Manieren

[Voor De Helling, het blad van GroenLinks.]

EEN GOEDE VRIEND van mij woont te Brussel. Wij schrijven elkaar tot beider genoegen veel en lang. Het enige probleem met Moz is dat hij niet goed plakt, of te weinig, wat op hetzelfde neerkomt. Het netto resultaat is dat allerlei mannen bij Tante Pos dagenlang in de weer zijn met wegen, rekenen en dingen nakijken in tabellen en met het opzoeken van daartoe bestemde formulieren waarop weer getallen moeten worden ingevuld en ambtshalvelijke volgnummers gestempeld dienen te worden. Waarna ik zit opgescheept met te betalen strafport maar vooral, en dat is pas erg, met te late post. Zodat wij elkaar niet meteen snappen aan de telefoon. Dan zegt hij: ‘Maar dat schreef ik je toch??? Of lees je me niet soms!!!’ En dan hebben we bijna ruzie. Allemaal omdat Moz niet goed plakt.

Die strafport betaal ik steevast. Ik ben netjes opgevoed en houd mij braaf aan mijn burgerplichten. Nooit zal ik papiertjes op straat werpen, ik laat ze me zelfs niet schijnbaar achteloos ontglippen alsof ikzelf hoegenaamd niet weet wat er achter mijn rug om gebeurt. (Opgerookte sigaretten trap ik wel op straat uit, in het verzachtende besef dat ik geen filter rook.) Maar proppen op straat gooien: nee. Ik zoek naarstig naar publieke prullenbakken of ik bewaar ze in mijn tas voor thuis, waar ik mijn proppen uitgebreid en vervuld van een diep besef van mijn mooie inborst en mijn vaderlandsliefde fijn ga zitten weggooien, liefst stuk voor stuk. Ik zwaai ze na tot in de diepten van mijn vuilnisbak en roep daarbij: leve de Koningin, hoera, hoera, hoera! Houdt Uw stad schoon! En dat deed ik dan.

(De laatste keer dat ik een papiertje op straat liet vallen herinner ik mij als de dag van gisteren. Het was op een middag in april 1991, voor het station te Leiden. Terwijl wij op een taxi wachtten presenteerde B. (ik zal zijn naam niet noemen, ik ben tenslotte beschaafd en klik derhalve niet) me een verpakt dropje; hij nam er zelf ook een, ontdeed het snoepgoed van zijn kleren en gooide de omhulling plompverloren op straat. Toen ik een spiegelbeeldige reflex net als hij het papiertje per ongeluk op straat liet vallen, moest ik mezelf bedwingen om het gesprek niet te onderbreken teneinde het propje weer op te pakken en weg te bergen. Dagen later had ik nog spijt dat ik dat niet toch gedaan heb.)

Maar het gaat fout met de beschaving, hoor ik. Een vriendin meldde mij laatst onthutst dat ze alom spugende mannen ziet. Zomaar op straat: flatsj! – weer wordt een onuitsprekelijk iets uit de keel opgeschraapt en vanuit de mond op de straat gekwakt. Het neemt, zo vertelde ze me verbaasd, hand over hand toe; laatst werd ze bijna geraakt door een erupterend heerschap, nog wel iemand in pak met aktetas. In het NRC kwam ik eerder dit jaar ook al iets tegen over deze vieze straatgewoonte; men weet het aan immigratie en ingevoerde Middellandse-Zeegewoonten, maar volgens mij begon de verbreiding van het spugen bij punk.

Spugen was in als je punk was, spugen was een politiek statement: men spoog op straat maar dat moest je vooral groot zien. Feitelijk spoog men namelijk niet op het asfalt of een baksteen doch op de wereld in zijn totaliteit. En vanwege de omkering aller waarden die punk voorstond, had het spugen intern de functie van sociale acceptatie: dat je oké was. Derhalve bespoog Johnny Rotten zijn publiek altoos met verve, en zijn aanhang – sowieso in meerderlei opzichten Rottens spitting image – spoog kameraadschappelijk terug, in a friendly exchange of body fluids.

Het teloorgaan van decorum wordt ook wel geweten aan de opkomst van het feminisme. Deuren open- en jassen ophouden werden ineens verdachte handelingen, beleefdheden die eigenlijk verkapte vormen van kleinhouden en betutteling waren. Zelfstandigheid nastrevende dames weigerden voortaan als broze poppetjes door deuren geloodst te worden en gaven ferm te kennen zelf heel goed in staat te zijn hun armen in hun jasmouwen te steken, daar hadden ze niemands hulp bij nodig. Feministen zijn namelijk stoer. Persoonlijk heb ik nooit goed begrepen waarom stoerheid tot het afschaffen van zulke galantheden moest leiden; ik ben meer voor de reciproke strategie en houd dan ook immer voor mijn afscheid nemende bezoek de jas op en de deur open. Meneren zijn daar doorgaans verbaasd over, doch tevens aangenaam verrast; de leukste onder hen debiteren dan, terwijl ze mijn attenties blijmoedig ondergaan, iets in de trant van ‘Ah, but the lady is a gentleman!

Tegenwoordig, de omkering aller waarden nog altijd trouw, zijn de hoffelijkste heren te vinden onder postpunks en metalfans. Laatst was ik op Dynamo, een tweedaagse metalmarathon, en toen ik mij aan het eind van de eerste dag met rolstoel en al door de meute naar de uitgang van het concertterrein trachtte te werken, dwars over hobbelig gras, drassige grond, plastic bekers, pizzaverpakkingen en wat dies meer zij heen, en onderwijl bijna geplet werd door mijn mede-festivalgangers die op hun ooghoogte uitsluitend leegte zagen en niet mijn stoel daaronder, iedereen wierp zich in mijn gat en ik kreeg het spaans benauwd, was daar ineens die immens grote punk. Bijna twee meter hoog met een gescheurd shirtje, een liter gel in zijn haar en leren laarzen van een dusdanig formaat dat ik daar een ruimzittende broek uit had kunnen maken. Hij gebaarde kalmte. Hij maakte zich breed. Zijn vrienden posteerden zich links en rechts van mij, hij ging voor en baande een pad. De festivalmeute spleet zich als eerder de Rode Zee – om mij heen was verademende ruimte. Mozes bleek punk en ik werd verlost.

De rentrée van de beschaving en elementaire manieren begint bij postpunkers en metalmen-sen. Ik heb hen duizendmaal liever dan winkelend publiek in de Kalverstraat op zaterdag, daar is het werkelijk botheid en ongemanierdheid troef. En punkers spugen ook niet meer tegenwoordig, is U dat al opgevallen?

Verlieskunde

HET WIL ALLEMAAL niet. Mijn hart is kapot en bij elke beweging die ik maak rammelt het en schuiven de scherpe randen van de breuk pijnlijk over elkaar heen. Bij het minste of geringste word ik ineens overvallen door tranen, de boeven hebben zwarte zakdoeken voor hun neuzen gebonden om herkenning te voorkomen en prikken met hun pistolen in mijn ogen. ‘Hands up! Je liefde of je leven!’ roepen ze, onderwijl dreigend mij overhoop te schieten, maar ik weet niet te kiezen want liefde en leven waren een en ondeelbaar, en ik ben ze beide kwijt. Ik kan niet kiezen. Ik kan niet delen. Ik was bovendien allang beroofd, daarom kwamen mijn overvallers juist. Ik probeer ze in wijn te verdrinken, ik omring mij met vrienden ter bescherming, ik schrijf brieven als losgeld, maar het helpt allemaal niets.

De post brengt elke dag alleen een nieuwe teleurstelling, het antwoordapparaat biedt geen welkomthuis-berichten meer, de nacht brengt merries en te vroeg ontwaken. Mijn rolstoel is solidair, hij hangt fideel uit het lood en piept deswege, en ik rijd bovendien al twee weken met een lek voorbandje. Niets kan me schelen maar alles is erg. Wanneer ik geen taxi kan krijgen, raak ik ineens geheel overstuur en blijk ik in staat vriendinnen en hun asperge-maaltijden te verzaken. Ik doe niet veel. Indien de zon schijnt ga ik erin liggen en lees boeken; indien de zon uit is weet ik niet wat te doen en drentel ik domweg verloren door mijn huis. Ik poog mijn zinnen te verzetten, desnoods woord voor woord. Soms schrijf ik iets omdat dat moet. Soms doe ik iets omdat dat moet. Maar uit mijzelf kan ik momenteel niets maar dan ook ni­ets halen, ik moet zorgen dat anderen stokken achter mijn deur plaatsen om zelf in beweging te kunnen komen. Ik ben leeg. Ik raak langzamerhand op, vrees ik.

