De dodelijke ernst van antipoden

[Naar aanleiding van de Nederlandse heruitgave van Samuel Butler: Erewhon, uitgeverij Ambo, Amsterdam 1993.]

DE DROOM DER rede baart monsters, vond ook Butler, en bewees dat door Erewhon te schrijven. In het boek komt een jonge goudzoeker per ongeluk terecht in een afgesloten en onbekende samenleving. Erewhon, dat in veel opzichten op Engeland lijkt, mag als een hoog ontwikkelde beschaving gelden: er is een koningshuis, er zijn rechters en advocaten, er zijn banken en universiteiten, er heerst orde, voorspoed en rust. Maar de normen en waarden wijken volstrekt af van datgene waarmee de hoofdpersoon vertrouwd is.

Al meteen is duidelijk dat de Erewhoners vreemde gewoontes aanhangen en hun reacties zijn onbegrijpelijk en onvoorspelbaar; aanvankelijk verkeert de verteller daardoor in grote verwarring, maar hij ontdekt al snel dat ze geen kwaad in de zin hebben. Hij leert de taal en wordt ondergebracht bij een bemiddelde familie. Door gesprekken te voeren, dagelijkse bezigheden te observeren en veel te lezen, begrijpt hij gaandeweg volgens welke principes de Erewhonse wereld is ingericht en leert hij zich te redden. Wanneer hij verliefd wordt op de jongste dochter van zijn gastgezin en ontdekt dat een huwelijk met Arowhena uitgesloten is, besluit hij samen met haar Erewhon te ontvluchten. Per luchtballon vertrekken ze en ze komen na wat omzwervingen behouden in Engeland.

In Erewhon, een wereld die in de buurt van Nieuw-Zeeland is gesitueerd, staat alles ook letterlijk op zijn kop. Ziekte is volgens de Erewhoners een immorele toestand, een misdaad waarvoor de patiënt gestraft dient te worden en misdaad beschouwen ze als een ziekte waartegen remedies bestaan; wie een diefstal bij zichzelf voelt opkomen, waarschuwt snel zijn vereffenaar die een passende behandeling voorschrijft. Godsdienst is geld zonder waarde, een munt die iedereen voor de vorm op zak heeft maar nooit uitgeeft; de kerk is een bank waar iedereen een klein bedrag inlegt bij wijze van aflaat, maar de banken betalen nooit rente over hun deposito’s en de laatste maal dat er winst werd uitgekeerd, was zo’n tweeduizend jaar geleden. Er zijn andere betaalmiddelen en andere deugden die wel door iedereen worden erkend en toegepast, maar daarover bewaart men het zwijgen, althans publiekelijk. De geboorte van een kind is een tragische gebeurtenis, zodat vrienden en verwanten de ouders kort na de bevalling cadeaus komen brengen als troost. Aan begrafenissen hecht niemand en genialiteit is een misstap. Wie rijk is, hoeft omwille van zijn verdienste voor de maatschappij geen belasting te betalen en wie arm is juist veel, omdat hij de samenleving tot last is.

De bewoners van Erewhon zijn redelijke en rustige lieden. Er zijn geen vechtpartijen, geen woede-uitbarstingen, geen oorlogen, geen ruzies of rellen; er is nauwelijks armoede of ongeluk; evenmin is er sprake van feesten, drinkgelagen, gegiechel of van humor. Er bestaat slechts gezapig geluk. Zelfs zij die de pech hebben door de rechtbank te worden veroordeeld tot een strenge straf, zoals de recidiverende teringpatiënt wiens zaak uitgebreid wordt beschreven, accepteren de uitspraak gelaten en lijken overtuigd te zijn van de redelijkheid ervan.

Er is nauwelijks oppositie, er zijn geen belangentegenstellingen, hooguit voert men eens per eeuw een cerebraal debat wanneer iemand een kwalijke ontwikkeling signaleert of er over een zaak een verschil van mening bestaat. Iedereen leeft er kalm en gelijkmatig en feitelijk is Erewhon oer- en oersaai: het is een in alle opzichten gedispassioneerd land. Niet dat iemand zich daar overigens aan stoort. Volgens de bewoners is Erewhon de verstandigste, en dus de beste wereld die men maar bedenken kan. Erewhon oogt kortom als een utopie, hoe bizar hun maatschappij de buitenstaander ook mag voorkomen.

Maar hoewel Piet Vroon in zijn inleiding het woord een paar keer laat vallen, is Erewhon zeker geen utopisch boek. In de utopie wordt een ideale wereld ontworpen door wenselijk geachte politieke of sociale principes strikt toe te passen en vervolgens te bezien hoe die uitpakken voor de organisatie en de invulling van het dagelijks leven: de utopie is een politiek programma in literaire vorm. Vandaar dat bijna elke politieke beweging haar eigen utopische roman heeft voortgebracht, van het op platoonse leest geschoeide Utopia (Thomas More, 1516) tot de feministische maatschappij in Herland (Charlotte Perkins Gilman, 1915). Gewoonlijk krijgen we de utopie aangeboden in de vorm van een reisverslag: verdwaald na een schipbreuk of zoekend naar onontgonnen gebieden stuit de verteller op een geïsoleerde samenleving, die op cruciale punten afwijkt van de bekende wereld. Hij wordt tijdelijk opgenomen door de bewoners en doet zijn best hun wereld te doorgronden; de wederzijdse verbazing over vigerende vanzelfsprekendheden vormt, net zoals in Erewhon, de motor van het verhaal.

*

UTOPIEËN ZIJN VAAK saai om te lezen. Het zijn aangeklede betogen zonder plot, antropologische verhandelingen rond een politiek ideaal, pamfletten vermomd als roman. De personages die erin voorkomen zijn niet meer dan bordkartonnen argumenten, in het leven geroepen om een ideaal te verwoorden. De invoering van de hemel op aarde wordt bovendien per definitie gevolgd door een vlucht uit het paradijs, zoals blijkt uit de ontsnappingen waarmee utopische romans min of meer verplicht eindigen. De verteller dreigt wegens het schenden der utopische regels in de gevangenis te belanden of wordt verteerd door heimwee naar huis & haard, en met medeneming van de inmiddels opgedane geliefde ontvlucht hij de heilstaat. Dat die ontsnapping meestal alleen per ballon kan plaatsvinden, bestempelt de utopie met terugwerkende kracht definitief tot luchtkasteel.

En ook al doet de auteur zijn uiterste best het tegendeel aan te tonen, tussen de regels door sijpelt telkens het besef dat de utopie eigenlijk een onleefbaar oord is en ongeschikt is voor echte mensen, die immers liever in verhalen dan in plannen wonen. Idealen hebben een onverwoestbare hang naar totalitarisme, ze offeren het detail ten gunste van het grootse plan en de uitvoering daarvan legt een streng conformisme op aan de bewoners. Deze nachtzijde van de utopie is vooral in de science fiction geëxploreerd. In dit genre, dat bekend staat als de anti-utopie of de distopie, wordt een mogelijke toekomst ontworpen door hedendaagse tendensen tot bijkans onwrikbare principes te verheffen; de bekendste voorbeelden ervan zijn Nineteen Eighty-Four en Brave New World. De buitenstaander wordt in de distopie in deze wereld gesitueerd, hij maakt tegen wil en dank deel uit van een massieve en eenvormige ideologie die de zijne niet is; er is voor hem geen ontsnapping mogelijk, er is geen ander thuis dan hier; de andersdenkende rest alleen opstand of aanpassing.

Door die botsing van een handjevol eenlingen met een in fluwelen handschoenen gehulde staatsvuist, is de distopie een stuk spannender. En de distopie is vaak leerzamer dan de utopie: het is een genre dat via de omweg van de toekomst kritiek levert op het heden. De gebreken en gevaren van de huidige maatschappij worden belicht door al bestaande ontwikkelingen te isoleren, uit te vergroten en te verabsoluteren. Het meest griezelige aspect van distopieën is – en dat is tevens het grootste verschil met de utopie – hun voorspellend vermogen: veel distopische ideeën zijn inmiddels bewaarheid.

Sommige ervan hebben overigens wel een heel korte halfwaardetijd. Bijvoorbeeld de kritiek op de Sovjet-ideologie die al in 1920 werd geschreven door de voormalige bolsjewiek Yevgeny Zamyatin. In zijn boek Wij bestaat alleen het collectief, dat hooguit in een aantal subgroepen kan worden opgesplitst; mensen zijn inwisselbare onderdelen van het collectief en dragen derhalve geen naam maar een serienummer. Opeens ontdekt D-503, een wiskundige die in getallen droomt, dat hij geen plooibaar instrument is en eigen verlangens en wensen heeft… Zamyatins boek circuleerde als typoscript in de Sovjet-Unie en leidde uiteindelijk tot zijn verbanning; kort daarna begon Stalin met moordlustige ijver mensen op te heffen.

Benefits (Zoë Fairbairns, 1979) voorspelt het racisme en protectionisme van een Verenigd Europa en preludeert op de plichten die de overheid zal verbinden aan de verstrekking van sociale uitkeringen; werkloze vrouwen worden in de meest letterlijke zin van het woord tot bijstandsmoeders gedegradeerd. Breed for the race, lay back and think of Europe. De combinatie van preventieve maatregelen in de gezondheidszorg met vruchtbaarheidstechnieken leidt in Fairbairns distopie tot gruwelijke situaties.

*

BUTLER PUBLICEERDE EREWHON in 1872. Het boek wordt algemeen gezien als een sociale satire, vanwege de omkering aller waarden die erin wordt bedreven: Butler beschrijft religie als pasmunt, past de verklaringen en behandelingen van misdaad toe op ziekte en omgekeerd, en ruilt het hiernamaals in tegen het hiervoormaals. Butler gebruikt Erewhon inderdaad om de hypocrisie te ontmaskeren die hij in de Engelse maatschappij ontwaarde. ‘Zo vergaat het de meesten van ons: dat wat wij in onze omgeving als vanzelfsprekend aanvaard zien, nemen we zelf ook als vanzelfsprekend aan. En tenslotte is het ook onze plicht dat te doen, behalve bij hoge uitzondering.’

Kerkelijke kwesties achtte Butler kennelijk zo’n uitzondering. Hij heeft zelf afstand genomen van zijn religieuze opvoeding, en in Erewhon valt te lezen waarom. Zijn beschrijving van de banken en het dubbele geldsysteem is een venijnige en kernachtige aanval op een religie zonder geloof en op een moraal die uitsluitend met de mond wordt beleden. Wanneer de verteller tegen een bankdirecteur zijn verbazing uitspreekt over het feit dat niemand deze institutie serieus neemt, geeft de directeur toe dat er problemen waren en legt uit dat ze maatregelen hebben getroffen: er zijn nieuwe gebrandschilderde ramen aangebracht, de gebouwen zijn vernieuwd, de orgels vergroot, het personeel heeft zich geoefend in vriendelijkheid en de verjaardagen van de cliëntele uit het hoofd geleerd, en alle hooggeplaatsten voeren nu belangstellende gesprekjes met mensen op straat. ‘Maar hebt u dan niets aan het geld zelf gedaan?’ vraagt de verteller verbaasd. ‘Dat is niet nodig, absoluut niet nodig, dat verzeker ik u,’ antwoordt de directeur zelfverzekerd, en Butler vervolgt: ‘toch kon iedereen zien dat het geld dat door deze bank werd uitgegeven, niet hetgene was waarmee mensen hun brood, hun vlees en hun kleren kochten.’ (Het lijkt de hedendaagse politiek wel: de presentatie is alles, de inhoud blijft onbesproken.)

Sommige Erewhonse opvattingen die Butler beschrijft, getuigen van een vooruitziende blik; een sterk argument om het boek eerder als distopie te lezen dan als satire. Hij wijdt verschillende hoofdstukken aan de argumentatie op grond waarvan machines er verboden zijn; Darwins evolutieleer indachtig, voorspelde een visionaire Erewhonse wetenschapper dat machines zich zouden ontwikkelen tot de meerdere van de mens. Kijk toch hoe snel machines van handkracht via stoom en raderwerk zich hebben verbeterd, beweerde deze wetenschapper, en vergelijk hun tempo eens met dat van de mens. Is het bovendien nu niet al zo dat mensen zich laten commanderen door machines: ze reageren op hun fluiten en bellen, ze voeren hun machines, ze bevorderen hun voortplanting en hun rappe perfectionering.

Mensen zijn nu al meer tijd kwijt met het verzorgen van hun machines dan met het zorgen voor andere mensen. Gebruiken mensen machines, of is het omgekeerde het geval? En mocht de evolutie van machines voortschrijden in hetzelfde tempo als de laatste eeuw – wellicht ontwikkelen machines zelfs een bewustzijn – is de kans dan niet groot dat mensen de slaaf van hun machines zullen worden of door hen kunnen worden vervangen? Is het dan niet verstandiger de machines, nu het nog kan, uit te bannen en hun gebruik te verbieden? De Erewhoners lieten zich overtuigen; gereedschap is toegestaan, maar buiten een paar kapotte exemplaren die permanent als waarschuwing in het museum worden tentoongesteld, kent Erewhon geen machines meer.

Gegeven de stand van de techniek in Butlers tijd is het makkelijk om het Darwiniaanse betoog dat hij in Erewhon ontvouwt, als hilarisch te beschouwen. De gedachte dat een drukpers bewustzijn zou kunnen ontwikkelen, ligt immers niet erg voor de hand. In debatten over kunstmatige intelligentie en over het potentieel van computers is die evolutie daarentegen makkelijker denkbaar, sterker: hij wordt door een aantal filosofen en computertheoretici als waarschijnlijk beschouwd.

