De wondere wereld van Philips

Philips heeft zich toegelegd op persoonlijke verzorging, en wil liefst een heel netwerk van apparaten produceren die samen de medische conditie van consumenten in de gaten houdt. “Wij maken producten die twee, drie keer per dag letterlijk in aanraking komen met mensen. Apparaten voor in je mond, op je huid of apparaten waarmee je je voedsel bereidt of je huis schoonhoudt,” legde vicepresident Liat Ben-Zur afgelopen weekend in deze krant uit.

Ben-Zur roemde hun bluetoothtandenborstel. Via de bijbehorende app kun je je eigen ‘poetsprestaties’ in kaart brengen, maar binnenkort moet de tandenborstel ook het aantal bacteriën in je mond kunnen meten. “Daar kunnen tandartsen en mondhygiënisten mee aan de slag.”

Bloeddruk- en hartslagmeters, glucose en insulinecheckers, slimme weegschalen en thermometers. Babyflesjes die de temperatuur, de gedronken hoeveelheid en het tempo waarin de melk wordt gesabbeld in de gaten houdt, maar die via een netwerkverbinding ook de wifilampen een paar watt dimt wanneer de baby drinkt.

Er zitten echter wel wat haken en ogen aan Philips’ wondere wereld. Zo zijn dergelijke apparaten over het algemeen allerbelabberdst tegen inbraak beveiligd. Slimme thermostaten zijn al veelvuldig door hackers gegijzeld: pas wanneer je hen afkoopt, geven ze je de macht over de temperatuur in je eigen huis terug. Tot die tijd zit je thuis in de kou of in de hitte. Pacemakers en insulinepompen blijken eenvoudig op afstand bestuurbaar te zijn, en kunnen door onwelwillenden worden geïnstrueerd een dodelijke dosis af te geven.

Philips bewaart al deze semi-medische gegevens in een eigen cloud, waarvan ze de veiligheid uiteraard roemen. Maar wat er precies in die cloud gebeurt – welke gegevens bewaart Philips, hoe lang houden ze die vast, met wie delen ze die, krijg je zelf als ‘originator’ van de gegevens de volledige beschikking erover, kun je je je eigen gegevens ook wissen, kun je zelf bepalen met wie ze wanneer worden gedeeld, en onder welke omstandigheden? – is hoogst ondoorzichtig.

Kun je je eigen historische poets- of bloeddata exporteren wanneer je wilt overstappen op een ander merk tandenborstel of glucosemeter? Waarom werkt Philips op deze markt zo nauw samen met zorgverzekeraars? Delen ze daar informatie mee? Vallen deze proto-medische data onder het vrij strikte regime van het medisch beroepsgeheim, of worden ze – omdat Philips nu eenmaal geen medische instantie is – beschouwd als ‘persoonlijke gegevens’, die van oudsher minder bescherming genieten? Met welke medici en semi-medici wordt deze informatie gedeeld?

Dat Philips vorig jaar openlijk pleitte voor een wet die burgers hun medische dossier makkelijker per categorie met allerlei zorgverleners laat delen, is in dat kader weinig vertrouwenwekkend. ‘Privacy staat goede zorg in de weg,” meende Philips. Voorlopig vertrouw ik mijn tandarts toch net wat meer dan hun tandenborstel.

Oude bekende

infuusAl twee maanden was ik zo moe dat ik vrijwel elke dag een middag- of avonddut nodig had en niet langer dan drie minuten op mijn benen kon staan. Het vrat aan me. Had ik nu alwéér iets, na de MS, de hersenbloeding en de borstkanker? Na weer zo’n dag dat ik bijzonder wankel was geweest, belde ik de huisarts voor een algehele check-up. Daarna dook ik voor de zoveelste keer met een boek in bed.

Ik wilde niet opnieuw ziek zijn. In stilte nam ik me voor: als het wéér kanker is, laat ik me ditmaal niet behandelen. Er zijn immers grenzen.

Onderwijl speelde iemand plukbas op een spier diep in mijn middenrif, een paar uur achter elkaar. Die spier had duidelijk de hik: kramp, loslaten; kramp, loslaten. Poek… poek… poek…

Ineens ging me een licht op. Verhip – dat kénde ik. En had ik de laatste weken niet al een paar keer gemerkt dat ik mijn ogen ineens totaal niet kon focussen? En waarom brandden mijn voeten en enkels de laatste tijd zo?

Verdomd. Het was de MS, ik had een nieuwe aanval – de eerste sinds 2001. Toen ik er eenmaal op ging letten, wist ik het zeker. Slappe benen. Spieren die hun spanning niet konden vasthouden en na tien seconden overgingen in gehakkel. Een knie die bij het minste of geringste knikte. Te makkelijk mijn evenwicht verliezen. Een voorvoet die ineens op de grond klapte in plaats van zich netjes af te wikkelen. Idioot veel moeite hebben om overeind te komen. Armen die elk gewicht al teveel vinden, en dan ijverig gaan bibberen.

Het mag raar klinken, maar het besef dat het waarschijnlijk de MS was die me parten speelde, luchtte enorm op. Dit was vertrouwd terrein, godlof niet weer een nieuwe ziekte. En ik verbaasde me erover dat ik de opflakkering van die ziekte, zo lang mijn vechtgenoot, zo moeizaam had herkend.

