De mini-moralia van Beatrijs Ritsema

[Recensie voor Vrij Nederland van Beatrijs Ritsema: Het belegerde ego, uitgeverij Prometheus, Amsterdam 1993.]

HET STREVEN NAAR autonomie is sinds de Verlichting een belangrijke onderstroom in de Westerse cultuur, stelt Ritsema in de inleiding van haar essaybundel Het belegerde ego. En hoewel de verwezenlijking van die ambitie tot aangename zaken heeft geleid zoals de dood van god, de afschaffing van slavernij, minder rigide en autoritaire samenlevingen, kortom: tot meer individuele vrijheid, loopt deze ontwikkeling momenteel vast en leidt zij tot verlammingsverschijnselen in de moderne cultuur.

Tal van externe regels en verplichtingen zijn komen te vervallen, waardoor de druk op individuele mensen om hun eigen beslissingen te nemen en daar vervolgens verantwoording over af te leggen, schrikbarend is toegenomen. Tegelijkertijd bestaat er minder overeenstemming over de normen op basis waarvan men tot zulke beslissingen kan komen: zulke normen blijken vlottend, zijn lokaal en cultuurgebonden of raken ingehaald door technologische ontwikkelingen. Normen, beslissingen en keuzes hebben geen eeuwigheidswaarde meer. Hoe zijn ze dan te maken, of lastiger nog: te verantwoorden? Meedeinen op de laatste modieuze golf is een mogelijkheid, maar juist de veelbejubelde autonomie waarop het moderne individu zich zo gaarne laat voorstaan, maakt die optie uiterst verdacht. Wij horen zelf te kiezen, zonder last of ruggespraak, en al zeker zonder de verdenking op ons te laden maar wat aan te rommelen of ons op andermans opinies te verlaten.

Zo’n beroep op de individuele verantwoordelijkheid en zelfstandigheid klinkt heel loffelijk meent Ritsema, maar wellicht is dit alles voor het dagelijkse gebruik wat hoog gegrepen. Immers, lang niet iedereen is in het heuglijke bezit van zo’n rechte rug: vrijwel niemand is opgewassen tegen de situatie waarin voortdurend ‘autonome’ (en vooral ook steeds complexere) keuzes moeten worden gemaakt. Ons ego heeft het derhalve zwaar te verduren: het moet zich permanent waarmaken en wordt ondertussen van alle kanten belegerd.

Wat de zaak volgens Ritsema compliceert, is dat moraliserende uitspraken tegenwoordig taboe zijn. Doordrongen als wij zijn van de immense hoeveelheid keuzes die iemand kan maken, bijten wij liever op onze tong dan iemands opvattingen of gedragingen op morele gronden te bekritiseren; wie zijn wij om te denken dat onze normen rechtschapener of verhevener zijn dan die van een ander?

Bovendien zijn we – de akelige erfenis van de jaren zestig, die naar haar mening weinig zinnigs hebben opgeleverd – allengs gewend geraakt ogenblikkelijk verontschuldigingen aan te voeren waarmee we de persoonlijke verantwoordelijkheid, indien die gefaald heeft, kunnen wegredeneren. Wie onaangepast of crimineel is, dankt dat aan een beroerde jeugd, verkeerde vrienden, een naar huwelijk of aan maatschappelijke tegenslag.

Tot Ritsema’s spijt vindt men het schermen met een moraal onvergeeflijk ouderwets. Te zeggen dat iemand zich moralistisch opstelt, staat gelijk aan hem of haar te beschuldigen van mufheid en achterlijkheid (en geldt derhalve als een morele veroordeling, een paradox die ze niet opmerkt). Ritsema kiest de voorbeelden om haar stelling te staven bepaald onzorgvuldig. Ze verwijst bijvoorbeeld naar discussies over kinderboeken en constateert verrast dat niet alleen ‘ouderwetse’ boeken waarin de nadruk wordt gelegd op traditionele gezinssamenstellingen en de legitimiteit van ouderlijk gezag, maar ook ‘moderne’ boeken die bevolkt worden door biologisch-dynamische BOM-moeders met breiende zonen en timmerende dochters, als moralistisch worden afgedaan.

Moralisme is daarom volgens haar kennelijk ‘een scheldwoord dat mensen gebruiken, wanneer ze het niet eens zijn met de strekking van bepaalde ideeën die uitgedragen worden.’ Ze verbaast zich hogelijk over dit verzet tegen morele overtuigingen en vindt het contraproductief, aangezien ‘moralisme, ethiek, de strijd tussen goed en kwaad allemaal synoniemen zijn en in fictie de rol van motor vervullen, waarmee de plot wordt aangezwengeld.’

Maar haar weergave van de discussie is apert onjuist: het verwijt van moralisme treft bij uitstek die boeken die hun verhaal ondergeschikt maken aan een moraal, ongeacht welke. Het is het belerende, het ostentatieve dat bekritiseerd wordt, het feit dat gebeurtenissen niet op zichzelf staan en uitsluitend ter illustratie van Een Hogere Boodschap worden opgevoerd; niet omdat die boodschap per se verworpen wordt, maar omdat de boeken er tergend bloedeloos van worden. In een goed geschreven boek wordt voorts geen schematische moraal beleden maar komt die juist al doende tot stand: de hoofdpersoon ontwerpt er een.

Ook in het politieke debat bepleit Ritsema een rentree van het moralisme. ‘Alleen al het feit dat iemand een uitspraak doet over hoe iets idealiter zou moeten gaan, maakt hem verdacht (..) Maar de politiek wordt er niet interessanter op, wanneer allerlei inhoudelijke kwesties worden gereduceerd tot financieringsproblemen, van ontwikkelingshulp tot de grenzen van de WAO, tot het verhalen van bijstand op de ex-echtgenoten van gescheiden moeders.’ Om die reden prijst ze Brinkman, die tenminste weer elan in de politiek heeft weten te brengen met zijn ideeën over de zorgzame samenleving. Nog daargelaten dat het diezelfde Brinkman was die deze verhaalplicht introduceerde: niemand heeft de shuffelende partijvoorzitter aangevallen op het feit dat hij zijn moraal expliciteerde maar wel, en terecht, op het feit dat die ver van de werkelijkheid af staat.

Wat het hanteren van morele argumenten in de politiek moeizaam maakt is niet dat ze inherent verdacht zijn, maar dat ze met te grote regelmaat ter camouflage van macht en onmacht worden ingezet. Heel interessant hoor, om Brinkman te horen spreken over burenhulp en naastenliefde, maar het is lastig je daarbij aan de indruk te onttrekken dat hij hoofdzakelijk wenst te bezuinigen op de gezondheidszorg en zich daar door niets, laat staan door andersoortige morele argumenten, van zal laten weerhouden. Zijn pleidooi is dusdanig abstract dat het getuigt van onverschilligheid jegens iedereen die zich niet aan zijn budgettaire overwegingen conformeert; zijn morele betoog is een doekje voor het bloeden.

Omgekeerd geldt voor organisaties en partijen die zich tegen voorgenomen beleid keren, dat zij morele argumenten vaak inzetten als laatste strohalm en die desondanks niet inhoudelijk weerlegd zien, laat staan gehonoreerd. Het helpt simpelweg niet je op morele argumenten van rechtvaardigheid te beroepen wanneer het financiële argument hoe dan ook doorslaggevend blijkt. Juist die ontwikkeling maakt de moraal verdacht en op voorhand vergeefs: ze verwordt tot the stronghold of the weak. Immers, wie zich op de moraal moet verlaten, is kennelijk aan de verliezende hand.

De gedachte dat moraal, ethiek en normen mogelijk verband houden met machtsverhoudingen, is Ritsema vreemd. Dat verzwakt ook haar pleidooi voor het eerherstel van de etiquette waarmee ze haar boek besluit. De etiquette definieert ze als ridderlijkheid – of het vermogen tot empathie – gecombineerd met terughoudendheid over eigen en andermans persoonlijke beslommeringen, en als ‘het enige normatieve gedachtengoed dat algemeen genoeg is om het hele scala van menselijk gedrag te bestrijken en tegelijk vrij is van ideologische of religieuze kleur’.

Het hooghouden van het decorum acht ik een nobel streven en ik ben erg geporteerd voor hoffelijkheid en wellevendheid, maar daarmee is de kous niet af. De eerste dames die deuren openhielden voor heren, of om een minder oubollig voorbeeld te kiezen, de eerste vrouwen die publiekelijk spraken over echtelijke mishandeling, incest en verkrachting doorbraken innig gekoesterde opvattingen over het decorum en de grenzen van privacy, en dat is ze indertijd bepaald niet in dank afgenomen. Hoewel ook Ritsema van mening is dat zulk opruiend gedrag vruchten heeft afgeworpen, trekt ze de voor de hand liggende conclusie niet: ook decorum en etiquette zijn niet eenvormig, ze staan continu bloot aan veranderingen en zijn onderwerp van strijd.

