Identificatie

HET GROTE VOORDEEL van een etiket vinden, van het gaan aanleunen tegen een groepsidentiteit, is dat er eindelijk een focus voorhanden is die al dat wisselvallige en onsamenhangende gedoe binnenin kan richten en een nieuwe context biedt voor onbegrijpelijke wensen en verlangens. Oh, dus dat was het, daa¡rom voelde ik me nooit thuis bij de mensen bij wie anderen zich thuis leken te voelen – ik was gewoon anders. Want homoseksueel. Of punk. Of joods. Of transseksueel. Of sm. Of anarchist. Of… vul maar in. En even is het alsof je opgelucht de vinger kunt leggen op het verschil, op datgene dat veroorzaakt dat je niet zonder meer spoort met andere mensen.

De meeste mensen staan ambivalent tegenover homoseksuelen, punkers, joden, transseksuelen, anarchisten of vul maar in. Omdat ze anders zijn en afwijken van de meerderheid, en daarmee vermeende zekerheden in twijfel trekken, en tegelijkertijd omdat diezelfde meerderheid ervan is doordrongen dat het geen pas geeft dat verschil meteen maar om te buigen in afwijzing, bevoogding, discriminatie en achterstelling of verplichte aanpassing. Men belijdt de tolerantie en bepaalt zich derhalve tot onverschilligheid, onhandigheid of vage angst. Een enkeling die de status quo met kracht wenst te handhaven en niet buiten de eigen oogkleppen kan kijken, gaat zich te buiten aan stupiditeiten, flagrant burgertruttendom of ijdele zelfgenoegzaamheid. Gevaarlijk worden de zaken pas wanneer die kortzichtige enkelingen zichzelf ook een etiket aanmeten, hun ongenoegen bundelen en zich neo-fascist gaan noemen. Dan gaan ze ineens Turkse of joodse mensen uitroken, slaan ze punks dood, kerven ze hakenkruizen in het gezicht van invalide meisjes en willen ze aids-patiënten in kampen stoppen.

Dat is allemaal waar. En tegelijkertijd ga ik telkens steigeren wanneer iemand spreekt over iets als ‘geënternaliseerde homohaat’, oftewel de gedachte dat degene die zich aan de gelijkgeslachtelijke liefde laaft, stiekempjes een onvermijdelijke tik van de molen heeft meegekregen en dat zijn of haar ongenoegen over zichzelf het rechtstreekse en verwijtbare gevolg is van de algemene ambivalentie die de omringende maatschappij tentoonspreidt. Ik weet niet hoe het met U zit, maar persoonlijk heb ik altijd te maken gehad met zelfhaat & -hekel; ik vrees eerlijk gezegd dat zulks een doodnormale menselijke conditie is die bovendien zijn vruchten kan afwerpen. Haat & hekel stuwen een mens voort (mits ze niet al te massief zijn, want dat verlamt): indien goed gedoseerd is een portie eigenwoede op zijn tijd brandstof voor zelfverbetering.

Maar geïnternaliseerde homohaat… Ik weet het niet. Alsof je opnieuw een extern etiket hebt gevonden voor alles wat ongericht in je rondzingt en voor de manieren waarop je jezelf met jezelf lastig valt. Het grote voordeel van zo’n label plakken op een vaag gevoel van onbehagen over wie & hoe je bent, is dat je de oorzaken ervan op de buitenwacht kunt afschuiven (‘het is de haat van de maatschappij die mij me zo doet voelen, i­kzelf zou het in mijn natuurlijke staat heel goed met mezelf kunnen vinden’) en in zekere zin verleent dat de geïnternaliseerde homohater tevens een mate van glorie. Ik lig niet met mezelf overhoop doch ik, onschuldige, word door de anderen Niet Gewaardeerd Zoals Ik Ben. En dan verontwaardigd met een priemend vingertje wijzen en tegen mammie gillen: ‘Hullie hebben het gedaan!’, terwijl je uit jezelf evengoed over jezelf gevallen zou zijn of last had gehad van het leven. Oh de glorie van de homohaat: je kunnen aanscharen bij een traditie van onderdrukking, van slachtoffers, van martelaars… Jezus stierf ook voor jou. Eigenlijk. Een beetje.

Ik ken veel mensen die destructieve of depressieve neigingen hebben. Sommigen leven die uit, anderen doen erg hun best ze weg te masseren en er een modus vivendi voor te vinden. Maar aan die akelige gevoelens op zich is niets geïnternaliseerds te ontdekken, het is geen kwestie van buitenaf opleggen, ze waren er al en zullen er altijd blijven. De crux is om er een vorm voor te vinden: ze zo vruchtbaar mogelijk aan te wenden en er profijt van te trekken.

De enige keer dat ik graag zou willen geloven in geïnternaliseerde zelfhaat, is wanneer ik iets lees over de neo’s. Ik zou ze uit de grond van mijn hart een onverteerbare dosis geïnternaliseerde fascistenhaat toewensen. Maar ik geloof niet dat zi­j daar ooit last van hebben.

Oude oma’s

NATUURLIJK IS HET onnatuurlijk, maar dat is geen argument. ‘Nature has gotten away with far too much’, constateerde Ruth in Fay Weldons boek The lives and loves of a she-devil al, en trok haar plan om de natuurlijke orde en alles wat men daarvoor versleet, te ondermijnen. Ze complotteerde, ze fraudeerde en intrigeerde er op los, met als netto resultaat dat ze haar leven en haar omgeving volledig naar haar hand wist te zetten en op magistrale wijze wraak nam op de man die haar had versmaad. Ze vertimmerde haar lichaam, ze verzamelde kapitalen en ze vermorzelde mensenlevens. Ethisch was het in het geheel niet verantwoord wat ze deed, maar dat werd ruimschoots gecompenseerd door het genoegen een zo doelgerichte dame aan het werk te zien. Bovendien heeft Ruth gelijk: de natuur krijgt al te vaak haar zin, of anders geven we haar wel de schuld van onze eigen tekortkomingen.

Natuurlijk is het onnatuurlijk, maar wat is dat tegenwoordig niet? Vliegtuigen zijn onnatuurlijk, evenals voorverpakt brood. Elektrisch licht is onnatuurlijk, en televisie, rolstoelen, condooms, haarverf, zonnebanken, giro-afschriften of AKO-prijzen ook. Dus mij zult u niet horen tegensputteren wanneer mijn dode oma zwanger blijkt en draagster is van de succesvolle versmelting van Einsteins diepgevroren sperma en de eicellen van een geaborteerde foetus. (Eerder nog zou ik pleiten voor het instellen van een eicelbank van vrouwelijke genieën. Van veel beroemde mannen ligt ergens een dotje zaad in de diepvries, maar van al die vrouwen van Nobel-waardige allure bewaren we niks. Over eenzijdigheid gesproken.)

Nee, zulke argumenten doen me allemaal niets. Het zijn heel andere aspecten die ik lastig vind aan die discussie over zwangerschap op leeftijd. Dat zijn trouwens dezelfde als die voor de inmiddels wel geaccepteerde vormen van ivf gelden. Waarom, om de ingewikkeldste maar meteen bij de kop te vatten, vinden vrouwen het zo allejezus belangrijk om een kind van zichzelf te krijgen? Als je een kind wilt kun je er toch een adopteren? Het tegenargument is dat een adoptiekind ‘niet van jezelf’ is, en dat dat kind zich bovendien niet in je eigen buik van foetus tot baby heeft ontwikkeld; juist de zwangerschap zelf zou een belangrijk deel van de band met het kind voorbereiden.

Maar ho: mannen dragen het kind evenmin zelf, en ook al besef ik dat er op hun ouderlijke liefde valt af te dingen (vooral omdat die vaak verbaal wordt beleden en zich in de praktijk gewoonlijk niet uit in de vorm van enige zinnige bemoeienis met het kind, zoals ‘s nachts opstaan en luiers verschonen of later pleisters plakken en fijn bij de theepot zitten wachten tot de nazaat van school komt), ze kunnen het wel en er zijn er zat die het nog waarmaken ook. Je hoeft niet zelf zwanger te zijn geweest om veel van je kind te houden.

