Elk jaar werkt de mierenkolonie in mijn tuintje een kilo fijn zand langs de tegelnaden omhoog. Gestaag breiden ze hun ondergrondse domein uit, het beslaat inmiddels zes vierkante meter. Vijfentachtig kamers plus minstens één balzaal, schat ik zo. Soms, wanneer ik vrees dat hun ijver de betegeling dusdanig zal ondermijnen dat hun dak het begeeft en ik met tuinstoel en al in een diepe put verdwijn, veeg ik een onsje opgetast zand via de kieren terug.
In dat mierenpaleis maken ze koninginnetjes bij de vleet. Eind juni kiezen ze een zonnige dag voor hun grote trek: aan het eind van de middag kruipen er honderden gevleugelde mieren uit vijf of zes uitgangen omhoog, ze zijn heel onwennig nog, ze lopen dwars over elkaar heen. Het is de eerste keer dat ze buiten zijn, en wellicht zijn ze verblind door het plotselinge licht in hun oogjes. De dames wandelen een stukje, weg van het gedrang, wapperen onhandig met hun vleugeltjes, krijgen aarzelend de slag te pakken, en zwermen vervolgens massaal uit, terwijl ik ze naroep: Go west, young queens!
De relatieve harmonie tussen mij en het mierentuinpaleis werd deze maand wreed verstoord. Naast de grote plantenbak die in mijn slaapkamer staat, pal tegen de tuindeur aan, vond ik op een dag tientallen spikkeltjes aarde. Toen wegvegen niet hielp – er lagen elke dag nieuwe spikkeltjes – onderwierp ik de plantenbak aan een uitgebreide inspectie. Jawel. Mieren.
Via de tuindeur marcheerde een bataljon mieren naar de stenen waarop de plantenbak rust, omhoog de bak in, en daarna van tak naar twijg tot in de pot van de wasbloem die op anderhalve meter hoogte hangt, en vandaar verder. Want die wasbloem staat momenteel gul in bloei, ze heeft zeker vijftig geurige trossen, met wel dertig bloemetjes in elke tros, en aan elk van die bloempjes ontwikkelt zich een dikke druppel kleverige, zoet geurende nectar.
Wanneer je mijn huis binnenstapt, ruik je ’t meteen. En dan hebben wij mensen nog neuzen van niks, terwijl mieren zowat alles op geur doen. Dus ja, voor de inwoners van dat paleis, hemelsbreed nog geen halve meter verderop, moet de verlokking van die wasbloem werkelijk niet te harden zijn.
Dus snappen doe ik het wel. Alleen: ik wil het niet. Vooral niet omdat ik de dag vrees dat de kolonie hierbinnen, met al die verrukkelijke nectar bij de hand, een koninginnenkraamkamer wenst aan te leggen.
Dus nu voeren de kolonie en ik oorlog. Mijn wapens: nare luchtjes. Buiten sprenkel ik knoflookwater, binnen trek ik dikke strepen afwasmiddel met citrus op de vloer. Hun wapens: hun formaat (ze passen overal tussendoor, en in hun honger naar nectar bijten ze desnoods nieuwe kieren), en hun neiging zich voor de groep op te offeren: als er twintig soortgenoten in het afwasmiddel zijn gestrand, kan de rest over hun ruggetjes lopen.
Nog een paar weken, dan is de wasbloem uitgebloeid.
Voor het vervolg (d.d. 27 juni), zie Beestjes, update.