*

Ritsema munt uit in scherpe statements en vinnige observaties, in wat ze zelf betitelt als minimoralia. Wanneer ze probeert die tot een samenhangend betoog aaneen te schrijven en haar opvattingen tot een wereldbeeld wil smeden, springt ze van de hak op de tak. Bovendien verliest ze haar schwung en wordt ze regelmatig ronduit flauw. Wanneer minderjarigen hun verliefdheid willen uitleven, spreekt ze prompt over ‘consumptieve tienerseks’. Vrouwen die in een praatgroep over een verkrachting pogen heen te komen, laten ‘hun ego vollopen met slachtofferschap’. In de coïtus ‘geeft de vrouw zich over aan de man. Ze spreidt haar benen en laat hem binnen. De man komt alleen maar op bezoek.’ Een passiever beeld van wat het aandeel van vrouwen te bedde is, ben ik in jaren niet tegengekomen.

Haar universum bestaat uit vaste, heteroseksuele relaties, uit klagende vrouwen en verwende kinderen. Die zelfontworpen wereld gaat ze vervolgens te lijf met tuttigheid: bemoei je met jezelf, corrigeer een ander wanneer je dat nodig acht, spreek onderwijl met twee woorden, en dan komt alles wel goed. Dat roept het beeld op van een gepermanent dametje dat een straatschoffie met een degelijk-grijze paraplu op het hoofd denkt te moeten te timmeren om hem na afloop een kopje thee met een kaakje aan te bieden tegen de schrik.

Het jammere is dat Ritsema het wel kan. Haar columns in NRC Handelsblad zijn vrijwel altijd humoristisch en wijzen zere plekken aan. Ook deze bundel bevat zulke juweeltjes, bijvoorbeeld wanneer ze signaleert dat er een verschuiving heeft plaatsgevonden van een protest- naar een slachtoffercultuur: men legt zich er momenteel op toe anderen aan te klagen in plaats van zelf een daad te stellen; men laat zich liever per rechterlijke uitspraak tot gekwetste partij verklaren om zo een ander te treffen, dan zelf in de benen te komen. Evenzo doet het me deugd wanneer ze de dames de mantel uitveegt die zich in uitnodigende situaties met halfbekende heren begeven en vervolgens hevig schrikken en de gebelgde onschuld spelen wanneer dat fout afloopt. Onvergeeflijk naïef noemt ze zulk gedrag, zonder daarbij de man in kwestie vrij te pleiten, en daar heeft ze volstrekt gelijk in. Ze verpest haar argument echter door met die idiote riedel over de noodzakelijke feminiene overgave te komen aanzetten en te betogen dat seks altijd gevaarlijk is voor vrouwen, aangezien mannen ‘nu eenmaal’ sterker zijn. Waarom de dames niet ferm aangemoedigd een paar karatelessen te nemen om hun eventuele weigering kracht bij te zetten?

Columns, schrijft Ritsema in haar bundel, zijn als publieke uiting veel ingetogener en minder opdringerig dan donderpreken. We kunnen er niet genoeg hebben. In een goede column prikkelt zelfs een flinterdun onderwerp de lezer tot instemming of verwerping en hij scherpt daardoor het kritisch vermogen.

Ritsema schrijft goede columns. Ik wilde wel dat ze haar eigen aanbeveling beter las.

Hellun is dood, leve…

In 1991 richtten Geert Vissers en Marco de Koning de stichting Hellun Zelluf op. Ze waren weinig te spreken over de vorm waarin voorlichting over aids werd gegeven en wilden die anders aanpakken.

Kort daarvoor waren ze begonnen met de Gay Dating Show, een persiflage op de koppelprogramma’s op televisie. De Gay Dating Show werd in Amsterdam door de lokale omroep uitgezonden en verwierf zich in rap tempo ook buiten de hoofdstad aanzienlijke bekendheid, zodat bij de laatste uitzending tal van Bekende Nederlanders zich verdrongen om ook alsjeblieft een rol te mogen spelen. De formule van de Gay Dating Show – een quasi-liefdeskwis, afgewisseld met optredens, interviews en voorlichtingsfilms, was niet alleen voor de homowereld bijzonder; die formule viel buiten de nuttige en onontbeerlijke, maar soms toch wat gezapige vergader- en foldercultus in de aidswereld.

De stichting mist iets dat in veel voorlichting over aids en safe sex helaas centraal staat: het beeld van het zielige hiv-slachtoffer en de tragische aidspatiënt, een tragiek die voor homoseksuelen nog extra onderstreept wordt door de pijnlijke en nauwelijks te torsen last van hun seksuele voorkeur. De mensen achter Hellun Zelluf doen niets tegen de verdrukking in. Ze bedelen niet, ze klagen niet, ze regelen het zelf wel en gaan ervan uit dat anderen daarvoor plat gaan. En verdomd, dat gebeurt. Voor getrut hebben ze geen tijd. ‘Ach,’ zei Hellun ooit achteloos tegen Maartje ‘t Hart, en hief zijn kin daarbij licht, ‘in jurken zoals ji­j die draagt schil ik hooguit de aardappels.’

De stichting is onorthodox in haar opstelling tegenover de subcultuur: ze zijn nooit te beroerd om vooroordelen en vaste ideeën in de eigen culturele kringen te ondergraven. Dat gebeurde in de Gay Dating Show bijvoorbeeld door van begin af aan aandacht te besteden aan vragen rond vrouwen en aids, maar ook door de discussie over het al dan niet aanvaardbaar zijn van anale seks aan te vatten en alle vormen van keurigheid (please don’t shock the neighbours) op de hak te nemen. Zelden is een zo breed spectrum van homoseksuele stijlen in één programma bijeen gebracht. En niet iedereen binnen de reguliere aidskaders was daar gelukkig mee: de stichting heeft het regelmatig aan de stok gehad met het COC en de Nationale Commissie Aids Bestrijding. De eerste keren dat de stichting om een kleine subsidie vroeg, bijvoorbeeld om de shows fatsoenlijk op video te kunnen zetten, trokken officiële instanties bleek weg rond de neus en hielden de hand ferm op de knip. Gelukkig subsidieert het aidsfonds ze nu wel.

Door amusement, camp en voorlichting tot een intrigerende mengeling te kneden, trekt de stichting ook buiten de subcultuur de aandacht. De Gay Dating Show was het best bekeken programma in de geschiedenis van de Amsterdamse kabel: kandidaten uit de show werden in supermarkten, in busremises en op terrasjes herkend en uitbundig gefeliciteerd; journalisten verdrongen zich om Helluns hoge hakken te mogen likken; schouwburg-directeuren ruimden gretig een avond voor De Ware Liefde Show in. Er waren plannen om de Gay Dating Show bij een nationale omroep onder te brengen; helaas was Geert Vissers, alias Hellun Zelluf, toen al te ziek. Hij overleed in juni 1992.

Veel aandacht concentreerde zich op Hellun Zelluf zelf – Geert glorieerde daarin. Hij was mediageil en mediageniek, met een boodschap. Hij was natuurlijk een draak, maar een leuke; en dat kun je van lang niet alle draken zeggen. De stichting is echter meer dan Geert Vissers, en na zijn overlijden is dat bewezen.

Zo heeft de stichting in februari 1993 een benefietfeest georganiseerd om geld binnen te halen voor een speciaal ligbad voor de aidsafdeling van het AMC. Zo’n bad kost 30.000 gulden; de stichting haalde dat bedrag met gemak op. (Er schoot zelfs genoeg geld over voor warm water bij de officiële doop van het bad op 13 oktober.) Marco de Koning trekt momenteel als Coby Genezijde het land door met een politieke talkshow over safe sex; Vera Spingveer heeft een cabaretprogramma over haar belevenissen als crematiezangeres. Er zijn plannen voor alternatieve safe sex-filmpjes, en voor een inzameling voor nieuwe ligbaden voor het Prinsengracht- en het Slotervaartziekenhuis.

Geert is dood. Leve de stichting Hellun Zelluf.

Punk as fuck

[Voor De Helling, het blad van GroenLinks.]

TEGENWOORDIG IS TOT MIJN SCHRIK hippie weer in. Het Waterlooplein bijvoorbeeld heeft in twee maanden tijd een metamorfose ondergaan zodat je bijna gelooft verdwaald te zijn in de tijd. Het ruikt er weer penetrant naar patchouli en overal hangen jurken met ingeborduurde spiegeltjes. Ik houd niet van hippie. Mij te soft.

Dus heb ik, om iedereen in een klap een stuk voor te blijven en de zaak in een stroomversnelling te gooien, zelf intussen besloten om punk te worden. Never to old to wanna die young en it’s never to late to have no future.