Ik belde het MS-spreekuur van de VU, mijn oude vertrouwde ziekenhuis. ‘Wel raar dat je na zestien jaar ineens weer een aanval krijgt,’ zei de specialist sceptisch. ‘Ja, dat is waar,’ zei ik, terwijl ik met mijn mobieltje aan mijn oor door het huis ijsbeerde en twee keer bijna omviel. ‘Maar het was indertijd óók raar dat die ziekte zich ineens koest hield, na de eerder aangerichte ravages. Dus ik denk dat ik sowieso geen typische MS-patiënt ben.’

De huisarts deed testen op mijn hart, urine, lever, nieren en bloed, en sloot andere voor de hand liggende oorzaken uit. Op naar de VU, en daar waren ze het met de huisarts eens. Ik mocht een MS-kuur.

Zelden ben ik zo blij geweest dat een oude, half vergeten kennis me lastig viel. Want die MS, die ken ik tenminste. Ik heb niet weer een nieuwe tegenstander. De MS kan ik er waarschijnlijk onder krijgen met een fikse, doch simpele kuur van corticosteroïden. Wel verbaas ik me erover hoeveel tijd het me had gekost om mijn frenemy te herkennen.

De prednison liep mijn aderen in en de vertrouwde smaak van aceton kroop achterlangs mijn tong op. Ik proefde weer hoop.

Pak onze benen niet af!

Canta, geparkeerdEen paar maanden geleden rolden de brieven in de bus: Amsterdammers die via de Wet Maatschappelijke Ondersteuning een gesloten buitenwagen in bruikleen hebben, moeten op herkeuring om te bezien of zij nog wel in aanmerking kwamen voor de voorziening die hen is verstrekt. In gewone-mensentaal: onze Canta was in het geding.

De paniek sloeg meteen toe. We waren immers allemaal al gekeurd, te weten: voordat we onze Canta toegewezen kregen. Zo’n ding krijg je niet makkelijk en vooral: niet voor niets. Je moet belazerd lopen, niet met bus of tram kunnen reizen, collectief vervoer moet niet geschikt voor je wezen, en een scootmobiel moet ontoereikend zijn. Pas dan kun je een Canta in bruikleen krijgen.

Inmiddels zijn er 350 mensen voor die herkeuring opgeroepen en 180 daarvan zijn daadwerkelijk gekeurd. 70 van de herkeurden kregen te horen dat ze hun vervoermiddel moeten inleveren. Een medisch onderzoek kwam er niet aan te pas; de beslissing leek al vast te staan voordat er ook maar een woord was gezegd. Joop van 82, die als kind polio kreeg en die zich amper kan voortbewegen en totaal niet tegen de kou kan, kan volgens de betreffende ambtenaar voortaan gerust uit de voeten met een scootmobiel.

Onder de mensen die nu hun benewagen moeten inleveren, zitten zelfs mensen die in 2015 of daarna nog gekeurd zijn en toen een Canta kregen toegewezen.

Niemand snapt het beleid van wethouder Eric van der Burg. De gemeentelijke ombudsman: “We starten een onderzoek omdat de brieven geen deugdelijke motivering hebben. Ze zijn te standaard. Geen goede uitleg van de situatie en we kunnen niet zien of de medische situatie van mensen voldoende meegewogen is.”

D66, de PvdA en de SP zijn al evenzeer verbaasd. “Ik vind hem erg streng,” meldde PvdA-raadslid Maarten Poorter. “En ik begrijp niet zo goed waarom hij dit doet. Er is geen noodzaak, er is geen bezuiniging. Dat is ook uit vragen gebleken. En toch is hij heel streng op het gebruik van die Canta’s.”

Geen noodzaak, geen bezuiniging die moet worden doorgevoerd. Maar de helft van ons moet wél hun benenwagen inleveren.

Zal ik u vertellen waarvoor ik mijn Canta gebruik? Voor alles dat meer dan twintig meter verderop is. Voor mijn boodschappen. Voor bezoek aan vrienden, de bibliotheek, de bioscoop, het café. Voor mijn werk, voor vergaderingen, voor het bezoek aan debatten, voor ziekenhuisbezoek, voor mijn vrijwilligerswerk, voor een uitje naar Artis of de Hortus. Om een boek of een broek te kopen. Aan een scootmobiel heb ik niets: zodra ik koud word kan ik amper nog lopen en laat ik alles uit mijn handen vallen. Ik moet dan een paar uur met kleren en al in bed om weer normaal te kunnen functioneren.

Vanavond vergadert de gemeenteraad over het beleid van wethouder Van der Burg. Laat de raad zijn beleid alsjeblieft teniet doen: want onze Canta afpakken komt erop neer dat ons voor de tweede keer de benen worden afgenomen.

 
Update, 18 april 23:00:
Na een dag werken en vrijwel zeker middenin een ms-aanval kon ik het vanavond niet opbrengen om naar de raadsvergadering te gaan. Bernadet Colasse ging wel, en zij meldde op Facebook het volgende:

 
Ben net thuis,zit aan de koffie,ik heb wel wat hoop,grote opkomst,alle aanwezige raadsleden behalve vvd vinden dat het allemaal te slecht,voor te veel mensen wordt,de raad gaat een plan/voorstel maken,10/5 wordt dit besproken,de inname wordt opgeschort tot alles is uitgewerkt,van den Burg,gaf in eerste instantie geen mm toe,maar begon toch te draaien.ik denk dat AT5 morgen wel weer een item heeft.