En dat argument van ‘eigen’ – ach, soit. Veel mensen voeden kinderen op die niet van henzelf zijn; die ontwikkeling neemt alleen maar toe naarmate meer mensen scheiden en nieuwe liefdes vinden die vervolgens meewerken aan de opvoeding van de vruchten van de vorige verhouding, en bij homoseksuele ouderparen komt er per definitie vreemd materiaal aan te pas. Voor mannen bestond hier sowieso al een probleem: ze weten nooit zeker of hun kind wel hun kind is, een fundamentele onzekerheid die vastzit aan de mannelijke functie in de voortplanting. De enige zekerheid die mannen in deze hebben is dat hun kind het kind van de moeder is, en daar weten ze over het algemeen heel goed mee te leven, desnoods door een handige vorm van zelfbedrog te plegen. Zouden vrouwen nu heus niet in staat zijn een dergelijke vorm van liefde op te brengen voor een kind dat de eerste fase elders heeft doorgemaakt?

En waarom, om de zaak op de spits te drijven, gaat alle medische aandacht zo unaniem uit naar de vruchtbaarheid en zwangerschap van vrouwen? Bijna elk orgaan is momenteel transplanteerbaar: levers, nieren, harten, huid, longen en netvliezen kunnen zo’n herplaatsing goed doorstaan, en ik maak me sterk dat er in het geheim geoefend wordt op hersenen. Afgerukte handen en afgesneden penissen kunnen worden teruggezet. Waarom is er nu geen enkele onderzoeker te bekennen die probeert een man een baarmoeder te implanteren? Dat zou pas revolutionair zijn, en getuigen van visie en durf. Hormoonaanpassing is goed mogelijk, getuige de successen die bij transseksuele operaties zijn geboekt, en de vrucht kan er via een klein sneetje in en via een keizersnede weer uit. Zelfs borstvoeding geven is met het slikken van hormoonpreparaten waarschijnlijk geen probleem. Zijn baardgroei zal stokken, maar ach, dat scheelt mooi tijd ‘s morgens bij het wassen & aankleden.

Nature has gotten her way with things far too often. Vermoedelijk ligt er een groter taboe op zwangere mannen dan op zwangere oma’s.

Zelfs het weer werkt mee

[Voor De Helling, het blad van GroenLinks.]

DE LAATSTE DISNEY-film, The Lion King, is er een over hiërarchiën. Dat is al meteen duidelijk. Het koninklijke echtpaar Leeuw presenteert vlak na aanvang van de film de welp hunner liefde aan de rest van de dierenschaar, en van giraffe tot hert, van gnoe tot neushoornvogel: allen buigen voor het Koningskind.

En in de zaal was iedereen eventjes stil. Dat was een hele prestatie van de firma Disney, want eerder kwetterde iedereen er akelig op los. Het was namelijk woensdagmiddag, oftewel kindertjesschoolvrij (zodat mijn vriendin en ik slechts met moeite kaartjes hadden kunnen bemachtigen en op de eerste rij waren beland; we moesten ongeveer verticaal kijken om nog iets van het doek te kunnen zien), de film was niet nagesynchroniseerd en de meeste kinderen spraken geen Engels, noch konden ze lezen. Maar het toen het dierenrijk en masse boog, waren ze allemaal stil.

Macht is imposant. Dat bleek uit alles. Zelfs het weer was op de hand van de ware koning: toen een valse pretendent zich op de rots hees en het koningsschap opeiste, betrok de lucht onmiddellijk en hield het niet meer op met regenen. Pas toen de inmiddels opgegroeide pup zijn rots terugroofde, klaarde het weer op en wilden de struiken weer blad dragen.

Disneys natuur kent haar eigen wetten: die van de kring des levens. Met een lied, opgebouwd rond die tekst, begint en eindigt de film. De levenskring herhaalt zich in de tijd (aan het eind van de film presenteert de nieuwe leeuwenkoning de nieuwe welp aan het volk, dat als vanouds buigt) en dient tevens als metafoor voor de voedselketting. Pappa Koningleeuw legt het principe uit aan zijn niet-begrijpende zoon: ‘De oude koningen bevinden zich in de hemel, boven ons. ‘s Nachts kun je ze zien.’ Waarop hij uitlegt hoe de dode koningen de rechtvaardigheid bewaken en de moed der regerende koningen voeden. Maar hoe zit het dan met de dood, vraagt de koningswelp, leeuwen moorden toch? ‘Wij eten de gnoe, maar als wij sterven worden we het gras waarmee later de gnoe zich voedt.’ Zoonlief knikt met verbaasde ogen; aah, zit het zo! Hij snapte het al niet, hoe je rechtvaardig kon zijn en toch zonder gewetenswroeging kon doden: een dier opeten is slechts een variant op een dier voeden.

Waarmee het aloude motto ‘eet of wordt gegeten’ behendig wordt verbasterd tot ‘wordt allen gegeten’ en de leeuwen een uitzonderingspositie krijgen toebedeeld, want leeuwen worden niet gegeten, ze verteren kennelijk vanzelf als ze zomaar dood neervallen: ‘What’s eatin’ ya?’ vraagt iemand aan de leeuwenprins die in een pestbui is. ‘Nothing,’ antwoordt een ander, die het principe van de levenskring uitstekend doorheeft, ‘he’s on top of the food chain.’

Wreed wordt deze rustige eeuwigdurende cirkel die geen cirkel is, doorbroken. De broer van de koning, die zich uit de rij van pretendenten gestoten weet wanneer het koningskind Simba is geboren, beraamt snode plannen. En zoals dat hoort in tekenfilms brengt het Kwaad flink wat leven in de brouwerij. Wat zou de wereld saai zijn zonder booswichten! De slechterik Scar – zo heet de broer, hij heeft de stem van Jeremy Irons – schmiert, hij spint intriges, hij liegt en bedriegt, hij lijmt en hij slijmt, zijn stem vloeit als honing en zijn woorden lopen over van de bon mots en wise-cracks. Hij heeft lak aan elke moraal en hengelt naar de troon. Wat hem ook lukt.

Je zou verwachten dat die kinderen stilvallen bij zoveel valsheid, dat ze als gebiologeerde konijntjes aan de lippen van Scar zouden hangen, dat ze partij zouden kiezen – maar nee. Rumoer. Geknisper van popcorn. gestamp op de vloer. Krijgertje spelen. Er dwars doorheen praten. En geen corrigerend optredende ouders te bekennen.

Scar vermoordt de Koning en jaagt diens zoon Simba op de vlucht. Pas na jaren wordt Simba door zijn halfvergeten leeuwenvriendin Nala teruggevonden en zij spoort hem aan zijn rechtmatige plaats op te eisen. Simba aarzelt. Hij durft niet goed.

Er is een prachtige liefdesscène tussen Simba en Nala, Nala die hem steeds uitdaagt en bij elk potje stoeien van hem wint. ‘Pinned you!’ roept ze plagend, wanneer Simba ruggelings is gevloerd en zij haar voorpoot als teken van triomf op zijn nek zet. ‘Pinned you!’ De kinderen bleven doorketen.

Het rumoer in de zaal zwol weer aan toen Simba zichzelf tot de orde riep en met Nala’s hulp orde op zaken ging stellen. Simba vecht met Scar, hij wint en bestijgt zijn troon. In de volgende scène zien we hoe Simba en Nala hun welp aan hun volk presenteren. Het volk boog. De zaal zuchtte.

Volgens mij waren ze te jong voor Disney.

Niet over de lijntjes

BIJNA ELKE WEEK ga ik sneaken in Kriterion. Bij de Sneak Preview zie je films die nog niet in roulatie zijn genomen, en je weet op voorhand nooit welke. Je kunt alleen gissen: bij de kassa krijg je naast je toegangskaartje een dropsleutel met een cryptische omschrijving van de titel van die avond.

Sneaken is leuk. Je kijkt minder vooringenomen, de film is immers nog niet gerecenseerd, of opeens zit je naar een maffiafilm te kijken terwijl je die gewoonlijk mijdt, en vanwege de ingebakken verrassing herwint de bioscoop iets van de magie die hij vroeger had. Wanneer de reclames zijn doorgedraaid, doet iedereen zijn best om te raden wat er zal komen. Er valt een verwachtingsvolle stilte wanneer de film inzet: nou, wat?! wat komt er? Bij sommige acteurs klinkt er gejoel op in de zaal: jottum, vanavond Nicholas Cage! Dan nestelen we ons dieper in de stoelen. Bij slechte films gaat het publiek langzamerhand over op collectief commentaar en gaan we ons met de regie bemoeien, zo ongeveer als horrorpubliek dat gewoonlijk doet, of geven we de acteurs tips. We leven allemaal erg met elkaar mee in de zaal wanneer de sneak tegenvalt en troosten elkaar na afloop.

Deze keer trof ik het bijzonder. We kregen Walt. Ik ben verslingerd aan Disneyfilms en ga daar altijd speciaal met mijn hartsvriendin naartoe, omdat wij de enigen zijn die wij kennen die ook van zulke films houden. Meestal zitten Lies en ik dan in de matinee, tussen de mamma’s met de kinders, en zijn wij de enige volwassenen. Ik was aangenaam verrast toen ook de rest van de zaal uitgelaten joelde nadat bleek dat we Aladdin te zien zouden krijgen.