Punk heb ik indertijd gemist. Ik had het te druk met de politiek (nou ja, wat heet: het was de PSP maar) en met afstuderen en les moeten gaan geven; terugblikkend vermoed ik dat ik het leven in die dagen te serieus nam om punk ook maar enigszins te kunnen snappen. Inmiddels ben ik gediplomeerd ironisch en heeft een scheve blik op het leven zich godlof bestendigd; dat blijkt erg te helpen, qua punk.

Zwart droeg ik al en dun blijf ik, dus dat deel was makkelijk geregeld. Hoefde ik niks voor te doen. Mijn haren wederom in de verf was ook een fluks geklaarde klus en van goedkope t-shirtjes iets kapots met veiligheidsspelden maken was eveneens een fluitje van een kwartje. Na lang zoeken vond ik nog een stoere riem met veel zilverkleurig beslag tussen de soepjurken op het Waterlooplein, en straps voor op mijn puntlaarzen had ik al.

De enige beslissing die werkelijk daadkracht en overtuiging vergde, was het afscheren van een rechterzijkantje van mijn hoofdhaar – mijn benen scheer ik wel vaker, maar dit was net wat ingrijpender. Maar ja, men moet er iets voor over hebben wanneer men postpunk-grunge-metal crossover wil zijn. ‘t Is niet veel wat er weg is, maar ik heb al goeie geschrokken blikken mogen incasseren. Grote voordelen blijken er aan vast te zitten: indien saaie meneren of types die me anderzins niet bevallen mij fixeren, schud ik mijn haar achterwaarts. Moet je zien hoe snel ze de andere kant opkijken! Kassa!!

Adequaat provocerende standaardantwoorden heb ik ook al verzonnen. ‘O heel modern hoor!’ zeg ik blasé wanneer iemand mij ontsteld vraagt wat er met mijn haar is gebeurd, zodat ze geschrokken denken dat zij achterlopen, of: ‘Ik zocht naar het teken van het beest. Gotta be somewhere.’ Anja van Kooten Niekerk, directeur des COC’s, met wie ik aan een tafel met veel andere mensen moest overleggen, keek heimelijk onthutst en steels onderzoekend naar mijn kapsel doch durfde niets te zeggen; ze dacht vast dat ik een enge operatie heb moeten ondergaan. (Bij mij denkt iedereen meteen aan ziekte in plaats van aan persoonlijke politiek.) En als ik naar mijn pappie en mammie toega kam ik mijn haar wat meer naar rechts, dan zie je d’r niks van. Pappies en mammies dient men te ontzien, wegens immens veel houden van, ook al is men punk.

Mijn platencollectie aanvullen hoort ook bij de goede voornemens. Van mijn goede vriend te Brussel krijg ik bijles en nascholing. Hij stuurt me teepjes met zijn indertijd favoriete bandjes van toen hij zelf nog een klein punkje was. En zowaar, er zitten juweeltjes tussen. Sinds enige maanden acht ik mijzelf derhalve een verklaard fan van Joy Division; ik heb zelfs een t-shirtje van ze aangeschaft. (Hadden ze ook nog ergens slingeren op het Waterlooplein.)

Dat ik gefascineerd ben geraakt door Joy Division verbaast veel mensen, meer nog dan mijn kapsel. Soms spreek ik mensen die Joy Division draaiden toen iedereen dat deed. Die reageren tamelijk bevoogdend. Men betoont zich afwisselend vertederd: aggut, kijk Spaink eens sentimental journey’en – Joy Division is hartstikke oud!!! Dan blijkt dat ze het not done vinden om dat nu mooi te gaan vinden. Dan loop je namelijk achter. Vinden zij. Of ze zijn ongelovig afwerend. Want dat mag niet, Joy Division nu pas ontdekken en bovendien nog imposant mooi vinen ook; van Joy Division houden was voor toen je achttien was en zittend op bed jointjes rookte en goedkope wijn dronk en jezelf daarbij ingewikkelde dingen afvroeg over het leven en deszelfders zin en over het algemeen hoofdzakelijk snel dood wilde.

Kortom, bezitsdrang proef ik in hun reacties. Afblijven, Joy Division is van ons en was van toen, daar mag je nu niet meer mee aankomen. Terwijl deze verlate liefde mij alleen maar als een des te overtuigender bewijs voorkomt van de zeggingskracht die hun muziek heeft, een geldigheid die niet uitsluitend van een periode afhankelijk is.

Om Ian Curtis intrigerend te vinden hoef je helemaal niet tegen de neutronenbom te zijn. Of achttien. Of punk toen iedereen dat was.

Leesbaar lijden

[Recensie van Annelies van Heijst: Leesbaar lichaam. Verhalen van lijden bij Blaman en Dorrestein. uitgeverij Kok Agora, Kampen 1993.]

De biowetenschappen hebben de laatste decennia dusdanige vorderingen gemaakt dat mensen heden ten dage beter dan ooit in staat zijn om hun lichaam in medische, in biologische en cosmetische zin naar hun hand te zetten. Tegenwoordig kan de vruchtbaarheid tot op zekere hoogte worden gereguleerd of gemanipuleerd, we kunnen een geslachtsverandering uitvoeren, het immuunsysteem selectief uitschakelen, het uiterlijk corrigeren dan wel transformeren en fysieke tekortkomingen met techniek compenseren. We kunnen in zekere zin onszelf scheppen – of herscheppen – naar het evenbeeld van een ideaal.

We leven in een cultuur die gelooft in de maakbaarheid van het lichaam. De moderne mens beschouwt zichzelf als de manager van zijn of haar lichaam en ziet zich als een ondernemer die nauwgezette, door deskundigen ontworpen leefregels hanteert voor consumptie en beweging, teneinde dat lichaam – het grondkapitaal immers – rendabel te exploiteren en de winst ervan op te strijken in de vorm van een onuitputtelijke goede gezondheid. In deze gedachtegang verwordt het lichaam tot stileerbaar object, tot te plooien en glad te strijken materiaal, dat met een lichte inspanning naar de hand van de eigenaar ervan gezet kan worden. Voor vrouwen is het lichaam iets waarvan ze steeds minder dienen te hebben en desalniettemin meer van te tonen, voor mannen iets dat beheersing en alertheid moet uitstralen. Het lichaam is klei, naar believen te vormen, en wanneer je boetseerkunde tekort schiet haal je er schielijk een specialist bij; die heeft daar immers voor gestudeerd en beschikt over geavanceerde middelen.

Onvolkomenheden, pijn en leed horen simpelweg niet meer. Ze zijn per definitie oplosbaar en kunnen worden uitgebannen. Deze trits van argumenten, waarbij de gezondheidscultus wordt opgevat als de fabriek van het goede, dat wil zeggen: het gezonde en gelukkige leven, is een veelgehoorde.

Maar hoe je het ook wendt of keert: we worden ouder, we takelen af en worden ziek; en vroeger of later sterven we. Ziekte is wreed en willekeurig en kan in principe iedereen treffen, ook degenen die gezondheidsvoorschriften consciëntieus in acht hebben genomen. Lichamen zijn nu eenmaal vreselijk kwetsbaar en levens derhalve ook.

Ziekte en handicap lijken echter vrijwel alleen nog te bestaan in abstracte debatten over de WAO, over de kosten van verpleging, de effectiviteit van bepaalde vormen van medisch handelen of over de waarde van alternatieve therapieën. Er zijn nauwelijks verhalen en beelden voorhanden van reëel bestaande ziekte en hoe je je daarmee kunt redden – niet in kranten, tijdschriften of op televisie, niet in fictie, reclame of films, niet op straat, in het theater of in de supermarkt; er zijn hooguit de obligate bijdragen in de media over de dementerende bejaarde die van zijn wijkzuster verstoken zal zijn vanwege de zoveelste nieuwe bezuinigingen. Die culturele leegte maakt handicap en ziekte ongewoner dan ze in werkelijkheid zijn, en daarmee lastiger te dragen.

In Leesbaar lichaam gaat Annelies van Heijst op zoek naar verhalen over het lijdende lichaam. Ze nam twee boeken van Blaman en Dorrestein bij de kop (respectievelijk De verliezers en Het perpetuum mobile van de liefde) en onderzocht grondig hoe deze auteurs daarin het lichaam beschrijven: welke beelden van het lichaam ze aanbieden en welke verbindingen ze leggen tussen lichamelijkheid en zingeving.