Weer een hand modder

Sommige tv-series horen verplichte kost te zijn, zoals 13 Reasons Why, dat deze maand op Netflix verscheen. We volgen twee scholieren, Hannah en Clay; Hannah heeft zojuist zelfmoord gepleegd. Op een aantal cassettetapes heeft ze toegelicht hoe ze tot haar beslissing kwam. De doos met tapes reist langs vrienden en schoolgenoten van Hannah: elk van hen leverde een bouwsteen voor haar besluit. De serie volgt Clay vanaf het moment dat de doos bij hem is beland.

Ja, het is een tienerdrama. Nee, Hannah ziet soms niet dat vrienden haar in de steek lieten of vals naar haar uithaalden omdat zijzelf óók enorm in de knel zitten. Ja, het is veel wat Hannah in een jaar tijd voor de kiezen krijgt. Maar ook: het is allemaal bloedserieus wat er gebeurt; veel ervan is dagelijkse kost voor scholieren. Pestkoppen op school, meisjes die permanent op hun uiterlijk en op hun gedrag beoordeeld worden, jongens die ‘verder’ willen gaan, intimidatie, buitenbeentjes die de pineut worden, slut shaming, vriendschappen die verbroken worden, school-wc’s die met seksuele intimidaties zijn beklad.

En vooral: ouders en docenten die geen benul hebben hoe het leven van hun kinderen er in de praktijk uit ziet. Zelfs nadat ouders en docenten, verontrust door Hannahs dood, bezorgde gesprekken met hun kroost willen aanknopen, gaapt er een afgrond van onbegrip achter elke goedbedoelde vraag. Langzaam maar zeker verliest Hannah alle moed.

Bijzonder is dat de serie, ondanks de opzet waarin Hannah iedereen die haar leed berokkende met naam en daad beschrijft, niet uitmondt in een speurtocht naar schuldigen. Elke misstap wordt in context gezet, elke wandaad wordt ontleed: op een paar gevallen na was er hoofdzakelijk sprake van tekortschieten, nalatigheid, onbegrip, onvermogen en stommiteiten. Er zijn slechts twee mensen die meer valt aan te rekenen: een oudere leerling die er gewoonte van maakt de rest te intimideren en die regelmatig meisjes te grazen neemt, en een docent die zijn taak als vertrouwenspersoon wel erg formeel invult.

En zoals vaker gebeurt: juist degenen die de plank het hardst hebben misgeslagen, weten van de prins geen kwaad, en degenen die zich het meest meelevend hebben betoond, tobben na afloop het hardst over de vraag of ze niet meer hadden moeten doen.

De afgelopen weken zag ik diverse vrouwen het doelwit worden van spot en intimidatie op volwassen schoolpleinen. Op Twitter, op Facebook, in mijn eigen krant. Eerst Asha ten Broeke, toen @SafaTweets en Anne Fleur Dekker. Hoe meer ze zich verzetten tegen de smurrie die hen ten deel viel, hoe meer mensen dachten een graantje te kunnen meepikken door fijn een extra handje modder over hen heen te gooien.

Ze zullen niet snel zelfmoord plegen: deze vrouwen zijn geen tieners meer, en niet voor een kleintje vervaard. Maar hun opponenten bewijzen dat het schoolplein ook onder volwassen nog immens populair is.

Hand in hand

Pechtold hand in hand met collegaTien minuten lang vond ik het een reuze sympathiek gebaar: politici die ineens publiekelijk hand in hand wilden lopen om aan te geven dat er werkelijk niets mis is met mannen die hand in hand lopen. Daarna was de lol er snel vanaf, ook al lucht het me zeer op wanneer mannen vaker hand in hand zouden lopen.

Zulke dingen zijn namelijk zelden gevaarlijk wanneer je bij vol daglicht, en met een stoet fotografen in je gevolg, over strand of straat loopt. Doe het liever ’s avonds laat, in donkere straten, en zonder je persoonlijke hofhouding erbij; daarna spreken we elkaar nog een keer. En doe het vooral altijd in plaats van voor een fotogenieke plaat. Maar toen daarna het doorgaans uiterst homofobe (en dito seksistische) viertal van Voetbal Inside zichzelf op het podium hees om elkaar in de handjes te knijpen met hoe goed ze bezig waren, vond ik de hele actie ineens ronduit onsmakelijk.

Zeggen dat het erg is dat twee jongens in elkaar worden geslagen omdat een groepje andere jongens – sommige daarvan nog halve kinderen, eigenlijk – menen dat homoseksualiteit ‘vies’ is, is zo ongeveer de minlijn. Ik bedoel: zelfs de SGP, die nu niet bepaald bekend staat om haar affiniteit met homoseksualiteit, meent niet dat je iemand om die reden de tanden uit de mond mag meppen. Zij houden het kuis bij ‘een zonde in het oog van God’, en veroordelen je tot de hel. Maar zulke zondaars eigenhandig verrot slaan? Nee, die beslissing laten ze liever aan hun god.

Dus hoezo leg je eer in met je kennisgeving dat je ervan gruwt wanneer iemand in elkaar wordt geslagen? Yo man, tien punten voor je medemenselijkheid gescoord, ofzo?