Ook op andere gebieden is Butlers voorspelling raak. Zijn verwisseling van ziekte en misdaad leidt in beide gevallen tot akelig vertrouwde redeneringen. De psychologische, psychiatrische en psychosociale benadering in het strafrecht die Erewhon voorstaat, vinden wij inmiddels volstrekt normaal; en het is al evenzeer ingeburgerd geraakt om in geval van ziekte de zieke zelf verantwoordelijk te houden voor zijn of haar toestand. Bij het lezen van een Erewhonse uiteenzetting van de rechten der dieren kon ik alleen maar hopen dat degenen die zich heden ten dage voor het welzijn van dieren beijveren, de geschriften van deze profeet nooit in handen zouden krijgen; de eerste de beste vage New-Ager zou ze integraal tot het handvest voor vegetariërs bombarderen.

Dat wil zeggen: tenzij zo iemand ook het daaropvolgende hoofdstuk leest, waarin Butler uiteenzet hoe weer een andere Erewhonse filosoof over de rechten van planten oordeelde. Hij wijst op hun aanpassingsvermogen, hun overlevingskracht, op hun begrip van hun omgeving en hun inventieve verkeer daarmee – oftewel op hun intelligentie. Als dieren slechts mensen onder een andere naam zijn, dan zijn planten op analoge wijze dieren onder een andere naam – en mogen ze evenmin geslacht worden om de mens te dienen. Dat was waar, vonden ze in Erewhon, en de logica vereiste dus dat ze ofwel ophielden planten te eten, ofwel zichzelf weer toestonden dieren te consumeren. Ze kozen voor het tweede. Niet zozeer om te kunnen overleven als wel vanwege de logica ervan.

Die volgehouden ijzeren logica, de planmatigheid van hun samenleving, maakt Erewhon tot de eerste distopie, of beter nog: tot een satirische distopie. Butlers aanval op de absurditeit van de rede is de rode draad van het boek. Zijn verteller verbaast zich keer op keer over Erewhonse verschijnselen en herinnert zich meteen daarna: eigenlijk doen wij dat in Engeland net zo, op kleinere schaal, op een wispelturiger manier; en misschien is dat hypocriet. Zodoende is hij telkens verplicht zijn oordeel op te schorten of zelfs in te trekken. Eigenlijk is het helemaal niet zo gek wat ze in Erewhon doen, kijk maar naar ons. Het enige verschil tussen hen en ons is het belang dat aan de rede gehecht wordt: wanneer wij even consequent en consistent zouden zijn, wanneer wij de rede de overhand zouden geven… dan was Erewhon niet nowhere maar everywhere.

Tegen Erewhon helpen geen luchtballonnen. Tegen Erewhon helpt alleen het toegeven aan de onredelijkheid. ‘Het leven zou ondraaglijk zijn als de mensen zich bij alles wat ze deden lieten leiden door de rede en de rede alleen. Alleen uitersten zijn logisch, maar die zijn altijd absurd; het gemiddelde is onlogisch, maar een onlogisch gemiddelde is beter dan de pure absurditeit van een uiterste.’

Erge dingen

SOMS IS HET leven een opeenstapeling van dingen. Er gebeuren erge dingen. Prettige dingen gebeuren niet. Er zijn dingen die ik niet kan, er ontstaan dingen die ik niet wil. En het lijkt alsof niets wat ik zeg of doe de dingen kan keren of stoppen. Alles gaat stroef en de leien dakjes zijn alom uitverkocht. Ze dreigen mijn leven over te nemen, de dingen. Dan kan ik de dingen niet, kunnen de dingen mij niet en kunnen zelfs de dingen de dingen niet. Dan voel ik me akelig eenzaam en vol onvermogen.

Nare dingen met begrafenissen waren er. Ik kan daar niet goed tegen, mensen begraven, ik houd daar niet van en weet me goed raad. Huilen is overdaad indien men geen intima is, huilen is schrijnend wanneer men dat wel is, huilen is gepast wanneer het een mens van formaat is (was), huilen is kitsch indien de tranen opgewekt zijn door de ambiance en deszelfders regie, huilen is in veel omstandigheden het enige antwoord maar ik doe het te vaak en te weinig, en altijd te veel.

De zaal was te klein (waarom is er in heel Amsterdam geen fatsoenlijke aula te vinden waarbij je iemand met z’n vierhonderden kunt begraven?) en de geluiden waren affreus. Toen de speeches voorbij waren en we in een stoet wachtten totdat we onze bloemen mochten neerleggen, kon je het geluid horen waarmee de scheppen zand op de kist ploften. Doef. Doef. Doef. Doffe dreunen als van een bonzend hart; het meest verlammende geluid dat ik ken. Er waren idioot veel mensen, en ik dacht: als er nu een bom viel op deze aula was in één klap zo ongeveer half schrijvend en uitgevend Nederland om zeep geholpen. Het Boekenbal revisited, maar nu in het zwart.

Het ergste was dat ik niet wist wat ik tegen mijn vrienden moest zeggen. X of Y of Z of A of B staat naast me, mijn mond zit vol tanden en woorden heb ik niet. Ik weet niets te zeggen. Er is iets aan de hand, we begraven iemand, en ik weet niets te zeggen. Soms, bij gewonere gelegenheden, is er niets aan de hand en keuvelen we wat, of niet, maar te vaak bekruipt me bij gelegenheden van welke aard ook een moment dat een eeuwigheid kan duren, een moment waarin ik denk: ik hou van je maar ik weet niets te zeggen. Mensen – ik ben daar simpelweg niet goed in, denk ik dan. Laat mij maar alleen met mijn woorden, mijn boeken en mijn muziek, laat mij maar met mezelf en dan red ik me wel, maar andere mensen – ook al houd ik nog zoveel van ze – ik weet te dikwijls niet wat ik tegen ze moet zeggen. Ik ben niet goed in zulke dingen. Ik ben niet goed in mensen. Misschien houd ik meer van taal, of kan ik daar althans beter mee overweg. Taal heeft namelijk tenminste een grammatica die ik begrijp.

Zulke dingen dacht ik. Diezelfde week kreeg ik ook nog ruzie met mijn zeerover en Kim, hoe solidair, had mot met de dikke vette grijze Pers van de buren die haar & mijn huis inwilde, en ze mepte er krijsend en blazend op los. Heel stoer van Kim maar vervolgens krijg ook ik een haal van haar als ik niet oppas; ze moet eerst uitrazen, haar bui kleeft haar nog teveel aan en voor ze het weet keert ze zich tegen haar geliefden. ‘Dat ken ik wel, rustig maar meid,’ fleemde ik tegen Kim, maar het hielp niet. Haar staart bleef dik.

De dingen zaten me dwars. Wallen onder mijn ogen van moeheid had ik, en van teveel tranen. Een contactlens raakt kwijt, hij doet ‘t erom denk ik. De haarverf die ik heb gekocht – ik wilde het paars – weigert te pakken. Mijn nagellak bladert af en die zit er verdomme pas twee dagen op. De supermarkt wordt verbouwd en ik kom niet tussen de medeconsumenten en de gangpaden door, alle wegen zijn geblokkeerd. Mijn hoofd is wazig en glazig en behoeft absolute rust. Dat hoofd ziet er bovendien volstrekt niet uit, het oogt moe en verlopen. Ik wil mezelf verliezen in onschuldige en betekenisloze dingen, gewoon maar wat knutselen en frutselen en nergens over hoeven na te denken. Maar iedereen wil mijn hoofd hebben – vrienden die ik aandacht zou willen geven, er zijn na te komen verplichtingen, stukken die af moeten, tekortkomingen en verzakingen die hoognodig ongedaan gemaakt moeten worden. Het lukt niet, mijn hoofd staat er niet naar, het wordt in beslag genomen door de verkeerde dingen. Ik trek ze aan, kennelijk heb ik per ongeluk een magneet ingeslikt.

Onderwijl staat de telefoon niet stil en puilt de brievenbus uit: of ik even een column zus en een stukje zo en een lezing hier en een artikel daar wil doen, want men waardeert mijn opvattingen zo, en dan voel ik me ineens of ikzelf een ding ben: een jukebox ofzo, gooi er een onderwerp in en er rolt een deuntje uit. Alsof al die leuke opinies me niets kosten, alsof ik ze aan de lopende band produceer wanneer iemand een knop induwt of dat ik alleen maar een laatje hoef open te trekken. Maar zo werken de dingen niet, ik heb geen knop en geen laatjes, alles moet uit mijn tenen komen en daartoe behoeft mijn hoofd rust, anders kan ik niet bij mijn tenen; waarom kunnen ze nu niet even van mijn hoofd afblijven?

Maar dan ineens slaan de dingen om. Mijn zeerover brengt me een roos, legt een arm om me heen en zegt troostend ‘tuttuttut’ of iets anders stoms, en het is het liefste dat ik in tijden heb gehoord. Van XL mag ik uitstel, ze hebben coulantie met me. De nieuwe cd van Cave is werkelijk prachtig; laat ik het ding nog eens opzetten. Lies zegt dat ze van me houdt. In de tuin signaleer ik de eerste bladluis, het definitieve bewijs dat de lente eraan komt. KimMijnKat komt een kopje geven. En die nagellak – ach, morgen doe ik wel weer nieuwe op. Waarom wilde ik eigenlijk paars haar? Zwart is ook best mooi.

Zo gaan die dingen.

Bij de dood van Rob van Gennep

[Verschenen in Vrij Nederland.]

Het is dat god niet bestaat en tussen hemel en aarde alleen het luchtledige huist, anders wist ik wel hoe het zat. Dan was de zaak simpel: ze gingen boven iets nieuws ondernemen. Ze hebben daar inmiddels genoeg onafhankelijke uitgevers om een dependance te beginnen.

Rob zat dan nu met Johan Polak te ruziën over de toekomst van de bijbel; Johan Polak pleitte voor het uitbrengen van het Oude Testament in een luxe-editie, Rob vond dat nonsens en achtte de tijd rijp om beide delen definitief in de ramsj te doen. Nee, niet in zijn eigen modern antiquariaat, lichtte hij toe nadat Polak zijn wenkbrauwen had opgetrokken, hij vond het meer iets voor De Slegte.

Of hij overlegde met Michel Vassalucci, de oprichter van Arena. Ze overwogen een pamflet te publiceren over het wel & wee der kleine, onafhankelijke uitgeverijen. Dat zij nu allemaal hier zaten, betoogde Vassalucci, bewees maar weer eens dat zij niet alleen kwetsbaarder waren dan concerns en conglomeraten maar ook beter. Waarna Rob gniffelde en een valse opmerking maakte over de Paus, gods wil en de boekenmaffia.

Misschien zat hij nu bij Boy, zijn vorig jaar overleden verkoper, die hem vervolgens suggereerde dat hij nodig moest praten met Werner Schwab om te zien of die zijn memoires niet bij de firma wilde publiceren. Of mogelijk was het allemaal eigenlijk een undercoveractie. Dan was Rob nu aan het uitvissen hoe men daarboven over de mensen hier beneden spreekt, wat de criteria voor het toelatingsbeleid zijn en of ze ook vinden dat hun hemel vol is.

Hemel, hel en god bestaan niet. De dood wel. Rob van Gennep was bij leven mens en instituut ineen. Die twee zijn nu voorgoed van elkaar gescheiden. Het instituut leeft door; de uitgeverij die zijn naam draagt, is in uiterst goede handen en zal onze honger naar wijsheid, naar kneedbare ruimte en naar goede boeken nog lang tevreden stellen. En die man zelf, Rob met al zijn drukte en plannen en verhalen, die man was zo groot dat hij niet eens in zijn kist paste.

Na een vergeefse poging hem erin neer te vlijen, moesten ze zijn formaat erkennen en een groter exemplaar kist laten komen.

020 – 4110055

SINDS 1 APRIL is het vervoer van gehandicapten in gemeentelijke handen gevallen. Eerder was dat een rijkstaak. Tegelijkertijd is de doelgroep flink uitgebreid en mogen alle 65-plussers, ongeacht hun fysieke conditie, aanspraak maken op aangepast openbaar vervoer. ‘Op zich is dat natuurlijk geen enkel probleem, ware het niet dat de beschikbare gelden vrijwel hetzelfde blijven. Gemeenten zullen dus vaker een eigen bijdrage moeten vragen. Of misschien zullen ze kiezen voor een collectieve vervoersmogelijkheid in plaats van een taxikostenvergoeding,’ waarschuwt de overheid in haar brochure over het nieuwe voorzieningenstelsel.

Welke oplossingen hebben de gemeenten ingevoerd om de stad toegankelijk te maken voor haar minder valide inwoners? Voorheen kon je je vervoer individueel regelen – een taxi of rolstoeltaxi bellen, waarvan de kosten tot een maximum van 3250 gulden per jaar werden vergoed. De gemeente Veenendaal vond deze oude regeling zo gunstig voor gehandicapten dat ze die per se wilde handhaven en besloot strijdvaardig dat ze voor de financiering daarvan desnoods een lantaarnpaal of wat minder zou plaatsen. Andere gemeenten, zoals Loenen, wisten collectieve contracten af te sluiten en geven nu alle inwoners die zich lastig kunnen verplaatsen een taxi-abonnement.

