ervan. Niet: willen weten hoe het met mij gaat, wel: het onuitgesproken, achterliggende segment ervan. Hoe het met mij gaat, ‘…sinds Christiane – decennialang je hartsvriendin, en uiteindelijk ook je echtgenote – dood ging?’
Elke poging tot contact die mijn beste vrienden maken, verwordt zodoende tot een pijnlijk ding. Ze willen me oprecht troosten, ze willen doodgewoon weten het met me is – maar ik ervaar dat alles als het openrijten van bij lange na niet geheelde wonden. Terwijl mijn vrienden die vraag waarschijnlijk niet eens stelden met inachtneming van mijn rouw, maar gewoon omdat ze mij misten. Of beter nog: omdat zijzelf iets te vertellen hebben, en dat graag met me willen delen.
Maar ik zit zo vast in mijn verdriet dat ik al maanden niets anders doe dan me afsluiten van de mensen die me zouden kunnen losmaken. Niet eens doelbewust: want troost vinden, dat wil ik wel, graag zelfs! Maar mijn verdriet onder ogen zien – dat is bepaald een pad te ver.
Dus stort ik me op onbezoedelde mensen, mensen die niet weten dat ik mijn hartsvriendin zo schrijnend mis. Wie van niks weet, kan me immers niet aanspreken op mijn verlies. Daar kan ik spelen dat ik normaal ben, dat er niks aan de hand is.
Alleen: dat werkt niet. Ja, uiterlijk wel, maar persoonlijk kreeg ik steeds meer het gevoel dat ik zo ongeveer kapot liep tegen een muur.
Met de zachte, maar onverbiddelijke hulp van een vriend ging ik wat meer praten. Over hoe erg het is dat je hartsverwant dood was; dat je dan eigenlijk ook niet goed meer weet wie jijzelf bent, en dat je ultieme veiligheidsnet is weggevallen. Wie spoort je nog aan, met wie kun je nog wilde plannen smeden?
Toen ikzelf wat meer ging praten, hoorde ik ook meer. Verhalen over verlies en afscheid die ik eerder had gehoord, kregen een nieuwe zwaarte. Het is kennelijk écht niet ongewoon om te vrezen dat je ten onder gaat aan je verlies. Sterker: het is niet heel ongewoon om stiekem te hopen dat je mag ondergaan aan je verlies.
Naarmate ik meer vertel, en meer hoor van andere mensen die met verlies hebben te kampen, verbaas ik me meer hoe laconiek we als maatschappij denken te moeten reageren op dood en verlies.
We verzwijgen alle pijn, en we doen manmoedig alsof we amper uit het lood geslagen zijn. Maar in werkelijkheid raken we zowat half psychotisch zodra we werkelijk stilstaan bij ons allereigenste verlies.
En toen dacht ik: maar we overleven het dus wél. Zelfs dramatisch verlies blijkt draaglijk te kunnen zijn. Zoveel mensen die zo lang bang waren dat ze over de rand zouden vallen, zuiver omdat ze teveel pijn hadden – en dan redden ze het toch.