Duizendmaal liever zie ik mannen die – desnoods tot vervelens toe – boos worden en in verzet komen wanneer andere mannen nog weer andere mannen uitmaken voor ‘homo’. Waarom zou je intimiteit tussen mannen onderling überhaupt tot seks reduceren, en zelfs al ging het wél om seks: wat is er in hemelsnaam mis met seks tussen mannen?

En daar zit mijn andere pijnpunt: een te groot deel van de mannen die nu uit solidariteit met de slachtoffers ostentatief drie seconden lang hand in hand poseerde, bespotte zelf zodra het ze uitkwam elk fleem van ‘onmannelijk gedrag’. Heulen met slachtoffers vinden ze prima, maar hun eigen seksualiteit in twijfel trekken: ja nee ho wacht! Je moet wel snappen dat ze dominant zijn, hè, en dus: dat zij échte mannen zijn.

Ik wil mannen die lief zijn – voor elkaar, en voor vrouwen. Ik wil mannen die niet pas boos worden nadat iemand in elkaar geslagen of verkracht wordt. Ik wil mannen die elke keer dat een andere man ‘flikker’ wordt genoemd of een vrouw voor ‘hoer’ wordt uitgemaakt, hun seksegenoten adequaat weerwoord geven. Ik wil mannen die ten allen tijde van harte bereid zijn om hun soortgenoten af te vallen wanneer die enige vorm van macho-kameraadschap promoten of exploiteren.

Anders pruim ik die hand-in-hand foto’s simpelweg niet.

Ouderwets modernisme

stadszijde SluishuisDe kop van het Zeeburgereiland gaat bebouwd worden en krijgt een nieuwe woonwijk: de Sluisbuurt. De precieze plannen worden deze lente door de gemeente vastgesteld. Er ligt een prestigieus ontwerp klaar met veel hoogbouw: bijna dertig torens, waarvan liefst vijf hoger dan honderd meter. Amsterdam de lucht in, mee met de vaart der volkeren!

Het is een bloedeloos plan. ‘Metropolitaans!’, zo prees bedenker Burton Hamfelt zijn eigen ontwerp aan, maar het is niets dan grootheidswaan. Doen als of we een miniatuurversie van Manhattan zijn, zoiets.

Afgelopen zaterdag zette Het Parool de schijnwerpers op een ongevraagd alternatief van Sjoerd Soeters, die eerder al de ontwikkeling van het Java-eiland bestierde en later Holland Park in Diemen afleverde. Soeters plan levert evenveel woningen, die evenwel minder navrant in de lucht priemen. Zijn wijk heeft een menselijker maat en oogt veel groener. Niks metropool, gewoon een lekker stadsdeel. Fijntjes wees de krant erop dat wolkenkrabbers voorts extreem duur zijn, zowel in aanleg als in onderhoud.

Als Amsterdam echt modern wil wezen, kiest de stad voor een radicaal andere benadering. Het hoeft evenmin popperig te zijn à la Soeters, hoewel zijn ontwerp verre te prefereren valt boven dat van Hamfelt. Bouw een groene, duurzame, innovatieve wijk: een verrassend stadsdeel, iets dat totaal afwijkt van alles wat we nu kennen in de stad.

Denk aan de Italiaanse architect Stefano Boeri, die overal flats bouwt met verticale bossen en planten erlangs: zijn torens in China, Milaan en Lausanne winnen om de haverklap prijzen, helpen CO2 te absorberen, produceren schone lucht, en beperken het energieverbruik in de woningen. En, niet onbelangrijk: ze zijn een lust voor het oog.

Denk vooral aan Bjarke Ingels, de Kopenhaagse architect die binnenkort in Amsterdam het Sluishuis gaat bouwen: een ingenieus, open gebouw dat aan de waterkant oogt als een grote opengesperde haaienbek waardoor bootjes naar binnen kunnen varen, aan de stadszijde twee armen vol woningen in een welvende, organische vorm heeft, met binnenin een ruim plein dat ruimte biedt aan horeca en bedrijfjes.

Ingels stond centraal in een aflevering van de recente Netflixserie over ontwerpers uit allerlei disciplines, ‘Abstract’. Zijn gebouwen zijn overrompelend mooi: je wordt op slag verliefd. Hij schept een waterval van licht, ruimte, en groen. Overal zijn intieme hoekjes en pleisterplaatsen, alles nodigt uit tot activiteit en gemeenschapszin; het zijn gebouwen die je compleet verrassen maar waar je subiet in zou willen wonen.

Zijn filosofie: hij wil verleiden. Duurzaamheid wordt volgens Ingels meestal te calvinistisch ingevuld: een oefening in ontzeggen. Hij stelt daar zijn ‘hedonistische’ duurzaamheid tegenover. En man, wat een feest is dat. De wolkenkrabbers van Hamfelt verschrompelen daarnaast tot gedateerd en protserig modernisme. Mogen we meer Ingels?

Makke in beeld

akke meer in beeldAndrew Solomon laat in zijn boek Ver van de boom prachtig zien hoe kinderen die anders zijn dan hun ouders – omdat ze autistisch zijn, of blind, of spastisch – groot worden in een omgeving die hen op cruciale punten weinig herkenning biedt. Zulke ouders vrezen dat hun kind nooit gelukkig zal worden, dat anderen het zullen afwijzen. Ze zoeken vaak lang naar genezing voor hun kind: dan hoeft het niet meer te lijden, en kan het alsnog ‘hetzelfde’ worden als zij.