De grote problemen doen zich natuurlijk voor in de grote steden. Daar wonen nu eenmaal veel mensen en dus ook veel mensen die slecht ter been zijn; daar zijn taxiritten vanwege de afstanden duur en abonnementen vaak niet haalbaar. Er moest derhalve iets. Amsterdam, Den Haag en Rotterdam hebben gekozen voor een collectieve oplossing, met aangepaste taxibusjes die komen voorrijden; ze moeten minimaal een uur van te voren worden besteld en rijden wellicht wat om, teneinde het ophalen en afleveren van de verschillende passagiers te kunnen plannen. In Rotterdam is de prijs van de taxibus gelijk aan die van het openbaar vervoer, in Amsterdam kost een rit een rijksdaalder tot vijf gulden. Begeleiders mogen tegen betaling meerijden. Prachtig allemaal, zou je denken.

De maatregelen hebben echter als pijnlijk gevolg dat veel gehandicapten inboeten aan hun bewegingsvrijheid, die uit de aard van de zaak toch al niet riant was. Veel mensen moeten bijvoorbeeld hun scootertje of hun aangepaste auto inleveren ten behoeve van deze collectieve voorziening. Het vervoer binnen de stad mag dan geregeld zijn, buiten de stad is dat ongewis. En de nieuwe taxibusjes rijden alleen van ‘s morgens negen uur tot ‘s avonds elf uur; hoe je na een concert of theatervoorstelling thuiskomt zoek je zelf maar uit.

En wat komt daarvoor in de plaats? Het Amsterdamse bestuur heeft voor de 25.000 gehandicapten en alle 65-plussers van de stad momenteel zegge en schrijve elf busjes ingezet; in de loop van het jaar worden dat er twintig. Ik voorzie enig gedrang. Bovendien staat het alle Amsterdammers vrij van deze taxibus gebruik te maken: iedereen die tijdig opbelt en in ruil voor wat omrijden een goedkope taxi wil, kan een plaats reserveren. Met andere woorden: als er teveel mensen tegelijk willen, ligt het hele systeem in één keer plat. ‘Een goed voorbeeld van een goedkope, adequate oplossing,’ schrijft het gemeentebestuur nota bene in een brochure.

Het had zoveel inventiever gekund. Er is een kleine groep gehandicapten die geheel of volledig afhankelijk is van hun eigen vervoer op maat; geef ze dat dan. De gemeente had voor de overigen het beschikbare budget beter, in samenwerking met andere steden, kunnen investeren in de aanpassing van alledaagse trams en bussen, zodat de minder valide medemens daar in en uit kan. Er zijn experimenten met knielbussen in combinatie met oplopende perrons, er zijn trams met verlaagde middendelen waar je zo met je rolstoel in kunt rijden – maar wat doet Amsterdam? Trams en bussen barricaderen met extra klapdeurtjes die maar één kant op kunnen. Het was zo’n schitterend idee geweest: de trams en bussen toegankelijk voor iedereen, ook voor kinderen en bejaarden die geen hoge instap kunnen maken.

Voor speciale handicaps zijn speciale maatregelen nodig, maar de meeste mensen die een lastig lichaam hebben zijn al flink geholpen wanneer normale voorzieningen enigszins worden aangepast. Het aardige van zo’n benadering is dat lastige lichamen niet als uitzondering worden beschouwd maar als regel, en bovendien dat veel mensen in andere omstandigheden er profijt van hebben. Ouders met kinderen. Mensen met boodschappenkarretjes. Mensen met koffers op wieltjes. Mensen met verzwikte enkels, mensen die moe zijn, mensen die ouder worden.

Van de week heb ik het systeem uitgeprobeerd: drie uur van te voren belde ik 411 00 55 en reserveerde een ritje naar de bioscoop. Een aardige meneer vroeg hoe laat ik weg wilde, waar ik naar toe ging en wenste me een prettige voorstelling toe. So far, so good & very friendly too. Op de afgesproken tijd kwam het busje niet opdagen; een half uur later was het er nog niet. De tijd begon te dringen. Toen ik belde voor opheldering bleek dat ‘de planningscomputer plat was geweest’ en dat mijn reservering zodoende zoek was; men verzocht mij geduld te hebben. Daarna werd mijn naam alsnog uit de krochten van de harddisk opgediept maar bleek het busje panne gehad te hebben; men verzocht mij wederom geduld te hebben.

Na een uur heb ik maar een taxi gebeld. Ik was nog net op tijd voor de hoofdfilm.

De straat is de straat niet meer

[Voor De Helling, het blad van GroenLinks.]

‘DE STRAAT IS DE straat niet meer,’ stond in de kop van een advertentie van GroenLinks voor de gemeenteraadsverkiezingen. Een foto ter grootte van een kwart Volkskrantpagina, daaronder tekst plus uitleg en tot besluit de leus ‘GroenLinks – of laten we het zo?’ De foto van advertentie toont een oud en enigszins verkreukeld paar, vastgelegd in kikvorsperspectief; een van de twee loopt met een stok. Zij heeft een gebloemde sjaal over haar hoofd gebonden en zo’n eeuwigdurende grove visgraatwinterjas die, ongeacht welke stijl in de mode is, daar per definitie buiten staat; hij heeft de ceintuur van zijn regenjas flink aangegord en zijn houding is licht gebogen. Naast de huizen waarlangs ze schuifelen ligt loslopend vuil, op de huizen zitten krijtstrepen. Op straat is behalve deze twee oude mensen niemand te bekennen.

Het is een desperaat beeld. Die twee mensen zoeken overduidelijk steun bij elkaar, steun die niemand anders ze kennelijk verschaft en de politiek al helemaal niet. ‘Wie spreekt nog foutparkeerders aan die letterlijk voor de deur gaan staan?’ vraagt de tekst aan de lezer, vermoedelijk in een poging nog meer medelijden op te roepen met dit troosteloze stel. ‘Wie veegt nog zijn stoep? Wie durft iets te zeggen tegen de jongens die een telefooncel verbouwen? We stappen over de scherven van een kapotgeslagen autoruit en constateren dat waarden en normen zijn afgevlakt. En betrappen we ons niet heel even op de gedachte dat er strenger moet worden gestraft? Krachtig trekken we de huisdeur achter ons dicht en voelen ons pas veilig in onze cocon. Tja, de straat is de straat niet meer.’

Speak for yourself, was het enige dat ik dacht toen ik de advertentie las, stelletje bangerikken dat jullie zijn, en houd je mond over we. De gedachte die bij mij de kop opsteekt is niet die aan strenger straffen of aan kampementen waar foutparkeerders op water & brood worden gezet, maar aan wellustig krassen met mijn sleutelbos of aan per ongeluk expres een deuk in het kreng rijden met mijn eigen karretje – ik verbeid me met fantasieën over onherstelbare halen over het glimmende oppervlak van die al te blatant nonchalant geparkeerde vierwieler. En in mijn buurt, midden in de grote stad, zie ik zelden jongens die een telefooncel verbouwen en spelen er zat kinderen op straat. Sterker nog, ze krijsen me de oren van mijn hoofd.

Een pijnlijke advertentie vond ik het, vol burgergetrut. Potentiële GroenLinksstemmers worden hier aangesproken op hun verlangen naar geveegde stoepjes alwaar ‘kinderen onbekommerd rennen en spelen’ en de bewoners ‘op een normale manier’ met elkaar omgaan. Stiekem wordt met deze combinatie van foto en tekst gesuggereerd dat deze twee mensen, door god en politiek in de steek gelaten (en de buren komen ook al geen koffie meer drinken), hier samen lopen te overleggen of ze deze keer dan maar eens CD moeten gaan stemmen.

Er wordt in deze advertentie gespeculeerd op een gevoel van onvrede waar veel mensen überhaupt geen last van hebben; GroenLinks speelt in op de fictie van de ontheemde en gevaarlijke straat, en zet daar een dorpsidylle tegenover. En waarom wordt er eigenlijk een oud stel gebruikt om desolaatheid te suggereren? Misschien lopen ze heel knus naast elkaar en knepen ze zojuist in elkaars handen omdat ze simpelweg kalververliefd zijn. Misschien lopen ze naar huis na een klaverjasmiddag bij vrienden en is zij stomdronken, misschien zijn ze onderweg naar de lessen Turks in het buurthuis die ze volgen om met de buurvrouw te kunnen praten. Misschien zijn ze domweg gelukkig in de Dapperstraat.

Het debat dat GroenLinks zou moeten entameren is nu juist de vraag wat ‘een normale manier’ van omgang precies is. Is het ‘gewoon’ wanneer een straat vooral oude bewoners huisvest? Hoe divers dient een straat of buurt te zijn? Wat voor consequenties heeft een gemengde bewonerssamenstelling voor het aanzien van een straat? Mag een junk op een straatbank zitten of moet hij (m/v) onverwijld worden opgepakt om verplicht af te kicken? Is het ‘normaal’ om te schelden op zwervers? Mag er binnen een ‘aangenaam straatbeeld’ een naakt ejaculerend kunstwerk in een telefooncel geëxposeerd worden, of is het in dat geval wel okee dat iemand de handel vandaliseert? Mogen in een straat waar het volgens GroenLinks ‘prettig’ wonen is, twee dames elkaar hartstochtelijk kussen op de stoeprand? Mag er, temidden van ‘minder auto’s en meer bomen’, na het vallen van de avond gecruisd worden? Is in een ‘schone’ straat graffiti een verachtelijk teken van verloedering of een verlevendiging van een al te regelmatig straatbeeld? Is het gerechtvaardigd dat de hele straat in rep en roer is wanneer er nu en dan een juffrouw tippelt? Dient het hele gemeentelijke apparaat in werking te worden gesteld wanneer er ergens een stoeptegel losligt of mag je hem ook zelf aanstampen?

‘De straat is de straat niet meer.’ Wat een benepen nostalgie naar dorpspolitiek.

Op eigen wielen, crossend tussen continenten

[Sinds een aantal jaren organiseert Opzij lezingencycli in De Balie. De serie van 1994 had «zelfstandigheid» als onderwerp en daarin sprak ik over ziekte.]

U HEEFT VAST wel eens griep gehad. Plotseling werd U rillerig en bleken truien noch kachels in staat U warm te krijgen. Ledematen werden zwaar en pijnlijk. U besloot in bed te kruipen en werd een paar uur later wakker, nat van transpiratie en voorzien van een hoofd dat kermis speelde. Tollend belde U werk en afspraken af en sleepte zich naar Uw rustplaats. Elke inspanning kostte zoveel moeite dat er niets anders opzat dan verplicht het bed te houden. Voor de stapel ongelezen boeken had U ineens volop tijd maar vreemd genoeg vielen Uw ogen telkens dicht wanneer U dezelfde alinea voor de derde maal had gelezen en er nog steeds niets van begreep; wel figureerden de personages uit die bladzijden in Uw dromen en deden daar dingen die U verwarden.

Van lieverlee sloeg U Uw bivak op in bed. Parafernalia verzamelden zich in Uw buurt en binnen twee dagen was het bed het centrum van het huis. Er stonden sapjes op het nachtkastje, de telefoon lag van de haak, de zakdoekjes en de doordrukstrips met pillen waren paraat. U werd gedefinieerd door koorts, gezwollen oogleden, elastieken benen, een rauwe keel, een hoofd vol niets en een kloppende huid. Hopelijk waren er huisgenoten, buren of vrienden die boodschappen haalden en bouillon maakten, die bereid waren Uw klaagzang aan te horen en die U troostend over Uw haar streelden.

Na een paar dagen trok de koorts bij. Het prettige ziekzijn begon: de telefoon mocht weer op de haak en stond naast het bed, net als de televisie, er waren tijdschriften om te lezen, men bracht U bloemen en chocolade (dat mocht, U was immers fijn afgevallen van al die koortsdromen) en af en toe kroop U op de bank om daar vergenoegd de versterkende soep te nuttigen die een liefhebbende intimus voor U had bereid. Daarna ging U weer heerlijk uitrusten.

Of misschien heeft U regelmatig migraine. Een donderend opkomende hoofdpijn die Uw hoofd doormidden snijdt en die zeer doet aan Uw ogen; een pijn zo omvattend dat U licht noch beweging kunt velen, een pijn zo verziekend dat hij er letterlijk uitgekotst moet worden, een pijn die zoveel energie kost dat U er, zelfs wanneer hij weggetrokken is, nog minstens een dag van moet herstellen.

Wie ziek is, heeft verplicht verlof van het leven en is om diezelfde reden tevens daarvan afgesloten. Want wie ziek is -griep heeft of migraine – is een kasplantje. Een spugende, zwetende, misselijke, zielige en hulpbehoevende vaatdoek die niet in staat is tot denken noch tot enige andere vorm van activiteit die concentratie of compassie vergt. Gelukkig treedt na enige tijd het herstel in en herneemt de wereld haar oude proporties. U bent terug van weggeweest; U bent weer gezond.

Emigranten, toeristen en paspoorten

DE MEESTE MENSEN beschouwen ziekte, op grond van zulke akelige ervaringen, als een fenomeen dat diametraal tegenover gezondheid staat. Ze zien gezondheid en ziekte als twee volstrekt gescheiden gebieden die elkaar uitsluiten: waar ziekte is, is geen plaats voor gezondheid.

