[Lezing voor Surplus op de Amsterdamse Feminist Book Fair.]
Man of vrouw, vrouw of man. Soms lijkt dat de fundamentele scheidslijn te zijn waarlangs alles wordt ingedeeld. De eerste vraag die over een pasgeboren kind wordt gesteld, is – beluister de huiver in de stem – ‘Is het gezond?’ En zodra die angst voor dood & bederf of lek & gebrek is weggevaagd en het leven kan worden gevierd – het kind is immers ter wereld gebracht, het heeft bovendien voldoende tenen en vingers, het gezichtje loopt mooi rood aan en de longen schreeuwen de eerste hap adem die ze genomen heeft meteen weer uit, op volle sterkte – volgt de indeling. Het leeft. Dus: is het een jongen, of een meisje?
Is het een jongen, is het een meisje. Het grootste verwijt dat respectabele burgers op de moderne jeugd van de jaren zestig afvuurde was niet dat ze onbeleefd, oneerbiedig, vies, indecent, politiek afwijkend of moreel te licht bevonden zouden zijn. De klacht die het meest ten aanzien van hen werd geuit was ‘dat je niet eens meer kon zien of het een jongen of een meisje was.’ Nu was er in de jaren zestig, zoals sommigen van U waarschijnlijk maar al te goed weten, werkelijk geen sprake van het opheffen van seksescheiding of m/v stereotypen. Onder de toenmalige moderne jongeren waren ze weliswaar anders maar ze waren er, en ze lagen tevens akelig vast. Lees Meulenbelt er maar op na. Niettemin reflecteerde deze uitspraak in al zijn eenvoud de wezensangst die opflakkert zodra de uiterlijke verschijnselen van mannelijkheid en vrouwelijkheid beginnen te bewegen. Oh hemel, al dat lange haar, je kunt niet eens meer zien óf.
Mannelijkheid en vrouwelijkheid zijn ook onder feministische dames problematisch. In onze pogingen in kaart te brengen wat aan beide seksen wordt toegeschreven op het vlak van gedrag, verschijning, biologie, biochemie, sociale scenario’s, reproductie en verzorging, werk en liefde, denken en leven, verwachtingen en patronen, dromen en verlangens, vallen we regelmatig met animo in de kuil die we juist met onze theorieën hoopten dicht te kunnen gooien. We schrijven aan mensen gedragingen toe alsof die biologisch verankerd zouden zijn, of beroepen ons op sociale constructies waarlangs mensen zich vormen en identiteiten tot stand brengen, en ontwerpen al doende zelf nieuwe definities van vrouwelijkheid en mannelijkheid. Maar niet alles wat mensen doen of zijn of verbeelden laat zich door dat tweesnijdend zwaard doormidden klieven. Doorgaans gaan ook wij dan proppen en dingen op maat snijden zodat ze alsnog in de voorbestemde hokjes passen.
Een typerend voorbeeld, uit het leven gegrepen; om preciezer te zijn, uit het mijne. Laatst was er weer zo’n fijne discussie over pornografie en ik liet daar ter lering en vermaak een aantal scènes zien uit mijn favoriete damespornofilm, Suburban Dykes. In een van deze fragmenten komt een escort op bezoek bij onze heldinnen; zij onthult hen haar voorbinddildo, waarvan de escort en haar beide klanten vervolgens werkelijk alle ins & outs plus nog wat andere toepassingsmogelijkheden verkennen. Na afloop van de vertoning kwam een dame naar mij toe. Gut ja, een interessante film, inderdaad ook aardig gefilmd voor damesporno, maar tsja nou hoe zou ze het zeggen, zo’n voorbinddildo, dat was toch… nou ja was dat niet – hier kwam het hoge woord eruit, en het klonk als een vloek in de kerk – was een voorbinddildo niet erg mannelijk? Kopieerden deze dames niet de klassieke mannenfantasie dat dames alleen plezier konden beleven met een jeweetwel?
Ik had haar kunnen vertellen dat het verschil tussen een voorbinddildo en een penis is dat er in het eerste geval nu juist geen meneer aan vastzit maar een dame. Ik had haar kunnen vertellen dat, wanneer je eist dat damesporno recht doet aan de verlangens en fantasieën van dames, het bizar is om juist deze fantasie te censureren. Ik had haar kunnen vertellen dat veel damesparen een voorbinddildo gebruiken. Ik had haar, Freud indachtig, kunnen zeggen dat het een politiek statement van de eerste orde is om de fallus te laten circuleren onder dames, dat kan immers wanneer je hem alleen maar hoeft voor te binden, en dat zulks wellicht een grote stap voorwaarts is en daarenboven een uiting van een meer op democratische leest geschoeide biologie, namelijk een van plastic en leer en niet van bloed en cellen.