In de vele gesprekken die hij met zulke ouders en kinderen heeft gevoerd, wordt duidelijk dat de meeste van die ‘afwijkende’ kinderen uiteindelijk helemaal niet zo ongelukkig zijn als de ouders aanvankelijk vreesden. Ze zijn gewoon wie ze zijn, ze kennen zichzelf niet anders, en net als kinderen die ‘gewoon’ gezond zijn, hebben ze leren roeien met de riemen die ze hebben.

Wat Solomons studie interessant maakt, is de hypothese die hij eraan ontleent: bij kinderen is sprake van een verticale identiteit, die ze erven van hun ouders: kleur, religie, nationaliteit, taal, regio. Kinderen die anders zijn, hebben daarnaast een horizontale identiteit: iets dat ze fundamenteel onderscheidt van hun ouders, en ze tevens wezenlijk verbindt met andere, aanvankelijk onbekenden: hun peer group.

Intrigerend is dat Solomon ontdekt dat kinderen met een ziekte of beperking veel lijken op kinderen die homoseksueel zijn, of transgender. Ook zij zijn anders, verschillen van hun ouders, en zowel ouders als medici hebben lange tijd geprobeerd deze verschillen te ontkennen, weg te schoffelen, of zelfs te ‘genezen’. Ook in het proces dat volgt wanneer dat ‘anders zijn’ niet weg te werken blijkt, volgt een vergelijkbaar pad van ermee leren leven en uiteindelijk aanvaarding, en eventueel zelfs: trots.

Wat Solomons theorie onderstreept is dat na de emancipatiestrijd van zwarte mensen, vrouwen, en homoseksuelen, ook de emancipatie van gehandicapten volgde: kneuzentrots, makke-moed en rock ‘n’ rollstoel. Wie zichzelf niet langer probeert te genezen, omarmt het verschil als onderdeel van zijn of haar identiteit.

Ik wil Andrew Solomon drie dingen meegeven: iets over leeftijd, iets over peer groups, en iets over beelden.

Eerst de leeftijd.

Ik groeide op met een gehandicapte vader. In militaire dienst moest hij een brug opblazen; dat ging fout. Hij verloor rechts zijn onderarm, links een flink deel van zijn hand. Hij moest anderhalf jaar lang revalideren maar kon toen hij vader werd alles weer, behalve zijn schoenveters strikken en zijn bovenste boordenknoopje vast maken. Hij had een armprothese waarin-ie een mes, een hamer of een tang kon doen, en ja, ook een hand, natuurlijk. Hij kon timmeren, brood smeren, denken, stoeien en klussen.

Zodoende groeide ik op met het idee dat een handicap hebben au fond niet veel om het lijf had. Je kon gewoon nog alles, tot het tegendeel bewezen werd. Schaamte was nooit aan de orde.

Dat kwam me goed te stade toen ikzelf na mijn dertigste gehandicapt raakte: ik kreeg ms. Ik bleek net mijn vader te zijn: alles net zolang blijven doen tot het écht niet meer ging, en dan andere oplossingen verzinnen. Van mijn vader heb ik koppigheid en inventiviteit geleerd, en het ferme besef dat een kapot lichaam gerust nog van alles kan.

Leeftijd is minder doorslaggevend voor de horizontale identiteit dan Solomon meent. Inmiddels ken ik tientallen mensen die op latere leeftijd gehandicapt zijn geworden (en nog meer mensen die er pas later achter kwamen dat ze homoseksueel waren, of transgender). Volgens mij maakt het niet zoveel uit op welke leeftijd het verschil zich openbaart: dat telt denkelijk meer voor de ouders, die met jonge kinderen uit de aard der zaak veel bezorgder zijn over hun toekomst, dan bij volwassen kroost.

sprinten op bladesMaar ook wie later in transitie gaat, en zelfs wie een stoere, gehandicapte vader had, heeft baat bij een peer group. Mij bleek dat in 1990, tijdens de Wereldspelen voor Gehandicapten in Assen. Ik ging er enigszins beschroomd naartoe – het was voor een boek – en vreesde dat ik er erg veel onbeholpen gestommel van de deelnemers zou zien. Dat viel vies tegen: er werd keihard gerend, gezwommen, gebasketbald. Ik keek mijn ogen uit.

Gêne om naar mensen met een handicap te kijken, heb ik nooit gekend. Wanneer ik op straat iemand tegenkom met wie zichtbaar iets is, kijk ik altijd, nadrukkelijk zelfs, en schat in: wat heb je, hoe is het met je, dág kijk ik, ik kijk niet weg, ik ontzie je niet. In Assen had ik daar mijn handen aan vol, aan zulk kijken.

En onverwacht verschoof het perspectief. Opeens ging het er niet om dat ik hen wilde inlijven en hun bestaan erkende met mijn blik, maar besefte ik dat hun blikken anders waren: ik voelde me er anders onder. Het waren blikken van binnenstaanders. Ze keken naar me zonder verschil. Ze keken gewoon.