De opvattingen die wij over gezondheid koesteren, gaan uit van kortstondige ziekte en zijn doordrongen van de polariteit die daarvan de kern vormt. Men is of hondsberoerd, of kiplekker. Wie chronisch ziek is, is bijgevolg permanent zwak en zielig, behoeft medelijden, hulp en zorg en staat buiten het werkelijke leven; wie gezond is neemt daar juist volop aan deel. Susan Sontag opent haar boek Illness as a metaphor met de stelling dat eenieder die geboren wordt, in het bezit is van twee paspoorten: het ene verleent toegang tot het land der gezonden, het andere tot dat der zieken. Uiteraard geven we er de voorkeur aan uitsluitend gebruik te maken van het goede paspoort, maar, vervolgt Sontag, ‘vroeg of laat zijn we genoodzaakt onszelf, tenminste gedurende een korte periode, als staatsburgers van dat andere land te beschouwen’.

Ik vind deze beeldspraak verhelderend en wil hem uitwerken. Als ziekte en gezondheid twee aparte landen zijn, kunnen we kortstondige ziekte opvatten als een onvrijwillige en barre vakantie naar Ziekenland: een ontberingstocht met een thermometer als kompas en een koortsgrafiek als routebeschrijving. In plaats van kaarten naar anderen te sturen, kri­jgt de reiziger ze en soms neemt hij of zij zijn intrek in een lokaal hotel, dat ze daar ziekenhuis noemen. Er zijn Ziekenlandse reisgidsen in de vorm van het medisch vademecum en de geneesmiddelenencyclopedie, wat overigens niet betekent dat je zelf je bestemming kunt kiezen. Wie pech heeft, neemt souvenirs mee van het verblijf: een rauwe hoest of een litteken. Eenmaal genezen en weer thuis in het land der gezonden, zijn er de rampverhalen. Hoe erg Ziekenland was. Dat het er te warm was, het eten smakeloos, het uitzicht saai en de bewegingsvrijheid beperkt.

Ditzelfde barre beeld van ziek zijn wordt toegepast op chronische ziekten, maar dan eindeloos uitgestrekt in de tijd. Chronische ziekte is echter geen griep zonder einde. Het is geen periode tussen haakjes, geen intermezzo waarin het ziekbed tijdelijk het leven domineert en de wereld van de weeromstuit wegvalt. Mensen die een chronische ziekte hebben, zijn namelijk (hoe simpel de gedachte, hoe vergaand de consequenties) niet chronisch ziek. Ze liggen niet de hele dag voor pampus op de bank en brengen al evenmin hun leven ijlend in bed door. Hun leven gaat door, zij het veranderd. Ziekte is een kortstondige verstoring van een orde, die daarna als vanouds kan worden hervat; chronische ziekte is een opgedrongen nieuwe orde waarmee men zich voortaan dient te verstaan. Of om Sontags metafoor aan te houden: chronische ziekte is een onomkeerbare emigratie. En in feite weten mensen die hun kennis van ziekte op hun ervaringen met griep of een blindedarmontsteking baseren, precies evenveel van het dagelijks leven in Ziekenland als een safari-toerist na een trip van twee weken van het leven in Afrika begrijpt. Zowel het beeld van chronische ziekten als het beleid eromheen, worden niettemin sterk gekleurd door de gedachte dat een chronische ziekte feitelijk neerkomt op een extreme en eeuwigdurende griep.

Het overheidsbeleid en in mindere mate ook de gezondheidszorg zijn ingericht op grond van Sontags twee-landenprincipe, dat wil zeggen: het is kiezen en nooit delen. Men woont of hier, of daar. Wie gezond is, mag reizen (liefst niet teveel), maar wie wegens een blijvende ziekte de grens is overgezet, komt niet eenvoudig terug en heeft geen aanspraak meer op vrij verkeer. Het ‘gezonde’ paspoort is ongeldig gemaakt. Je bent immers officieel ziek. En dus onbevoegd, onbekwaam, onmachtig en verbannen naar het reservaat dat Ziekenland heet.

Hoe stringent de grensbewaking is, houdt rechtstreeks verband met de vraag of de zieke ergens in dienst is en derhalve aanspraak kan maken op de WAO. Want hoewel Ziekenland niet werkelijk op toeristische attracties kan bogen, is de overheid uiterst gespitst op de mogelijkheid dat iemand daar illegaal verblijft en uit financieel oogpunt een ziekte simuleert of de ernst ervan overdrijft. Derhalve zijn er keuringsartsen en herkeuringsartsen, die tot taak hebben de hypochonders en charlatans er tussenuit te vissen en hen te betrappen op gezond gedrag.

Chronisch zieken bestaan niet

MAAR EMIGRANTEN VERKEREN in andere omstandigheden dan toeristen, sterker nog: de meeste mensen die een chronische ziekte hebben, hoeven eigenlijk helemaal niet te emigreren. Ze kunnen namelijk van alles, ook al zijn hun dagelijkse ritmes en routines veranderd. Ze kunnen verliefd worden, werken, over straat slenteren, zich bedrinken, tv kijken, studeren, auto rijden, de krant lezen, koken en ramen lappen, ruzie maken, kinderen krijgen, scripties schrijven, boodschappen doen en films, cafés of lezingen bezoeken. Ze kunnen – o ironie – zelfs ziek worden en griep krijgen.

Chronische ziekten hebben een aantal vaste kenmerken:

  • Ze zijn ongeneeslijk, dat wil zeggen: de geneeskunde kan ze niet effectief stoppen noch de schade herstellen die de ziekte eventueel teweeg heeft gebracht, en ze gaan niet vanzelf over. In gunstige gevallen zijn er lapmiddelen om symptomen te bestrijden en protheses die iemands functioneren vergemakkelijken (insuline, respirators, corticosteroïden, diëten, stoma’s, rolstoelen enzovoorts).
  • Ze zijn niet stabiel. Vrijwel alle chronische ziekten hebben een wisselend karakter: er zijn periodes waarin ze hevig opspelen en periodes waarin ze niets anders doen dan wat in je lichaam rondhangen en je van tijd tot tijd herinneren aan hun aanwezigheid. Sommige ziekten zijn met behulp van medicijnen redelijk te stabiliseren, andere niet of nauwelijks.
  • Ze zijn zelden dodelijk. Een chronische ziekte is iets anders dan een fatale ziekte zoals aids, ALS, leukemie, lever- of botkanker; die behelzen helaas allemaal een doodvonnis op afzienbare termijn. Met een chronische ziekte daarentegen kun je desnoods nog vijftig jaar leven.
  • Ze raken meerdere mensen. Zo’n ziekte heb je nooit alleen, ook het leven van de intimi verandert erdoor. Veel mensen die een chronische ziekte hebben, steunen op geliefden, vrienden, familie, kennissen en collega’s die hen in staat stellen te kunnen blijven functioneren en die hen ondertussen aansporen een leuk mens te blijven.

De meeste mensen die een chronische ziekte hebben, raken na verloop van tijd gewend aan de beperkingen die hun lichaam hen oplegt en zijn daarna opnieuw, hoewel doorgaans op een minder vanzelfsprekende manier, in staat tot maatschappelijk functioneren. Een deel van de fysieke beperkingen die hun ziekte veroorzaakt, kan worden verzacht of omzeild door technologische, medische of farmaceutische voorzieningen en ingrepen. Ze moeten daarbij misschien vaker rusten. Ze kunnen niet altijd tegen rook of tegen teveel stofdeeltjes in de lucht. Ze hebben een hekel aan trappen. Hun hand trilt de hele dag of hun gezicht is stijf. Ze hebben wielen onder hun benen. Ze hebben wel eens een stuip, of schuim op hun mond. Ze hebben pillendoosjes bij zich. Ze hebben pijnlijke gewrichten en missen knokkels tussen hun vingerkootjes. Ze spuiten elke dag insuline. Ze kunnen niet alles eten. Ze verwisselen eens per dag hun stomazakje. Maar verder zijn ze eigenlijk heel gezond. Ikzelf bijvoorbeeld ben vrijwel nooit ziek: de laatste keer dat ik bijna moest overgeven is drie maanden geleden, vanwege een kater trouwens; de laatste keer dat ik griep had is minstens zes jaar geleden.

Chronisch zieke mensen bestaan niet. Er bestaan alleen mensen die een chronische ziekte hebben. Ze hebben soms een blijvende handicap, ze hebben in ieder geval een blijvende kwaal, maar ze liggen niet permanent in onmacht. Ze hebben aan de nieuwe orde leren wennen en voor henzelf is hun ziekte normaal geworden. Voor hen zijn echter nauwelijks beelden beschikbaar, voor hen is nauwelijks beleid voorhanden.

In onze maatschappij staan de vitale mens en het behoud van gezondheid centraal; chronische ziekte en handicaps lijken vrijwel alleen te bestaan in abstracte debatten over de toekomst van de WAO, over de kosten van verpleging, de effectiviteit van medisch handelen of over de waarde van alternatieve therapieën. Je ziet zulke mensen niet op school, op de universiteit, niet op je werk of in de winkel. Er zijn nauwelijks verhalen en beelden voorhanden van reëel bestaande ziekte en hoe je je daarmee kunt redden – niet in kranten, tijdschriften of op televisie, niet in fictie, reclame of films, niet op straat, in het theater of in de supermarkt; er zijn hooguit de obligate bijdragen in de media over de dementerende bejaarde die van zijn wijkzuster verstoken zal zijn vanwege de bezuinigingen. Die culturele leegte maakt handicap en ziekte ongewoner dan ze in werkelijkheid zijn, en daarmee lastiger te dragen.

Want juist daardoor kan de gedachte blijven bestaan dat ze abnormaal zijn en per definitie tot verbanning uit het normale leven leiden. Dat maakt het voor de betrokkenen uiterst ingewikkeld om uit te zoeken wat de ziekte sec voor beperkingen met zich meebrengt. Niet alleen ons lichaam maar ook onze cultuur is ons lot, en soms valt niet goed uit te maken welk van beiden nu meer ziek maakt en invalideert.

‘In het begin was ik verpletterd door het idee: invalide,’ schreef Renate Rubinstein in haar boek Nee heb je. ‘In de krant zag ik een advertentie voor make-up in de Bijenkorf. Nooit zou ik daar meer komen. Nooit meer winkelen, nooit meer Bijenkorf, naast mij spoedde het leven zich voort, maar ik zou er niet meer aan meedoen.’ Rubinstein achtte zichzelf aanvankelijk uitgeschakeld en uitgerangeerd; ze zag in de eerste periode van haar ziekte alleen haar vermeende zieligheid. Pas later realiseerde ze zich dat ze een privéstrijd had te voeren met stereotypen. Renate Dorrestein wijdt in Heden ik pagina’s lang uit over haar gêne ziek te zijn, en besluit met: ‘Weerzin tegen zieke mensen komt in de beste families voor. Wie zegt me dat niet iedereen heimelijk van me griezelt? Maar misschien schaam ik me wel vooral omdat ik zelf ook zo’n cultureel produkt ben en moreel gesproken vies van mezelf ben sedert ik in deze staat van dweil verkeer.’ Dorrestein lijdt aan ME en aan schaamte. Oftewel aan de angst ‘om belachelijk te zijn en uitgestoten te worden,’ zoals Rubinstein het definieerde.

Het enige dat tegen deze angst helpt, en het spijt me dat het zo immens ouderwets klinkt, is integratie, en juist daar schiet het overheidsbeleid hopeloos tekort. Zo’n term klinkt vreselijk oubollig en achterhaald, maar essentieel is het zichtbaar maken, of liever: zichtbaar houden van mensen met wie ‘iets’ is. Die integratie is niet zonder meer een kwestie van toegankelijkheid van openbare gebouwen en van publieke voorzieningen, hoewel die daartoe onmisbaar is, en laat zich al evenmin reduceren tot het vage panacee der mentaliteitsverandering. Het gaat grofgezegd om het openbare functioneren van mensen met kwalen en handicaps, te waarborgen dat zij – naar vermogen – maatschappelijk kunnen functioneren. Het omgekeerde is echter aan de orde: er zijn tal van uitsluitingsprocessen gaande die maken dat mensen met een chronische ziekte of met een handicap onzichtbaar blijven. Ze zitten teveel thuis. Die twee landen van Sontag hebben een onmiskenbare geografie. Het Gezonde land is namelijk overal en vooral buiten, terwijl Ziekenland binnen is. Ziekenland bevindt zich achter de geraniums, op de bank en in bed.

Fossielen in de WAO

IK WIL GRAAG een paar gebieden onder de loep nemen waar integratie zou kunnen plaatsvinden. In het geval van werk – bij uitstek een manier om je zelfstandigheid te bewaren en je deelname aan het openbare leven te garanderen, loopt die integratie aan alle kanten spaak.

De recente veranderingen in de WAO, waarbij herkeuringen als een middel worden gebruikt om de zogeheten ‘verborgen werkloosheid’ eruit te halen opdat alleen de ‘echte’ gevallen aanspraak maken op een arbeidsongeschiktheidsuitkering, pakken onrustbarend uit. Van de tien WAO’ers die een herkeuring ondergaan, worden er naar de laatste berichten luiden gemiddeld acht afgeschat; dat wil zeggen dat ze weer geheel of gedeeltelijk arbeidsgeschikt worden verklaard. Ze worden dan geacht ook daadwerkelijk werk te kunnen vinden en vallen anders terug op de WW of op de bijstand.