Depressief heet dat. Rouw noemt men dat. Rouw. Pas nu dringt tot me door dat dat woord altijd verkeerd gespeld wordt; de juiste schrijfwijze is rauw. De A wordt pas veel later, wanneer het schrijnen minder venijnig is geworden, een O: wanneer de pijn en het verlies eindelijk wat zachter en ronder zijn geworden.

Heb ik al wel eens gedacht aan therapie? vraagt men mij. Ja knik ik, eindelijk enthousiast, Therapy? draai ik vaak, hun derde cd is prachtig, vooral de nummers ‘Gone’ en ‘Neck Freak’. Meezingen met ‘I’m fixed, I’m fucked .. I’m just dreaming of you breathing .. Cripled and o so vulnerable every time I think of you’. Nee, praten corrigeert men dan, met daartoe bevoegde personen, om mij te helpen. Zodat ik eroverheen kom. ‘Therapie? Laat naar je kijken,’ antwoord ik. ‘Ik kan heus wel op eigen banden ongelukkig zijn.’

Er zijn mensen die daar anders over hulp & therapie denken. In de Volkskrant zag ik begin juni een advertentie van de Rijkshogeschool Groningen. Men riep cursisten op voor de cursus Verlieskunde. ‘Verlieskunde,’ zo legde de Rijkshogeschool mij bereidwillig uit, en reken maar een verklaring hier nodig was want van verliezen weet ik veel maar van verlieskunde had ik nog nooit gehoord, ‘staat voor de theoretische en praktische onderbouwing van beroepsmatig handelen inzake verlies. Verlieskunde levert een bijdrage aan de zorgvuldige omgang met mensen die ernstig verlies ondervinden (zoals bij verlies van dierbaren, van gezondheid, van werk, van huis en haard, van toekomstverwachtingen).’ Verlieskunde. Mijn god. Dat je dat kunt studeren tegenwoordig: hoe anderen verlies ondervinden en dienen te dragen en waartoe allemaal en hoe zij dan verder gingen. In een zorgvuldige omgang nog wel.

Verlieskunde. Die term is natuurlijk uitgevonden wegens de analogie met verloskunde, schoot mij te binnen: het verdriet moet eruit, men moet er van af, men dient daarvan te bevallen (‘een gezond exemplaar mevrouwtje, alle tranen zitten eraan!’), het in de wereld te werpen en dan elders aan te bieden ter adoptie. En dat alles deskundig begeleid, theoretisch en praktisch onderbouwd met beroepsmatig handelen en zorgvuldige omgang.

Verlieskunde. Does it hurt when you live, zingt PJ Harvey. Tegenwoordig is dat kennelijk geen retorische vraag meer maar godbetere een vak. Steeds meer mensen geloven dat elke wankele stap in dit leven professioneel begeleid dient te worden en elke onregelmatigheid in het leven daar niet thuishoort, en daarom onverwijld weggemasseerd hoort te worden. Professioneel. Zorgvuldig. Beroepsmatig. Theoretisch en practisch onderbouwd. Gelukkig en gemakkelijk leven lijkt een nieuwe norm; wegversperringen, omleidingen, bobbels en kuilen moeten deskundig worden geëgaliseerd en geëffend. Men kan leren gesubsidieerd en gekwalificeerd te waken tegen struikelen, of indien leven desondanks lastig blijkt en iemand al doende valt, hem of haar gediplomeerd oprapen. Een leven in een land van asfalt. Vlak en oninteressant.

Ik zou me bijna aanmelden als onderzoeksobject, ik scoor immers tamelijk hoog op de lijst der verlieskundigen: baan kwijt, ongeneeslijk ziek, lief weg, rolstoel kapot; alleen huis & haard heb ik nog. En mijn kat, mijn vrienden en mijn muziek. Mijn boeken en soms wat zon. En later misschien weer wat kunnende schrijven. (Als die A eerst eens een O wilde worden…)

Maar ik weiger. Because it hurts when you live; ik wil niet deskundig begeleid leven. Dat kan ik heus zelf wel af, leven, desnoods in tranen en geheel depressief. Want ik vind het de normaalste zaak van de wereld om te wenen en kapot te zijn wanneer je grote liefde je leven is uitgelopen. Hoezo therapie? Alsof er een steekje aan mij los is dat met de grootste spoed gehecht dient te worden opdat ik weer monter verder kan. Alsof verdriet niet mag. Alsof rouw niet rauw is. Prettig is anders, accoord, al dat huilen en drentelen en leeg zijn bevalt mij absoluut niet, maar zelf vind ik het ergens wel passend om mateloos machteloos in de war te zijn wanneer een hart in gruizels ligt.

Het enige dat ik tegenwoordig opgewekt en van harte doe, is zeggen dat het belazerd met mij gaat. Onderwijl draai ik harde en gemene muziek. Therapy?, Sonic Violence, My Dying Bride en Suicidal Tendencies. Veel deathmetal ook, nothing better to cheer one up. Allemaal waarschijnlijk heel onprofessioneel. Maar van mijn verdriet moeten ze afblijven met hun hogeschooltengels.

Een regenboog van tranen en grimlachjes

Aids is een rotziekte.

Hier en daar een bui, luidt het weerbericht; maar zoals mijn goede vader altijd zegt: als-ie valt valt-ie altijd hier want van daa¡r merk ik nooit wat. Ik schuif aan onder Stephan Sanders’ paraplu. In delen van mijn omgeving plenst het.

Te vaak gaan conversaties de laatste tijd over hoe het nu met X is en hoe Y reageerde op zijn vorige kuur, verdomme V kwakkelt de laatste maanden van de ene ziekte in de andere, hij zou toch niet ook…? En was jij nog op W’s begrafenis, ik hoorde dat ze het indrukwekkend hadden aangepakt. O god en Z gaat nu hard achteruit, het duurt vast niet lang meer. Ja, P komt er langzaam overheen, hij begint te wennen aan het missen; maar ze waren zo lang bij elkaar, geen wonder dat hij nog altijd wordt overvallen door tranen en verdriet.

Er gaan teveel mensen dood aan hun bloed. Zoveel doden plenzen er neer dat ik me verbaas dat we daar rustig onder blijven, me afvraag waarom niemand zich ooit schreeuwend op de kist werpt of zelf in de gereedstaande kuil springt, gravediven zoals de vader van Laura Palmer deed; en bovenal dat er nooit eens iemand krijst, waanzinnig uitzinnig gilt en raast en tiert op zulke bijeenkomsten.

We leren begraven. We moeten wel, we moeten immers verder leven.

*

Aids is een rotziekte.

Tegelijkertijd gebeuren er bijzondere dingen rondom aids. Niet alleen leren we van lieverlee onze schatten te begraven onder een regenboog opgetrokken uit tranen en grimlachjes, en verzinnen allerlei mensen nieuwe rituelen om het afscheid te verzachten en de pijn ervan draaglijker te maken. We leren ook, zij het onwillig en recalcitrant en absoluut niet uit vrije wil, maar toch, om de dood enigszins in het leven te integreren.

Immers, doodgaan is ineens niet iets voor als je de zeventig bent gepasseerd of der dagen zat; de dood is niet langer iets voor ommuurde parken buiten de stad, comfortabel afgeschermd van alledaagse dingen. Doodgaan is niet voor later. De dood neemt tegenwoordig andere gedaantes aan. De dood woont namelijk nog steeds in parken maar blijkt een fervent aanhanger van het cruisen, hij wordt met grote regelmaat in stadse straten en zelfs in huiskamers gesignaleerd. We leren gaandeweg hem in de vuile ogen te zien zonder de onze daarbij weg te hoeven draaien. We leren hem in het café te tolereren, we geven hem een borrel en praten met hem en hopen hem te begrijpen; hij belt soms thuis aan juist wanneer we bezoek hebben en schuift bij aan tafel en blijft dan per ongeluk een avondje hangen, en verdomd: dat zijn niet altijd de vervelendste avonden. We roddelen achter zijn rug om over hem en klagen over zijn vunzige streken of zinnen op listen om zijn scherpe kanten bij te slijpen. Sommigen zijn altijd klaar voor een ontmoeting, anderen durven zijn naam nauwelijks uit te spreken. Bij weer anderen loopt hij inmiddels de deur plat. Sommigen, de durfals of de roekelozen, wie zal het zeggen, wagen zelfs een flirt met hem. En gaandeweg wordt hij een goede bekende.