In De verliezers is lijden inherent aan het leven en gelijk voor mannen en vrouwen. Het boek beschrijft een eindeloze sorrow-go-round van onvervulde wensen en verlangens: Kostiaans wilde zich uitleveren aan zijn zojuist overleden Lucia die op haar beurt verlangde naar haar dode minnaar, en hij richt zijn affecties nu bijna per ongeluk op de verpleegster Driekje; Driekje wil graag de vriendschap met Bertha behouden; Bertha wil meer dan dat van Driekje en gedraagt zich ten opzichte van Kostiaans als een jaloerse concurrent; Driekje onderwijl lijkt elk erotisch contact af te weren, ongeacht met wie. Vrijwel alle personages die in Blamans roman voorkomen, zijn beschadigd geraakt door het leven en van dat besef doordrongen. En hun ongeluk, hun pech, uit zich veelal lichamelijk: ze zijn iel, nerveus, onaanzienlijk, onbegeerd, of ze zijn maar gewoon ziek en gaan dood. Het wemelt in dit boek van de plastische, soms ronduit gruwelijke beschrijvingen van het lijdende lichaam, stelt Van Heijst vast. Pijnlijke en ontluisterende fysieke gesteldheden nemen naast ziekte en dood een belangrijke plaats in Blamans tekst in.

De verliezers, zo laat Van Heijst zien, pakt uit als een literaire ondermijning van een wereldbeeld waarin mensen hun eigen leven volkomen weten te beheersen en overzien, hun eigen levensprojecten ontwerpen en het geluk volledig naar hun hand kunnen zetten. Driekje, de verpleegster, is enige in het boek die een bijna vergeten kennis weet te praktiseren: hoe in de nabijheid te verkeren van mensen die lijden en hoe met hen te communiceren. Ze is de enige toevlucht voor lijdenden en stervenden en verkeert voortdurend vrijwillig in de buurt van leed en dood. En hoewel dat beeld van de zich opofferende verpleegster al te nauw raakt aan verdachte (want stereotype vrouwelijke) zelfverloochening, wijst Van Heijst op een ander aspect van Driekje dat ze waardevol acht: de zorgzame betrokkenheid bij andere mensen die niet zonder meer te definiëren is in termen van persoonlijk gewin.

Waarom Van Heijst nu juist De verliezers heeft gekozen voor haar analyse van lichaamsbeelden en de vraag naar lichaam en zingeving, wordt me niet helemaal duidelijk. De verliezers gaat, ondanks het veelvuldig voorkomen van ziekte en dood, vooral over lijden aan het leven zelf: het boek is bevolkt met mensen die niet kunnen krijgen wat ze graag zouden willen hebben en niet kunnen zijn wat ze graag zouden wezen. Het fysieke lijden is eerder een illustratie van dat algemene thema dan een op zichzelf staand fenomeen; de vaak onbeholpen lichamen van de personages dienen vooral als teken, ze zijn de manier waarop hun levenstekort zich manifesteert. Blaman gebruikt het lichaam net iets te luchthartig als symbool voor iemands psychologische constellatie: ze beschrijft ongelukkige mensen en zadelt haar personages derhalve op met een fysiek onvolkomen lichaam.

De analyse van Het perpetuum mobile van de liefde die Van Heijst in haar boek biedt, is daarentegen een regelrechte parel. Je zou iedere serieuze schrijver zo’n doorwrochte en prettig leesbare studie van zijn of haar werk toewensen. Het perpetuum is een sterk autobiografisch gekleurd boek, waarin Renate in het reine tracht te komen met de zelfmoord van haar zusje, haar eigen leven onder de loep neemt en een verstandhouding zoekt met haar almaar gekker wordende buurvrouw Lydia. Tussendoor speelt de geschiedenis van de lelijke Godelieve die, daartoe geprest door haar werkgever, haar gezicht laat vermaken.

In Dorresteins boek wordt zichtbaar gemaakt dat onze opvattingen over het lichaam volstrekt van culturele noties doordrongen zijn, en dat die vrouwen op een specifieke manier raken. De codes van vrouwelijkheid zijn letterlijk ingeschreven in het lichaam, en ook al heb je tegelijkertijd weet van dat besef, dan nog kun je je daar niet zonder meer aan onttrekken. Hoofden en lichamen lopen niet gelijk op. Renate bijvoorbeeld onderkent de disciplinering en is ervan overtuigd dat ontharing, cosmetische ingrepen, afslanken, zelfs gebaren en gedragingen, die hele vrouwelijke rataplan, ‘smerige onzin’ is die ze ‘verinnelijkt’ heeft, maar dat wil niet zeggen dat ze zich er zomaar aan kan onttrekken. En dus gaat Renate zuchtend door met het ontharen van haar benen onder het motto dat ze met gladde huid immers een betere reclame is voor het feminisme: ze moeten niet denken dat ze bij het feminisme is wegens algehele onaantrekkelijkheid.

Het zusje vindt een andere methode: ze hongert ‘om zo slank te zijn als iemand op een longdrink-affiche’ en ondermijnt die illusoire perfectie vervolgens door zich in een punk outfit te hullen ‘om dat schoonheidsideaal dat haar tot de gevangene van haar eigen lichaam had gemaakt, uit haat en vernedering te bespotten door zich verder zo onaantrekkelijk mogelijk toe te takelen’.

Toch fungeert deze feministische kritiek bij Dorrestein niet als een eenduidige verklaring voor het leed der vrouwen, zoals Van Heijst laat zien. Er blijft ruimte voor de ongrijpbaarheid van het menselijk lot: hoewel alle vrouwen die Dorrestein in Het perpetuum ten tonele voert binnen dezelfde maatschappelijke structuren leven, gedragen ze zich verschillend en blijven sommige vragen onopgelost. Want de vraag waarom het zusje ten onder ging aan haar lichaam en zelfmoord pleegde terwijl Renate overeind bleef, kan nergens definitief beantwoord worden.

Misschien, zo suggereert Van Heijst, is van doorslaggevend belang dat Renate een stem heeft gevonden. Ze schrijft en heeft op papier de strijd aangebonden met de codes van vrouwelijkheid en met de taal: ze probeert het onzegbare te zeggen. Het zusje lukte dat niet, die schreef haar verzet met een mes – in haar eigen vlees. Ze kerfde haar armen open in plaats van de taal. Tegelijkertijd is Renate er niet van overtuigd dat haar zusje uitsluitend ten onder is gegaan aan de culturele coderingen die haar zo hebben belast: er zat een donkere, destructieve kant in haar die werd aangewakkerd door het culturele conflict waarmee ze kampte. Dat conflict, die tweestrijd, zou er onder andere omstandigheden waarschijnlijk ook zijn geweest, maar had zich dan mogelijk niet zo fysiek geuit of was misschien minder desastreus geweest.

In haar slothoofdstuk werkt Van Heijst de stelling uit dat de bestrijding van aftakeling en onvolkomenheden, het zo snel mogelijk verhelpen van leed en lijden, veroorzaakt dat we er nauwelijks nog raad mee weten. Ze bepleit een eerherstel van het lijdende lichaam in de taal, en meer algemener in de cultuur – niet om het lijden te verheerlijken maar simpelweg omdat het zaak is te onderkennen dat ‘lijden soms niet te verhelpen is en dat het leed toevoegt wanneer de enige houding waarop we kunnen terugvallen die van afweer en bestrijding is’.

Het voorhanden zijn van beelden en verhalen over lijdende en vergankelijke lichamen helpt om het besef van fysieke diversiteit te vergroten, waardoor lichamelijke verschillen minder makkelijk als afwijking kunnen worden bestempeld, en is vooral nuttig omdat zodoende de vergankelijkheid en kwetsbaarheid van het lichaam minder verdonkeremaand wordt. Dat tegenwicht tegen die alomvattende beheersingshang is niet alleen reëel, betoogt ze – want lichamen takelen hoe dan ook af, en pijn en verdriet vallen niet uit te bannen: ze zijn immers een onvervreemdbaar deel van het leven – maar biedt tevens een oriëntatiepunt voor mensen die zelf met lijden, ziekte en dood hebben te maken. Zulke verhalen kunnen anderen helpen een touwtje te vinden waaraan ze hun leven kunnen vastknopen. Ze geven mensen een toneel waarop ze hun soms lastige leven kunnen ordenen en ensceneren.

Het ideaal van de pijnvrije mens brengt een bizarre paradox tot stand: het marginaliseert op zichzelf dagelijkse en normale ervaringen en schept een levensverwachting die mensen juist meer onthand en weerloos maakt tegen ongeluk, tegenslag, pech, ziekte, dood en verlies.

Zevenendertig

TWEE WEKEN GELEDEN vierden we een verjaardag: het huwelijk van mijn ouders. Dat was die dag zevenendertig jaar geworden. Ze hebben twee jaar verkering gehad, zijn drie jaar verloofd geweest en zijn daarna getrouwd. Ze zijn nu al zevenendertig jaar getrouwd en alles bij elkaar al ruim veertig jaar innig verliefd. Zevenendertig jaar. Ik kan daar met mijn verstand niet bij, zo lang is dat: zevenendertig jaar. Dat is langer dan ik zelf besta. Ze houden langer dan mijn hele leven geduurd heeft van elkaar en zijn al die tijd samen gebleven. Mijn hoofd staat stil bij dat besef, ik kan het niet vatten.