Van Oom Walt zijn ondertussen de vreemdste dingen bekend, zoals dat hij tussen het plaatjes kleuren door – oppassen! niet buiten de lijntjes gaan! – zijn werknemers en collega’s bespionneerde en dikke vrinden was met J. Edgar Hoover, topcat van de FBI die op zijn beurt in zijn vrije tijd graag de travestiet uithing en orgieën met meneren hield. Nu, zulke gedragingen, die laten geheid hun sporen na in het oeuvre, dus U begrijpt dat ik met die wetenschap in pacht extra oplettend naar Aladdin keek.

Aladdin is niet voor kleine kinderen, zoveel was al snel duidelijk. Veel te eng. De zaal loeide, we krompen ineen en je kon de spanning in de rijen voelen toen Aladdin, door de vuige listen van de grootvizier in een grot gelokt waar hij vervolgens niet meer uit kon, golven van vuur aan zijn hielen voelde likken en achtervolgd werd door moordzuchtige rotsblokken. Gelukkig ontmoette Aladdin in het uur zijner nood een bevriend vliegend tapijt dat hem zijn diensten aanbood. Het was pure horror, die ontsnappingsscène, Hellraiser was er niets bij. Overal instortende muren, wenkend vuur, nauwe doorgangen en dat tapijt onderwijl maar slalommen, we werden er misselijk van. Ik hoop werkelijk niet dat U Uw kinderlogéetjes tijdens de feestdagen op Walt heeft getracteerd, daar gaan ze maar akelig van dromen.

Het was inderdaad een nogal vreemde film, seksueel gezien. Mijn hypothese was dat de boef in de film, de grootvizier, niet zozeer achter de wonderlamp zou aanzitten als wel achter Aladdin zelve. Nu was dat ook zo, en QED, maar er was meer. De hoofdrolspelers, Aladdin en Jasmine, die toch eigenlijk verliefd zouden moeten worden op elkaar, zijn zo’n beetje de hele film door hoofdzakelijk in de weer met hun respectieve dieren.

Aladdin heeft een aapje tegen wie hij de hele tijd aanleutert en die hij getraind heeft om als zijn partner in crime te opereren; samen jatten ze brood en vruchten en halen ze streken uit. En altijd wanneer een missie succesvol is verlopen, omhelzen ze elkaar innig en wrijft het aapje zijn kop liefdevol tegen die van Aladdin aan. Het ontbrak er nog maar aan dat ze elkaar kusten. Jasmine heeft een huistijger die haar vergezelt. Hij slaapt bij haar, zij krult zich tegen hem op, hij likt haar gezicht en zij zoent hem warempel een paar keer vet op de bek terwijl ze zijn kop aanminnig tussen haar handen vasthoudt. Je reinste bestialiteit! En de grootvizier doet het met een papegaai.

Dat dat verder niemand opvalt komt omdat ze onderwijl de heteroseksuele liefde bezingen. Aladdin is op haar en Jasmine op hem, dat zeggen ze tenminste, maar in de praktijk zie je daar weinig van terug. Ja, één keer zitten ze met hun hoofden beaat tegen elkaar aangeleund op dat vliegende tapijt, ze weten verdomd goed hoe ze de schijn kunnen ophouden en de film geschikt voor onder de zes kunnen houden, maar zodra ze zijn afgestapt storten ze zich weer in de armen van hun heuse liefdes. Zingen over de ware en ondertussen doen waar ze zin in hebben. Zolang je de schijn ophoudt dat je niet buiten de lijntjes zit, kun je elke kleur nemen die je hebben wilt.

Binnenkort komt Sneeuwwitje opnieuw uit. Hoe zou die tegen deze achtergrond gezien moeten worden? Ik gok op een stiekeme geronto-pedofielenfilm in orgie-setting. Zeven kinderen met baarden. En die heksenstiefmoeder blijkt vast een valse nicht in travestie. Ze lijkt ook veel op Hellun Zelluf, vindt U niet?

Joost Niemöller: De spier

[Recensie van Joost Niemöller: De spier, uitgeverij Bert bakker, Amsterdam 1993.]

DEATHMETAL-TAPES DRAAIEND EN Bud Dry drinkend doorkruist de journalist Albert de VS – of doorkruisen: het is eigenlijk zappen wat hij doet, hij ziet tal van plaatsen en mensen maar niets beklijft. Het enige dat hem bijblijft is zijn hoofdpijn, die talloze gedaanten aanneemt: de hoofdpijn ‘staat als een weelderige druiventros in zijn hersenen’, er zijn ‘kettingen van ijsballetjes die door zijn hoofd getrokken worden’, hij heeft ‘zware hersenen die zo door zijn scheurbare voorhoofd naar buiten kunnen ploppen in de wasbak, en dan zal hij zien waar de hoofdpijn zit, dat wel, alleen wat moet je met die wetenschap’. En soms is het net alsof hij bijna een herinnering heeft, en dan vraagt hij zich af of herinneringen zich wellicht verbinden met hoofdpijnen. Ondertussen zoekt hij naar de identiteit van Lee Harvey Oswald en pleegt, wanneer hij eindelijk even geen aantekeningen maakt om het raadsel van de moord en de moordenaar van de eeuw in kaart te brengen, af en toe een moord.

Was Oswald marxist of dubbelspion? Werd hij gehersenspoeld of werd hij door de CIA onderworpen aan lsd-experimenten? Waren er georchestreerde persoonsverwisselingen? Is Oswald eigenlijk wel dood? Albert krijgt immers regelmatig briefjes van hem of ziet hem twee banken verderop zitten. Bovendien verkracht hij de vriendinnetjes van Albert. Zeker is wel, denkt Albert, dat Oswald niet de sul is waarvoor men hem verslijt. Zelf is Albert bang dat hij afgeluisterd wordt of dat anderen hem proberen te hersenspoelen. Ze kunnen dingen in je drankjes doen of iets met de muziek. Je weet het niet. Je kunt alleen je slachtoffers opensnijden om te kijken of er niet ergens een microfoontje in hun darmen verstopt zit. Verder moet je veel douchen en harde muziek draaien, uit de film weet Albert immers dat op die manier afluisterapparatuur te ontregelen is. Wie hij zelf is weet hij eigenlijk ook niet, de hoofdpijn zit als een klit aan hem vast en als hij al gedachten heeft, dan maakt de hoofdpijn ze troebel en onbruikbaar door zich overal mee te bemoeien. In de spiegel is zijn gezicht trouwens nooit hetzelfde.

En Oswald ontglipt hem telkenmale. Het lukt Albert niet ook maar één woord met hem te wisselen of een beeld te componeren dat alle feiten dekt. Hoe meer Albert daarover piekert, des te meer vervaagt Oswald, en wanneer Oswald niet meer als focus kan dienen verliest Albert zichzelf: ‘Albert staat op het punt om hier een lange reeks aantekeningen over te maken. Hij kan dat misschien ook laten. Hij haalt diep adem, hij slikt, hij maakt bijna een raar geluidje, hij zet bijna de walkman aan. Albert kijkt naar buiten. Hij heeft zo’n hekel aan zichzelf dat zijn handen bijna het notitieblok in snippers scheuren. (..) Albert voelt hoe zijn handen zich klaarmaken voor alweer nieuwe aantekeningen. Ze jeuken. Ze moeten per se nu. Hij zou daarom wel willen huilen of vloeken of Oswald aanspreken. Zijn ogen zoeken Oswald.’

Albert gaat moorden. Of denkt dat. Het is vreemd hoe in alle recensies voetstoots wordt aangenomen dat Niemöllers antiheld zich daadwerkelijk tot seriemoordenaar opwerkt: het hele boek lang betoont Albert zich een onbetrouwbare verteller die zijn fantasieën niet van zijn angsten kan onderscheiden en herhaaldelijk dingen ziet of doet die nooit hebben plaatsgevonden. Er zwemmen goudvissen in zijn whisky, overal rijden Russische tanks en langs de ramen druppelt geen regen maar bloed. En wie gelooft er nu in hemelsnaam dat een moordenaar met zo’n piepklein en altijd te bot mesje uit een pedicuresetje zijn slachtoffers kan ontleden en hun kleine teentje kan afzagen? Zonder dat mesje ook maar één keer te moeten bijslijpen?