Ik deed dat allemaal niet. Ik moest lachen en zei: ‘Hoezo mannelijk? Ik gebruik mijn voorbinddildo niet alleen met dames maar ook bij mijn vriendjes.’ Ik kon het gekletter in haar hoofd bijna horen, ze was in een klap dwars door haar stereotypen heengeslagen. Voorbinddildo’s zag ze als de manier waarop lesbische vrouwen onderling de heteropatronen herhaalden en ongewild de zo verfoeide mannelijkheid nastreefden. Maar die ene opmerking volstond om verwarring te scheppen en haar tweedeling op te blazen, of misschien wel te kwadrateren. Ik was ineens alles tegelijk in haar ogen. Vrouwelijk, vanwege mijn kleding die dag, en mannelijk, vanwege die dildo. Heteroseksueel en lesbisch. En dan, indien met vriendjes, met hen op mijn voorbinddildo geprikt. Ze ging met nieuwe ogen heen en ik moest erg giechelen – meisjesachtig bijna – toen ze wegliep.
Nu kunt U op Uw beurt natuurlijk diepzinnig gaan pruttelen en peinzen en zeggen dat als mijn vriendjes hun hart ophalen aan mijn dildo, er kennelijk ongeconsumeerde homoseksuele verlangens hunnerzijds in het geding zijn die ik per ongeluk mobiliseer en dat ze me in dat geval niet langer als vrouw zien maar als verkapte medehomosueel en dat ik tijdelijk ingelijfd ben in de hogere orde der mannen, juist vanwege die nu ineens circulerende fallus; of dat ze zich laven aan een ander klassiek en al even vermaledijd beeld, namelijk dat van de dominatrix, maar dat is flauw. Waar het om gaat is dat veel werkelijkheid zich niet aan de indeling mannelijk/vrouwelijk of heteroseksueel/homoseksueel houdt. En dat wij zo geneigd zijn dan terstond te gaan proppen.
Nog een voorbeeld. Uit andermens’ leven ditmaal. Een vriend van mij was vroeger een meisje en heeft zijn borsten en baarmoeder laten weghalen maar weigerde een kunstpenis te laten construeren. Hij viel vroeger, toen hij een meisje was, op jongens maar achtte zichzelf indertijd nooit heteroseksueel; hij was als jonge maagd actief in het Roze Front en associeerde zichzelf met de flikkerbeweging.
Nu heeft hij baardhaar, littekens waar zijn borsten zaten, hij heeft zijn allereigenste vagina behouden en een mooie ring door zijn linkertepel laten prikken, hij draagt glanzende zijden hemdjes en ook graag leer, en hij is nog altijd verliefd op jongens met wie hij zeer regelmatig en tot beider genoegen vrijt ook al is hij een flikker zonder penis. Hij heeft, toen hij na de voltooiing van zijn operaties een nieuwe naam moest kiezen, er een genomen die niet bestaat. Omdat hij geen man en geen vrouw wilde zijn. Volgens de categorieën die het genderteam van de VU hanteert is hij derhalve een homoseksuele, onvoltooide vrouw/man-transseksueel. Hij paste kortom nergens in en past nog steeds nergens in. Hij wil dat ook helemaal niet, ergens in passen. Hij houdt van zijn Cryptic gender, oftewel Crygender.
Crygender is een wezen waarvan niemand de herkomst kent. Cry, zoals gemakshalve de afkorting luidt, is rijk en heeft Cry’s lichaam laten opereren en verfraaien. Cry is niet de klassieke androgyne mens zoals die eerder in feministische pamfletten of romans is beschreven, en die toch altijd meer op vrouwelijkheid dan op mannelijkheid was geënt; Cry is een science-fictionwezen dat weigert om het midden te houden tussen een man en een vrouw omdat Cry er de voorkeur aan geeft om beide opties in gelijke delen te belichamen. Cry houdt niet van de term ‘wezen’, Cry geeft de voorkeur aan de term ‘schepsel’ aangezien Cry zichzelf in de meest letterlijke zin heeft geschapen. Cry’s ene helft is gespierd en harig en beweegt zich scherp en doeltreffend; de andere helft is zacht, molliger en donzig en maakt vloeiende bewegingen (Cry traint daartoe op speciaal aangepaste work-out toestellen.)