Zevenendertig jaar bij elkaar. Ik heb al moeite mezelf bij elkaar te houden, een klus waarin ik me ondertussen vijfendertig jaar (waarvan de eerste jaren in de meest elementaire zin) in probeer te bekwamen. Soms denk ik dat ik nauwelijks vorderingen maak. Ja, ik kan ondertussen zelfstandig eten en hoef geen luiers meer, maar in bij elkaar blijven ben ik geen held.

Zevenendertig jaar bij elkaar. De ouders van mijn vrienden en vriendinnen zijn vaak gescheiden of incompleet: alom heersen dode vaders en een enkele dode moeder. De meeste vrienden en vriendinnen maken gewag van koele, minder gelukkige of ronduit akelige huwelijken; gelukkige verbintenissen zijn eerder uitzondering dan regel. Maar de mijne zijn al veertig jaar verliefd.

Veertig jaar verliefd. Dat zie je aan hun gezichten wanneer ze naar elkaar kijken en aan de talloos vele manieren waarop ze elkaar even lief als doelloos aanraken. Aan de toon waarop mijn vader ‘meisje’ tegen mijn moeder zegt, ook al is ze bijna zestig. Aan de trots in zijn stem als hij zijn waardering uitspreekt over een nieuwe jurk die ze aan heeft, want voor hem is ze nog altijd de mooiste. Aan de warmte in haar stem wanneer ze ‘dag man van me’ tegen hem zegt. Aan de vanzelfsprekendheid waarmee ze, middenin een gesprek met mij, zijn hand in de hare neemt en die omknelt.

Ze zijn al zevenendertig jaar getrouwd en zelden van elkaar gescheiden geweest. Die ene keer dat zij met een vriendin op vakantie ging en hem geheel verzorgd – met voorbereide ingevroren maaltijden, alle boodschappen gehaald en overal lijstjes – twee weken alleen achterliet, kon hij niet slapen. Hij deed vijftien nachten lang vrijwel geen oog dicht en zag eruit als een lijk toen hij haar van de toerbus ophaalde. Toen ze samen nog even bij mij langs kwamen, fluisterde mijn moeder me ontroerd in de oren hoe lief ze dat vond. Die trotse vent van haar: zo zelfstandig, en haar dan zo kunnen missen dat hij er niet van slapen kon.

Zevenendertig jaar. Mijn oudste vriendschappen zijn die met T uit Nijmegen (twaalfeneenhalf jaar) en met C uit Amsterdam (elf jaar). Mijn langste liefde duurde op de kop af zes jaar en mijn innigste liefde helaas slechts zes maanden: van midzomernacht tot midwinternacht. Al zou ik willen, ik zou het niet eens meer redden om het duurrecord van mijn ouders te evenaren: daartoe moet ik vijfenzeventig worden en de kans dat ik dat haal is niet groot. Bovendien schrijven zij er elk jaar een jaar bij. Ze houden immers nog altijd veel van elkaar.

Wat me frappeert is de omslag. Als wij, moderne dertigers, iets met iemand beginnen is het altijd onder het motto: we zien wel. Waar het schip strandt, hoe de klomp barst, wanneer de kruik niet meer te water gaat en de pleuris uitbreekt. En dat zulks gebeurt nemen we voor vaststaand feit aan, alleen het tijdstip waarop een & ander zal plaatsvinden is nog onbepaald. Wij hebben ons volstrekt ingesteld op de tijdelijkheid van de liefde, dat is ons uitgangspunt, en we zijn derhalve verbaasd en vagelijk ongedurig wanneer we horen van vrienden of bekenden die langer dan tien jaar bij elkaar zijn: welk een sleur, denken we, of we wrijven ze saaiheid aan. Je wordt verliefd, met mazzel is dat wederzijds, je begint iets, er komt een smet op, er ontstaat stilstand en hopla. Exit. Volautomatisch komt er een einde aan. Vaak om goede redenen, hou me ten goede, maar wat een verschil: tegenwoordig staat de tijdelijkheid van de liefde voorop en is die onomstreden. Mijn ouders geloofden nog dat je bij elkaar bleef tenzij het de spuigaten uitliep. Wanneer je iets met iemand begon was dat in principe voor altijd.

Veel van op dergelijke leest geschoeide verhoudingen zijn ontaard, getuige de verhalen van bovengenoemde vrienden en vriendinnen. Maar mijn ouders zijn al zevenendertig jaar bij elkaar. Sterker nog: ze houden van elkaar. Ze zouden zo voor nog zevenendertig jaar bijtekenen.

Alle geheimen van de iT

[Recensie van Manfred Langer: Alle geheimen van de iT, uitgeverij Arena, Amsterdam 1993.]

DE iT SPEELT een uitzonderlijk grote rol in het leven van de vaste bezoekers. Die omschrijven de iT als een grote familie, een gedeeld sprookje dat uitsluitend bevolkt wordt door mooie en bijzondere mensen, een eigen wereld met eigen taalgebruik, als de plaats bij uitstek waar ze tot hun recht komen en waar ze thuis horen. De uitzonderlijkheid van de iT benadrukt men door extravagante en exclusieve kleding te dragen en zich uit te dossen als doorlopend spektakel. Veel van de vaste klanten beschrijven hoe ze, voor ze afreizen naar de iT, urenlang in de weer zijn voor de spiegel om te bepalen hoe ze die avond willen verschijnen; de één vertelt de hele week op koopjesjacht te gaan om elke avond dat de discotheek open is, in iets nieuws te kunnen komen en een ander deelt bij wijze van terzijde mee sinds zijn regelmatige bezoek aan de iT per jaar zo’n veertigduizend gulden kwijt te zijn aan zijn uitgaanskleding.

Kees en Wim leven voor hun vaste avond in de iT, het vormt het hoogtepunt waar ze de rest de week op teren. ‘Elke zaterdagavond zo tegen een uur of acht, dan begint ons weekend. Ik ga dan naar Wim toe en vaak neem ik een cd met house-muziek mee om bij hem alvast een beetje in de sfeer van de iT te komen. Wim en ik zijn dan allebei al in feeststemming. We hebben beiden iets van: “hoi, we mogen weer…”. We bekijken dan de nieuwe aankopen, we passen en kiezen uiteindelijk de kleding die we die avond in de iT zullen aantrekken. (..) Als ik zondagmiddag opsta, dan heb ik alweer heimwee naar de iT. Ik vind het heerlijk om dan met Wim nog uren na te praten over de avond ervoor. We kijken dan ook vaak naar video’s die er van allerlei evenementen in de iT zijn gemaakt, zodat we toch nog even helemaal in de iT-sfeer blijven.’

Ron vertelt niet zonder de iT te kunnen: ‘Als de iT zeven dagen per week open was, dan zouden wij er ook zeven dagen per week zijn. We willen geen dag verstek laten gaan, omdat we bang zijn iets te missen.’ Diverse mensen vertellen uitsluitend vanwege de iT naar Amsterdam te zijn verhuisd; ze konden niet zonder. Hetzelfde geldt voor Gabi, die elke week vanuit Duitsland naar Amsterdam reist: ‘Zodra ik jullie taal onder de knie heb ga ik op zoek naar werk in Amsterdam om vervolgens naar Nederland te verhuizen. Dat doe ik alleen maar omdat ik, op dagen dat de iT geopend is en ik in Duitsland ben, het gevoel krijg dat ik iets mis.’

De een na de ander beaamt het: het grote geheim van de iT is dat je daar ‘volledig jezelf’ kunt zijn. Alle remmen mogen los, spanningen en frustraties vallen weg, je wordt gewaardeerd zoals je bent en je hoeft je niet anders voor te doen. In de iT kun je zijn zoals je je werkelijk voelt, ‘en diep in zijn hart wil iedereen dat’.

*

IN DE iT is men zichzelf. En dus verkleedt iedereen zich. Want wat de vaste bezoekers van de iT in de eerste plaats willen, is gezien worden en bij anderen opvallen. Daar is de iT letterlijk voor gemaakt. ‘In de iT hoef je niet bekend te zijn om een ster te zijn,’ legt een bezoeker uit. ‘De iT maakt je interessant. Je onderscheidt je ermee van de massa.’ De entourage van de iT is erop gericht het bezoek te laten schitteren. ‘Ik liet enkele kleinere podia maken. Ik ging ervan uit dat de bezoekers van de iT zich sterren moesten voelen en sterren willen graag op de bühne staan,’ zegt Manfred Langer in het boek over zijn discotheek. ‘Het feit dat de pers plotseling zoveel aandacht besteedde aan de iT, paste ook helemaal in mijn filosofie. Bezoekers van de iT zijn sterren en die stralen graag voor de camera’s.’ De de aanwezigheid van mensen die ook buiten de discotheek enige faam genieten, bevordert de glamour die Langer en zijn publiek collectief nastreven: beroemdheid is immers besmettelijk. ‘Vips dragen bij tot de typische iT-sfeer, waarin iedereen zich ster kan voelen!’