Aan de WAO-keuring zelf zitten flinke haken en ogen. Sinds lang is bekend dat vooral de medisch lastiger te verklaren klachten nauwelijks geaccepteerd worden als indicatie voor de mate van ongeschiktheid; wie reuma of een dwarslaesie heeft, is stukken beter af dan wie ME heeft of door artsen niet zonder meer traceerbare rugklachten. Dat de medische dictionaire geen plaats heeft voor klachten zonder diagnose, wil natuurlijk niet zeggen dat ze niet bestaan; desalniettemin betekent die situatie nu, eerder nog dan onder de oude wet, dat je de WAO uitvliegt zonder dat je conditie verbeterd is.

Wie een herkenbare ernstige ziekte heeft, werd onder de oude wetgeving vaak direct afgekeurd, ongeacht de vraag in hoeverre de met de ziekte verbonden klachten iemand op dat moment ook daadwerkelijk het werken belemmerden. De te verwachten verslechtering was voldoende om op voorhand afgekeurd te worden. Op dat moment had iemand niet zozeer last van zijn of haar gezondheid als wel van de diagnose en de prognose ervan; een probleem dat in de komende jaren, onder andere als gevolg van eenvoudiger uitvoerbaar DNA-onderzoek, uitsluitend ernstiger zal worden. Er zijn mensen in de WAO beland omdat ze seropositief zijn – niet omdat ze ziek of arbeidsongeschikt zijn. Ze zijn kerngezond en uitsluitend omdat hun vooruitzichten minimaal zijn, werden ze uitgestoten. Wat te doen met mensen die ziek zullen worden maar dat voorlopig nog niet zijn, en die desondanks overal geweerd worden?

Of neem gedeeltelijk arbeidsongeschikten. Wie een fulltime baan heeft, kan in uren terug, maar wat doet iemand die al een parttime baan had? Gezien de verdeling van fulltime- en parttime-banen en de beloningshiërarchie waarin het deeltijdwerk zich gewoonlijk afspeelt, is dat geen sekseneutraal probleem. Mannen zullen vaker dan vrouwen een stapje terug kunnen doen om te voorkomen dat ze zich moeten verlaten op de WAO en dan desondanks een redelijk inkomen overhouden. Deeltijdbanen zijn voor veel mensen met een chronische ziekte een uitgelezen manier om aan het werk te gaan (of te blijven), maar deeltijdbanen die voldoende geld opleveren om zelfstandig van te kunnen leven, zijn bepaald niet dik gezaaid. En wie daarom een gedeeltelijke uitkering heeft, blijkt slecht af te zijn onder het nieuwe WAO-regime; artsen zijn momenteel sterk geneigd bij uitstek de gedeeltelijk arbeidsongeschikten maar weer helemaal gezond te verklaren, onder het motto dat iemand die ‘iets’ kan ‘dus’ niet ziek en arbeidsongeschikt is.

Tenslotte: wie langere tijd in de WAO heeft gezeten, kan meestal niet bogen op een riant arbeidsverleden en wordt door werkgevers als ‘onbetrouwbaar’ gezien. Mensen die niet gemiddeld gezond zijn, zijn in de praktijk sowieso uiterst onaantrekkelijk voor werkgevers. De overheid eist om die reden dat werkgevers minstens vijf procent gehandicapten in dienst hebben (waaronder soms ook mensen met een chronische ziekte worden gerekend). De meeste werkgevers voldoen bij lange na niet aan deze norm. Erger nog, ook de overheid zelf gooit er met haar pet naar. De Rekenkamer kwam na secuur telwerk uit een percentage van anderhalf tot drie procent gehandicapte werknemers bij de ministeries. Die vijf-procentsnorm is een grote farce.

Ach nu ja, ze moeten nog even wennen zou je kunnen denken, er moeten intern nog wat hoofden om, allicht dat onder nieuwe personeelsleden de verhoudingen beter liggen. Helaas. Onder de tienduizend ambtenaren die in het afgelopen jaar zijn aangenomen, waren er slechts dertien met een handicap. Dat geeft de gezonde burger wellicht moed, maar de gehandicapte burger zinkt die eerder in de schoenen. Het lukte ons niet ze aan te nemen, verontschuldigden de ministeries zich; je zou haast denken dat gehandicapten een schaars goed zijn. Gehandicapten zijn er echter zat, het ontbrak aan beleid.

Geen speciale oproepen of opmerkingen bij advertenties, geen instructies voor huiverige personeelschefs, geen aanpassing of doorlichting van de werkindeling of de functie-inhoud van vacatures, geen contact met opleidingscentra voor gehandicapten. Terwijl Sociale Zaken de WAO aanpast, de herkeuringseisen aanscherpt en eist dat arbeidsongeschikten weer aan het werk gaan, wil de overheid nu voor haar eigen personeelsbeleid van de vijf-procentsregeling af aangezien die ‘niet haalbaar’ is, en denkt Verkeer en Waterstaat het probleem op te kunnen lossen ‘door meer invalideparkeerplaatsen bij de departementen aan te leggen’. Als de overheid haar eigen beleid al laat vallen, hoe moet de gemiddelde afgeschatte WAO’er datzelfde beleid dan individueel gestalte geven?

Het probleem is kortom dat noch de WAO, noch de arbeidsorganisatie die wij kennen, zich verhoudt tot de praktijk van langdurige of progressieve ziekten. Werkgevers kennen alleen de routine van vaste uren die elke week gehaald dienen te worden en de sociale wetgeving kent alleen hele zieke en hele gezonde mensen. Half om half bestaat niet. Wat moet iemand doen die chronisch ziek is maar graag dingen wil? Vrijwilligerswerk doen? Nooit iets ondernemen dat werk of geld kan opleveren? Aan de kantlijn tuttelen? Doen wat je kunt, met het risico dat een overijverige WAO-ambtenaar zich op de wisselvallige mogelijkheden van de afgekeurde verkijkt en je op grond daarvan weer eensklaps gezond verklaart?

Mijn eigen positie bijvoorbeeld vind ik uiterst precair. Ik heb een officiële ziekte en moest indertijd onder protest de WAO in. Tegenwoordig ben ik er fysiek slechter aan toe dan in de eerste jaren na de diagnose, maar ik doe en kan meer. Voor een deel omdat ik mijn energie beter kan doseren en mijn beperkingen heb leren inschatten, voor een deel omdat ik niet meer hoef te wennen aan het idee MS te hebben, voor een deel omdat ik me kan verlaten op hulpmiddelen als stokken en stoelen. Voor een deel ook omdat ik schrijf: dat is tenminste werk dat je zelf kunt indelen. Er zijn periodes dat ik niets uit handen krijg en meer rust nodig heb dan mijn lichaam me geeft; er zijn periodes dat ik als een bezetene kan werken en wekenlang tot diep in de nacht achter de computer zit. Wat ik bijverdien lever ik met liefde in, maar de angst dat ik, omdat ik wel eens iets anders doe dan ziek zijn, de WAO wordt uitgebonjourd en in de toekomst geen enkel beroep mag doen op ziekte-uitkeringen, bungelt als een zwaard van Damokles boven mijn hoofd. Ik mag nergens tussenin hangen terwijl MS juist een zaak is van Goede Tijden, Slechte Tijden. Geen regeling past op mijn ziekte en geen werkgever of verzekeringsmaatschappij waagt zich aan mij. Ik zou veiliger zijn wanneer ik me tot in alle details ‘ziek’ gedraag.

Tsja, dat gedonder met die WAO, jammer voor jou en voor nog wat anderen, zou U kunnen zeggen. Maar er zijn meer mensen die baat hebben bij een grondige discussie over arbeidsorganisatie en arbeidsverdeling en die Rubinsteins angst delen belachelijk te zijn en uitgestoten te worden. Huisvrouwen bijvoorbeeld. Werkloze jongeren. Mensen die meer willen dan brood alleen, en die wel eens rozen willen planten of plukken. Mensen die zich permanent overbelast voelen door hun werk. Mensen die voor kinderen zorgen. Er zijn ook ‘harde’ argumenten voor een andere arbeidsorganisatie: de hoogte van de sociale lasten en die van particuliere premies, de tweedeling tussen werkenden en werklozen, het ingeslapen karakter van het Nederlandse bedrijfsleven wegens de gebrekkige diversiteit in achtergrond en cultuur van haar werknemers. Er zijn bovendien mensen die naast hun baan willen studeren en ouderen die het graag rustiger aan zouden willen doen. Er zijn eigenlijk veel argumenten.

Waarom – en dat is een cruciale vraag – beperkt het debat zich tot arbeids(on)geschiktheid? Vinden we inderdaad dat mensen zich moeten aanpassen aan werk? Waarom wordt er zo zelden een discussie gevoerd over de vraag hoe de arbeidsorganisatie geschikt te maken is voor mensen die hetzij meer te doen hebben, hetzij minder kunnen dan veertig jaar lang veertig uur per week te werken? Ik vrees dat het fossiel dat ten grondslag ligt aan onze arbeidsorganisatie, de kostwinner voorzien van huisvrouw, bij uitstek degene is die in de WAO thuishoort, wegens algehele maatschappelijke ongeschiktheid.

Wie dan zorgt…

EEN TWEEDE GEBIED is de zorg. Informele hulp kan de grens tussen ziek en gezond helpen vervagen: met dagelijkse bijstand voorkom je in veel gevallen dat mensen moeten worden opgenomen en vergemakkelijk je hun functioneren. Deze onmisbare zorg wordt, het is helaas nog altijd niet anders, bij uitstek verleend door vrouwen. Het grootste deel van degenen die informele hulp geven, zijn vrouwen van middelbare leeftijd die zelf geen betaald werk hebben: ze zorgen voor hun geliefde, voor buren, familieleden, kennissen en vrienden. De mannen die hulp bieden, verzorgen doorgaans uitsluitend hun partner. M/V, dat wel.

Er zijn momenteel in Nederland naar schatting anderhalf miljoen mensen die hulp nodig hebben bij alledaagse beslommeringen als boodschappen doen, wassen en aankleden, koken en het schoonhouden van het huis, en die daarvoor niet bij beroepskrachten terecht kunnen of willen. Nu al is 55 procent van degenen die zulke hulp nodig hebben, totaal afhankelijk van informele zorg. Het aantal mensen dat een beroep zal doen op zulke zorg zal sterk toenemen: door de vergrijzing, door de grotere haast in ziekenhuizen waardoor mensen worden ontslagen ook al zijn ze nog lang niet hersteld, doordat jongeren weigeren zich in verzorgings- of verpleegtehuizen te laten opnemen, doordat de professionele thuiszorg met wachtlijsten kampt, doordat meer mensen er de voorkeur aan geven thuis te sterven en dergelijke. Volgens berekeningen van het Planbureau zal het aantal mensen dat informele zorg nodig heeft binnen vijftien jaar toenemen tot bijna twee miljoen, terwijl het aantal mensen dat deze zorg verleent niet zal groeien.

In overheidsrapporten wordt telkenmale benadrukt dat er in de gezondheidszorg een verschuiving plaats dient te vinden van cure naar care – genezen is immers vaak niet mogelijk, en zeker met het oog op de vergrijzing zullen verzorging en hulp weldra belangrijker worden dan ingrijpen, opereren en repareren. Wie dacht dat de overheid haar beleid aan die ontwikkeling aanpast en op de behoefte aan zorg anticipeert, komt bedrogen uit. Nada. Op de professionele thuiszorg wordt bezuinigd; op de financiering van uitgebreidere verpleging in het ziekenhuis en betere arbeidsomstandigheden aldaar rekent allang niemand meer; de gezinszorg is schaars en tegenwoordig voor veel mensen te duur omdat de eigen bijdrage op alle fronten stijgt. Kennelijk gokt de overheid op een Brinkmansiaanse restauratie en de bijbehorende glorieuze come-back van het kerngezin, zodat echtgenotes hun man, de oudste dochters des huizes haar ouders en moeders hun kind zullen verzorgen.

Maar gezinnen liggen tegenwoordig niet zo goed meer in de markt en de groep die nu het leeuwedeel van de informele zorg levert, de middelbare vrouw zonder betaald werk, is een uitstervend fenomeen. Ik geef beleidmakers die op de rentrée van Florence Nightingale gokken en hopen de informele zorg aan het thuisfront over te kunnen laten, dan ook weinig kans. De verwachting is dat bij ongewijzigd beleid, dat wil zeggen: bij ontstentenis van professionele thuishulp en van deugdelijke informele zorg, in de nabije toekomst veel mensen uit pure nood opgenomen zullen moeten worden in verpleeg- of verzorgingstehuizen.

We kunnen in dit verband vervolgens heel treurig gaan doen over de ineenstorting van het klassieke gezin, over de geringe slijtvastheid van relaties, over de fragmentatie van familiebanden, hoe triest het is dat mensen tegenwoordig vaker alleen of hooguit getweeën leven en over de eenzaamheid die daarvan het gevolg is, en klagen dat vrouwen door hun betaalde werk geen of minder tijd hebben om andermans reddende engel te spelen, maar wij weten wel beter. Daar waren we namelijk voor, sterker nog: we hebben erg ons best gedaan om te zorgen dat onze maatschappij er zo uit zou gaan zien en eigenlijk gaan de dingen ons nog lang niet ver genoeg.

Ik acht het dan ook zinvoller om de dagelijkse hulp die in deze moderne context wordt gegeven, organisatorisch en financieel zichtbaar te maken en vormen te verzinnen om die hulp beter in te kleden, zodat ook mensen die geen naaste verwanten hebben en in wisselende verbanden leven, nu en in de toekomst op zorg kunnen rekenen.