*

ER ZIJN DUIDELIJKE overeenkomsten tussen American Psycho en De spier. Bateman en Albert worden geteisterd door gedachten die ze zich niet kunnen of willen herinneren en door beelden – dagmerries – die ze voor daden verslijten. Geen van tweeën zijn ze personages in de klassieke zin: ze hebben geen moraal, geen geschiedenis, geen banden met anderen, geen emoties buiten een vage vorm van angst die ze permanent in beweging houdt. Niets van wat ze meemaken, heeft nog het vermogen ze te raken. Niet alleen zijn ze in de meest letterlijke zin antihelden, ze zijn tevens anti-personages. Maar waar American Psycho honderden pagina’s gespannen voortdendert, slechts onderbroken door een komische toets hier of daar, wordt De spier – ondanks de staccato zinnen van Albert – gedomineerd door lamlendigheid. Albert blijft sullig: hij zou dit kunnen doen, hij zou dat kunnen doen, en bijna had hij zus of zo gedacht. Hij zou het ook allemaal kunnen laten. En voor hij het weet is de reden of de aandrang om tot handelen over te gaan, alweer komen te vervallen. Albert doet alles bijna.

Niemöller heeft het zichzelf op een aantal punten te gemakkelijk gemaakt. Het is tamelijk doorzichtig om een personage dat voor seriemoordenaar moet doorgaan, voortdurend te laten luisteren naar deathmetal-bandjes. Maakten wij een eng personage: lieten wij hem naar enge muziek luisteren. Arjan Peters piepte in de Volkskrant al meteen dat hij daar ook mal van zou worden (ik was persoonlijk wel blij met de tips die ik opdeed). De mogelijkheid bestaat dat Niemöller via Alberts verslaving aan zulke muziek heeft willen laten zien dat je de teksten van Death of Carnivore evenmin serieus moet nemen als de fantasieën van Albert, maar op geen enkele plaats in het boek suggereert Niemöller dat het beeld van griezelig & gevaarlijk dat zulke groepen opwerpen, bedrieglijk is of dat hun muziek voor Albert als een catharsis fungeert. Alberts fascinatie met bepaalde reclames is al even transparant: hij kijkt alle zeepreclames uit en verlangt soms hevig naar die ene rustige commercial van Delta-airlines. Lees: schoon wil hij worden en weg wil hij, weg van zichzelf of weg van waar hij is.

Albert neemt, en dat is wel weer heel consequent doorgedacht van Niemölller, zulke eenduidige uiterlijkheden wel letterlijk. Albert verlangt namelijk in het geheim naar een Stetson, om preciezer te zijn: naar een witte Stetson, de hoed die in de cowboyfilm – dat meest Amerikaanse aller Amerikaanse filmgenres – van origine fungeerde als een onmiskenbare visuele pijl: dit, dames en heren, is de good guy, de held van het verhaal. Albert ziet ze trouwens overal, die Stetsons, veel voorbijgangers dragen er een, maar de meeste zijn zwart. Na zijn eerste gefantaseerde moord stapt Albert een winkel in en denkt bij zichzelf: ‘Ik wil eigenlijk een Stetson. Een witte.’ Maar hij verlaat de zaak met dat pedicuresetje.

Aan het eind van het boek ontmoet Albert een meisje dat hem zo’n hoed geeft. Wanneer hij dan samen met haar en met die hoed op een berg heeft beklommen, hij was bang maar zit nu dan toch eindelijk op de top, verschuift er iets in hem. Ze kijkt hem aan. Hij heeft geen walkman in zijn oren, geen hoofdpijn meer: hij draagt een witte Stetson. Hij zou nu iemands held kunnen worden. Bijna.

Kleur bekennen

ZULKE DINGEN VOLG ik nooit zo goed, daarvoor moet U eigenlijk bij Sjuul Deckwitz wezen want die weet werkelijk alles van Het Koningshuis en zij kan het ene smakelijke verhaal na het andere opdissen, dus wellicht dat mijn gebrekkige kennis er de oorzaak van was dat ik het faliekant mis had. Ik dacht dat Friso degene was die, dat hij… eh… nou ja dat Friso niet Oranje was maar Roze. Blijkt inenen dat Alexander, dat ook hi­j ook zo!

In de kranten werd al een tipje van de sluier opgelicht. Ochtend- en avondbladen meldden dat onze aspirantkoning die avond per NOS zijn aanstaande volk zou meedelen dat hij zich ‘volledig vrij voelt’ in zijn partnerkeuze en dat hij zich, wanneer het eenmaal zo ver zou zijn, ‘absoluut niet’ tegen zal laten houden door de noodzakelijke goedkeuring van het parlement. Mijn roze zintuig sprong op red alert. Verhip, dacht ik, wat een heftigheid, hoezo zijn kont zo hard tegen de krib gegooid; zou Alexander soms bedoelen dat hij…? Dus dat werd kijken, die avond. En jawel.

Al in zijn eerste zinnen tijdens het introotje was het raak. ‘Op een gegeven moment aanvaard je je toekomst,’ sprak de prins, ‘dan verzet je je er niet meer tegen. Als je niet honderd procent weet te kiezen, weet je dat het later niet goed gaat.’ Doorgewinterd en bedreven als ik inmiddels ben in het ontcijferen van crypto-homo’s, begreep ik bij van deze woorden natuurlijk in één klap waar de kroonprins op doelde. Eigenlijk hadden we het allang kunnen weten. Hij had de goede verstaander de laatste jaren hints te over gegeven: steeds dat openlijke geflirt met uniformen, bij de marine gezeten, nu weer dat gedoe met de luchtmacht, hij heeft een praatgroepje met lotgenoten alwaar men ‘ervaringen uitwisselt’, kortom hij doet alles mits het maar iets met veel mannen erbij is.

En wij maar denken dat al dat koninklijk gepraat over hoe zwaar soms maar ja je moet wel, het is immers geen keuze maar iets in de genen, over tronen & kronen ging. Welnee. Over heren en deszelfder liefde, dáár ging het in dit interview om. Aanvaarding, lot, voorbestemming – mijn vocabulaire zou het niet zijn maar in zijn positie kan ik me voorstellen dat hij zijn liefde in een wat ouderwets jasje presenteert. ‘De symboolfunctie is heel belangrijk,’ zei hij nog, de identificatietheorie indachtig, ‘maar het gaat om de inhoud.’ Ik had het hem niet kunnen verbeteren.

‘Als je niet honderd procent weet te kiezen.’ Nou en of de troonopvolger inmiddels had gekozen. Alexander ging werkelijk all the way, hij wilde deze beker van ganser harte en dronk hem tot op de laatste druppel leeg. Zijn bekentenissen volgden elkaar in vlot tempo op. Hij vertelde Van Westerloo, die onbegrijpend maar desalniettemin geboeid aan zijn lippen hing, hoe hij op vroege leeftijd al het koninklijk huis had moeten verlaten wegens strubbelingen met zijn ouders (zie je wel, dacht ik opgetogen) en toen hup naar een Brits college was vertrokken om zich aldaar fijn te verpozen tussen de andere jongens. ‘Het was niet echt een Spartaanse opvoeding geweest,’ antwoordde hij de interviewer; proefde ik daar iets van teleurstelling in zijn stem? Misschien had hij, zo begon ik onderhand te geloven, verlangd naar een straffe meester die met een spaans rietje zijn bolle billen geselde.

Van Westerloo begreep niets of anders hield hij zich van de domme – oh had ik daar maar gezeten, ik had doorgevraagd en doorgevraagd: op tafel ermee, je aanvaardt tenslotte je symboolfunctie of niet – en van de weeromstuit werd Alexander driester en gaf hij tussen neus en lippen door blijk van zijn onstuitbare interesse in sm-achtige affaires. ‘Ik heb in Den Helder bij de marine gezeten. Dat was schoolser dan ooit. Ik ben niet meer gestraft dan anderen, maar ook niet minder. Het is mijn vorming geweest, dit had ik nooit willen missen. Het was noodzakelijk voor mij om goed aangepakt te worden. Ik heb het gevoel dat ik daar een mán geworden ben.’

Vrij en onverveerd.

Van Westerloo informeerde nog naar zijn vriendschappen. ‘Ik heb echte vrienden, dat is belangrijk in mijn positie,’ antwoordde Alexander tactvol, en voegde daar aan toe: ‘Deze vrienden heb ik zelf uitgekozen.’ Bij Van Westerloo begon het nu eindelijk te dagen: ‘Zijn dat jongens, jonge mannen, met wie u in vertrouwen kunt omgaan en ook helemaal uzelf kunt zijn?’ ‘Ja,’ beaamde de prins volmondig. Bij zijn vrienden kon hij hélemaal zichzelf zijn.