Natuurlijk heeft Langer zijn boek niet zelf geschreven: er zijn twee ghostwriters aan te pas gekomen die zijn verhaal hebben opgetekend en daarnaast een aantal vaste bezoekers hebben geïnterviewd (en nog barst het boek van de kromme zinnen). Manfred, de succesvolle uitbater van de iT, heeft zich voor de gelegenheid een nieuw persona aangemeten waarmee hij kan schitteren. Uit het boek dat onder zijn naam is verschenen, blijkt dat het aanmeten van zo’n pose een logische stap is: maskerades zijn schering en inslag in de iT, want uitsluitend onder de make-up van de vermomming kan men zichzelf zijn. De schijn is de enige realiteit, de hype is the real thing. Met slechts één voorbehoud: men dient bij dit alles onvoorwaardelijk gezien te worden, anders werkt het niet. En dus heeft de iT eigen fotografen in dienst die vastleggen wat zich binnenin de disco afspeelt, foto’s die buiten in vitrines worden opgehangen zodat de voorbijgangers zich kunnen vergapen en de deelnemers hun status van iT-publiek ook daarbuiten bevestigd weten. Zijn is gezien worden.

‘Het lijkt wel of Langer zich permanent door een fotograaf laat vergezellen,’ schreef Tom Rooduijn spitsvondig in een recensie in NRC Handelsblad; ‘de plaatjes van de altijd lachende Langer doen sterk denken aan de film Zelig, de fake-documentaire van Woody Allen waarin de hoofdpersoon voortdurend opduikt in het gezelschap van historische figuren.’

Aandacht genereert zelf, zelf genereert beroemdheid; de iT grossiert in beide. In de iT kijkt iedereen naar elkaar. De blik fungeert als spotlight. De bezoekers wisselen hun de status van publiek af met die van lokale ster, als goldt het een estafettestokje bij een hordenloop. ‘Ik ben ijdel,’ zegt vaste klant Marcella. ‘Ik heb vaak het gevoel dat ik als ster geboren ben. Als ik ‘s avonds uitga, dan kom ik het liefste in een limousine voorrijden. Soms als er speciale feesten in de iT worden gegeven gebeurt dat ook. De aankomst is nog mooier als er mensen staan te kijken. Dan volgt de entree. Dat ervaar ik als het mooiste moment van de avond. Mensen komen op je toe, roepen dat je er mooi uitziet, kijken verbaasd en vallen in je armen. Heerlijk om zo binnen te komen. En zo’n avond blijft spannend en leuk omdat de mensen voortdurend naar je kijken.’

Hoe meer iedereen naar je kijkt, hoe beroemder je wordt – en hoe meer ‘jezelf’, volgens de logica van de iT. Misschien wordt het tijd de iT te herdopen in de iK?

Fout volgens…

‘Fout volgens…’ is een rubriek van het radioprogramma NOS taal waarin een bekende Nederlander wordt gevraagd zijn of haar ergernis over modern taalgebruik te spuien.]

Mijn liefde voor mensen is wispelturig, die voor taal niet. Wanneer je naar mensen luistert bekoelt de liefde voor de eigen soort buitengewoon snel. Slechts weinigen spreken mooi, onderhoudend, verzorgd of grappig en weten origineel of bekwaam met de taal om te springen. Nu mag je dat misschien ook niet van iedereen vragen, per slot van rekening is taal niet alleen een kunst en een liefde maar ook een gebruiksvoorwerp en een vervoermiddel, en hebben ook rammelende fietsen hun nut, al is het maar dat je daarmee een gracht kunt dempen. Toch zou ik graag willen dat men mijn ogen en oren wat minder mishandelde.

Een bizar hedendaags verschijnsel is het verschijnen en verdwijnen van lidwoorden. Op de vreemdste plaatsen steken ze hun koppen op, als paddestoelen in een drassig herfstbos, of zijn ze juist zoek geraakt en zit er pardoes een gat in een zin, een gat waarin al mijn aandacht wegvalt zodat ik me alleen nog over het taalgebruik verbaas en allang niet meer merk wat er verder nog aan mogelijk belangwekkends wordt gezegd.

Met de regelmaat van de klok hoor ik de nieuwslezers op het NOS-journaal meedelen dat ‘NS plannen heeft om nieuw materieel aan te schaffen’, dat ‘de woordvoerder van KLM te kennen gaf dat er winst was geboekt’ of dat ‘TNO een nieuw keurmerk voorbereidt’. Eerst dacht ik nog dat het lidwoord ter wille van de tijdwinst werd ingeslikt, maar nee: het blijkt taalbeleid te zijn. Het gebeurt telkens weer.

En het is vreemd. Nederlandse Spoorwegen zeggen namelijk gewoonlijk niets, nederlandse spoorwegen liggen slechts op de grond vastgespijkerd en leiden, als alles goed gaat, stilzwijgend de treinen in banen. Het laten vallen van het lidwoord maakt de afkorting in mijn oren tot een persoonsnaam, het doet het voorkomen alsof de Nederlandse Spoorwegen vlees zijn geworden en de Koninklijke Luchtvaartmaatschappij van een instituut in een mens is veranderd. Opmerkelijk genoeg komt deze wonderbaarlijke reïficatie, voor zover ik heb kunnen nagaan, uitsluitend voor bij bedrijven en instanties die op een nationale status kunnen bogen en die de enige in hun soort zijn; oftewel bij bedrijven die kennelijk ‘van ons allemaal’ zijn. Want de journaallezers mogen dan spreken over TNO, KLM en NS, het is nog altijd ‘de’ FNV en ‘het’ VNO, ‘de’ VU en ‘het’ GAK.

Op het gebied van echte mensennamen gebeurt precies het omgekeerde, een verschijnsel dat zich vooral voordoet wanneer iemand poogt een normerende uitspraak te doen over het niveau van de sport of over ontwikkelingen in de literatuur. ‘Dan zeg ik: denk eens aan een Cruyff, een Gullit…’ zegt de voetbalcommentator, en de recensent schrijft: ‘Neem nu een Mulisch, een Hermans, een Campert…’ Hoezo, denk ik ogenblikkelijk, een Cruyff of een Hermans? Hebben we er daar dan meer van? Ja van Campert hebben we er toevallig twee, maar ze bedoelen die ene: Remco.

Ze zijn echter bang om deze illustere namen onomwonden te gebruiken, ze mochten eens op hun voorkeuren aangesproken en er op vastgepind worden. Ze dekken zichzelf derhalve in. Nee ze bedoelen niet dat ze anderen Hermans of Gullit in hoogsteigen persoon ten voorbeeld willen stellen, ben je mal, ze denken eerder aan iemand van dat kaliber en ze deden lukraak een greep uit het assortiment – een Cruyff, iemand in die richting, van dat gewicht, uit die hoek, ze hadden met gemak nog tien anderen kunnen opnoemen, maar ach nou ja jeweetwel waar ik op doel. Van dat niveau dus. Ofzo. Toch, vinje ook niet? En voor de zekerheid verschuiven ze het accent in hun zin nog wat meer van de genoemde persoon naar het onbepaalde lidwoord en benadrukken al doende het brede gebaar dat ze willen maken. Ze zeggen niet: ‘Neem nu eens een MULISCH,’ maar: ‘Neem nu eens EEN Mulisch.’

Ik acht een dergelijke spreektrant een valse retorische truc om mijn instemming af te troggelen; want wie kan zich nu tegen EEN Hermans uitspreken of kan nog betwisten dat EEN Gullit kan voetballen? De spreker heeft, zodra zijn voorbeeld onverhoopt wordt bestreden, de veilige terugtocht op voorhand geprepareerd met algemeenheid: ‘ja, nee, natuurlijk, niet Hermans zelf maar EEN Hermans, ik noemde zomaar een voorbeeld maar je snapt toch wel waar ik het over heb?’ Nee. Dat snap ik niet. Bovendien vind ik het ergerlijk dat Hermans, Gullit en Campert (of om het even wie dit twijfelachtige genoegen ten deel valt om tot onbepaald voorbeeld te worden verheven) op deze wijze verworden tot een artikel van onbestemde massa. ‘Doet U mij maar twee Hermansen en anderhalve Cruyff,’ kan ik niet nalaten te denken.

Ik haat onbepaaldheid als het om mensen gaat. Men maakt zodoende iemand tot iets, tot inwisselbaar voorbeeld; en zo wordt iemand tot niets.

Doodvonnis

MIJN BOODSCHAPPENLIJSTJE was lang genoeg om afhandeling te behoeven; ik maakte een afspraak en toog de volgende dag naar de huisarts.