Hun blikken brokkelden iets af waarvan ik me niet eerder had gerealiseerd dat het me hinderde en belemmerde, me stroef en ongemakkelijk maakte. Als mensen hier naar me keken, was dat om mij, omdat ík ze opviel, niet mijn handicap. Ze namen een onzekerheid weg die zich daar pas prijsgaf. De eeuwige vraag: kijken mensen nu naar me om mezelf, omdat ik leuk ben of chagrijnig kijk of juist vrolijk of een malle jurk of een mooi t-shirt aan heb, of kijken ze naar me – bewaar me, en ik wapen me – om mijn stok en mijn krakkemikkige lopen? Of omgekeerd: kijken ze me niet aan omdat ze me gewoon niet zien, of omdat ze niet durven kijken?

In Assen werd ik vrij. De paradox van de Gehandicaptenspelen is dat de deelnemers er komen bij gratie van hun handicap en dat tegelijkertijd niemand daar erop let. De blik is vrij. Daar was iedereen gewoon eindelijk mens.

Met een journalist die Parkinson heeft, heb ik ooit een dolle middag gehad waarbij we elkaar uitgebreid de eigenaardigheden en tics van ons lichaam showden; als ik iemand in een rolstoel tegenkom, moet ik me beheersen om niet bot en blij te zeggen: ‘Oh leuk, jij hebt ook wat!

Ik mis lotgenoten in mijn dagelijkse leven. Ik haat het dat mensen met makke zo weinig zichtbaar zijn.

sprinten op bladesDat brengt me op mijn laatste punt: beelden. Wie een handicap heeft, heeft ook altijd een strijd met stereotypen te voeren.

Er zijn twee van zulke stereotypen. Tegenover de zielige invalide staat de opgewekte gehandicapte, die zich o zo dapper door het leven slaat. ‘We neigen ertoe, en dat geldt zowel gehandicapten zelf als mensen die dat niet zijn, om gehandicapten als heroïsch dan wel tragisch te zien – maar nooit als doorsnee mensen met een doorsnee karakter’, zei Boris Esterik, die directeur is van een bureau voor acteurs met een handicap.

Martelaarschap versus heldendom: feitelijk zijn het twee kanten van dezelfde medaille. Aan beide houdingen ligt het idee ten grondslag dat handicap (of: afzien, iets missen, ‘niet normaal’ zijn) en lijden één en hetzelfde zijn. Dat het een kwestie is van erop of eronder: hetzij de handicap overwinnen, dan wel door de handicap overwonnen worden.

Maar uiteindelijk zijn beide opties fataal: wanneer je lichaam en lijden, leven en afzien tot een onontwarbare kluwen verknoopt, ontneem je jezelf op voorhand de mogelijkheid om datzelfde lichaam als inventief te beschouwen. Uiteindelijk gaat het – denk ik tenminste – er niet om wie de baas is, jij of je handicap. Uiteindelijk gaat het erom dat je leert met je handicap overweg te kunnen. Je leeft niet ondanks, niet dankzij je handicap, je leeft mét je handicap. Een onlosmakelijk verbond. En dan kun je maar beter aan mekaar wennen.

Het is allemaal waar. Maar ook: het legt de last steeds opnieuw bij de mensen met makke. Niet alleen moeten wijzelf wennen aan dat lastige lichaam van ons, niet alleen moeten we ons redden in een wereld die niet op handicaps en lichamelijk feilen is ingesteld, maar ook: wij moeten zorgen dat buitenstaanders wennen aan óns. Alsof we het al niet druk genoeg hebben.

Een karakteristiek van ernstige ziektes en handicaps is dat ze degenen die ermee te kampen hebben, makkelijk in een cultureel isolement plaatsen. Mensen die gehandicapt of chronisch ziek zijn, vallen uit het maatschappelijk denken en uit het sociale verkeer: je ziet ze zelden als burger. Als professional, als verkoper, als collega, in het openbaar vervoer, bij een film of concert. Als mensen met een leven dat verder reikt dan die handicap of ziekte alleen. Laat staan als mensen voor wie hun fysieke makke normaal is geworden.

Daarom denk ik dat het belangrijk is dat lek & gebrek, ziekte & zwakte, handicap & iets hébben zichtbaarder worden. Niet in de vorm van het zoveelste diepte-interview over hoe het nu is om om doof te zijn – juist niet. Duizendmaal liever zie ik ergens in de media – in het nieuws, in een soapserie, in een film, in een achtergrondrubriek, in een interview in een blad – iemand met wie iets loos is maar die over heel andere zaken spreekt. Iemand die iets heeft, maar die niet daarom ten tonele wordt gevoerd. Iemand die iets heeft en toch niet wordt gereduceerd tot dat ‘iets’. Ik zou graag willen dat beelden van mensen met wie zichtbaar iets is, gangbaarder werden: normaler.

Dat iemand in een rolstoel als buitenlanddeskundige in het journaal verschijnt, iemand die blind is als econoom in een panel zit, iemand met een kruk wordt aangeschoten voor een straatinterview, iemand die spastisch is vertelt over de laatste modetrends – dat het eindelijk ’s niet over hun handicaps gaat maar alleen over hun expertise. Dat hun handicap wordt genegeerd, omdat-ie er op dat moment werkelijk niet toe doet en sowieso: omdat die ze niet definieert.

Dat ze in een andere capaciteit dan als zielige martelaar of heldhaftige vechter worden opgevoerd, te weten: in hun capaciteit als deskundige, als professional, als publiek – als gewoon mens.