Dus als er binnenkort een wet in het parlement wordt behandeld waarin het homohuwelijk mogelijk wordt gemaakt, begrijpt U hoe de vork in de steel zit. ‘Ik ben tegen samenwonen,’ zei Alexander flink. ‘Ik heb niets tegen mensen die samenwonen maar i­k zal het nooit doen.’ Alex wil trouwen.

Oranje boven!

Sekse en gender in de letteren

[Lezing voor Surplus op de Amsterdamse Feminist Book Fair.]

Man of vrouw, vrouw of man. Soms lijkt dat de fundamentele scheidslijn te zijn waarlangs alles wordt ingedeeld. De eerste vraag die over een pasgeboren kind wordt gesteld, is – beluister de huiver in de stem – ‘Is het gezond?’ En zodra die angst voor dood & bederf of lek & gebrek is weggevaagd en het leven kan worden gevierd – het kind is immers ter wereld gebracht, het heeft bovendien voldoende tenen en vingers, het gezichtje loopt mooi rood aan en de longen schreeuwen de eerste hap adem die ze genomen heeft meteen weer uit, op volle sterkte – volgt de indeling. Het leeft. Dus: is het een jongen, of een meisje?

Is het een jongen, is het een meisje. Het grootste verwijt dat respectabele burgers op de moderne jeugd van de jaren zestig afvuurde was niet dat ze onbeleefd, oneerbiedig, vies, indecent, politiek afwijkend of moreel te licht bevonden zouden zijn. De klacht die het meest ten aanzien van hen werd geuit was ‘dat je niet eens meer kon zien of het een jongen of een meisje was.’ Nu was er in de jaren zestig, zoals sommigen van U waarschijnlijk maar al te goed weten, werkelijk geen sprake van het opheffen van seksescheiding of m/v stereotypen. Onder de toenmalige moderne jongeren waren ze weliswaar anders maar ze waren er, en ze lagen tevens akelig vast. Lees Meulenbelt er maar op na. Niettemin reflecteerde deze uitspraak in al zijn eenvoud de wezensangst die opflakkert zodra de uiterlijke verschijnselen van mannelijkheid en vrouwelijkheid beginnen te bewegen. Oh hemel, al dat lange haar, je kunt niet eens meer zien óf.

Mannelijkheid en vrouwelijkheid zijn ook onder feministische dames problematisch. In onze pogingen in kaart te brengen wat aan beide seksen wordt toegeschreven op het vlak van gedrag, verschijning, biologie, biochemie, sociale scenario’s, reproductie en verzorging, werk en liefde, denken en leven, verwachtingen en patronen, dromen en verlangens, vallen we regelmatig met animo in de kuil die we juist met onze theorieën hoopten dicht te kunnen gooien. We schrijven aan mensen gedragingen toe alsof die biologisch verankerd zouden zijn, of beroepen ons op sociale constructies waarlangs mensen zich vormen en identiteiten tot stand brengen, en ontwerpen al doende zelf nieuwe definities van vrouwelijkheid en mannelijkheid. Maar niet alles wat mensen doen of zijn of verbeelden laat zich door dat tweesnijdend zwaard doormidden klieven. Doorgaans gaan ook wij dan proppen en dingen op maat snijden zodat ze alsnog in de voorbestemde hokjes passen.

Een typerend voorbeeld, uit het leven gegrepen; om preciezer te zijn, uit het mijne. Laatst was er weer zo’n fijne discussie over pornografie en ik liet daar ter lering en vermaak een aantal scènes zien uit mijn favoriete damespornofilm, Suburban Dykes. In een van deze fragmenten komt een escort op bezoek bij onze heldinnen; zij onthult hen haar voorbinddildo, waarvan de escort en haar beide klanten vervolgens werkelijk alle ins & outs plus nog wat andere toepassingsmogelijkheden verkennen. Na afloop van de vertoning kwam een dame naar mij toe. Gut ja, een interessante film, inderdaad ook aardig gefilmd voor damesporno, maar tsja nou hoe zou ze het zeggen, zo’n voorbinddildo, dat was toch… nou ja was dat niet – hier kwam het hoge woord eruit, en het klonk als een vloek in de kerk – was een voorbinddildo niet erg mannelijk? Kopieerden deze dames niet de klassieke mannenfantasie dat dames alleen plezier konden beleven met een jeweetwel?

Ik had haar kunnen vertellen dat het verschil tussen een voorbinddildo en een penis is dat er in het eerste geval nu juist geen meneer aan vastzit maar een dame. Ik had haar kunnen vertellen dat, wanneer je eist dat damesporno recht doet aan de verlangens en fantasieën van dames, het bizar is om juist deze fantasie te censureren. Ik had haar kunnen vertellen dat veel damesparen een voorbinddildo gebruiken. Ik had haar, Freud indachtig, kunnen zeggen dat het een politiek statement van de eerste orde is om de fallus te laten circuleren onder dames, dat kan immers wanneer je hem alleen maar hoeft voor te binden, en dat zulks wellicht een grote stap voorwaarts is en daarenboven een uiting van een meer op democratische leest geschoeide biologie, namelijk een van plastic en leer en niet van bloed en cellen.

Ik deed dat allemaal niet. Ik moest lachen en zei: ‘Hoezo mannelijk? Ik gebruik mijn voorbinddildo niet alleen met dames maar ook bij mijn vriendjes.’ Ik kon het gekletter in haar hoofd bijna horen, ze was in een klap dwars door haar stereotypen heengeslagen. Voorbinddildo’s zag ze als de manier waarop lesbische vrouwen onderling de heteropatronen herhaalden en ongewild de zo verfoeide mannelijkheid nastreefden. Maar die ene opmerking volstond om verwarring te scheppen en haar tweedeling op te blazen, of misschien wel te kwadrateren. Ik was ineens alles tegelijk in haar ogen. Vrouwelijk, vanwege mijn kleding die dag, en mannelijk, vanwege die dildo. Heteroseksueel en lesbisch. En dan, indien met vriendjes, met hen op mijn voorbinddildo geprikt. Ze ging met nieuwe ogen heen en ik moest erg giechelen – meisjesachtig bijna – toen ze wegliep.

Nu kunt U op Uw beurt natuurlijk diepzinnig gaan pruttelen en peinzen en zeggen dat als mijn vriendjes hun hart ophalen aan mijn dildo, er kennelijk ongeconsumeerde homoseksuele verlangens hunnerzijds in het geding zijn die ik per ongeluk mobiliseer en dat ze me in dat geval niet langer als vrouw zien maar als verkapte medehomosueel en dat ik tijdelijk ingelijfd ben in de hogere orde der mannen, juist vanwege die nu ineens circulerende fallus; of dat ze zich laven aan een ander klassiek en al even vermaledijd beeld, namelijk dat van de dominatrix, maar dat is flauw. Waar het om gaat is dat veel werkelijkheid zich niet aan de indeling mannelijk/vrouwelijk of heteroseksueel/homoseksueel houdt. En dat wij zo geneigd zijn dan terstond te gaan proppen.

Nog een voorbeeld. Uit andermens’ leven ditmaal. Een vriend van mij was vroeger een meisje en heeft zijn borsten en baarmoeder laten weghalen maar weigerde een kunstpenis te laten construeren. Hij viel vroeger, toen hij een meisje was, op jongens maar achtte zichzelf indertijd nooit heteroseksueel; hij was als jonge maagd actief in het Roze Front en associeerde zichzelf met de flikkerbeweging.

Nu heeft hij baardhaar, littekens waar zijn borsten zaten, hij heeft zijn allereigenste vagina behouden en een mooie ring door zijn linkertepel laten prikken, hij draagt glanzende zijden hemdjes en ook graag leer, en hij is nog altijd verliefd op jongens met wie hij zeer regelmatig en tot beider genoegen vrijt ook al is hij een flikker zonder penis. Hij heeft, toen hij na de voltooiing van zijn operaties een nieuwe naam moest kiezen, er een genomen die niet bestaat. Omdat hij geen man en geen vrouw wilde zijn. Volgens de categorieën die het genderteam van de VU hanteert is hij derhalve een homoseksuele, onvoltooide vrouw/man-transseksueel. Hij paste kortom nergens in en past nog steeds nergens in. Hij wil dat ook helemaal niet, ergens in passen. Hij houdt van zijn Cryptic gender, oftewel Crygender.