Dood en verval, bederf en ziekte. Wat bijzonder is aan aids is dat jonge mensen ineens en masse nadenken over, of althans geconfronteerd worden met, de mogelijke of daadwerkelijke vergankelijkheid van hun gezonde lichaam. Lichamen zijn vreselijk kwetsbaar en levens derhalve ook. Maar juist omdat aids bij uitstek huishoudt in een sociaal min of meer samenhangende groep, een groep die geleerd heeft om zich te verdedigen en te wapenen en om het leven vooral niet met berusting tegemoet te zien, en omdat die groep is grootgebracht op een dieet van onderlinge steun & bijstand, worden ziekte, verval en dood ineens minder individueel. Uit noodzaak. Uit overlevingsdrift. Uit saamhorigheid.

*

En zo kan het gebeuren dat een aantal van de meest funeste kenmerken van ziekte, handicap en sterven ineens minder de boventoon voeren. Een karakteristiek van ernstige ziektes is dat ze degenen die daarmee te kampen hebben, makkelijk in een sociaal isolement plaatsen. Mensen die chronisch ziek zijn, vallen uit het maatschappelijk denken: je ziet ze zelden, je spreekt er niet over, je stopt ze in ziekenhuizen en verpleeginrichtingen zodat hun verzorging en hun uiteindelijke dood professioneel geregeld kunnen worden and that’s it.

Aids heeft nieuwe vormen van zorg doen ontstaan. Het buddy systeem, waarbij iemand verzorgd wordt op basis van zi­jn wensen en verlangens en niet op grond van de regels van het dienstrooster, is een bron van innovatie voor thuiszorg, ziekenhuizen en beleidsmakers.

Naarmate iemand afhankelijker wordt van hulp en vriendendiensten niet meer volstaan, komen er meer mensen in zijn of haar leven die beroepsmatig hulp geven – maar ook op beroepsmatige voorwaarden. Dat betekent dat een wildvreemde in je huis rondloopt en betaald aan je lichaam zit, en dingen met of voor je doet die gewoonlijk in een meer intieme context thuishoren. Je wassen bijvoorbeeld, of je aan- en uitkleden. Het gevolg is dat zulke handelingen opeens van hun intieme betekenis zijn ontdaan en killer worden. Bovendien moet je iemand in je huis tolereren met wie je geen enkele band hebt: een arrogante zak, een tuthola, een nitwit of een lieve doch tomeloos babbelende moeke. Professionele zorg houdt je leven uiterlijk in stand maar maakt het plat en eenduidig. Je raakt gereduceerd tot patiënt, tot object van rationele, hygiënische en medische handelingen.

Hoe fnuikend zulke klassieke vormen van zorg kunnen zijn, moge blijken uit de woorden van iemand die ik interviewde voor het boek Aan hartstocht geen gebrek: ‘Ik hield er vroeger ontzettend van om onder de douche te staan. Als ik in de put zat kon ik uren douchen, maar ik deed het ook vaak omdat ik het prettig en sensueel vond. Als ik dan klaar was smeerde ik mezelf heerlijk in met lekkere lotions. Nu kan ik alleen maar op vrijdagochtend om negen uur douchen, omdat dan de wijkhulp komt. Zin of geen zin, vrijdagochtend om negen uur ga ik douchen. Het gevolg is dat douchen nu platweg mezelf schoonmaken is geworden.’

Het buddy-systeem doorbreekt dat. Buddies zijn mensen die minimaal affiniteit hebben met de leefstijl van de cliëntele en die hulp geven op het moment dat die nodig is of verlangd wordt, niet op het moment dat die hén uitkomt. De waarde van deze zorg op maat kan nauwelijks overschat worden.

*

Van even doorslaggevend belang is dat een complete sociale groep ineens doordrongen raakt van het feit dat ernstig ziek zijn niet betekent dat het leven ophoudt; tenminste, niet meteen. En dat de overeenkomst tussen leven en ziekte sowieso hieruit bestaat dat ze alletwee een fatale afloop hebben. De subcultuur raakt ingesteld op ziekte en handicaps: men heeft geleerd de blik niet meer af te wenden wanneer iemand angstaanjagend dun is, men schrikt niet van een rolstoel meer of minder. Men raakt verplicht vertrouwd met onbeholpen lichamen. In de subcultuur kijkt haast niemand nog op van handicaps en daarmee betoont diezelfde subcultuur zich sociaal toegankelijk voor mensen die andere hinderlijke of fatale kwalen dan aids hebben.

De enige groep die ik ken die even prozaïsch kan zijn in haar denken over dood en over het leven met handicaps, is die van oude mensen. Maar helaas is de manier waarop de meeste oude mensen deze lovenswaardige houding hebben bereikt, er gewoonlijk een waarbij gesprekken over lek & gebrek worden gecultiveerd en men zich geheel op kommer & kwel fixeert. Oude mensen wonen vaak al in het voorportaal van de dood of de achterkamers van het leven. Ze zijn haast over. De subcultuur niet. In de homosubcultuur is de band tussen leven en dood, tussen ziekte en jolijt, tussen spot en compassie, complexer, levendiger en meer opgetuigd met boa’s en glitter dan waar ook. Zeldzaam zijn de mensen die zich een onthechte houding hebben weten aan te meten jegens de wereld die hen omringt, en die diezelfde wereld niettemin in al haar vluchtigheid serieus wensen te nemen. Maar op plaatsen waar het plenst en waar desondanks volop wordt gelachen en geschmierd, ontstaan regenbogen haast vanzelf.

Verder blijft aids natuurlijk een rotziekte.

Zoeter dan honing

«In Zoeter dan honing scherpten veertien Nederlandse en Vlaamse schrijfsters, elk op eigen wijze, hun pen aan een thema dat zo oud is als de mensheid. Het resultaat is een bundel met veertien nieuwe verhalen, vertien vernuftige, venijnige, wanhopige, subtiele en listige manieren om het recht in eigen hand te nemen. [..]»
Speciaal voor Zoeter dan honing schreef ik het verhaal «Grimmige vertellingen», waarin sprookjesfiguren het heft in eigen hand nemen en de ik-figuur getroffen wordt door wraak.

Details:

Zoeter dan honing: veertien korte verhalen van vrouwen over wraak – Uitgeverij Amber – Amsterdam 1993 – ISBN 90-5093-212-6 – 191 pagina’s – met verhalen van Renate Dorrestein, Hermine de Graaf, Kristien Hemmerechts, Doeschka Meijsing, Karin Spaink, e.v.

Flaptekst:

«In Zoeter dan honing scherpten veertien Nederlandse en Vlaamse schrijfsters, elk op eigen wijze, hun pen aan een thema dat zo oud is als de mensheid. Het resultaat is een bundel met veertien nieuwe verhalen, vertien vernuftige, venijnige, wanhopige, subtiele en listige manieren om het recht in eigen hand te nemen. [..]»

Speciaal voor Zoeter dan honing schreef ik het verhaal «Grimmige vertellingen», waarin sprookjesfiguren het heft in eigen hand nemen en de ik-figuur getroffen wordt door hun wraak.

Kinderen krijgen

VROEGER WILDE IK LATER geen kinderen hebben. Inmiddels i­s het later.

De eerste keer dat ik vertelde later geen kinderen te willen, was op een verjaardagsfeestje van een tante. Gesprekken bij tantes kwamen altijd wel een keer op kinderen, dat ging vanzelf. Met bravoure zei ik dat kinderen voor mij niet hoefden. Iedereen begon hartelijk te lachen. De aanwezige dames hielden me voor dat ik daar heel anders over zou gaan denken als ik groot was en eenmaal de juiste man tegen het lijf zou zijn gelopen. Ik wás groot, veertien al, en bovenal diep beledigd. En hoewel ik fervent in sprookjes geloofde, kon ik me ook toen al niet voorstellen dat ik de rest van mijn leven met éé iemand zou slijten. Sprookjes prima; maar prinsen, no way.

