Wie van de acht

‘MAAR HOOR NU EENS,’ zei iemand ernstig tegen me, ‘tegenwoordig hóef je toch geen aids meer te krijgen? Je kunt nu toch niet meer zeggen dat je van niets wist? Je kunt het toch voorkomen?’

Dat was zo ongeveer de derde die ik dat die maand hoorde zeggen. De spreker in kwestie was een lieve, betrouwbare man die liever op zijn tong zou bijten dan willens & wetens te discrimineren, die veel vrije tijd spendeert aan vrijwilligerswerk en ziekenzorg, die van ferme discussies houdt, die nadenkt en gereserveerd religieus is. Hij heeft alleen niet altijd in de gaten wanneer zijn opvattingen op vooroordelen zijn gebaseerd. Daar ruziën wij dan over.

Je kunt aids toch voorkomen. Ja, dat kan, wanneer je keurig en monogaam getrouwd bent, zoals hij. Dan kun je inderdaad doorleven zoals je dat altijd al deed en hoef je je nergens zorgen over te maken. Maar mensen die niet monogaam leven? Die niet kunnen of willen trouwen? Of wier partners niet monogaam zijn?

Aids is in de publieke opinie verbonden met snelle, vluchtige seks, met exuberant leven, met wisselende sekscontacten, met eigen schuld, dikke bult. En dat je homoseksueel bent vinden veel mensen tot daar aan toe, maar dat je het dan ook nog doet met een andere homoseksueel is al snel een stuk viezer.

Ik ken een gezin met vier kinderen, waaronder twee lesbische dames. Het heteroseksuele zusje kreeg twee jaar geleden op vakantie verkering met een zomerliefde. Ze kreeg aids.

Ik had een vriendje dat veel coke gebruikte en ineens hier kwam met de heugelijke mededeling dat hij die avond met wat vrienden heroïne gedeeld had. O jee, en de naald dan, dacht ik.

De meeste mannen die prostituées bezoeken, zijn getrouwd en hun echtgenotes weten van niets. Veel mannen die prostituées bezoeken, willen zonder condoom; vooral verslaafde prostituées zijn bang bijna geen inkomsten te hebben wanneer ze niet toegeven. Veel keurig getrouwde echtgenotes weten niet eens dat ze risico lopen.

Ik ken een herenstel dat al jarenlang bij elkaar is. Ze zijn niet seropositief. Maar ze hebben in de afgelopen vijf jaar al tien vrienden begraven die aan aids zijn overleden.

Niet alle tandartsen werken met handschoentjes aan of steriliseren hun gereedschap tussen twee patiënten door. Een paar jaar geleden ontdekte men dat de gemeenschappelijke link tussen twintig seropositieve mensen hun tandarts was.

Ik ken een vrouw wier voormalige geliefde seropositief is. Ze heeft nog jaren met haar gevreeën, veilig, en dat ging goed.

Ik kende een jongen die verkracht werd. Hij raakte besmet en is nu dood.

Ik had een vriendje bij wie het condoom, als we vreeën, bijna steevast kapot ging. Het waren niettemin goeie. Maar vanwege die sneuvelende condooms vroeg ik hem toch een aidstest te doen. (Zelf doe ik er eens per jaar een. Voor de zekerheid.) Ik had geluk.

Ik ken veel mensen die vanwege hun eigen keurigheid – getrouwd, monogaam – geborneerd raken. Dat je aids krijgt is in hun ogen je eigen schuld. Je had het immers kunnen voorkomen. Had je maar moeten leven zoals zij.

*

IK KEN EEN GEZIN met drie zoons; twee ervan, Jan en Piet, zijn homoseksueel. Jan en zijn vriend hebben alletwee wat gerommeld voordat ze uiteindelijk elkaar troffen; ze blijken nu alletwee seropositief te zijn.

Piet, de jongste zoon, heeft altijd uiterst kuis geleefd en trof een paar jaar geleden zijn eerste en enige liefde, met wie hij nu samenwoont. Piet heeft nooit een ander gekoosd & geliefd dan deze ene. Piets geliefde heeft eerder twee of drie vriendjes gehad. Piets vriendje heeft nu aids en Piet zelf is seropositief.

Een kwartet seropositieve jongens in één familie. En nooit rondgeneukt op de baan of in darkrooms en sauna’s, ze zijn allemaal altijd heel keurig serieel monogaam geweest. Vier besmette jongens. Vier drama’s. Vier levens die drastisch onder de loep genomen moeten worden en te vroeg zullen ophouden, en aan elk van die levens is een hele ketting van ouders en vrienden en geliefden verbonden die mee lijden en eveneens beschadigd zullen raken. Als dominosteentjes vallen de intimi mee om, sommigen letterlijk meegesleept en daarna ook het graf in. Die jongens vormen een seropositief kwartet. Het woord krijgt meteen een nare klank, het gaat op zwarte pieten lijken maar alle kaarten spelen vals, of iemand heeft aan de dobbelstenen zitten rommelen.