Maar hoe te lopen? Met twee verschillende benen moest Cry dat opnieuw leren. En dat bracht een lastige keuze met zich mee. Elke arm en elk been, elke heup en elk deel van Cry’s borstkas mocht dan wel een eigen karakter hebben, eigenschappen teweeg gebracht door lasersneden, hormoonbehandelingen en siliconeninjecties, door fysieke training en onvermoeibare lichaamsverzorging. Maar het totaalbeeld moest samenkomen in de wijze van lopen. Je kon rechts een man zijn en links een vrouw, met een penis voor en een vagina achter, maar je kunt niet bij de ene stap een man zijn en bij de volgende stap een vrouw. Niet zonder te haperen. Niet zonder onevenwichtig te lopen. En het zou alleen ieders lachlust en spotzucht opwekken.
Cry had overwogen zich een zelfbewuste pas aan te meten, met de voeten licht uit elkaar geplaatst, om zo de kordate, schaar-achtige loop van een man na te bootsen. Cry had gedacht aan een gracieuze slentering, de voeten voor elkaar geplaatst, met naar binnen gedraaide tenen, teneinde de verleidelijke heupzwaai van een vrouw te imiteren.
Maar Cry besloot het probleem op te lossen door een eigen manier van lopen te ontwikkelen. Cry danste. Een oplettend kind dat Cry oor het eerst voorbij zag gaan, zou kunnen zeggen dat Cry sprong. Eén voet recht vooruit de andere met een lichte boog, met een kromming die tegelijkertijd glijden was, bewoog Cry zich met hooggeheven hoofd als een Yankee clipper die, met alle zeilen gehesen, de golven trotseerde. Het was een elegante manier van lopen, met complexe bewegingen die voor het ongeoefende oog te snel en te subtiel waren om ze te kunnen onderscheppen. Het was cryptisch. Het was multi-gendered. Het was Crygender. [..]
Cry’s ogen en wenkbrauwen waren terughoudend gestileerd en geverfd, zonder overtrokken kleuren maar juist iets expressiever en verleidelijk dan de natuur in gedachten had gehad. De lippen waren licht omlijnd om ze beter te definiëren tussen de goudkleurige, zacht golvende snor en het gouden, licht krullende puntbaardje. Wat er verder zichtbaar was van de wangen en de kaak, was glad geëpileerd en werd soepel gehouden met vochtinbrengende crèmes. [..]
Crygender was er in geslaagd een persoonlijkheid tot stand te brengen die even uniek en gemêleerd was als Cry’s gezicht of manier van bewegen: snedig en ongekunsteld, agressief en toegevend, met een scherpe tong en zoete woordjes, zelfbewust en in zichzelf gekeerd. Maar bovenal was Cry kalm, rustig, gelijkmatig en mysterieus.
– Thomas T. Thomas: Crygender, Baen Books, 1992.
Crygender. Je kon niet eens meer zien óf, zelfs al stond Cry naakt voor je. Je kon alleen maar zien dát.
Cry bestaat niet. In het boek gaat Cry overigens veel te snel dood en vervalt het boek in een ouderwetse detective waarin men speurt naar de moordenaar. Maar een inspirerend beeld vind ik het wel, deze Crygender. Omdat je niet meer kunt zien óf, en die vraag ineens niet zo belangrijk blijkt.
Zelf heb ik eens een poging gedaan het lichaam te beschrijven van iemand die mijn grootste liefde ever is. Het was me in dat verhaal niet te doen om man of vrouw of heteroseksueel of homoseksueel, wat telde was hem en mij en dingen met liefde en dood, en tevens de constatering dat wij soms samen zo volledig een of inwisselbaar konden zijn dat alle categorieën vervielen en irrelevant bleken omdat we elkaars lichaam of elkaars hoofd waren. Juist omdat het niet ging om hij of ik, maar uitsluitend om de bijzondere combinatie die wij samen vormden, heb ik een passage geschreven waarin ik elke referentie aan mannelijkheid of vrouwelijkheid wilde omzeilen en ons beider lichamen abstraheerde
Die passage luidt als volgt:
Van lichamen weet ik niets meer.
Ik weet alleen dat het mijne het jouwe tot op het bot herkent. Je gezicht vult me met de blauwe smaak van je ogen. Ik ruik je aanrakingen zilverwit op mijn huid en kan je stem tussen mijn vingertoppen vasthouden.
Van lichamen weet ik niets meer. Ik weet alleen maar van jou en van mij, en dat het verschil tussen jou en een bodemloze oceaan minimaal is. Ik drink, en verheug me in het water dat zich boven mijn hoofd sluit; mijn staart schuurt langs de rotsen en verstoort daar de garnalen, die dapper terugbijten. Ik verdrink en ben niet bang. Jij kunt goed zwemmen. En je moest toch die kant op.