Wij gaven elkaar een hand. Wij waren nieuw voor elkaar. Wij gingen zitten.
‘Ik kom voor een baarmoederhalskankeronderzoekuitstrijkje,’ zei ik en overhandigde hem een oproep dienaangaande die de GGD me had opgestuurd. De arts knikte.
‘Verder heb ik een wratje waar ik vanaf wil,’ en wees naar mijn knie. Hij knikte weer.
‘En tenslotte wilde ik graag een aidstest.’
Nu werd hij bleek. ‘Een aidstest? Heb je reden om aan te nemen dat…’ zei hij en maakte zijn zin niet af.

Natuurlijk heb ik redenen om aan te nemen dat. Wat veilig is & wat niet kan niemand met zekerheid zeggen en ook al doe ik mijn best: voor het celibaat ben ik niet in de wieg gelegd, een wondje heb je zo, condooms klappen wel eens, dames bloeden en als vampier is men tegenwoordig zijn leven sowieso niet zeker. Ik heb derhalve altijd redenen te over. En wat i­k doe moet ik zelf weten, maar anderen belasten met wat ik doe of heb gedaan vind ik not done dus ik wens graag te weten waar ik sta.

‘Een aidstest? Weet je dat wel zeker?’ Ik knikte.
‘En daarna dan, stel nu dat je positief bent?’
‘Dan ga ik dood,’ zei ik, en ging wat gemakkelijker in mijn stoel zitten.
Hij schrok kennelijk want hij begon mij, of misschien zichzelf, moed in te spreken: ‘Nou nou nou, dat moet je niet meteen zo stellig zeggen, er is tegenwoordig een heleboel mogelijk.’

Ik dacht aan Boy en aan Helen en aan Adje en aan de zus van X en aan de vader van K en aan teveel anderen en haalde, toen de stoet in mijn hoofd eindelijk voorbij was, mijn schouders op. ‘Is het heus? Dat geloof ik niet zo,’ zei ik. ‘Maar hoe dan ook, ik wil graag een aidstest.’

‘Tsja, nou, je kunt je hier op maandag, woensdag of vrijdagochtend laten prikken en dan moet je over drie weken een afspraak maken voor de uitslag. Maar niet op vrijdag.’
‘Hoezo pas over drie weken?’vroeg ik. ‘En waarom een afspraak? De vorige keer kon ik gewoon vijf dagen later opbellen.’
‘O, dit is niet je eerste test? Ja dat doen we nu dus anders. Er wordt nog een tweede kweek gemaakt en die neemt meer tijd in beslag. En de uitslag krijg je niet telefonisch, je moet op het spreekuur komen.’
‘O. En waarom kan dat niet op een vrijdag?’
‘Op vrijdag kunnen we je niet meer doorverwijzen naar de hulpverlening. En dan zit er dus een heel weekend tussen voor je ergens terecht kunt.’
‘Waarom zou ik in hemelsnaam doorverwezen moeten worden?’ vroeg ik verbaasd.
De huisarts sloeg zijn ogen neer. ‘Nou ja, het is toch een doodvonnis,’ zei hij terwijl hij naar zijn pen op zijn bureau keek.

Doodvonnis. Nu ineens wel? Nog geen drie minuten eerder had hij mij op het hart gedrukt dat er heus nog een heleboel aan te doen was. Deze man was een vat vol tegenstrijdigheden. En waarom moest meteen de hele hulpverlening voor mij paraat staan? Mijn vrienden hebben gewoon weekenddienst en voor hen en voor mij maakt het niet uit of slecht nieuws op vrijdag of op maandag komt.

‘Ik kan een slechte uitslag heus wel in mijn eentje af,’ zei ik, ‘daar hoeft geen bevoegd persoon aan te pas te komen.’
Hij keek me aan, enigszins kribbig nu. ‘We doen dat liever niet, op vrijdag, daar hebben we slechte ervaringen mee.’
‘Maar als ik nu helemaal niet naar een hulpverlener we­l? Ik bel net zo lief gewoon even op voor de uitslag,’ zei ik, inmiddels even kribbig als hij. ‘En als het zo ingewikkeld is om hier een aidstest te laten doen zonder allerlei poespas eromheen ga ik desnoods ergens anders naartoe.’

Hij begon uit te leggen dat ooit een zijner patiënten positief was bevonden en de betreffende boodschap nogal cru was overgekomen zodat de patiënt stennis had geschopt en toen waren er allemaal nare dingen geweest met de tuchtraad enzo, dus ik moest begrijpen dat hij tegenwoordig heel voorzichtig was met dergelijke mededelingen.

‘Kan wel wezen,’ zei ik, ‘maar dat betekent nog niet dat iedereen zich meteen in de armen van professionele opvegers wenst te storten en met zachte hand voorbereid moet worden op slecht nieuws. En in mijn omgeving is het bovendien heel gewoon om aids te hebben.’

Waarna wij de rest van het lijstje afwerkten. Ik ontkleedde me en hij schraapte en brandde, ik kleedde me weer aan en zei: ‘Tot over drie weken. Op vrijdag.’ Hij schudde zijn hoofd om zoveel koppigheid.

*

WAT ME LATER nog het meest verbaasde was dat hij het heel vanzelfsprekend had gevonden dat ik voor een baarmoederhalskankeronderzoek kwam. Niets geen verbale voorbereiding, niets geen gedoe voor, tijdens of na het uitstrijkje en of ik wel absoluut zeker wist of ik zulke dingen wilde weten, geen geruststellingen alsdat bataljons hulpverleners stonden te popelen om mij bij slechte uitslagen mentaal te redden terwijl de artsen deden wat ze konden (ook bij baarmoederhalskanker kunnen ze tegenwoordig vast een heleboel) – niets van dat al. Gewoon uitkleden, liggen, schrapen en later effies de uitslag komen halen. Terwijl onder dames het risico om dood te gaan aan baarmoederhalskanker aanzienlijk groter is dan de kans om dood te gaan aan aids.

(Werd – helaas – vervolgd.)

Poëzie: Campert moet in een bandje

[Verschenen in een serie van Vrij Nederland waarin mensen werden gevraagd hun favoriete gedicht toe te lichten.]

POËZIE DRAAI IK, ik lees haar zelden.

Bij geschreven poëzie hindert me de vorm, die neemt alle aandacht in beslag; de regels van de regels onthouden me het zicht op de beelden. Ik weet nooit waar pauzes te lezen en of het eind van de regel het eind van de gedachte is: de rijmdwang legt een ritme op dat boem paukeslag hinderlijke accenten en onderbrekingen in mijn hoofd duwt, zodat ik niet begrijp wat er tussen de verschoven letters aan inhoud is verzet. Soms zijn zinnen hun punten kwijt; witregels en open eindes dwarrelen dan als de petit absences van epileptische lieden door mijn hoofd.

Hoewel de bladzijden veel wit bevatten zijn de zinnen meestal propvol. Gecondenseerde taal is het, vol kofferwoorden die naar believen gevuld kunnen worden en daarom weliswaar handzaam zijn als een valies maar even leeg. Geschreven poëzie doet me onherroepelijk denken aan cryptogrammen en doorlopers, aan woordspelletjes die moeizaam puzzelen vergen.

Ik houd van onnadrukkelijke poëzie, poëzie per ongeluk. Piet Paaltjens dichtte ooit:

 
Waarom hebt gij ook van dat blonde haar,
waar de engelen aan te kennen zijn? En dan,
waarom blauwe ogen, wonderdiep en zo klaar?
Gij wist toch, dat ik daar niet tegen kan?

…en ik was verloren. Zo breekbaar en teer… Tegenover zo’n gij staat eenieder weerloos, zelfs al wapent men zich met rijm. De combinatie van lichte onthutsing met verontwaardiging – het is niet eerlijk mij dermate van mijn stuk te brengen – maakt het onweerstaanbaar. (En ik wist meteen hoe het gelezen moest worden.)

Dichters moet men horen, dat scheelt immens. Tot twee maal toe heb ik het geluk gehad Remco Campert zijn Lamento te horen voorlezen. Beide keren hield ik mijn adem in. Campert laveerde tussen moedeloosheid en meewarigheid, tussen melancholie en lyriek. Hij zei het onzegbare en zweeg daarbij veel. Hij brak zijn zinnen af, hij moest wel; immers, er was iets afgebroken in hem, zijn zinnen waren deswege kapot en desondanks begon hij opnieuw, hij proefde de woorden maar hij kon niet slikken, hij smaakte nog altijd de geschonden liefde. Campert las Lamento, zijn perfecte onvoltooide, en ik zweefde een avond lang, vol ontroering en ontzag om zoveel verloren schoonheid, op zijn gebroken woorden door de stad.