Op mijn twintigste dacht ik er nog hetzelfde over. Het enige verschil was dat ik er inmiddels argumenten bij had verzonnen die mijn overtuiging kracht konden bijzetten; bijvoorbeeld dat ik liever een boek wilde baren dan een kind en later een crêche vol woorden wilde. Ik liet me, de dag nadat ik eenentwintig was geworden en in de ogen van het recht derhalve officieel meerderjarig, steriliseren.

De eerste weken keek ik met een wonderlijke opluchting naar zwangere dames en vrouwen achter kinderwagens. Ontkomen, de dans ontsprongen, van lastige vragen voortaan definitief ontslagen.

En nooit meer bang hoeven te zijn dat ik zwanger was van sperma op de wc-bril.

Of mijn geenkinderwens helemaal rationeel is betwijfel ik, maar ja, dat degenen die wel kinderen willen hun verlangen voornamelijk op emotionele, sentimentele of zelfs fondanten romantische gronden baseren, is al evenzeer buiten kijf.

Ze staan me tegen, kinderen. Ik vind ze eng. Je kunt er pas mee praten wanneer ze vijf zijn, en wat doe je er in de tussentijd mee? En de fysieke kant ervan, het kri­jgen bedoel ik – over mijn lijk.

Eén van de meest gruwelijke films die ik ooit heb gezien, betrof de op acht milimeter vastgelegde bevalling van een buurvrouw.

Ik was net zeventien en woonde met mijn paps en mams in een flat in Amsterdam Noord. Het aanpalende echtpaar geloofde niet alleen onverzettelijk in de toenmalige opvattingen van modern leven – compleet met raffiategels op de vloer, veel smaken thee in de keukenkastjes, grote zelfgemacrameede truien aan het lichaam en ook haar naam benevens die van de kat op het bordje naast de bel – maar wenste daar ook kond van te doen in het kader van de openheid, die als politieke houding werd geïnterpreteerd. Men deelde, men deelde alles, men juist die zaken die gewoonlijk als intiem en privé werden gedefinieerd.

Om die reden werden mijn ouders, en via hen ook ik, hartelijk uitgenodigd om de filmversie van hun gezinsuitbreiding te komen bekijken. (Dat wil zeggen: de laatste fase daarvan. De aanvang van het produktieproces hadden ze, voor zover wij wisten tenminste, niet op film vastgelegd. Maar ja, daarvoor kon je altijd nog terecht bij een pornofilm.) Gegeneerd vergezelde ik mijn paps en mams. Wij gingen eerst naar de babykamer en keken daar in de wieg. Ja verdomd, daar lag-ie. Vervolgens togen wij naar de huiskamer. Opgeprikt zat ik op een paars geverfde houten stoel en dronk cola, ik was per slot van rekening nog maar net zeventien.

De projector werd gestart. Beeld. De aanstaande moeder lag met een opgeschort hemd in een gynaecologische stoel, heur benen naakt en gespreid. Aanvankelijk benam het in het wit gehulde medisch personeel van diverse rangen en standen nog het zicht, maar de aanstaande vader wist zich, net als het kind, naar voren te wringen en rukte op. De camera zoomde in. Het kind zoomde uit. Geschrokken wendde ik mijn blik af – al dat bloed, een bevalling als in een horrorfilm, een gargantueske geboorte met een overdaad aan vliezen en bloedsporen en slijmdraden; daarna volgde nog, o toppunt van afschuw, een moederkoek; een schaar in beeld; een navelstreng die werd doorgeknipt; het was niets dan messen en scharen en bloed en viezigheid wat ik zag. En zij maar gillen, ondertussen.

De film was afgelopen. Ik deed mijn ogen weer open.

De buren keken verrukt en wensten onze bijval. Vol verwachting keken ze naar onze gezichten. Mijn moeder dacht aan haar eigen kinderen en werd week. Ze lachte vertederd. Mijn vader dacht vermoedelijk aan niets en nam nog een slok bier. En ik, ik dacht aan parasieten en lintwormen en zag niets dan gruwelijkheden, en ik wist met benauwende zekerheid: HIER HOORDE IK NIET BIJ. Dit wilde ik niet. Ik werd nooit moeder, so help me god.

Dat ik, toen ik later van horrorfilms begon te houden en bij het bestuderen van de desbetreffende voorraad van de videotheek ontdekte dat bevallingen een vast onderdeel uitmaakten van de Mondo Cane-series, films die zich toelegden op exposées van menselijke fysieke aberraties en duizend manieren om het lichaam geweld aan te doen, vond ik vervolgens alleen maar hoogst gepast.

De ruiten van Ria

IN DE TUIN van pijn en hoop – de gezondheidszorg – is sprake van een etalage-effect: de laatste verworvenheden en ontwikkelingen van de geneeskunde worden gewoonlijk breed uitgemeten. Zo doemt al snel de suggestie op van onstuitbare medische vooruitgang, en aan dat beeld van de totale geneesbaarheid van elke kwaal en ziekte klampt iedereen die een mankement heeft, zich gretig vast. Helaas verhoudt dat beeld zich niet tot wat de geneeskunde aan reëel repertoire te bieden heeft. Er gaapt een gat tussen de etalage en de winkel, een gat van Oost-Europese dimensies; er kan veel verholpen worden, maar gezondheid is desondanks nooit te koop. Bovendien is de huidige tendens dat mensen die iets mankeren, al te vlug hun vermeende recht op de allerrecentste techniek opeisen. Eigenlijk willen we definitief van ziekte gevrijwaard zijn, wensen we onze gezondheid eens en voor altijd veilig gesteld te zien.

Medische programma’s op tv krijgen vaak de schuld van het aanwakkeren van die zorg om ziekte. ‘Er zijn te veel programma’s op medisch gebied waarin een te mooie indruk wordt gewekt van de stand van zaken. We krijgen de indruk dat artsen alles kunnen, we betalen premie, en menen derhalve op alles recht te hebben. Bij het minste of geringste moet de technologie worden toegepast die gisteren nog op de buis is vertoond,’ schreef Piet Vroon in 1990, en in die mening staat hij niet alleen.

Medische tv-programma’s spelen ongetwijfeld een rol bij de totstandkoming van genoemd etalage-effect, doch dat is maar een deel van het verhaal. De onrust ten aanzien van ongemak en de angst voor de werkelijk rampzalige risico’s van het dagelijks leven worden fors gestimuleerd door de alternatieve sector. Die meet alle denkbare dagelijkse rampen breed uit en bezweert vervolgens de aldus geschapen onrust en angst door met klem voedingssupplementen, lubri-smeerseltjes, hydro-druppels, gezondheidsarmbanden of enzymtabletten aan te bevelen. De onzekerheid van mensen – ben ik al patiënt of nog niet; moet ik mezelf niet extra beschermen, hoe riskant is toch het leven, en straks ga ik misschien nog dood ook – maakt hen niet alleen tot veeleisende consumenten, maar ook tot speelbal van de kwaksector.

*

NIET ALLE MEDISCHE programma’s zijn echter over één scalpel te scheren. Je hebt er die op larmoyante wijze vooral het patiëntenleed in beeld trachten te brengen (zodat wij thuis achter de buis opgelucht kunnen denken dat met onze eigen gekwakkel op de keper beschouwd wel meevalt); je hebt er die zich specialiseren in een medische variant op de late night horror film (live operaties, EHBO- rampen, alles is goed zolang er maar veel bloed aan te pas komt); je hebt er die medici op witgesteven tronen wensen te hijsen (zodat wij geloven door hen verlost te kunnen worden van alle leed en boos worden wanneer blijkt dat leven niettemin pijn blijft doen); je hebt er die vals-klinkende odes aan de techniek brengen (de computer als de bytegeworden wederkomst van JC himself).

Er zijn weinig medische programma’s die de moeite waard zijn. In Nederland is er maar één programma dat heuse medische journalistiek bedrijft: Vinger aan de pols. Al twaalf jaar en op de kop af honderd uitzendingen lang geeft Vinger aan de pols op pijnlijk eerlijke wijze informatie over medische vraagstukken en ontwikkelingen. Pijnlijk eerlijk: omdat de winst die geboekt kan worden door een ingreep, in elke uitzending in balans wordt gehouden door tevens inzicht te geven in wat zo’n ingreep patiënt en arts kost of wat een patiënt eventueel te verliezen heeft, en de kijkers inzicht krijgen in de afweging en het delicate evenwicht tussen beide.