Juist de ontstentenis van mensen met makke in de media, dat schrikbarende tekort aan beelden van mensen met wie iets is, anders dan in de capaciteit van heldhaftige patiënt of zielig slachtoffer, maakt fysiek iets hebben sociaal zoveel zwaarder. Je hebt niet alleen een lastig lichaam, je valt ook uit beeld. Ineens is er geen enkel voorbeeld meer, geen enkel imago, geen enkele representatie. Je bent sociaal en cultureel gereduceerd tot dat ene: iemand die niets anders is dan iemand met wie iets is.

Laten we Solomons les ter harte nemen. Elke emancipatiebeweging heeft, naast het bevechten van haar aanzien, ook altijd een tweede doel: zorgen dat hun verschil voortaan als een volkomen normale variant wordt beschouwd.

 
[Lezing gehouden voor de Vereniging Gehandicaptenzorg Nederland [VGN], op 23 maart 2017.]

Doe het niet

coalities kiezenGroenLinks moet meeregeren, klinkt het nu alom. Ik kan die partij alleen maar dit op het hart binden: doe het niet. In een kabinet van VVD, CDA, D66 en GroenLinks – de oplossing die nu rond zoemt – is GroenLinks de kleinste partij. Met haar 14 zetels zou ze de overige drie partijen, samen 71 zetels groot, dan naar links moeten sjorren? Wees realistisch, dat gaat niet lukken. GroenLinks wordt in zo’n kabinet de nationale schaamlap: leuk voor de show, maar het heeft werkelijk niks om het lijf, en met pech loop je nog een akelige longontsteking op.

De belangrijkste tegenstrever van het kabinet wordt de PVV, die nu bovendien wordt geflankeerd door liefst twee andere hoogst ondemocratische partijen: het autoritaire Denk, en het neofascistische FvD van Baudet. Binnen een kabinet dat met moeite bij elkaar wordt gehouden, is de bewegingsruimte van GroenLinks danig gekortwiekt en moet het populistische blok worden gepaaid – dat is een positie waarin GroenLinks zich nooit, maar dan ook nooit mag laten manoeuvreren.

Belangrijker: er is meer dan ooit behoefte aan een inhoudelijke, consistente en inspirerende oppositie: aan een partij die de angst achter zich laat, die vrijheid en tolerantie verdedigt, die inclusief is, zich inzet voor het klimaat, voor eerlijker delen, en voor duurzaamheid en vergroening. Aan een partij die kan helpen het populisme te ondermijnen.

Laat GroenLinks liever samen met de PvdD – en waar mogelijk de SP en de CU, of zelfs de PvdA – permanent alternatieven voor het regeringsbeleid uitwerken. Doe betere voorstellen. Laat zien hoe het anders kan, en pleit daarvoor.

GroenLinks heeft de afgelopen maanden een grote schare actieve aanhangers op de been weten te brengen. Benut dat potentieel: die mensen kunnen meer dan flyeren en applaudisseren alleen. Bind ze nu juist des te meer aan je. Zet ze aan het werk: richt groepen op die kunnen meedenken en ideeën uitwerken, die voorstellen doorlichten, alternatieve plannen verspreiden, lobbyen voor ander beleid, en het draagvlak voor verandering helpen vergroten. Laat zien dat het anders kan.

Maar ga niet, in hemelsnaam niet, het huidige elan van die partij verprutsen door jezelf onderdeel te maken van een kabinet waarin je permanent moet inbinden, inschikken en opschuiven, en je eigen ideeën permanent moet verdoezelen.

Regeringsdeelname mag dan lekker klinken, het is de dood in de pot wanneer je daarvoor je principes moet opgeven. We hebben bij de Partij van de Arbeid helaas gezien waartoe dat leidt: een gestage, onstuitbare afkalving. Linkse plannen maken alleen kans wanneer je daarvoor eerst draagvlak hebt gecreëerd; je bokst ze niet voor elkaar vanuit een minderheidspositie in een overwegend rechts kabinet.

Dan kun je maar beter een goede, degelijke linkse oppositie helpen vormen.

En nog één ding: kan dat vreselijke gedoe over die Jessias ophouden? Tenzij je als partij haakt naar kruisiging, natuurlijk.

Ons en iets

misselijkZoveel verkiezingsdebatten, zo weinig variatie. De nieuwsrubrieken lieten vooral politici aan het woord die tegen elkaar opboden over de radicale islam. Al wie moslims collectief verdacht wilde maken, kreeg vrij spel. Rutte, Buma, Segers, Van der Staaij, Baudet, Roos – ze mochten allemaal op tv uitleggen hoe kwalijk de islam was en dat ‘onze’ cultuur en ‘onze’ waarden en normen’ ernstig onder die enge moslims te lijden had. Wilders – te laf om zelf mee te debatteren – deed alles in tv-spotjes, interviews en acties nog eens moddervet over.

Impliciet spraken genoemde heren stuk voor stuk over een ‘ons’ waarin geen enkele plaats was ingeruimd voor anderen dan zijzelf. Buma eigende zich de vrouwenemancipatie toe (daar deed het christendom volgens hem al ‘eeuwenlang’ aan). De VVD deed alsof ze de rechten van minderheden altijd centraal hadden gesteld. De PVV en de splinterracisten deden alsof ze enorm voor homorechten waren, omdat dat ze een fijne stok opleverde om moslims mee te slaan.

Ik schaamde me dood. Zo’n Nederland – wit, blank, mannelijk, kortzichtig, bang en benepen – is niet mijn Nederland. Sterker, zulke heren sluiten ‘mijn’ Nederland uit: ze erkennen niet dat je anders mag zijn dan de goegemeente.