Diverse vormen van zulke ondersteuning hebben zich in de praktijk al ontwikkeld. Een krachtig voorbeeld vind ik het buddy-systeem. Het buddysysteem, binnen de homobeweging ontwikkeld ter ondersteuning van aidspatiënten, was nodig omdat de gezondheidszorg volstrekt niet op aids was toegesneden en omdat juist jonge mensen die op een weinig klassieke manier leven, nauwelijks konden (of wilden) terugvallen op orthodoxe oplossingen. De gezondheidszorg reageerde te traag, de behoefte aan zorg en opvang was intensief en godlof verdomde de homosubcultuur het om bij de pakken neer te zitten. Uit vriendenkringen die samen de dagelijkse verzorging regelden, is het buddywerk ontstaan: een kruising tussen professionele en informele zorg, waarbij vrijwilligers en vrienden gebruik kunnen maken van de begeleiding en de infrastructuur die een deskundige organisatie op de achtergrond hen biedt.

Nu is het buddywerk niet zonder meer toe te passen op andere vormen van zorg. Aids is dodelijk en dat maakt het werk van buddy’s mateloos zwaar; tegelijkertijd is de zorg voor mensen met aids begrensd in tijd, vanwege diezelfde dodelijkheid, en daarom meestal net doenlijk. Het buddywerk steunt tevens sterk op het bestaan van de homosubcultuur en is daarin ingebed. Rond MS- of reumapatiënten is een dergelijk subcultureel netwerk niet op te zetten. Wel is het goed denkbaar dat allerlei elementen uit het buddywerk gelicht worden om ze breder in te voeren: ik zou graag willen dat de overheid daar eens op ging studeren.

Is het bijvoorbeeld zinnig om de zorg die buren, familie en vrienden geven, de zogenaamde mantelzorg, professioneel te begeleiden? Is er iets te verzinnen rondom dagopvang? Kun je centra oprichten van vrijwilligers die de vaste verzorgers eens aflossen? Aan welke informatie en regelingen hebben vaste en incidentele verzorgers behoefte? Er zijn tal van kleine en grote oplossingen te bedenken waardoor informele zorg gestimuleerd kan worden en die de mensen die deze hulp geven, kunnen ontlasten. Zo is de traagheid waarmee voorzieningen worden goedgekeurd of afgeleverd, veel mensen (patiënten en verzorgers) tot immense last. Als dat liftje niet komt, moet je namelijk een half jaar lang de trap worden opgedragen; wanneer die aangepaste keuken op zich laat wachten, moet je maandenlang een ander vragen de afwas te doen en krijg je in de tussentijd de kraan niet open.

voor het bijstaan van stervende partners; maar er zijn minder extreme situaties en regelingen denkbaar. Je zou een recht op tijdelijke ATV kunnen invoeren, waarbij iemand op eigen kosten gedurende enige tijd minder uren werkt met het recht later weer naar de oude situatie terug te keren. Je zou een buddyverlof kunnen instellen. (Je zou – zie boven – de arbeidsorganisatie sowieso kunnen aanpassen, zodat mensen met een baan meer tijd hebben om degenen om wie ze geven, te helpen en te verzorgen wanneer die langdurig ziek zijn.) De overheid kan via belastingfaciliteiten – vaste aftrekposten, vergoeding van reiskosten, tegemoetkomingen in gederfd inkomen en dergelijke – de mensen die informele zorg geven, financieel ondersteunen of belonen.

Er zijn experimenten met het cliëntgebonden budget, waarbij mensen met een handicap of chronische ziekte een vast bedrag krijgen dat ze naar eigen goeddunken kunnen besteden aan de zorg die ze willen. Waarom zou dat budget niet uitgebreid kunnen worden met een honorering voor de mensen die informele zorg bieden, zodat je de buurvrouw die de boodschappen altijd haalt eens iets kunt geven en je je vriendinnen als dank een weekend Antwerpen cadeau kunt doen? Zodat je niet altijd hoeft te vragen, maar ook eens kunt geven?

De strop van de standaard

TEN DERDE ZIJN er de voorzieningen. Op specifieke ziekten en handicaps toegesneden voorzieningen (zoals protheses, gehoorapparaten, teksttelefoons en geleidehonden) worden geleverd door de ziekenfondsen en ziektekostenverzekeraars; aanpassingen om te kunnen blijven werken, vallen onder de verantwoordelijkheid van de bedrijfsverenigingen. De algemene voorzieningen – woningaanpassing, verhuiskostenvergoeding, rolstoelen, aangepaste auto’s, tegemoetkomingen in vervoerskosten en dergelijke – ressorteren sinds 1 april van dit jaar onder de bevoegdheid van de gemeente. Eerder vielen ze onder de AAW, bedoeld voor mensen tot 65. Gehandicapte bejaarden waren aangewezen op andere regelingen.

Vanaf 1 april kunnen alle 65-plussers aanspraak maken op de genoemde gemeentelijke voorzieningen. Voor de verschaffing van rolstoelen is deze wijziging te overzien, voor de vervoerskosten echter niet. De groep die recht heeft op deze voorziening is met één klap fors uitgebreid, ongeacht haar fysieke conditie. ‘Op zich is dat natuurlijk geen enkel probleem, ware het niet dat de beschikbare gelden vrijwel hetzelfde blijven. Gemeenten zullen dus vaker een eigen bijdrage moeten vragen. Of misschien zullen ze kiezen voor een collectieve vervoersmogelijkheid in plaats van een taxikostenvergoeding,’ waarschuwt de overheid in haar brochure over het nieuwe voorzieningenstelsel.

Welke oplossingen hebben de gemeenten ingevoerd om de stad toegankelijk te maken voor haar minder valide inwoners? Voorheen kon je je vervoer individueel regelen – een taxi of rolstoeltaxi bellen, waarvan de kosten tot een maximum van 3250 gulden per jaar werden vergoed. De gemeente Veenendaal vond deze oude regeling zo gunstig voor gehandicapten dat ze die per se wilde handhaven en besloot strijdvaardig dat ze voor de financiering daarvan desnoods een lantaarnpaal of wat minder zou plaatsen. Andere gemeenten, zoals Loenen, wisten collectieve contracten af te sluiten en geven nu alle inwoners die zich lastig kunnen verplaatsen, een taxi-abonnement.

De grote problemen doen zich natuurlijk voor in de grote steden. Daar wonen nu eenmaal veel mensen en dus ook veel mensen die slecht ter been zijn; daar zijn taxiritten vanwege de afstanden duur en abonnementen vaak niet haalbaar. Er moest derhalve iets. Amsterdam, Den Haag en Rotterdam hebben gekozen voor een collectieve oplossing, met aangepaste taxibusjes die komen voorrijden; ze moeten minimaal een uur van te voren worden besteld en rijden wellicht wat om, teneinde het ophalen en afleveren van de verschillende passagiers te kunnen plannen. In Rotterdam is de prijs van de taxibus gelijk aan die van het openbaar vervoer, in Amsterdam kost een rit een rijksdaalder tot vijf gulden. Begeleiders mogen tegen betaling meerijden. Prachtig allemaal, zou je denken.

De maatregelen hebben echter als pijnlijk gevolg dat veel gehandicapten inboeten aan hun bewegingsvrijheid, die uit de aard van de zaak toch al niet riant was. Veel mensen moeten bijvoorbeeld hun aangepaste auto inleveren ten behoeve van deze collectieve voorziening. Het vervoer binnen de stad mag dan geregeld zijn, of er nog een vergoeding mogelijk is voor taxikosten buiten de stad is niet zeker. De nieuwe taxibusjes rijden alleen van ‘s morgens negen uur tot ‘s avonds elf uur; hoe je na een concert of theatervoorstelling thuiskomt is onduidelijk. Met een gewone rolstoeltaxi waarschijnlijk, maar naar het zich laat aanzien zonder vergoeding.

En wat komt daarvoor in de plaats? Het Amsterdamse GVB heeft voor de 25.000 gehandicapten en alle 65-plussers van de stad momenteel zegge en schrijve elf busjes ingezet; in de loop van het jaar worden dat er twintig. Ik voorzie enig gedrang. Bovendien staat het alle Amsterdammers vrij van deze taxibus gebruik te maken: iedereen die tijdig opbelt en in ruil voor wat omrijden een goedkope taxi wil, kan een plaats reserveren. Met andere woorden: als u nu straks in de pauze allemaal even belt, ligt het hele systeem in een keer plat. Noteert u even: 411 00 55. ‘Een goed voorbeeld van een goedkope, adequate oplossing,’ schrijft het gemeentebestuur nota bene in een brochure.

Het had zoveel inventiever gekund. Er is een kleine groep gehandicapten die geheel of volledig afhankelijk is van hun eigen vervoer op maat; laat ze dat dan. De gemeente had voor de overigen het beschikbare budget beter, in samenwerking met andere steden, kunnen investeren in de aanpassing van alledaagse trams en bussen, zodat de minder valide medemens daar in en uit kan. Er zijn experimenten met knielbussen in combinatie met oplopende perrons, er zijn trams met verlaagde middendelen waar je zo met je rolstoel in kunt rijden – maar wat doet Amsterdam? Trams en bussen barricaderen met extra klapdeurtjes die maar één kant op kunnen. Het was zo’n schitterend idee geweest: de trams en bussen toegankelijk voor iedereen, ook voor kinderen en bejaarden die geen hoge instap kunnen maken, voor mensen met boodschappenwagentjes en koffers op wieltjes en voor vrouwen met kinderwagens.

Voor speciale handicaps zijn speciale maatregelen nodig, maar de meeste mensen die een lastig lichaam hebben zijn al flink geholpen wanneer normale voorzieningen enigszins worden aangepast. Waarom, om maar eens een dwarsstraat te noemen, hebben alle steden stoepen langs de rijweg? We hebben toch geen open riolen meer waarin de paardedrek moet kunnen wegspoelen? Met afwijkende betegeling, strepen tussen trottoir en rijweg, het herplaatsen van de stortvloed aan Amsterdammertjes en een stringent parkeerbeleid moeten auto’s heus in bedwang zijn te houden. En ik wil wedden dat niet alleen gehandicapten blij zullen zijn met de verwijdering van stoepjes. Er zijn meer mensen die makkelijk struikelen of wagentjes gebruiken.

Of neem huizen: het is zo eenvoudig om deuren breder en wc’s hoger te maken, om grendels, stopcontacten en lichtknoppen laag te houden, geen drempels te plaatsen en de douche annex wc ruim op te zetten. Bouw huizen op de groei, of liever gezegd: op verandering. Het standaard-bestek van huizen veranderen is goedkoper en efficiënter dan woningen later aan te passen zodra een bewoner krakkemikkig wordt. Liften zijn voor niemand die op vierhoog woont een luxe, dus waarom zou je galerijflats nog zonder zo’n ding opleveren? Hoe ouder en hoe vergrijsder wij worden, hoe minder valide de meeste bewoners zullen zijn. Hou daar dan voortaan rekening mee.

Het aardige van zo’n benadering is dat lastige lichamen niet als uitzondering worden beschouwd maar als regel, en bovendien dat veel mensen in andere omstandigheden er profijt van hebben. Ouders met kinderen. Mensen met boodschappen. Mensen met koffers. Verhuizende mensen, mensen met verzwikte enkels, mensen die moe zijn, mensen die ouder worden.

Het punt is simpelweg dat er geen standaardmens is in standaardomstandigheden, en dat vervoer, voorzieningen en behuizing op maat in eerste instantie betekenen dat die maat breed moet zijn. Dan passen er aanzienlijk meer mensen in en hoeft iemand minder snel tot ziek, afwijkend of invalide bestempeld te worden. Immers: hoe strikter de standaard, hoe makkelijker mensen daarbuiten vallen.

Neem Uw bed op en wandel

WIE NIET IN termen van ziek & zielig denkt maar in termen van brede behoeften en voorzieningen, komt tot verrassende oplossingen. Allerlei dagelijkse behoeften van mensen met een chronische ziekte of handicap, behoeften waarvan de uitvoering nu afhankelijk is van professionele thuiszorg of van de welwillendheid van buren en kennissen, zijn immers heel normale behoeften waar ook valide mensen regelmatig gebruik van zullen willen maken. Ziekenland ligt dichterbij het land der gezonden dan U wellicht denkt.

Wie reuma of astma heeft kan slecht tegen vocht, wie rugproblemen heeft kan lastig tillen, sjouwen en strekken. Zulke mensen kunnen anderen inschakelen om hun was te doen, maar wellicht biedt een wasserette met haal- en brengservice evenveel soelaas. En wasserettes zijn een uitkomst voor mensen die geen geld of ruimte hebben voor een eigen wasmachine, of die tijdgebrek hebben. Wasserettes zijn derhalve zinnig voor zieken, gehandicapten, alleenstaanden, kleinbehuisden, drukke huishoudens en minder draagkrachtigen, en bovendien zijn ze milieuvriendelijk.

Wie bejaard is en hulpbehoevend, kan goedkope maaltijden betrekken via Tafeltje Dekje. Wie door ziekte of handicap niet kan koken, moet een beroep doen op de kookkunsten van de thuiszorg of anderen vragen te koken. Maar er zijn meer mensen die niet koken: ze komen er niet aan toe door tijdgebrek, door werk, of (zoals ik) uit onwil en huishoudelijk onbenul. Veel mensen in die laatste groep doen om zulke redenen inmiddels een beroep op het particulier initiatief en bellen de pizza-lijn, de boerenkool-bakfiets, de moussaka-motor of de sushi-scooter. Misschien heeft het zin om commerciële en zielige voorzieningen niet langer als twee volstrekt gescheiden circuits te beschouwen. Misschien moeten Tafeltje-Dekje en de Moussaka-lijn fuseren of gaan samenwerken, en kan de kokende thuishulp worden ingeruild voor gesubsidieerde bestelmaaltijden.