Lamento heb ik gekocht en gelezen. Herhaaldelijk. Het lukt niet, niet genoeg, het gedicht komt niet tot stand. De woorden zijn woorden, de regels flarden, ze komen niet van de bladzijden af en ik sta jammerlijk met twee benen en vier banden op de grond. Ik mis Camperts stem.

Poëzie moet zingen wil ik haar kunnen omhelzen. Liever dan bladwit heb ik er muziek omheen. De betere muziek gaat gelukkig vaak gepaard met teksten die voor gedichten kunnen passeren: Patti Smith, Nick Cave, Bauhaus, The Cure, de Swans, Tool, Einstürzende Neubauten, Peter Hammill. Zinnen en zang, maten en melodieën, white noise en witregels vloeien ineen en nadien kan een regel nooit meer anders klinken dan precies zo, met die toonhoogte en die intonatie.

Zou Campert niet bij Alice In Chains kunnen invallen? Die dreigen tot mijn grote verdriet te ontbinden, aangezien de zanger thans druk doende is dood te gaan aan teveel heroïne. Alice In Chains gered, Lamento elke dag in mijn walkman, en Campert een platinum plaat.

 
Lamento

Hier nu         langs het lange diepe water
dat ik dacht dat ik dacht dat je altijd maar
dat je altijd maar

hier nu         langs het lange diepe water
waar achter oeverriet         achter oeverriet de zon
dat ik dacht dat je altijd maar

dat altijd maar je ogen         je ogen en de lucht
dat altijd maar je ogen en de lucht
altijd maar rimpelend         in het water rimpelend

dat altijd in levende stilte
dat ik altijd zou leven in levende stilte
dat je altijd maar         dat wuivend oeverriet altijd maar

langs het lange diepe water         dat altijd maar je huid
dat altijd maar in de middag je huid
altijd maar in de zomer in de middag je huid

dat altijd maar je ogen zouden breken
dat altijd van geluk je ogen zouden breken
altijd maar in de roerloze middag

langs het diepe water         dat ik dacht
datt ik dacht dat je altijd maar
dat ik dacht dat geluk altijd maar

dat altijd maar het licht roerloos in de middag
dat altijd maar het middaglicht         je okeren schouder
je okeren schouder altijd in het middaglicht

dat altijd maar je kreet         hangend
altijd maar je vogelkreet         hangend
in de middag         in de zomer         in de lucht

dat altijd maar de levende lucht         dat altijd maar
altijd maar het rimpelende water         de middag         je huid
ik dacht dat alles altijd maar       ik dacht dat nooit

hier nu langs het lange diepe water         dat nooit
ik dacht dat altijd         dat nooit         dat je nooit
dat nooit vorst         dat geen ijs ooit het water

hier nu langs het diepe water         dacht ik nooit
dat de meeuw ooit de cipres         dacht ik nooit
dat sneeuw         nooit de cipres         dat je nooit meer

(Uit: Rechterschoenen, De Bezige Bij, Amsterdam 1992.)

Voorstel

ROGIERS VADER WAS een verstrooide professor met wie je avonturen kon beleven omdat hij, net als Rogier, de wereld en al zijn grotemensendingen niet helemaal begreep. Rogier zelf wilde graag iets verzinnen dat nog niet bestond en waar hij en zijn vriendjes reuze plezier aan zouden beleven.

Na een week piekeren bedacht Rogier de uitleendierentuin: een bibliotheek waar je dieren in plaats van boeken kon lenen. De directeur van Artis vond het een tof plan, hoewel enigszins bewerkelijk met al die stempels die dan op de dieren moesten worden gezet om te weten wanneer het terugbezorgtijd was. Maar omdat Rogier het zo knap had uitgevonden, zei de directeur, mocht hij voor deze ene keer een dier lenen. Het werd Julius, de giraffe, met wie Rogier en zijn vader uit wandelen gingen: naar het strand en naar het Amsterdamse Bos. Julius kreeg pindakaas te eten (daar houden giraffen namelijk van, ontdekte tante Eugénie), maar niet te veel, want pindakaas is plakkerig en blijft makkelijk steken als je toevallig een lange keel hebt. Julius sliep op het achterbalkon en mocht mee in de rondvaartboot; bij de lage bruggen moest hij dan wel goed bukken.

Het boek was De lange logé die lang bleef; ik was acht en bleef dat korter.

*

LAATST MOEST IK aan Rogiers plan denken, vermoedelijk door al die discussies over crèches en kinderhotels. Iedereen spreekt over het wegbrengen der kinderen viel me ineens op, en zelden over het halen ervan. Voorts constateerde ik dat veel moeders kennelijk liever vaders zouden zijn, of tantes, of oma’s, maar in ieder geval iets dat niet fulltime was. En geef die moeders eens ongelijk: kinderen zijn soms leuk maar zelden altijd. Je kunt ze namelijk nooit uit zetten. Bovendien valt er pas een zinnige conversatie mee te voeren wanneer ze de twaalf gepasseerd zijn, en wat doe je er tot die tijd mee, behalve ze voeren en ze heel proberen te houden? Julius bracht me op een idee. Waarom geen kinderbibliotheek uitgevonden? Een plaats waar je kinderen kunt lenen? Voor een middag, voor een vakantie, voor een week of voor een weekend; voor de afwisseling, kortom. En altijd mogen ruilen! Er is, eenmaal lid van de bibliotheek, geen leenplicht, zodat men desgewenst maandenlang zonder mag.

Na enig gepeins bleek mijn plan picobello. De stempels voor de uitleentermijn hoeven tegenwoordig geen bezwaar meer te vormen. Sinds Rogier en ik klein waren, zijn er veel zaken uitgevonden en de moderne techniek biedt uitkomst. Een geïmplanteerd chipje in het schouderblad of een geel ding door het oor, in combinatie met een getatoueerde streepjescode in de bovenlip, moet doenlijk zijn; de dierproeven met kalveren, raspaarden en honden zijn inmiddels met succes afgerond.

Alle kinderen gaan na hun geboorte naar de bieb en worden daarna uitgeleend. Werkende leners halen hun leenkind na vijven op en leveren het ‘s morgens weer in. Aan de leden der bibliotheek moeten wellicht een paar minimale eisen worden gesteld bij wijze van ballotage. Die hoeven niet van morele of pedagogische aard te zijn; zuiver praktische voorwaarden volstaan. Men dient bewijsbaar in staat te zijn het leenkind een boterham met pindakaas te bereiden, en voorts dient het kind altoos schoon ingeleverd te worden: zonder vouwen of kreuken. Dat lijkt me voldoende. De uitleentermijn voor een kind stellen we op maximaal drie weken. Dat voorkomt dat top-tien kinderen gemonopoliseerd worden door houvaste leners (zij moeten na retournering van het kind gewoon weer onderaan de wachtlijst intekenen).

Wanneer het kind een ettertje blijkt of de leenouder het kind onheus en akelig bejegent (zich verlaagt tot mishandeling, incest en dergelijke), blijft de ellende binnen de perken: binnen drie weken dient het leenkind immers geretourneerd te worden, zodat de schade die de ene partij de andere berokkent, te overzien blijft. En paar weken is zo’n tranendal over en weer beter uit te houden dan een jeugd lang. Op deze wijze rouleert het ongeluk tenminste onder alle deelnemers en hoeft niet een beperkt deel der onvolwassenen al het kinderleed op hun kleine schoudertjes te torsen, noch hoeven ongelukkige volwassenen verlangend uit te kijken naar het moment dat het kind achttien is en het eindelijk met behoud van ouderlijk fatsoen op straat geschopt kan worden. Misschien, maar meer bureaucratie moet er absoluut niet aan te pas komen, dat we kunnen regelen dat het kind altijd moet instemmen met een herhaling van de uitleen. Gemene leners en rotkinderen vallen zo vanzelf uit het systeem.

Het lijkt me handig wanneer de kinderen in categorieën worden ondergebracht, zodat je een kind uit dezelfde serie kunt halen indien de vorige goed beviel. Of een sprookjeskind kunt kiezen, een science-fictionversie, een streekkleuter met een koddig dialect, een historisch kind, een horrorbaby die over psi-krachten beschikt of een puber met een gelukkig einde.

Mijn plan lijkt me een gouden vondst. Geen ongewenste kinderloosheid of dito kinderen meer, de adoptieproblematiek in één klap van tafel, zwerfjongeren en vondelingen voortaan prettig onder dak. De kinderbijslag kan worden afgeschaft, zodat de overheid wat ruimer in haar slappe was komt te zitten; de bibliotheek – personeel, gebouwen, verzorging van de biebbewoners -financieren we uit de gelden van het lidmaatschap, eventueel aangevuld met een leenvergoeding die, afhankelijk van de populariteit van een leenkind, in hoogte varieert.

Ik zou meteen lid worden. En dan eens per maand eerst even langs de kinderbieb en dan meteen door naar Artis. Gaan we samen naar Julius kijken en daarna de apen aan hun staart trekken.