Crygender is een wezen waarvan niemand de herkomst kent. Cry, zoals gemakshalve de afkorting luidt, is rijk en heeft Cry’s lichaam laten opereren en verfraaien. Cry is niet de klassieke androgyne mens zoals die eerder in feministische pamfletten of romans is beschreven, en die toch altijd meer op vrouwelijkheid dan op mannelijkheid was geënt; Cry is een science-fictionwezen dat weigert om het midden te houden tussen een man en een vrouw omdat Cry er de voorkeur aan geeft om beide opties in gelijke delen te belichamen. Cry houdt niet van de term ‘wezen’, Cry geeft de voorkeur aan de term ‘schepsel’ aangezien Cry zichzelf in de meest letterlijke zin heeft geschapen. Cry’s ene helft is gespierd en harig en beweegt zich scherp en doeltreffend; de andere helft is zacht, molliger en donzig en maakt vloeiende bewegingen (Cry traint daartoe op speciaal aangepaste work-out toestellen.)


Maar hoe te lopen? Met twee verschillende benen moest Cry dat opnieuw leren. En dat bracht een lastige keuze met zich mee. Elke arm en elk been, elke heup en elk deel van Cry’s borstkas mocht dan wel een eigen karakter hebben, eigenschappen teweeg gebracht door lasersneden, hormoonbehandelingen en siliconeninjecties, door fysieke training en onvermoeibare lichaamsverzorging. Maar het totaalbeeld moest samenkomen in de wijze van lopen. Je kon rechts een man zijn en links een vrouw, met een penis voor en een vagina achter, maar je kunt niet bij de ene stap een man zijn en bij de volgende stap een vrouw. Niet zonder te haperen. Niet zonder onevenwichtig te lopen. En het zou alleen ieders lachlust en spotzucht opwekken.

Cry had overwogen zich een zelfbewuste pas aan te meten, met de voeten licht uit elkaar geplaatst, om zo de kordate, schaar-achtige loop van een man na te bootsen. Cry had gedacht aan een gracieuze slentering, de voeten voor elkaar geplaatst, met naar binnen gedraaide tenen, teneinde de verleidelijke heupzwaai van een vrouw te imiteren.

Maar Cry besloot het probleem op te lossen door een eigen manier van lopen te ontwikkelen. Cry danste. Een oplettend kind dat Cry oor het eerst voorbij zag gaan, zou kunnen zeggen dat Cry sprong. Eén voet recht vooruit de andere met een lichte boog, met een kromming die tegelijkertijd glijden was, bewoog Cry zich met hooggeheven hoofd als een Yankee clipper die, met alle zeilen gehesen, de golven trotseerde. Het was een elegante manier van lopen, met complexe bewegingen die voor het ongeoefende oog te snel en te subtiel waren om ze te kunnen onderscheppen. Het was cryptisch. Het was multi-gendered. Het was Crygender. [..]

Cry’s ogen en wenkbrauwen waren terughoudend gestileerd en geverfd, zonder overtrokken kleuren maar juist iets expressiever en verleidelijk dan de natuur in gedachten had gehad. De lippen waren licht omlijnd om ze beter te definiëren tussen de goudkleurige, zacht golvende snor en het gouden, licht krullende puntbaardje. Wat er verder zichtbaar was van de wangen en de kaak, was glad geëpileerd en werd soepel gehouden met vochtinbrengende crèmes. [..]

Crygender was er in geslaagd een persoonlijkheid tot stand te brengen die even uniek en gemêleerd was als Cry’s gezicht of manier van bewegen: snedig en ongekunsteld, agressief en toegevend, met een scherpe tong en zoete woordjes, zelfbewust en in zichzelf gekeerd. Maar bovenal was Cry kalm, rustig, gelijkmatig en mysterieus.

– Thomas T. Thomas: Crygender, Baen Books, 1992.

Crygender. Je kon niet eens meer zien óf, zelfs al stond Cry naakt voor je. Je kon alleen maar zien dát.

Cry bestaat niet. In het boek gaat Cry overigens veel te snel dood en vervalt het boek in een ouderwetse detective waarin men speurt naar de moordenaar. Maar een inspirerend beeld vind ik het wel, deze Crygender. Omdat je niet meer kunt zien óf, en die vraag ineens niet zo belangrijk blijkt.

Zelf heb ik eens een poging gedaan het lichaam te beschrijven van iemand die mijn grootste liefde ever is. Het was me in dat verhaal niet te doen om man of vrouw of heteroseksueel of homoseksueel, wat telde was hem en mij en dingen met liefde en dood, en tevens de constatering dat wij soms samen zo volledig een of inwisselbaar konden zijn dat alle categorieën vervielen en irrelevant bleken omdat we elkaars lichaam of elkaars hoofd waren. Juist omdat het niet ging om hij of ik, maar uitsluitend om de bijzondere combinatie die wij samen vormden, heb ik een passage geschreven waarin ik elke referentie aan mannelijkheid of vrouwelijkheid wilde omzeilen en ons beider lichamen abstraheerde

Die passage luidt als volgt:


Van lichamen weet ik niets meer.

Ik weet alleen dat het mijne het jouwe tot op het bot herkent. Je gezicht vult me met de blauwe smaak van je ogen. Ik ruik je aanrakingen zilverwit op mijn huid en kan je stem tussen mijn vingertoppen vasthouden.

Van lichamen weet ik niets meer. Ik weet alleen maar van jou en van mij, en dat het verschil tussen jou en een bodemloze oceaan minimaal is. Ik drink, en verheug me in het water dat zich boven mijn hoofd sluit; mijn staart schuurt langs de rotsen en verstoort daar de garnalen, die dapper terugbijten. Ik verdrink en ben niet bang. Jij kunt goed zwemmen. En je moest toch die kant op.

Van lichamen weet ik niets meer. Ik weet alleen dat jij in het gelukkige bezit bent van een duikplank die naar je diepten leidt. Glijdend vanaf je borst, voorzichtig over je ribbentreden stappend, laat ik me in je water zakken en zwem tot naar het ravijn van je buik. Hand in hand met je maag daal ik de afgrond in. Ik vlei mijn hoofd op je bekken neer, streel het koraalrif en droom van krabben en kreeften.

Ik weet alleen dat ruggen geteld en haren in vingers gedompeld kunnen worden. Dat onze botten soms in de klit raken, zodat we ons rib voor rib moeten ontwarren en ze daarna weer in model kammen. Dat mijn ogen opeens zacht worden als ik aan je denk en dat ze dan niets meer kunnen, behalve wat in vertes staren en zich innig wensen jou te mogen zien. Ik weet alleen dat ogen er zijn om in te gaan hangen en in ten onder te gaan. Dat je ze het beste van binnenuit kunt bekijken.

Ik weet alleen dat je een eindeloze lus in mijn hart schrijft en mijn muren behangen zijn met jouw ogen. Dat er een gat in mijn hart zit ter grootte van jou, en het een onvoorstelbare opluchting is je aan te raken. Dat je huid balsem voor me is, een warme verademing; een na tergend lang doelloos en onverklaarbaar wachten op niemand weet eigenlijk wat ingeloste belofte.

Dat ik soms een bad in alletwee je linkerblauwe ogen tegelijk neem, dat weet ik, en me schoonboen aan de vlekjes in je irissen. Water raak ik daarna slechts dan pas aan wanneer ik zeker weet dat jouw geur snel weer op mijn lichaam aangebracht kan worden. Met lijm.

Dat kussen de toekomende tijd is van kozen, en andersom, dat weet ik. Dat lichamen er niet toe doen omdat ze maar buitenkant zijn; dat jouw lichaam alles is omdat het de liefde tastbaar en aanraakbaar en vasthoudbaar maakt, dat weet ik.

Ik weet dat je, na mij gedronken te hebben, zo klein was geworden dat je dagelijks mijn hoofd kon binnensluipen, wat je dan ook deed. Ik weet dat je, na mij gedronken te hebben, zo groot was geworden dat je me van binnenuit overstroomde; mijn ogen borrelden over, mijn mond werd vloeibaar en met een zacht scheurend geluid barstte de spiegel in mijn blik. ‘Jij. Hier. Gelukkig,’ schreven de scherven op de grond.

Dat je met wat handen en een paar lippen cirkels tot diamanten kunt kwadrateren weet ik. Dat ik met wat handen en nauwelijks lippen samen met jou een van onze hoofden in kan kruipen om ons daar te verstoppen en alles kwijt te maken weet ik. Dat je me met een mond en wat handen kunt laten ontploffen op twee plaatsen, het zwelt aan van twee kanten, wordt groter en groter en omspoelt me. Ik ben een cirkel van gekwadrateerde pijn en liefde. Met binnenrijm. Dat je je in mijn aderen gebrand hebt, dat weet ik.

Verder niets.

De rest is onzin.