We zouden de boodschappenbesteldienst kunnen herinvoeren. Dat is niet alleen handig voor mensen die wegens hun ziekte of handicap lastig hun huis ui­t kunnen, maar ook voor mensen die wegens hun werk niet de winkel i­n kunnen. Je zou kunnen denken aan iets tussen de melkboer en James in.

De eet- en avondjes-uit clubjes die in alle grote steden opbloeien als manier om contact te leggen en nieuwe vormen van saamhorigheid te creëren, bieden een elegant evenwicht tussen contact en hulp. Die zou je kunnen benutten. Ik vermoed dat zo’n clubje niet te beroerd is om af en toe eens met een rolstoel te zeulen, en mij lijkt zoiets stukken aantrekkelijker dan een buurthuis-bingo-avond voor gehandicapten.

We zouden zelfs totaal verschillende vormen van zorg kunnen samenbrengen. Mensen in bejaardentehuizen weten vaak niet hoe ze de dag moeten doorkomen en veel ouders kunnen hun kinderen niet in een crèche kwijt. Die twee problemen zijn samen eenvoudiger te bestrijden dan elk apart. In Tilburg is ooit een experiment gedaan waarbij bejaarden en licht dementerende ouderen onder begeleiding op kinderen pasten. De bejaarden waren blij dat ze iets zinvols om handen hadden, de ouders waren uit de brand, de dementering werd vertraagd doordat de ouderen nu meer prikkels kregen aangeboden, de kinderen hadden fijn veel nieuwe opa’s en oma’s en de verpleging had het net iets rustiger dan anders. Snel invoeren, zou je denken, maar ik heb er nooit meer iets over gehoord.

*

ER ZIJN VEEL manieren denkbaar om zorg uit te breiden. Tal van nieuwe voorzieningen en oplossingen functioneren zelfs al en houden mensen die niet alles meer kunnen, met beide benen in de maatschappij. We verzuimen alleen vaak om ze als zodanig te benoemen en ze te integreren in zorgbeleid, simpelweg vanwege een blinde vlek: ze waren namelijk niet speciaal voor mensen met onwillige lichamen bedoeld maar zijn ontstaan uit moderne vormen van leven, uit oplossingen voor een druk bestaan en alleen wonen.

Voor wie de blik iets verschuift, zal snel duidelijk zijn dat ze wel degelijk als zodanig kunnen worden aangewend. Wie een grondig zorgbeleid wil ontwikkelen en de maatschappelijke integratie van de mensen met handicaps en chronische ziekten voorstaat, moet namelijk allereerst zichzelf verlossen van de gedachte dat ziekte en handicaps mensen per definitie in een uitzonderlijke situatie plaatsen. Hun behoeften en de vragen zijn vaak dezelfde als die van moderne gezonde mensen, hooguit zijn ze scherper gesteld.

Tenslotte: misschien heeft U opgemerkt dat veel problemen die ik heb beschreven en een groot deel van de voorbeelden die ik heb genoemd ter verbetering van de zelfstandigheid van gehandicapte of langdurig zieke mensen, U bekend voorkwamen. Dat klopt. U heeft ze inderdaad eerder gehoord: in feministische debatten. De terminologie verschilt maar de problemen en oplossingen vertonen grote overeenkomsten: werkdruk, arbeidsverdeling, verdeling van zorg, verbetering van collectieve voorzieningen, verlofregelingen, netwerken.

Zo vreemd is die gelijkenis niet. Ik begon mijn betoog met de bewering dat Ziekenland het huis uit moet en de openbaarheid in. Ik stelde dat er twee werelden vielen te integreren: die van het maatschappelijk functioneren en die van verplicht thuis zijn. En elke rechtgeaarde feminist weet sinds jaar en dag hoe de wind waait wanneer de deuren tussen de privésfeer en de publieke sfeer tegen elkaar worden opengezet.

Onder de gordel

DE AFGELOPEN WEKEN waren we getuige van een grijze opstand. Ouderen onthielden op massale wijze hun steun aan het CDA nadat de voorstellen van die partij voor een korting op de AOW bekend waren geworden; de lokale ouderenpartijen boekten vervolgens een verrassende winst en Brinkman daverde op zijn grondvesten. Dat men hem niet begreep, piepte hij nog, en hij offerde vervolgens in een gratuit gebaar zijn partijvoorzitter Van Velzen die toch al dik & breed op weg was naar het Europarlement.

Dat de plaatselijke prominenten van het CDA, geheel tegen de regels van de partijcultuur in, de handdoek ditmaal wel in de ring wierpen en publiekelijk protest aantekenden tegen de AOW-voorstellen, is bijzonder doch begrijpelijk. Een groot deel van de vaste CDA-stemmers valt onder de groep die getroffen wordt door een korting op de AOW, en de lokale bestuurderen sloeg de angst om het hart toen ze zagen hoe groot de winst van de ouderenpartijen was. Ze wreekten simpelweg hun zetelverlies.

Cruciaal in hun poging om de partijtop knock-out te slaan, was de open brief aan Brinkman die de CDA-lijsttrekkers van Eindhoven, Den Bosch, Tilburg, Breda en Helmond publiceerden. De schrijvers ervan gaven Brinkman in hartstochtelijke bewoordingen een linkse directe: ‘Wij kunnen en willen een korting van 1,5 procent niet verdedigen. De AOW’ers hebben dat niet verdiend! .. Wij hebben in onze steden vooral door uw harde AOW-standpunt onaanvaardbare verliezen moeten incasseren .. Toon in daden, niet in woorden, maar in een aanpassing van uw standpunt, dat u kennelijk een verkeerde inschatting hebt gemaakt. Heb het lef en de moed om aan de AOW’ers te zeggen: ik keer terug op mijn schreden. Beter ten halve gekeerd, dan ten hele dwalen en daardoor bovendien een partij te worden die zich moet schamen omdat ze het hart niet op de goede plaats heeft zitten.’

Een kaakslag die een sublieme, explosieve mengeling bevat van compassie met de AOW’ers en bezorgdheid over hun eigen pluche. Vooral dat woordje ‘kennelijk’ vind ik een vondst: Brinkman heeft volgens de briefschrijvers geen verkeerde inschatting zonder meer gemaakt, hij heeft dat kennelijk gedaan. Wanneer de CDA-fracties niet hadden verloren en de ouderenpartijen geen winst hadden geboekt, was er geen man overboord geweest. De juistheid van een maatregel staat of valt volgens de schrijvers met de effectiviteit van het protest ertegen en niet met de rechtvaardigheid ervan.

Wat me frappeerde in deze open brief was overigens niet deze berekenende en baatzuchtige opstelling; het was vooral de regelrechte haat jegens jongeren die en passant werd geuit, die ik onthutsend vond. De schrijvers stellen het voor alsof het CDA (en eigenlijk beide regeringspartijen) jongeren permanent en hoogst onverdiend in de watten hebben gelegd. ‘Het zijn de ouderen die zwijgend en gelaten moeten toezien hoeveel middelen er uitgetrokken worden voor jongeren, die hebben kennelijk alleen de toekomst .. Blijkbaar krijgen degenen in onze maatschappij die het hardste kunnen schreeuwen toch de meeste financiële aandacht.’

Nu wordt er helemaal niet zoveel geld uitgetrokken voor jongeren, in tegendeel: wie tussen z’n achttiende en eenentwintigste in de bijstand belandt krijgt slechts 330.- per maand, de huursubsidie voor jongeren is afgeschaft, op studiebeurzen wordt telkens opnieuw bezuinigd en de hoogte van uitkeringen als WW en WAO zijn afhankelijk van een arbeidsverleden dat voor jongeren, gezien de werkloosheid en hun leeftijd, uiterst lastig op te bouwen is. En toen jongeren vorig jaar op het Binnenhof hard wilden schreeuwen tegen dergelijke maatregelen, kregen ze geen ‘financiële aandacht’ maar werd de ME op ze losgelaten. Dat zal protesterende ouderen niet snel overkomen. Die krijgen hooguit een jankende CDA-fractievoorzitter op hun dak.

De brief vervolgt met een passage waarin de schrijvers verduidelijken in welke zin jongeren in hun ogen beleidsmatig en financieel beter af zijn dan ouderen. ‘Er i­s geld voor jeugdwerkgarantieplannen, voor opvang van drugsverslaafden, voor gevangenissen voor – meestal jonge – gedetineerden. Ouderen, die niets kunnen bijverdienen, die hun hele leven relatief eenvoudig hebben geleefd, de hitte van de dag hebben gedragen, hebben nu vaak zelfs geen geld meer voor gezond voedsel.’ Heel kies en fijntjes wordt hier een beeld neergezet van hongerige en uitgemergelde bejaarden die zich hun laatste broodkorst ontzegd zien; niet door het kabinet of door Brinkman, maar door werklozen, junks en criminelen – lees: door jongeren kortom.

Een oud adagium luidt dat regeren neerkomt op verdelen en heersen. Nu de lokale CDA-bestuurders er niet zeker van zijn dat ze tot in lengte der dagen kunnen heersen, leggen ze zich van lieverlee toe op het verdelen. Een fijn potje stoken tussen de generaties: de opkomst der ouderenpartijen is eigenlijk de schuld van de jeugd.

Geen wonder dat ze Brinkman tegenwoordig Brinky-boy noemen. Maar als ik een CDA-jongere was zou ik mijn bokshandschoenen maar alvast uit de kast halen.

Vervolg

(De voorgeschiedenis staat hier.)

‘GAAT U MAAR liggen, hoor,’ zegt de gynaecoloog naar wie ik na twee verdachte uitstrijkjes ben verwezen. Zijn advies is nogal overbodig, want dat had de arts in opleiding me zojuist gevraagd te doen, ik lag al half, en bovendien: staand of zittend lijkt zo’n onderzoek me niet handig. De gynaecoloog schuift aan naast de arts in opleiding, die zojuist een vragenlijst met me heeft doorgenomen en nu tussen mijn benen klaar zit. Zij was vriendelijk en hij is te joviaal. Hij klopt haar goedkeurend op haar hoofd. Jakkes, denk ik, je bent d’r pappa niet, en ik kijk met opgetrokken wenkbrauwen naar mijn zeerover die tegen de muur staat geleund. Hij kijkt dito terug.

Ik lig op tafel en in de beugels. De gynaecoloog en de arts in opleiding kijken naar wat ineens mijn middelpunt lijkt en doen iets met een eendebek. Ik kijk naar mijn zeerover en grijp zijn hand. Hij schuifelt nerveus maar knipoogt stoer. De beide artsen richten een lamp en kijken om beurten naar binnen. De gynaecoloog stipt mijn baarmoederhals aan met een vloeistof.

‘Wat zie je?’ vraagt hij aan haar. Ze zegt dat ze verkleuringen ziet en dat dat plekje daar wellicht… Hij onderbreekt haar. ‘O nee, dat zie ik met het blote oog, dat is niets, dat is een lichte dysplasie,’ zegt hij tegen haar. ‘Een dysplasie,’ vraag ik, ‘wat is dat?’ ‘Dat leg ik straks wel uit,’ zegt hij, en vervolgt tegen haar: ‘Wanneer je enigszins ervaren bent heb je bijna geen laboratoriumuitslag nodig.’

Gelukkig vertrouwt het medisch protocol niet op zijn ogen en moet de gynaecoloog alsnog een stukje baarmoederhals wegnemen dat officieel getest wordt. Hij verzekert me na afloop nogmaals dat er hooguit sprake is van een virus en dat ik me heus geen zorgen hoef te maken.

*

DRIE WEKEN LATER bel ik voor de uitslag. ‘U moet een afspraak maken voor een cryo,’ zegt de zuster die ik aan de lijn krijg, zonder daarbij te vertellen wat de uitslag was en wat een cryo is. Na drie woede-aanvallen krijg ik een dag later eindelijk de gynaecoloog met de ervaren ogen te spreken.

Het spijt hem dat ik de uitslag telefonisch moest horen, maar ja, gewoonlijk maken ze bij vervelende uitslagen een afspraak op het spreekuur, dus nou ja, dat krijg je als je opbelt. ‘Ten eerste heb ik überhaupt geen uitslag gekregen, alleen de mededeling dat er ondanks al Uw geruststellingen een ingreep nodig is, en ten tweede was U degene die zei dat ik moest opbellen,’ zeg ik. ‘O, is dat zo? Eh, eh. Vervelend. Tsja, eh, mogelijk heb ik toch een verkeerde inschatting gemaakt.’ Zoiets vermoedde ik al.

We ruziën door. Na een kwartier bekvechten dringt het tot hem door dat deze procedure niet vlekkeloos was en biedt hij mij zijn excuses aan. Ik vraag daarna naar het hoe & wat van de uitslag en de cryo. ‘Als u nu een afspraak maakt voor het spreekuur…’ begint hij. Ik onderbreek hem. ‘U kunt het me ook nu vertellen, we spreken elkaar momenteel immers?’ ‘Ik heb liever dat U een afspraak maakt.’ ‘Telefonisch kost het ons allebei hooguit tien minuten. Met een bezoek ben ik dik twee uur kwijt, ik ben namelijk zoals dat heet slecht ter been.’ (Ik heb geen zin in tijdverspilling, en dit is mijn ultieme zet.) ‘O was u dat!! Nu, dan spijt het me werkelijk vréselijk!!’ Alsof iemand die beter loopt wel onheus bejegend mag worden. Hij belooft prompt over een half uur uitgebreid terug te bellen.