Evenmin accepteren ze dat ‘onze’ cultuur altijd onderwerp van weerstreven is geweest, en dat wat zij nu als de heilige status quo afschilderen, alleen met strijd tot stand is gekomen; daaronder hoort nadrukkelijk ook strijd van feministen, van flikkers en potten, van transen, van afvalligen, van zwarte, kaneel- en mokkakleurige mensen. En daar zaten nu diezelfde heren de verdiensten van die strijd, die zich juist tegen mensen als henzelf had gericht, te doen alsof zij dat helemaal zelfstandig voor ‘ons’ hadden geregeld.

Het ergste was die telkens herhaalde, ellendige gelijkstelling van moslim aan fanatieke gelovigen, alsof er geen andere interpretaties van de islam bestaan dan die van IS. ‘Maar de islam verbiedt immers…’ ‘In de Koran staat toch…’ wierpen de heren standvastig tegen. Jazeker, in het Oude Testament staat ook van alles, maar geen politicus op verkiezingstournee zal ooit doen alsof het verzamelde joods-christelijke geloof zonder meer gereduceerd kan worden tot de uitleg die een doorgeslagen Zevendedagsadventist eraan geeft.

Bovendien: wie om zich heenkijkt, weet terdege dat de tweede en derde generatie moslims in Nederland aanzienlijk soepeler zijn in hun geloofsopvatting dan hun ouders. Nederlanders van alle geloven, de islam incluis, neigen grosso modo naar het ietsisme: gerust geloven dat er ergens een hogere macht is, zonder die hogere macht meteen eenduidig, onfeilbaar en onaantastbaar te maken.

Wie ontkent dat dergelijke diversiteit onder Nederlandse moslims bestaat, ontkent ze feitelijk het Nederlanderschap, omdat hij deze moslims een geloofsopvatting opdringt die allang niet meer de hunne is. In die zin doen voornoemde politici niet onder voor de allerstrengste imams.

De zorg schendt verplicht uw privacy

statue, faces of despairDe medische sector moet stapels gegevens van hun patiënten standaard aan de zorgverzekeraars doorsturen. Dat doen ze met behulp van de DBC’s, de diagnosebehandelcombinaties. Wat heeft de patiënt, hoe is die diagnose gesteld, wat is de voorgestelde behandeling en prognose; hoe heet de patiënt, wanneer is-ie geboren, waar woont hij, etc.

Dit alles onder het motto: indien bekend is welke behandeling waar gedaan wordt, en met welk resultaat, kan de zorgverzekeraar op een verstandige manier zorg inkopen en besluiten dat ze met sommige zorgverleners liever geen contract willen afsluiten. Marktwerking effectueren kan alleen op basis van een sloot informatie, stellen de zorgverzekeraars.

Helaas leidt dit niet tot goedkopere zorg, wél tot een bureaucratie die a) wezenloos kostbaar is, b) zorgverleners tot wanhoop drijft en c) het medisch geheim de nek heeft omgedraaid. Want de hoofdmoot van uw medische gegevens wordt maandelijks keurig bij uw zorgverzekeraar afgeleverd.

In de psychiatrie weegt die documanie extra. Diagnoses zijn daar moeilijker te stellen: afwijkend weefsel kun je met een MRI opsporen, cellen kun je onder de microscoop leggen; maar psychoses, fobieën, trauma’s en depressies geven zichzelf niet zomaar bloot. En iemands psychiatrisch doopceel doorsturen naar een zorgverzekeraar is stukken ingrijpender dan meedelen dat de cliënt longemfyseem heeft.

Sinds 2012 moet de psychiatrie bovendien per patiënt de zogeheten ROM-data naar de verzekeraars sturen: Routine Outcome Monitoring, bedoeld om te kijken hoe efficiënt een behandeling is. Handig, vonden de verzekeraars: dan kunnen we zien welke behandelaars vlot een depressie wegwerken en welke niet. Alleen bleken die ROM-data amper te helpen om de kosten te drukken.

Ook de Rekenkamer oordeelde eind januari van dit jaar dat die ROM-data niet idioot veel helpen: “We vinden het belangrijk dat de minister van VWS en de betrokken partijen oog houden voor de beperkingen van de ROM [..]. Voorkomen moet worden dat de sector tijd gaat steken in het verzamelen van gegevens die uiteindelijk onvoldoende bruikbaar blijken te zijn in de bekostiging.

Maar de verzekeraars, rupsjes nooit-genoeg die ze zijn, eisen inmiddels juist meer. De Stichting Benchmark GGZ verplicht sinds 1 januari alle zorgverleners in de psychiatrie om nog gedetailleerder informatie over hun cliënten door te geven: van etniciteit en woonplaats plus geboortedatum tot opleiding, leefsituatie, opleiding, diagnose, en vragenlijsten over angsten, stemming, verslavingen, en seksueel leven.

Wie zulke patiëntgegevens niet aanlevert, krijgt voortaan niet meer betaald; op te weinig gegevens aanleveren hebben de zorgverzekeraars een boete gesteld. Oh ja: het verzamelen en verwerken van al die gegevens – waarvan het nut zeer omstreden is, en de legaliteit in twijfel kan worden getrokken – kost naar schatting zo’n dertig miljoen per jaar.