Van lichamen weet ik niets meer. Ik weet alleen dat jij in het gelukkige bezit bent van een duikplank die naar je diepten leidt. Glijdend vanaf je borst, voorzichtig over je ribbentreden stappend, laat ik me in je water zakken en zwem tot naar het ravijn van je buik. Hand in hand met je maag daal ik de afgrond in. Ik vlei mijn hoofd op je bekken neer, streel het koraalrif en droom van krabben en kreeften.
Ik weet alleen dat ruggen geteld en haren in vingers gedompeld kunnen worden. Dat onze botten soms in de klit raken, zodat we ons rib voor rib moeten ontwarren en ze daarna weer in model kammen. Dat mijn ogen opeens zacht worden als ik aan je denk en dat ze dan niets meer kunnen, behalve wat in vertes staren en zich innig wensen jou te mogen zien. Ik weet alleen dat ogen er zijn om in te gaan hangen en in ten onder te gaan. Dat je ze het beste van binnenuit kunt bekijken.
Ik weet alleen dat je een eindeloze lus in mijn hart schrijft en mijn muren behangen zijn met jouw ogen. Dat er een gat in mijn hart zit ter grootte van jou, en het een onvoorstelbare opluchting is je aan te raken. Dat je huid balsem voor me is, een warme verademing; een na tergend lang doelloos en onverklaarbaar wachten op niemand weet eigenlijk wat ingeloste belofte.
Dat ik soms een bad in alletwee je linkerblauwe ogen tegelijk neem, dat weet ik, en me schoonboen aan de vlekjes in je irissen. Water raak ik daarna slechts dan pas aan wanneer ik zeker weet dat jouw geur snel weer op mijn lichaam aangebracht kan worden. Met lijm.
Dat kussen de toekomende tijd is van kozen, en andersom, dat weet ik. Dat lichamen er niet toe doen omdat ze maar buitenkant zijn; dat jouw lichaam alles is omdat het de liefde tastbaar en aanraakbaar en vasthoudbaar maakt, dat weet ik.
Ik weet dat je, na mij gedronken te hebben, zo klein was geworden dat je dagelijks mijn hoofd kon binnensluipen, wat je dan ook deed. Ik weet dat je, na mij gedronken te hebben, zo groot was geworden dat je me van binnenuit overstroomde; mijn ogen borrelden over, mijn mond werd vloeibaar en met een zacht scheurend geluid barstte de spiegel in mijn blik. ‘Jij. Hier. Gelukkig,’ schreven de scherven op de grond.
Dat je met wat handen en een paar lippen cirkels tot diamanten kunt kwadrateren weet ik. Dat ik met wat handen en nauwelijks lippen samen met jou een van onze hoofden in kan kruipen om ons daar te verstoppen en alles kwijt te maken weet ik. Dat je me met een mond en wat handen kunt laten ontploffen op twee plaatsen, het zwelt aan van twee kanten, wordt groter en groter en omspoelt me. Ik ben een cirkel van gekwadrateerde pijn en liefde. Met binnenrijm. Dat je je in mijn aderen gebrand hebt, dat weet ik.
Verder niets.
De rest is onzin.
Lichamen, ach wat. Er bestaat geen meervoud. Alleen maar enkel. Jij. Het jouwe. Jouw lichaam, en wat het belichaamt.
De rest is onzin.
– Uit ‘Lichamen’, in Stokken en stenen, Van Gennep 1993.
Die passage viel niet overal goed. Maar het bontst maakte de recensent het wel die het volgende commentaar gaf: ‘Het duurde een tijdje voor ik in de gaten had dat dit eigenlijk een lesbisch verhaal was. Dat kwam door die duikplank.’
Hij las niet. Hij las alleen maar óf.
Een duikplank. En dus lesbisch. Want daarvan zijn wij natuurlijk allen doordrongen: dat er een onlosmakelijk en inherent verband bestaat tussen lesbianisme en duikplanken, net zoals tussen stereotypen en Procustusbedden. Wist U trouwens dat je met een voorbinddildo aan nooit moet gaan zwemmen, omdat je anders geheid kou vat en een snotneus krijgt, wat tamelijk onerotisch (hetero of homo) is?
Maar gelukkig is het verschil tussen herenzakdoeken en dameszakdoeken – geruit of met kant erlangs – eindelijk opgeheven, sinds wij allen in papier snuiten. Dat scheelt alweer.