De gynaecoloog is een half uur later de vriendelijkheid zelve. Hij legt uit dat er onrustige cellen waren die bevroren kunnen worden en hoe dat gaat en dat het geen pijn doet: ‘hooguit dezelfde kramp als bij de menstruatie.’ Ik heb nooit kramp als ik bloed, dus die opmerking is weinig informatief. Ik zeg hem dat. Hij schraapt onzeker zijn keel maar houdt de moed erin. Hij vervolgt: ‘De betreffende cellen sterven door die behandeling. Twee dagen later komt er een waterige afscheiding los, die een week of twee, drie aanhoudt; ondertussen groeit de huid van de baarmoedermond opnieuw aan.’ Ik krijg visoenen van kliederpartijen, waterbaletten en wekenlang geknoei & getob met verbandjes; allemaal weinig verheffend. ‘Daarna komt er een menstruatie en dan kunt U ook weer vrijen.’ Dat laatste op opgetogen toon.

Wat men niet al bij implicatie kan mededelen. De crypto van de cryo: ‘en dan kunt U ook weer vrijen,’ zonder eerst te vertellen dat dat voor die tijd kennelijk niet de bedoeling was. Ik vraag me een seconde lang af of ik hem zal vragen wat hij onder ‘vrijen’ verstaat en wat in hemelsnaam het verband is tussen kussen, strelen, tepels, heupen, monden, ogen, clitorissen, kijken, vingers, klaarkomen, handen enerzijds en kapotte baarmoedermonden anderzijds is. Maar ik vermoed dat ik zijn antwoord al weet. Vrijen is een vak apart.

Net als gynaecoloog zijn overigens.

Politieke bonbons

IN BELGISCHE CAFÉS serveert men koffie op een namaakzilveren blaadje; naast de koffie plaatst men daarop een kannetje room, een koekje of chocolaatje en een bakje met suikerwaren. Alleen al die presentatie maakt zulke koffie uiterst feestelijk. Hij wordt er niet per se lekkerder van, dat is waar, en Belgische koffie vind ik doorgaans te slap, maar mijn oog wil veel en deze aanblik compenseert wat de tong eventueel tekort komt. In Nederlandse cafés daarentegen wordt de koffie altoos solo aangeleverd. Triest vind ik dat.

Iets vergelijkbaars geldt voor de Nederlandse politiek. Kan men daar in hemelsnaam eens iets aan de presentatie doen? Wat meer flair, bijvoorbeeld? Een bonbon naast al die koude koffie?

Partijprogramma’s hebben altijd zoiets miezerigs over zich heen, een waas van mufheid. Zelfs bij het lezen van de voorstellen van partijen die op mijn sympathie kunnen bogen, bij de betere koffiesoorten zogezegd, kan ik mijn teleurstelling niet onderdrukken: het Peggy Lee-gevoel blijft recht overeind. Is that all there is to a party, denk ik teleurgesteld, kan het allemaal niet wat geestdriftiger?

Natuurlijk dient men na te denken over uitkeringen, arbeidsplaatsen, milieuheffingen plus belastingschijven en moeten daar te Den Haag gecompliceerde beslissingen over worden genomen, maar de beschreven afwegingen en plannen zijn allemaal zo naargeestig en defensief; er is geen partij te vinden die met enig aplomb een onorthodox voorstel poneert, laat staan dat iemand mijn fantasie op hol doet slaan.

(De enige twee voorstellen die ik intrigerend vond, hebben het niet gehaald. GroenLinks stelde voor het gekozen koningschap in te voeren, en vorige week las ik dat de JOVD het verbod op seks met dieren had willen afschaffen ‘in het kader van het doorbreken van de traditionele man-vrouw verhoudingen’. JOVD-voorzitter Koen Petersen zag in bestialiteit namelijk ‘een vernieuwend element’. Ik was wel benieuwd naar zijn verdere feministische uitleg: ieder kind zijn eigen hamster, en dat we dan het vee-overschot ter beschikking stellen aan potentiële verkrachters?)

Een zinnig en feestelijker politiek beleid is heus zo moeilijk niet te verzinnen. Er zijn tal van maatregelen en regelingen te bedenken die de kwaliteit van het bestaan subtiel doch op ingrijpende wijze kunnen verbeteren. In een verloren half uurtje heb ik er een paar bedacht; ik doe ze de betrokkenen met graagte aan de hand.

1. Gezien het nijpend gebrek aan crèches en het ontbreken van een zinnige dagvulling voor de bewoners in bejaardentehuizen, valt te overwegen peuters aldaar te stallen. (Er is ooit een experiment gedaan waarbij licht dementerende bejaarden op kinderen pasten; de dagelijkse bemoeienis met kinderen bleek een remmende factor in het ziekteproces, en de kinderen waren blij met al die opa’s en oma’s.)

2. Subsidie voor taalvernieuwers en -ontwikkelaars als tegenwicht tegen de xenofobie van TaalUnie, die buitenlandse woorden neerbuigend bejegent: geïmmigreerde woorden mogen van hen pas een functie in onze taal bekleden als ze tot de derde generatie behoren en moeten dan hun uiterlijk en gedrag aanpassen opdat ze officieel geïntegreerd kunnen worden verklaard. Dat lijkt me nonsens, quatsch en bullshit.

3. Aangepaste muzak in openbare ruimten. Thans horen we overal dezelfde Radio-3 hitjes in winkels en stadskantoren, hoewel er zat mensen zijn die van energieker muziek houden. Op maandag draait men voortaan klassiek, op dinsdag punk, op woensdag levensliederen, op donderdag raï, op vrijdag tango’s en op zaterdag chansons.

4. Positief lik-op-stuk beleid. Mensen dienen expliciet beloond te worden voor gewenst gedrag, zoals je vroeger van de juf een stempel in je schriftje kreeg als je je sommen goed had. Wie meer dan tienduizend gulden belasting betaalt, krijgt een bedankbrief namens gans het volk; wanneer de aangifte bovendien correct is ingevuld, ontvangt men een gecalligrafeerd exemplaar. Mensen die in tram, trein of bus opstaan voor anderen, krijgen een snoepje. Wie met twee woorden spreekt, wordt beleefd te woord gestaan.

5. Invoering van het uitgesteld verliefdheidsverlof. Mensen die hevig verliefd zijn, hebben een overmaat aan energie en werken voor twee; het aldus opgebouwde arbeidssurplus kan later worden gecompenseerd door overmatig uit-het-raam-gestaar en een cursus proppen-in-prullenbakken-werpen wanneer de verhouding onder spanning staat. Tevens invoering van het virtuele huwelijk, in te zegenen op de cyberversie van de Stopera in de Digitale Stad.

*

HOE DEZE VOORSTELLEN gefinancierd moeten worden, heb ik ook al verzonnen. Heel simpel. In plaats van obligate kritiek uit te oefenen op het ramptoerisme, stimuleren we de toeloop voortaan en nemen maatregelen om deze nieuwsgierigheid te gelde te kunnen maken: we heffen vermakelijkheidsbelasting wanneer er een rivier overstroomt of ergens een potvis op het strand aanspoelt. Op deze manier bedruipt het ene pleziertje het andere, en vijfentwintig gulden per persoon vragen voor het life kunnen zien van de afwikkeling van een ramp lijkt me heel redelijk.

Bovendien zorgt de inning van deze belasting voor verruiming van de werkgelegenheid. Bij deze stel ik voor zulk werk te betitelen als bonbonbaan.

Kwetskans

VANDAAG OVER EEN week is het Valentijnsdag; diezelfde dag, exact vijf jaar geleden, werd de fatwa over Salman Rushdie uitgesproken. Kortgeleden liet Mohammed Rabbae, lijsttrekker van GroenLinks, de weekendkranten weten dat hij zich indertijd gekwetst achtte door Salman Rushdies Duivelsverzen en dat hij de mogelijkheid wilde openhouden om het toebrengen van zulke kwetsuren per rechterlijke uitspraak te verbieden.

Gekwetst raken door een boek. Dat gebeurt mij alleen wanneer er exemplaar uit mijn kast valt en een hoek van de harde kaft mijn hoofd onzacht raakt. Maar Rabbae pleitte niet voor de optie om boeken met een hoge kwetskans voortaan van ronde hoeken te voorzien: hij doelde op de mogelijkheid zo’n boek te verbieden. Hij had het over geestelijke wonden, toegebracht door een roman. Opsluiten dat boek!

Een beroep op de rechterlijke macht is gerechtvaardigd wanneer de rechten van een persoon of instantie zijn geschonden. Gekwetst zijn in je gevoelens is geen grond voor rechterlijk ingrijpen, dunkt me: zolang je naam & bestaan en je vrijheid van bewegen, handelen, denken en uitdrukken niet worden geschonden, kan er veel aan de hand zijn maar staat de rechter daar pertinent buiten. Wie gekwetst is in zijn gevoelens en deswege in onmacht vervalt, dient zich te vervoegen bij vrienden of voor mijn part bij de psycholoog.

Aanzienlijk beter echter is het om je te verweren: zet een debat op en bestrijdt een verhaal dat je onwelgevallig is met een tegenverhaal. Maar zeggen dat je bezeerd bent door een boek en er onverwijld een hogere autoriteit bijhalen die pleisters moet plakken, is flauw. In het geval van Rabbae’s kwetsuur liggen de zaken nog gecompliceerder: niet hijzelf werd belasterd, hooguit de goede naam van zijn profeet. Let God save God, zou ik zeggen, hij schijnt volgens zijn aanhangers zijn mannetje te staan.

*

DEZE WEEK WERD een boek gepresenteerd van VVD-fractieleider Bolkestein en professor Arkoun, de liberale moslim die vorig jaar na ferme discussies uiteindelijk werd benoemd als hoogleraar islam aan de universiteit van Amsterdam. Arkoun en Bolkestein stellen in Islam & Democratie dat de betekenis van de islam nog onvoldoende over het voetlicht is gekomen; ze beogen een publiek debat over de plaats van de koran in de Nederlandse maatschappij. Arkoun pleitte bij de presentatie van het boek voor een wederzijds debat: ‘Nederlanders moeten de islamitische zienswijze trachten te begrijpen. Er bestaan nog teveel vooroordelen en stereotypen over de de islam, die integratie in de weg staan. En in de islamitische cultuur dient een debat tot stand te komen over tolerantie, godsdienstvrijheid en mensenrechten.’

Zowel Arkoun als Rabbae zijn niet bang uitgevallen. Ze hebben beiden regelmatig in de clinch gelegen met hun geloofsgenoten en precies datgene in gang helpen zetten waarvoor Arkoun hierboven pleit: de wederzijdsheid van het debat. Ze vragen niet alleen om begrip en inlevingsvermogen van niet-islamieten, maar streven ernaar te bewerkstelligen dat ook hun eigen parochie haar culturele en religieuze waarden heroverweegt. Arkoun spreekt over mensenrechten, Rabbae over het tegengaan van homodiscriminatie en over het gelijktrekken van de verhoudingen tussen mannen en vrouwen. Met wat geven en nemen over en weer, en soms een scherp debat om de zaak wat te versnellen, kunnen islamitische en niet-islamitische mensen een onderlinge verstandhouding ontwikkelen die een comfortabele inburgering van allochtonen ten lange leste mogelijk maakt; dat is hun inzet.

Integratie door emancipatie. Tolerantie en aanvaarding. Dat klinkt allemaal heel prachtig en paradijselijk. Maar er zit een denkfout in bij de linkse Rabbae, een kronkel die bij de liberaal Arkoun opmerkelijk genoeg lijkt te ontbreken: de gedachte dat bij zo’n integratieproces de verzuiling der moslims zelf buiten schot kan blijven. Rabbae verdedigt zijn zuil, sterker nog: hij acht het pijnlijk wanneer iemand die zuil ‘kwetst’ en denkt dan wat al te snel aan rechters. Arkoun daarentegen doet een enthousiast appèl op alle gelovigen om toch vooral Rushdie te gaan lezen. Hij wil wel ontzuilen, vermoed ik, en zijn geloofsgenoten een beetje harden. Hij vertrouwt eerder op hun kracht dan op hun kwetsuren.

Als GroenLinks politicus zou Rabbae er eer mee inleggen wanneer hij Arkoun gelijk gaf. Bovendien is de kans groot dat Arkouns strategie het verder schopt dan die van Rabbae. Jaap van Heerden heeft er ooit op gewezen dat het op zijn zachtst gezegd ‘interessant’ zal zijn te zien hoe Nederland, een cultuur die zich met succes aan het bekwamen is in de schone kunst der systematische ontkerkelijking, een voor haar kersverse zuil accepteert.

De katholieke kerk heeft hier nauwelijks nog gezag, de gereformeerden worden hartelijk uitgelachen, de zwartkousen zijn onderhand een toeristische attractie – en diezelfde cultuur zal de islam bloedserieus bejegenen? Die kans is minimaal. Het is waarschijnlijker dat de islamitische zuil, ingebed in een ontzuild land, een tik van de molen meekrijgt en dat zij, na zichzelf geponeerd te hebben, zich er als de sodemieter op zal toeleggen zichzelf te ondergraven.

Rabbae zou zijn kwetskansen moeten toejuichen.