Zo zien we de opluchting van de familie van de man die zojuist een donornier heeft gekregen van zijn broer, maar ook de angst van de arts die de donornier uitneemt: hij moet immers in een volstrekt gezond mens snijden en wil voor geen goud complicaties veroorzaken. We zien artsen overleggen hoe ze een meisje dat afschuwelijk verbrand is, moeten behandelen, en of ze eigenlijk wel moeten opereren: de kans dat ze de operatie overleeft is redelijk, maar ze zal jarenlang moeten revalideren en blijft hoe dan ook dramatisch verminkt.

Een uitzending is me lang bijgebleven. Daarin werd een jong stel gevolgd dat een kind wilde. Nu is dat op zich geen ongewone wens, ware het niet dat de vrouw in kwestie als kleuter een auto-ongeluk heeft gehad waardoor ze een dwarslaesie opliep; sindsdien is ze ernstig verlamd. Ria Bremer, die Vinger aan de pols samenstelt en presenteert, volgde de voorbereiding op de zwangerschap en de uiteindelijke bevalling. Kon haar lichaam een zwangerschap aan? Hoe moest deze vrouw, met haar vergroeide ruggegraat, verdoofd worden? Toch maar een algehele narcose? Moest het kind via een keizersnede gehaald worden? Hoe moest ze later het kind optillen?

Toen deze aflevering werd uitgezonden, lag ik toevallig in het ziekenhuis. Ik wilde in de recreatieruimte kijken, daar was namelijk een tv, en moest daartoe slag leveren met mijn medepatiënten die een of andere show wilden zien op een ander net. Ik won, vraag me niet waarom.

In die recreatieruimte speelde zich vervolgens een klein wonder af. Zelfs degenen die zich balsturig van de televisie hadden afgewend en boos sigarettenrook mijn kant opbliezen, vergaten te roken; de ene na de andere verpleegkundige bleef plakken en stelde het uitdelen van pillen of thermometers uit. We keken. Op het laatst zaten we met vijftien mensen voor die tv – en iedereen was ontroerd en vol ontzag, verpleging incluis. Over het doorzettingsvermogen van die gehandicapte dame, over de breekbaarheid van het leven, over die moeilijke vragen die simpele wensen teweeg kunnen brengen.

Ria Bremer heeft deze week een prestigieuze prijs ontvangen: de Van Walree-prijs, die bedoeld is voor mensen die medisch-wetenschappelijke vragen naar een breed publiek hebben weten te vertalen. Ze heeft hem absoluut verdiend. Ze doet namelijk niet aan etalages en gooit al twaalf jaar ruiten in. Ze deugt, die Bremer.

Een ouderwets en gedetailleerd lichaam

[Recensie van Optima, themanummer ‘De verbeelding van het lichaam’, Amsterdam 1993.]

HET IS ONDER literaire tijdschriften mode om aan thema’s te doen en onder thema’s mode om met de tijd mee te schrijven. Er is een periode geweest dat de letteren de seksualiteit van A tot Z verkenden; je kon welhaast geen literair blad opslaan of men kondigde daarin een dergelijk themanummer aan of af. Seksualiteit lijkt, als literair bladerthema tenminste, nu definitief aan het eind van haar latijn. Gelukkig maar. Wij worden alom doodgegooid met seks.

Thans is de beurt aan het lichaam. Granta publiceerde in het voorjaar van 1992 The Body, De XXIe Eeuw koesterde vorig jaar vergevorderde plannen het lichaam tot woord te transformeren doch gaf zelf helaas voortijdig de geest, en nu wijdt Optima een nummer aan De verbeelding van het lichaam. Ter gelegenheid van deze aflevering is een paralleltentoonstelling in galerie Metis georganiseerd; daar verbeeldt men in verf wat de auteurs in Optima met woorden trachten te doen.

*

THEMANUMMERS LIJDEN SPIJTIG genoeg aan het akelige verschijnsel dat de wijdse perspectieven die zich bij het noemen van het thema spontaan in mijn geestesoog ontvouwen, bij lezing platter en uniformer uitpakken dan mij lief is. Ze leiden al te makkelijk tot blikvernauwing in plaats van tot kaleidoscopische panorama’s.

Zo biedt Optima niets over virtuele lichamen: cyberpunk, moderne geneeskunde en biotechnologie zijn geheel aan deze auteurs voorbijgegaan, terwijl er onderhoudende verhalen te vertellen zouden zijn over computerlichamen, sekse-operaties, simulaties en stimulaties, electronic bodies, prothesen ter verlenging of vervanging, lichamen als artefact of kunstwerk.

De cyborg bestaat immers al: wij zijn het zelf, we weten het alleen nog niet want niemand heeft ons dat verteld. We dragen contactlenzen, kunstgebitten en gehoorapparaten, we hebben kunstnieren, plastic heupen en by-passes; we zouden onszelf niet meer zijn zonder walkman of tekstverwerker en de televisie is onze ogen. Niemand werpt de vraag op of wij, met al dat verbouwen en vertimmeren aan het lichaam en het expansief uitbreiden daarvan, lichamen nog als organisch geheel kunnen opvatten. Er is weinig natuurlijks aan ons lichaam te bespeuren. Of preciezer gezegd: de grens tussen natuur & cultuur, tussen vanzelf & extra, tussen gegeven & gekregen, tussen cadeau & eigen bijdrage, is diffuus. Wij zijn het stadium van louter vlees en bloed ontgroeid. Misschien bestaan wij tegenwoordig hoofdzakelijk uit woorden en chips, of uit bloed en datanetwerken.

Ook de werking – of het failliet – van het lichaam komt niet aan bod: ziekte, dood en bederf ontbreken, terwijl dat toch zaken zijn die min of meer inherent zijn aan lichamen. In Optima wordt het lichaam verteld als een oud verhaal en beschreven als een ongecompliceerd en afgebakend geheel. Sterker nog: het wordt in partjes opgedeeld. Vrijwel alle bijdragen verhalen niet over het lichaam doch over delen daarvan. Toon Tellegen dicht een compleet anatomisch woordenboek bijeen en wil daarmee vermoedelijk zeggen dat de som der delen ten ene male niet in woorden vastgelegd kan worden; dat is niet alleen een ontmoedigend uitgangspunt maar levert bovenal wezenloos saaie lectuur op. (Tip voor de lezer: lees de eerste en de laatste twee regels. De tussenliggende honderdenvijf kunt u rustig overslaan.)

*

DAT DIT THEMANUMMER zonder veel fantasie is samengesteld, wil niet zeggen dat de bijdragen slecht geschreven zijn. Integendeel: de bijdragen van Charlotte Mutsaers, Atte Jongstra en Philip Mechanicus en vooral die van Jacq Vogelaar zijn de moeite waard. Mutsaers brengt een serenade op het jukbeen, dat volgens haar wordt getorst door de neus, met aan weerszijden twee emmertjes water die regelmatig dienen te worden geleegd; anders zakken wangen en mondhoeken wegens overgewicht. Tellegens, de minnaar die zijn geliefde in delen bezingt, wordt door Jongstra adequaat afgestraft: hij presenteert ons twee heren die een compleet lief hebben en wegens haar dood – hun moord? – in de bijzondere positie verkeren dat ze haar op de anatomische tafel kunnen ontleden. ‘Zo begon ze opnieuw. De dingen waren ongedaan gemaakt. (..) ‘De wereld is een bouwpakket,’ wispelde mijn vriend. ‘De liefde tot haar een meccanodoos,’ voegde ik er murmelend aan toe. Mechanicus weet met intrigerende zinnen een logisch verband tussen tailles, zwarte koffie, een vioolkist en navels te suggereren: ‘Als je goed om je heen kijkt zie je steeds meer zwarte koffie (..) In de literatuur een peilloze put met miljoenen echo’s. Anatomisch gezien een litteken en voor het oog een doodgewone uitholling. Er kan nauwelijks een slok zwarte koffie in (..) Bij beschouwing van de omgeving van de navel valt zelfs de kunstgeschiedenis in wartaal uiteen, en redeneert de filosofie zich daar haar eigen dood tegemoet (..) Misschien wel een gedicht, iets met liefde.’