Lichamen, ach wat. Er bestaat geen meervoud. Alleen maar enkel. Jij. Het jouwe. Jouw lichaam, en wat het belichaamt.

De rest is onzin.

– Uit ‘Lichamen’, in Stokken en stenen, Van Gennep 1993.

Die passage viel niet overal goed. Maar het bontst maakte de recensent het wel die het volgende commentaar gaf: ‘Het duurde een tijdje voor ik in de gaten had dat dit eigenlijk een lesbisch verhaal was. Dat kwam door die duikplank.’

Hij las niet. Hij las alleen maar óf.

Een duikplank. En dus lesbisch. Want daarvan zijn wij natuurlijk allen doordrongen: dat er een onlosmakelijk en inherent verband bestaat tussen lesbianisme en duikplanken, net zoals tussen stereotypen en Procustusbedden. Wist U trouwens dat je met een voorbinddildo aan nooit moet gaan zwemmen, omdat je anders geheid kou vat en een snotneus krijgt, wat tamelijk onerotisch (hetero of homo) is?

Maar gelukkig is het verschil tussen herenzakdoeken en dameszakdoeken – geruit of met kant erlangs – eindelijk opgeheven, sinds wij allen in papier snuiten. Dat scheelt alweer.

kd vs PJ

TOEN LAATST DE horrorfilm die ik op Filmnet bekeken had, afgelopen was en ik nog niet wilde slapen, schakelde ik gewoontegetrouw even over naar MTV. Daar werden die nacht toevallig de MTV Awards uitgereikt.

De prijs voor de beste muziekclip ging naar Pearl Jam vanwege hun nummer Jeremy. Jeremy vertelt het verhaal van een eenzaam en geplaagd jongetje dat met niemand contact krijgt en uiteindelijk ten einde raad – misschien is het maar een droom – zijn klasgenoten met een machinegeweer te lijf gaat. Het is een tamelijk romantisch beeld van seriemoordenaars dat hier wordt neergezet, dat geef ik ogenblikkelijk toe (als we nu maar zorgen dat niemand een nare jeugd heeft…), maar als je het nummer hoort en ziet begrijp je waarom in die situatie de gedachte aan moord in iemands hoofd kan opkomen.

Het nummer is prachtig en beklemmend gefilmd: in zwartwit wordt de jongen door de camera belaagd, hij tracht zich tegen die opdringerigheid te verdedigen maar zijn pogingen zijn vruchteloos, de achtervolging houdt nooit op. Af en toe wordt het filmpje onderbroken door scènes waarin Eddie Vedder zijlings in beeld verschijnt; hij zingt geprangd en is zichtbaar aangedaan door de machteloosheid van dat kind en al dat opgekropte verdriet. Hij snapt de nood van dat kind, hij wil helpen maar hij kan de jongen niet bereiken: die zit immers in een ander filmframe. Het enige wat hij kan doen is heel hard zingen, in de hoop dat dan tenminste zijn stem de jongen bereikt. Je hart breekt als je het ziet.

Eddie Vedder kwam naar voren om de prijs in ontvangst te nemen; aan zijn zijde stond een jongen van een jaar of vijftien, zijn zoon of de jongen uit de clip, dat werd niet duidelijk. Vedder zette het zojuist veroverde beeldje neer, keek er een paar seconden naar, legde zijn arm beschermend om de jongen heen en boog zijn lange lichaam over het spreekgestoelte. Hij haalde adem, stopte, keek even naar de jongen naast hem, haalde opnieuw diep adem, veegde de haren uit zijn gezicht en zei: ‘Als ik vroeger geen muziek had gehad, was ik waarschijnlijk net zo geworden als Jeremy. Music saved my life.’ Hij zweeg, liet zijn haar terugvallen over zijn ogen, pakte het beeldje op en overhandigde dat aan de jongen en liep samen met hem weg. Armen om elkaar heen.

Het was het meest oprechte statement dat ik in jaren over muziek heb gehoord. Music saved my life. Te weten dat ook anderen soms hard willen schreeuwen; meehuilen om het verdriet van een ander terwijl je je eigen sores erin terug hoort; je prangende vragen en problemen verklankt zien, maar eindelijk eens buiten jezelf en daardoor al een stuk getemder. Music saved my life. Ik juichte, om het gelijk van Pearl Jam.

Vlak daarvoor was de prijs voor de beste damesclip uitgedeeld. Tot ieders verrassing ging die naar kd lang. Ze was opgetogen en volledig overrompeld, dit had ze nooit gedacht, zei ze: opgenomen te worden in de rangen van Janet Jackson, Madonna en Annie Lennox. Thanx! En ik wist dat op dat moment tal van lesbo’s zouden juichen, omwille van kd.

Ik heb het niet op kd. Ze heeft weliswaar een goeie kop, maar die liedjes stemmen me diep treurig. Country & western is qua tekst en qua muziek zo ongeveer het meest behoudende genre dat je je kunt voorstellen, op drankliederen en psalmen na wellicht, en ook haar huidige softpop heeft niets maar dan ook niets te vertellen – het is allemaal vreselijk lief en rustig en braaf en voorspelbaar. Ze zingt over dames in plaats van heren, dat is een punt in haar voordeel. Maar ik heb nooit van iemand kunnen houden uitsluitend omdat ze in een of ander ideologisch plaatje paste.

Haar immense populariteit in dameskringen is buiten kijf. De Stopera was razendsnel uitverkocht toen kd daar zou optreden. Dat animo verbaast me, juist omdat haar muziek zo buitengewoon onbijzonder is; ik vrees dat ze vooral gewaardeerd wordt omdat ze van de club is. En zich uitgesproken heeft over ‘zo’ zijn. En telkens weer die vreselijk flauwe grap maakt: ‘I have a confession to make. I am a l… l… a Liberace fan!’ Maar dat maakt haar muziek niet beter. Zelfs Anneke, die mijn muziek vaak te onrustbarend vindt en nieuwsgierig was naar kd life, meldde dat ze moeite had moeten doen niet in slaap te vallen.

Vlak nadat kd in Amsterdam was geweest, zag ik PJ Harvey in Paradiso. Ook een dame, ook iemand die wij alleen bij haar initialen kennen – maar mijn hemel, wat een meid! Ze zingt, ze schreeuwt, ze fluistert, ze kermt, ze smeekt, ze vloekt, haar stem kruipt over de vloer en klimt tegen de muren, ze rammelt je oren door elkaar en plukt aan de zenuwen in je buik, en ze kan gitaar spelen als de beste. Haar muziek gaat alle kanten op, plus nog een stuk of drie richtingen waarvan je nog nooit eerder had gehoord. PJ zingt over de liefde; over de schoonheid en de vuigheid ervan, over van twee mensen tegelijk houden, over nevernooitniet meer verliefd willen zijn, over jaloezie, hunkering, wraak en vertedering.

In haar teksten is ze een stuk boeiender dan kd, en het aardige is dat ze met evenveel gemak dames bezingt als meneren. Maar wanneer zij over de damesliefde zingt durft ze datgene waar kd zich in al haar vermeende stoerheid van haar levensdagen niet aan zal wagen: schelden. Woedend zijn. Laaiende kwaadheid ventileren. In het nummer Snake vuurt ze bijvoorbeeld een drie minuten durende vloekkanonnade af op haar lief die haar heeft verlaten – you slut, you snake, you tore right through my heart; een scheldpartij die ze halverwege met een klein stemmetje onderbreekt om haast huilend te zingen hoe afschuwelijk ze diezelfde geliefde mist. Een nummer om nooit te vergeten.

Music saved my life. Maar ik houd me liever vast aan PJ dan aan kd.

Vallende vrouw

Karin Spaink (1957) heeft sinds 1986 multiple sclerose. Toen zij in 1992 de aandacht trok met haar kritiek op de orenmaffia (Het strafbare lichaam), raakten veel mensen nieuwsgierig naar haar eigen verstandhouding met haar ziekte. Aanvankelijk wilde ze er niet over schrijven: het lag te veel voor de hand en was volgens haar al te veel gedaan: «Er zijn talloos veel varianten op het thema ‘Ik en mijn ziekte’.»
Maar over ziekte zijn ook andere verhalen te vertellen, kleine en grote. Bijvoorbeeld over de veranderde verstandhouding tussen denken en doen die een onwillig lichaam veroorzaakt; of over het belang van de sociale cultuur rond ziekte en handicaps. Zulke verhalen vertelt Karin Spaink: over het Repelsteeltje-effect en over de kans eindelijk zeemeermin te zijn. Over de Geheime Club van mensen in een rolstoel, en haar bijzondere band met panters.