Het hoogtepunt van Optima vormt Vogelaars bijdrage Levend gevild. Hij beschrijft inderdaad de verbeelding – de arrogantie en de verwaandheid – van het lichaam. Het lichaam denkt de hele mens te zijn en eist alles wat er aan ik in kan huizen voor zichzelf op. Het lichaam poneert zich als de eigenaar van de persoon en daarmee de ware persoon zelf. Dat lichaam raakt bovendien in hevig conflict verwikkeld over de vraag welk lichaam daarbij van belang is; is de buitenkant de ware mens en kunnen wij ons verlaten op wat wij zien, of dienen wij ons op de inwendige mens, een gestroopt en gevild wezen, te richten om de essentie van de persoonlijkheid te vangen?

Vogelaars lichaam kan het maar niet met zichzelf (of liever gezegd: met elkaar) eens worden, het draait uit op een scheiding en ruzies die door rechters moeten worden beslist. De huid neemt afstand van wat hij bedekte en bezat, de binnenkant stapt uit haar valse verpakking. Al doende ondermijnt Vogelaar effectief de gedachte dat er überhaupt van een essentie sprake is, door de inmiddels bijna retorische vraag naar de positionering van het ik tussen lichaam en geest uiteen te laten spatten. Wanneer delen van het lichaam zich aanmatigen als enige het ‘ware ik’ te definiëren… Voor je het weet mondt dat uit in ieder voor zich en ik van ons allen.

De hoogste tijd voor een themanummer over cyborgs.

Skepsis in de New Age

Teksten uitgesproken op het vijfde jaarcongres van de vereniging Skepsis; ditmaal was het thema «New Age». Ik sprak een tekst uit over New Age en ziekte, gebaseerd op mijn boek «Het strafbare lichaam».

Details:

Skepsis in de New Age – Skeptische Notities nr. 9 – Uitgeverij Skepsis – Utrecht 1993 – ISBN: 90-73517-09-5 – 81 pagina’s – auteurs: Wouter Hanegraaff, Karin Spaink, Erik Hoogcarspel, Peter Kampschuur

Informatie:

Teksten uitgesproken op het vijfde jaarcongres van de vereniging Skepsis; ditmaal was het thema «New Age». Ik sprak een tekst uit over New Age en ziekte, gebaseerd op mijn boek «Het strafbare lichaam».

Boter bij de vis

HET IS ME WAT met dat margarinebriefje. Alsdat we daar dan weer over moeten gaan nadenken. Of we dat willen, en zo ja waarom en waartoe en met wie dan wel, en zo nee maar ik dacht toch dat je van me hield??!!?? Vermeidde ik mij juist in het luxueuze besef van dat soort akelige discussies ontslagen te zijn…

Bovendien: relaties, daar heb ik niets mee, zeker niet indien toegepast op mijzelf. Houden van, that’s all there is to a fire. Wanneer iemand in mijn bijzijn het woord relaties uitspreekt, betrap ik me eerder op de onstuitbare aandrang mijn pistool te trekken dan op de neiging een vulpen uit mijn borstzak te halen waarmede documenten gesigneerd dienen te worden en notarissen of ambtenaren van de burgerlijke stand van hun broodnodige bezigheden en inkomens voorzien. Relaties. Over mijn lijk. Ook niet met margarine.

Dan kunt u wel zeggen: maar kind, je hoeft toch niet? Als je niet wilt? Ah, maar zo werken die dingen niet.

Kent U Dolly Bellefleur? De Diva van het moderne levenslied, glitterglamour, zielszorgster, een stem als een nachtegaal, altijd opgewekt en prettig gezelschap bovendien. Ooit heeft ze bij mij op een verjaardag opgetreden en sindsdien zijn we goede vriendinnen, zelfs in die mate dat ze haastig bij mij in de buurt is komen wonen. We treffen elkaar derhalve regelmatig bij de supermarkt om de hoek en drinken eens per week samen onze elfuurlijkse koffie, waarbij we de laatste roddels uitwisselen of de damesbladen doornemen. Vooral de tips over uiterlijk en hoe dat te verzorgen en zo profijtelijk mogelijk uit te laten komen, leveren ons altijd stof in overvloed voor diepzinnige gesprekken.

De laatste tijd zag Dolly overigens wat bleekjes. Nee, dat kwam door de hormonen, die kuur hakte er stevig in, vertelde ze me toen ik geschrokken naar haar gezondheid informeerde en haar al de geheel vernieuwde fond-de-teint waarover ik zojuist had gelezen onder de aandacht wilde brengen, maar nu we het er toch over hadden: wilde i­k soms voor haar plantjes zorgen wanneer ze naar Bangkok ging om de laatste hand aan zichzelf te laten leggen? De sleutel van haar flat had ik immers toch al. Ik wilde haar flora best onder mijn hoede nemen, ik houd erg van Dolly en ik ben goed met planten, dus waarom geen twee vliegen in een klap.

Maar de eerste berichten over de margarinegewijze verbintenis kwamen nog niet los of daar stond Dol op mijn stoep. Bedelend. Met onverzadigd linolzuur in haar gewoonlijk toch zo romige blik. Dat wij nu dus ook konden, fleemde ze, buttering me up. Wanneer kwam het er dan eindelijk van dat wij onze kogels door de kerk zouden jagen, wilde ze weten, was het niet allang tijd om? Toch? Bovendien, wij alletwee in een bruidsjurk: dat leek haar wel wat, en benevens goed voor ons beider publiciteit. Standvastig en con Brio weigerde ik, of ze out of haar Sense was? Dat ze lief was en ik daarom niet minder van haar hield zei ik nog, maar dat de enige briefjes die ik ever zou tekenen degene waren die onder het regime van de PTT vielen. Nice try but no margarine.

Schreeuwend als de damesyup in de Lëtta-reclame droop Dolly af en sindsdien zijn we gebrouilleerd, weet ik niet meer met wie ik koffie moet drinken en durven we ons geen van beiden nog in de supermarkt te vertonen uit angst dat we elkaar betrappen met een pakje boter in onze respectieve winkelwagentjes. En dat allemaal vanwege de margarine. Straks gaan haar planten nog dood terwijl zij te Bangkok verblijft.

Of neem Lies, een andere goede vriendin. Die had laatst een hoogst ingewikkeld diploma behaald en werd feestelijk uitgenodigd om dat te komen ophalen; daarbij zouden toespraken en glazen wijn en hapjes gratis aangeleverd worden, het enige waar haar bijdrage nog uit hoefde te bestaan was met partner te verschijnen. Nu heeft Lies veel partners, wel vier. Trouwhartig gaf ze op vijf dames sterk te zullen verschijnen, ze deed voor de zekerheid nog wat Bonapunten in de retour-envelop (onder het motto ‘rij maar mee, rij maar mee, allemaal in de arreslee’; het was tenslotte een marketing- en reclamediploma dat ze zich zojuist had verworven). En guess what.

Een boos telefoontje kreeg ze. Wat of dat wel niet te betekenen had, één partner was meer dan genoeg en hoezo had ze d’r vier? Lies hield voet bij stuk (wij steunen elkaar altijd in standvastigheid, dat helpt immens) en riep dat ze er vier konden krijgen of anders kwam ze helemaa¡l niet en jullie zoeken het maar uit en zeker nooit gehoord van modern leven en lees je de kranten dan niet, die staan toch vol van de margarine? En dat was dat, zei Lies. Zo wilde ze haar diploma en anders niet. De juffrouw aan de telefoon krabbelde terug. Ja nee, margarine, dat was waar, accoord. Maar alles goed en wel, je kon per slot van optellen en aftrekken toch geen onderscheid maken, zij vier tegen de rest één was niet in orde, Lies diende derhalve bij te betalen anders kwamen zij er tekort aan.

Zo kregen wij vijven voor tweeëntwintig vijftig per extra persoon later allemaal een glas wijn, twee bitterballen en een handvol oude pinda’s.

De margarine wordt tegenwoordig duur betaald.

De tussentijd van Renate Dorrestein

[Recensie van Renate Dorrestein: Heden ik, uitgeverij Contact, Amsterdam 1993.]

KOORTSAANVALLEN, SLAAPSTOORNISSEN, hoogspanning in al je spieren, makkelijk omvallen, woorden verhaspelen of kwijt zijn, overgeven, je met geen mogelijkheid kunnen concentreren, doodmoe raken bij de geringste inspanning. Een hoofd hebben waarvan je niets meer snapt en een lichaam waarvan je liever niets meer wilt weten. Oftewel: langdurig en ernstig ziek zijn.

Myalgische encephalomyelitis (ME), een biochemische kettingreactie die het immuunsysteem verstoort, wordt in de wandeling het ‘chronisch vermoeidheidssyndroom’ genoemd; een hoogst inadequate aanduiding, omdat iedereen zich bij vermoeidheid wel iets kan voorstellen en de crux van ME nu juist is dat die het bevattingsvermogen vrijwel te boven gaat. De ziekte samen te vatten als chronisch vermoeid zijn maakt haar op pijnlijke wijze onschuldiger dan zij is. ‘Was ik maar louter moe, daar deed ik het met liefde voor,’ schrijft Dorrestein.

Het verloop van de ziekte is hoogst ongewis. Niemand heeft precies dezelfde mengeling van symptomen, en ook de mate waarin ze opspelen verschilt. Sommige mensen blijken na een aantal jaar te verbeteren, anderen tobben er jaar in, jaar uit mee. Wie aan ME lijdt, heeft maar een paar zekerheden om zich aan overeind te houden: je gaat er niet dood aan, het kan overgaan en verder weten we het ook niet. Dag mevrouw, en veel sterkte in de tussentijd! Rust maar goed uit. Moet de rekening voor dit consult naar het ziekenfonds of bent u privé verzekerd?

Over die tussentijd gaat Renate Dorresteins nieuwste boek Heden ik. Haar verslag daarvan leest als cross-over tussen een detective en een kruisgang – ze is dan ook godstabernakels kwaad, zoals ze ergens schrijft – en zowaar, aan het einde ervan gloort de verlossing van de genezing en lijkt de boosdoener ontmaskerd. Haar boek is toepasselijk onderverdeeld in negen bedrijven (heeft de paus niet recentelijk negen van de veertien statiën officieel erkend?): van haar fysieke neergang en de daarop volgende initiatie in het medisch bedrijf tot inzichten over de status van de zieke en het opleven van de hoop. Een detective, met verhandelingen over schuld & schaamte en ziekte als maatschappelijk misdrijf. Een lijdensweg, maar dan een zonder innerlijke loutering; de steeds algemener post vattende gedachte dat een chronische ziekte zo’n beeldschoon en diepzinnig zieleleven tot gevolg heeft, is aan Dorrestein niet besteed. Ziek zijn is geen vriendelijke uitnodiging tot zelfverbetering maar eenvoudigweg immens lastig, tamelijk onhanteerbaar en als je niet oppast, bovendien licht debiliserend. De wereld die ooit zo groot leek en die liefst overdwars te lijf diende te worden gegaan, slinkt ineen tot een handvol simpele maar alles overheersende vragen: hoe krijg ik een pot pindakaas open en hoe zet ik mijn ene voet voor de andere?

De tussentijd. Als je ziek bent, is niets belangrijker dan de tussentijd. ‘Niets is zo dodelijk als wanneer iemand zegt dat het over enige tijd vast beter gaat. Niets sluit je zozeer van anderen af als zo’n opmerking. Je bent immers opgesloten in het moment, er bestaat geen morgen meer buiten dit ene zich voortslepende ogenblik. (..) Tijd bestaat niet meer (..) Je bent de gegijzelde van die ene onophoudelijke seconde’, antwoordde ik Max Frisch ooit in Trouw. Dat Dorrestein mijn woorden letterlijk deelt vleit me, maar dat ze mijn ervaring deelt had ik haar liever bespaard.

Men kan genezen van ME, maar hoe is vooralsnog een raadsel. Die wetenschap plaatst Dorrestein en haar lotgenoten in een gecompliceerde positie. Het besef dat genezing mogelijk is schenkt de hoop het eeuwige leven, maar voedt tevens de schaduwzijde van de hoop: de onzekerheid. Dit gaat over. Maar hoe? En wanneer? Wat kan ik doen, of laten, om die genezing te bespoedigen? Hoe houd ik het tot die tijd vol? Tot welke tijd? Als het eindelijk over is, ben ik ik dan nog wel? Ben ik nu trouwens nog wel mijzelf, of is dit een afsplitsing van mij die hier nu zo voor apegapen op de bank ligt? Ben ik dit heus, zij die dit halve leven leidt? En hoe kom ik hier toch in hemelsnaam op die bank, wat heb ik gedaan om dit lot over mij af te roepen?

*

DORRESTEIN VECHT HET sociaal isolement aan waarin zieke mensen al te makkelijk verzeild raken en beklaagt zich over het onbegrip dat gezonde mensen tegenover haar tentoon spreiden. ‘Geleidelijk daagt het me dat ik aan een kwaal lijd die een verregaande aanslag pleegt op het doorsnee-inlevingsvermogen. Maak maar eens aannemelijk dat het net is of je kop van je nek zal rollen, alsof je met je tenen in het stopcontact zit, en alsof je het hoofd van een ander te leen hebt, maar dan in een verkeerde maat. Wat moet een gezond mens zich bij zulke mededelingen voorstellen? Zal men vol begrip knikken als ik beweer dat het lijkt of mijn hele lichaam in losse brokken ronddrijft, dat het is alsof ik permanent jetlag heb (..), alsof ik zonder onderbreking een jeneverinfuus toegediend krijg? En dat de geringste beweging al zeeziekte veroorzaakt? Het lijkt me eerlijk gezegd wijzer om die bevindingen maar voor me te houden. Voor de buitenstaander betekenen ze niets.’ Zo komt ze uit op de moedeloos makende constatering ‘dat de bittere waarheid misschien wel is dat zieken en gezonden elkaar niet echt kunnen verstaan’.

Haar opdracht als schrijfster is nu juist, dunkt me, om te zorgen dat zulke ogenschijnlijk bizarre fysieke sensaties wel inzichtelijk worden voor de lezer, ook al mag die zich verheugen in een blakende gezondheid; om er met andere woorden voor te zorgen dat ze haar lezers van buitenstaanders tot binnenstaanders maakt. Dorrestein lijkt er op voorhand van overtuigd te zijn dat de opdracht die ze zichzelf heeft gesteld om de kloof tussen zieke en gezonde mensen te overbruggen, een onmogelijke is. Daarmee veroordeelt ze zichzelf tot een persoonlijk novum, namelijk een boek dat teveel voor de eigen parochie is geschreven.

Dorrestein excelleert in de hyperbool (‘neem haar maar met een pond zout,’ roepen de vriendinnen in koor). De vraag is of dat voor dit boek de juiste aanpak is: je weet bij geen enkele beschrijving zeker of het hier werkelijkheid of beeldspraak betreft. Daarmee maakt ze zichzelf tot een ongrijpbaar verteller. Het netto effect daarvan is echter dat ze, nu ze in Heden ik wil documenteren in plaats van vertellen, niemand de kans geeft over de kloof tussen gezond en ziek heen te kijken.

Ze houdt zich op meer punten op de vlakte. Een cruciaal hoofdstuk is gewijd aan haar verblijf in een antroposofisch ziekenhuis: die opname vindt plaats wanneer ze capituleert en besluit echt ziek te zijn. Weg met de schijn, weg met het gebroddel. Van haar weken in het ziekenhuis verslaat ze vooral de zachtmoedige doch weinig vruchtbare inzet van de staf, en ze schrijft hoe ze zich toelegt op het vertroeteld worden in modderbaden en het therapeutisch kleien van eieren – en dan opeens, als een duveltje uit een doosje, vertelt ze hoe ze daar in dat ziekenhuis eindelijk heeft ze geleerd om ziek te zijn; ‘[ik moet] in dit povere halve leven voorlopig mijn geluk vinden. En nu ik dank zij de antroposofen voor het eerst het gevoel heb ook als zieke nog genoeg bestaansrecht te bezitten, nu zal dat me misschien nog lukken ook.’ Die omslag wordt niet aannemelijk gemaakt; evenmin verandert de toon in de rest van het boek erdoor. Dat is niet alleen jammer voor haar lotgenoten, die natuurlijk noodgedwongen allemaal wel willen leren hoe men tussentijden hanteert, maar ook voor haar gezonde lezers.