Omslag Vallende vrouwDetails:

Vallende vrouw: autobiografie van een lichaam – Uitgeverij Nijgh & Van Ditmar – Amsterdam 1993 / 2007 – ISBN 978-90-388-69643 – 176 pagina’s – circa 15 euro – Inmiddels vijfde druk

Bestellen:

Bol.comBrunaSelexyz

Flaptekst:

Karin Spaink (1957) heeft sinds 1986 multiple sclerose. Toen zij in 1992 de aandacht trok met haar kritiek op de orenmaffia (Het strafbare lichaam), raakten veel mensen nieuwsgierig naar haar eigen verstandhouding met haar ziekte. Aanvankelijk wilde ze er niet over schrijven: het lag te veel voor de hand en was volgens haar al te veel gedaan: «Er zijn talloos veel varianten op het thema ‘Ik en mijn ziekte’.»

Maar over ziekte zijn ook andere verhalen te vertellen, kleine en grote. Bijvoorbeeld over de veranderde verstandhouding tussen denken en doen die een onwillig lichaam veroorzaakt; of over het belang van de sociale cultuur rond ziekte en handicaps. Zulke verhalen vertelt Karin Spaink: over het Repelsteeltje-effect en over de kans eindelijk zeemeermin te zijn. Over de Geheime Club van mensen in een rolstoel, en haar bijzondere band met panters.

Uit de recensies:

  • ‘…indrukwekkend…’ (Het Parool)
  • ‘…een gedurfd en indringend boek…’ (de Volkskrant)
  • ‘… dat een persoonlijk verhaal over ziekte echt iets te vertellen kan hebben, bewijst Karin Spaink met haar ‘Vallende Vrouw – Autobiografie van een lichaam’. Spaink overstijgt met verve het ‘slachtofferstoontje’ waar al die lijdensboeken zo’n patent op hebben. Haar sarcasme, kritische zelfanalyse en boeiende schrijfstijl staan borg voor waar leesplezier, waaraan de ernst van het thema geen afbreuk doet maar juist een dimensie toevoegt.’ – Tonja Kivits in Trouw

Mensenpech

IN SANTA CRUZ, Californië, is kortgeleden de looks law aangenomen: een wet die discriminatie op basis van iemands fysieke eigenschappen verbiedt en die het mogelijk maakt overtredende werkgevers, horeca-uitbaters, huisverhuurders en dergelijke voor de rechter te dagen. Fysieke eigenschappen, stelt deze wet, zijn al die facetten van iemands uiterlijk die ‘een gevolg zijn van geboorte, ongeluk of ziekte, van natuurlijke ontwikkeling, of van enige andere gebeurtenis buiten de controle van de betrokkene, inclusief individuele maniërismen.’

De man uit Chicago die laatst dreigde McDonald’s te vervolgen, zou blij zijn met zo’n wet. Hij wilde in een filiaal van de firma aanschuiven en paste tot zijn onthutsing niet tussen de aan de vloer verankerde stoel en tafel, wat gezien zijn buikwijdte van meer dan anderhalve meter niet echt onverwacht had hoeven zijn. Hij schreef de firma subiet een brief op poten. ‘Ik vertegenwoordig een minderheid die net zo zichtbaar is als zwarten, Mexicanen, Latijns-Amerikanen, Aziaten en vrouwen. Uw bedrijf heeft het nodig gevonden grofweg en volstrekt ten onrechte te discrimineren tegen mensen met grote maten – zowel lange personen als zwaarlijvigen – en wij zijn desnoods bereid om u via de federale rechter te dwingen de wet op Gelijke Rechten in Publieke Gelegenheden na te leven.’

Je kunt je afvragen of zijn dikte ‘buiten zijn controle’ staat en of de looks law hem derhalve soelaas zou bieden. Zelf had ik zijn brief trouwens een stuk overtuigender gevonden wanneer hij had uitgelegd dat zijn omvang gekweekt was bij diezelfde McDonalds, en hij het bedrijf beleefd had verzocht rekening te houden met de neveneffecten van hun expansiedrang. Het meest curieuze in zijn betoog is echter dat hij dikte impliciet als een mensenrecht definieert. Essentieel voor mensenrechten is dat ze de minimale voorwaarden vastleggen waaronder waardig leven mogelijk is: een dak boven je hoofd, vrijheid om te denken, recht op onderwijs en voldoende voedsel. Het recht op overeten ligt daar nu niet meteen in besloten, evenmin als het recht op extra large zitplaatsen in snackbars.

In Santa Cruz zelf waren de aanhangers van de looks law ondertussen liever nog een stap verder gegaan. Niet alleen lengte, dikte, hazelippen, handicaps en snorren bij dames hadden ze bij de gelijke behandeling van homoseksuelen en vrouwen willen onderbrengen, ook zelfgekozen fysieke kenmerken vielen naar hun mening onder de uiterlijke verschillen die bescherming behoefden. ‘Deze wet biedt een deprimerende blik op de vraag waaraan je rechten kunt ontlenen,’ meldde indienster Wendy Chapkis. ‘Alsof burgerrechten alleen zijn weggelegd voor degenen die hun uiterste best doen om ‘normaal’ te zijn, en niet voor iemand die met opzet verschillend probeert te zijn. Maar sommigen van ons koesteren die verschillen en zijn er zelfs hartstochtelijk trots op.’ De term ‘visuele freaks’ moet wat haar betreft dan ook als een moderne geuzennaam worden beschouwd.

*

BIJ EEN SOLLICITATIE geweigerd worden wegens je seksuele voorkeur, je hazelip of je lamme been is pijnlijk en zelden gerechtvaardigd; meestal is de kopschuwheid van de beoogde werkgever gebaseerd op gemakzucht en angsthazerij. Omdat de uitsluitingsgrond geen verband houdt met iemands capaciteiten met betrekking tot de baan waar hij of zij op solliciteerde, is zo’n afwijzing ook aanvechtbaar. Ergernis of politiek verzet jegens zulke vormen van uitsluiting zijn volstrekt gelegitimeerd, hoewel het vaak lastig is om te bewijzen dat iemand juist om deze redenen niet is aangenomen. De vraag in zulke kwesties is of het helpt om het nobele streven naar politieke rechtvaardigheid met een wet te schragen.

Anders wordt het wanneer mensen volstrekt gelijke mogelijkheden op elk terrein nastreven. Mensen zijn niet gelijk en hun posities, vermogens en verschijning derhalve evenmin; de waardering die uiteenlopende mensen op grond daarvan boeken, kan godlof niet genivelliseerd worden. Het is geen mensenrecht mooi te zijn volgens de op dat moment geldende normen, het is geen burgerrecht om even intelligent, grappig en geliefd te zijn als the star next door. Mensen verschillen; dat is soms mazzel, soms pech.

Ik kan ook wel zeuren dat ik in mijn rolstoel in de Sleep-in de groep op het podium niet goed kan zien, maar zoals iemand laatst zei: ‘Ach, je had ook klein kunnen zijn.’ Dat is waar en tevens geen reden om te pleiten dat elke poptempel een verhoginkje aanlegt om mij en kleine mensen hoger te laten komen – al was het maar omdat ze dan ook kuilen zouden moeten aanleggen voor lange mensen en het netto effect alleen was dat de vloer tamelijk hobbelig zou zijn. Want van vaste plaatsen die verplicht toegekend worden op basis van lengte, was natuurlijk ook niemand gediend.

Wanneer iemand met opzet een verschil nastreeft, en daar zoals Chapkis bepleit ‘hartstochtelijk trots’ op is, is zeuren al helemaal quatsch. Kortzichtige en hatelijke opmerkingen over je verschijning indien die opvallend en afwijkend is, horen er simpelweg bij: wanneer je verkiest je met een groene hanekam te tooien, moet je niet piepen wanneer een ander daarvan schrikt of zich er boos over maakt. Het protest dat zo’n haardracht uitlokt, is immers een integraal onderdeel van de charme ervan: de drager vindt het mooi, juist omdat hij of zij daardoor van de middelmaat afwijkt en opgetrokken wenkbrauwen scoort. Om exact dezelfde reden houd ik van hanekammen maar niet van een matje. Esthetiek is politiek.

Diversiteit is een groot goed, maar we moeten de zaken niet omdraaien. Er bestaat een recht op verschil maar geen plicht tot aanvaarding daarvan. Wanneer je er werkelijk trots op bent een visuele freak te zijn en het verschil juist aanscherpt, moet je niet klagen wanneer een ander die trots niet deelt of gaan zeuren om een wet die je beschermt. Het hoofd hoog houden past beter bij trots.