*

IN AANZET BEWIJST Dorrestein een aantal keren dat die kloof wel degelijk kleiner valt te maken. Maar de momenten waarop een navoelbaar begrip dreigt te kunnen ontstaan, dekt ze ogenblikkelijk af door een grap te maken of door een ander als protagonist te kiezen. Zo wijdt ze een passage aan een vrouw met ME die vruchteloos een bus poogt in te komen; de vrouw staat nog met haar voet te mikken, een voet die opeens niet meer begrijpt wat het hoofd wil, terwijl de bus alweer wegrijdt. Zeven hartverscheurende regels zijn dat, maar ze betreffen een ander. Dorrestein laat haar eigen wanhoop niet peilen, haar schrik en angst over dat onbetrouwbare lichaam van haar dat haar zo plompverloren in de steek liet. Haar beschrijvingen van haar wonderlijke fysieke reilen & zeilen zijn kort en telkens hetzelfde, ze heeft een stenografische terminologie ontwikkeld om de stand van zaken mee te beschrijven. Zeeziek. Flensje. Karnemelksepap. Horlepiep. Staat van dweil. De metaforen fungeren als een schuilkelder waarin ze haar zieke lichaam kan verstoppen.

Wat haar weerhoudt is schaamte. Van haar schaamte legt ze een uitgebreide en genadeloos eerlijke getuigenis af: haar ziekte is, hoe ze het ook wendt of keert, iets waarvoor ze zich geneert, iets wat haar wezensvreemd voorkomt, iets waarmee ze niet wil of kan leven en waarvan ze derhalve zo snel mogelijk verlost dient te worden. Liefst per vandaag. Ze schaamt zich voor haar gestuntel, ze schaamt zich voor het beroep dat ze op anderen moet doen, ze schaamt zich voor haar afgunst op mensen die zich wel zonder horten en stoten kunnen voortbewegen en een wereld voor het grijpen lijken te hebben, voor de leugens en uitvluchten waarmee ze de schijn een tijdlang op wist te houden, voor de spelbreekster die ze in haar huidige staat van dweil in haar ogen voor haar intimi moet vormen, ze schaamt zich zelfs voor de zo begrijpelijke en telkens weer opflakkerende hoop dat ze haar ziekte dan misschien nu eindelijk de baas kan.

De enige vraag die ik mis in haar intrigerende en scrupuleuze analyse van haar schaamte is in hoeverre die verband houdt met haar religieuze opvoeding: geloof, schuld en schaamte vormen immers een hecht verstrengelde drie-eenheid. Heden ik is het ziekteverhaal van iemand die god heeft afgezworen maar religie in al haar vezels draagt. Dat religieus residu hecht zich aan haar beeldspraak en levert de structuur waarlangs ze haar verhaal vertelt. Het boek opent fors met de duivel (aan wie Dorrestein zonder meer haar ziel wil verkopen in ruil voor haar oude lichaam), vervolgt met de verdoemenis die haar ziekte teweeg bracht en eindigt bij de openbaring en verlossing die uiteindelijk gloren.

Maar naar de precieze invloed van die religieuze opvoeding op de connotaties van ziekte moet ik helaas gissen; ik had Dorrestein daar graag over zien mijmeren of tieren. Is het bijvoorbeeld zo dat de steeds individueler beleving van god spoort met de trend dat ziekte en gezondheid tot ieders persoonlijke verantwoordelijkheid wordt gemaakt? Is de neiging ziekte tot zingeving om te vormen, een vervanging voor het verlies van de structuur die religie aanbracht? Bestaat er een verband tussen haar aperte weigering haar ziekte als willekeur en wreed toeval te beschouwen, en dat religieus sediment? Is haar zoeken naar oorzaken in haar persoonlijk leven een voorbeeld van een algemene hang naar causaliteit, of speelt religie daar nog een bijzondere rol in?

Hoe dan ook, die schuldvraag achtervolgt Dorrestein. Misschien had ze die antibioticakuur niet moeten volgen. Misschien had ze haar liefdesverdriet moeten uitzieken. Misschien had ze eerder rust moeten nemen. Misschien ook ligt het aan wie ze is. Ze kan er niet omheen, zo schrijft ze, ‘zich af te vragen welke geestelijke kreukel er ten grondslag ligt aan mijn ziekte. Dat ik ME als een somatisch verschijnsel beschouw doet daar niets aan af (..) Pas na dagen tobben over de vraag of ik misschien zonder het zelf te weten bol sta van de uhm, ahh, emotionele problemen, valt me in dat zelfs de bezitters van de meest verstopte harten die ik ken, toch meestal niet aan ME lijden – integendeel, zij maken een patente indruk (..) Ik kom er niet uit, al formuleer ik meer zelfkritiek dan menige Chinese intellectueel ten tijde van de Culturele Revolutie. Het enige rendement van mijn inspanningen is dat mijn schaamte toeneemt. Mijn hele toestand moet het resultaat zijn van een of andere wandaad, maar ik weet niet eens van welke.’

*

HEDEN IK KENT meer van zulke ambivalenties. Ze schrijft hilarisch over haar ervaringen in de kwaksector (de orenmaffia, de holistische therapeuten) maar probeert ondertussen elke alternatieve genezer uit. Juist deze mocht eens… Wie weet. En komaan, daar gaat Renate weer: iriscopie, Bachbloesems, vitaminepillen, helderzienden, Tibetaanse klankschalen, stenen dragen, pillen slikken, magnetiseurs, arnica-injecties, bio-energetica, aardstralen, pillen slikken, chakra’s, pendelen, kruidenthee, kleien, pillen slikken – ze heeft alles & iedereen geprobeerd. Duizenden guldens, duizenden uren moet ze er zoet mee zijn geweest.

Als ik dat lees slaat me telkens de schrik om mijn hart. Meid, je hebt al zo weinig energie. Gebruik die in hemelsnaam om nog enigszins aangenaam te kunnen leven, voor je het weet ben je je hele dag kwijt met meditaties en diëten en het toebereiden daarvan. Zorg dat je leeft terwijl je ziek bent en spendeer niet alle energie aan een ongrijpbaar later waarin je ooit wellicht beter wordt… Maar haar verklaring komt me tegelijkertijd alleszins zinnig voor: haar queeste in het kwak was haar manier om haar hoop op genezing levend te houden, de genezing die bij ME tenslotte mogelijk is. Ze zijn haar laatste strohalm. ‘Daarom wend ik mij tot elke genezer uit de telefoongids. Want zolang ik dat doe, geef ik er blijk van dat ik mijn toestand niet als onoplosbaar beschouw.’

En Dorrestein belandt nolens volens in de positie als een dolende ridder haar graal te moeten zoeken. De medische onwil ME serieus te nemen, maakt haar genezing tot haar hoogstpersoonlijke verantwoordelijkheid: ‘Als ik niets onderneem, gebeurt er zeker niets.’ Artsen begrijpen weinig van ME en lopen bepaald niet over van bereidheid zich erin te verdiepen: de folders en artikelen die ze haar specialisten trouwhartig overhandigt, krijgt ze ongelezen terug. De medische stand is niet geïnteresseerd en houdt het – een goede uitzondering daar gelaten – op vage klachten. En veel uitzieken. En berusten. En afwachten. Haar verslagen van het gevecht met de medische stand zijn de meest vileine en onderhoudende in het boek. Ze haalt met succes drogrederingen en stoplappen onderuit: ‘Maar ik zou wel eens willen weten wat er vaag is aan deze klachten. Voor mij persoonlijk zijn ze vierentwintig uur per dag bijzonder reëel. Van vaagheid is uitsluitend sprake aan de zijde van de medische wetenschap. We moeten de zaken niet omdraaien.’

*

DORRESTEIN HEEFT EERDER een autobiografisch boek geschreven: Het perpetuum mobile van de liefde, over de zelfmoord van haar zusje. Dat was een onrustbarend boek, waarin ze even prangende vragen als die in Heden ik aan de orde zijn poogt te verkennen. Maar Het perpetuum mobile is absoluut sterker, onder andere omdat dat boek op meerdere niveau’s speelt en Dorrestein haar lezers overal mee naar toe sleurt, tot in de diepste krochten van haar hoofd en in het donkerste van haar nachten. Hier sta ik, ik kon niet anders: en bij deze werden wij uitgenodigd te ontdekken waarom ze daar stond en te zien hoe ze haar verzoening tot stand bracht. Heden ik is geschreven onder het motto: hier lig ik, maar ik wou eigenlijk anders; en ik heb liever dat u ondertussen de andere kant op kijkt terwijl ik mijn best doe te genezen. Ze wil niet verzoenen. Ze wil haar oude ik terug.