Vier jongens in één familie, dat mag toch niet? Dat moest toch verboden worden? Ze worden een aftelrijmpje, ze zullen samen een canon worden, de familie zal elegieën zingen op de wijs van Vader Jacob: zieke zohoon, zieke zohoon, zieke zohóón, zieke zohoon. Ze worden allevier ziek en zullen dan, wranger kan haast niet, verdomme ook nog elkaars verdriet onwillekeurig in de weg zitten of versterken. Omdat je bij de eerste niet alleen vanwege hemzelf moet huilen maar ook omdat er nog drie zullen gaan, en wanneer je inmiddels bij de derde bent aangeland, je moe wordt van het gedoe en het verdriet en de zorg en de angst en gaat denken: we zijn er nu bijna, nog even volhouden. Mensen kunnen hard worden uit zelfbescherming bij zoveel verdriet en ellende.

Inmiddels kent een van de acht Nederlanders iemand met aids.

Een cyborg manifest

Dit boek bevat een vertaling van Haraway’s bekendste essay, Een cyborg manifest. In dat artikel toont ze aan dat allerlei oude tweedelingen achterhaald zijn en doet ze een loffelijke voorzet om een nieuw politiek perspectief te creëren. Ze gebruikt daartoe de cyborg, een kruising tussen mens en machine. Zoals ze zelf ooit in een interview zei: ‘De cyborg is voor een deel een grap. Je kunt in deze tijd geen manifest voor communisten meer schrijven – wel voor cyborgs. Maar het is een serieuze grap.’
Aangezien dit de eerste keer is dat er iets van Haraway in het Nederlands wordt gepubliceerd en haar essay geen lichte kost is, is de vertaling licht bewerkt en wordt die voorafgegeaan door een uitgebreid essay van Karin Spaink. Het eerste deel daarvan traceert de verwikkelingen tussen techniek en mensen; in het tweede deel wordt Haraway in het feministische debat gesitueerd; het derde deel tenslotte bevat een aantal hoogst particuliere variaties op het cyborg-thema.

Omslag Cyborg manifestDetails:

Donna Haraway: Een cyborg manifest, met een uitgebreid essay van Karin Spaink – Uitgeverij De Balie – Amsterdam 1994 – ISBN 90-6617-139-1 -171 pagina’s

Bestellen:

Probeer het eens bij Tweedehands-boeken

Flaptekst:

Donna Haraway is wetenschapshistorica, biologe en professor in de ideeëngeschiedenis aan de Universiteit van Santa Cruz. Ze is tevens een van de weinige mensen die een alomvattende nieuwsgierigheid en een scherpe geest weten te paren aan radicaal engagement, kritisch feminisme, onrustbarende ideeën plus verstand van moderne technologieën en hun consequenties. In haar werk staat de gedachte centraal dat de natuur er niet zonder meer is (als iets dat klaarligt om ‘ontdekt’ te worden) maar telkens weer opnieuw wordt uitgevonden. Ze onderzoekt daartoe hoe in wetenschappelijke verhandelingen allerlei sociale verschijnselen – zoals het verschil tussen mannelijkheid en vrouwelijkheid, tussen zwart en wit, de impact van technologie – tot ‘natuurlijke’ fenomenen worden omgevormd. Waarheden worden in haar ogen gemaakt en zeker niet zonder meer aangetroffen.

Dit boek bevat een vertaling van Haraway’s bekendste essay, Een cyborg manifest. In dat artikel toont ze aan dat allerlei oude tweedelingen achterhaald zijn en doet ze een loffelijke voorzet om een nieuw politiek perspectief te creëren. Ze gebruikt daartoe de cyborg, een kruising tussen mens en machine. Zoals ze zelf ooit in een interview zei: ‘De cyborg is voor een deel een grap. Je kunt in deze tijd geen manifest voor communisten meer schrijven – wel voor cyborgs. Maar het is een serieuze grap.’

Haraway gebruikt de meest uiteenlopende bronnen, variërend van science fiction en ethnografie tot verhandelingen over de computer-industrie en feministische klassiekers.

Aangezien dit de eerste keer is dat er iets van Haraway in het Nederlands wordt gepubliceerd en haar essay geen lichte kost is, is de vertaling licht bewerkt en wordt die voorafgegeaan door een uitgebreid essay van Karin Spaink. Het eerste deel daarvan traceert de verwikkelingen tussen techniek en mensen; in het tweede deel wordt Haraway in het feministische debat gesitueerd; het derde deel tenslotte bevat een aantal hoogst particuliere variaties op het cyborg-thema.

Recensies:

Kamikaze

LEZEN IS JEZELF in een wereld verdiepen en je laten insluiten door het web ervan. Schrijven is intensiever dan dat. Het is een web weven, een web leven. Het schrijven is belangrijker dan ikzelf, ik heb er zelfs mijn gezondheid voor over. Als ik schrijf bestaat de wereld namelijk niet meer buiten dat web, of beter: poog ik de wereld in mijn web te vangen.

Sinds drie weken werk ik aan een omvangrijk essay waarin inderdaad zo’n beetje de hele wereld verstrikt lijkt te raken. Een verhandeling over biologische moeders die tevens wettelijk vader zijn, over democratisch circulerende fallussen en over virtuele seks. Over digitale logica en over exoskeletten. Over aaibare robots en therapeutiserende machines. Over cyborgs die mensen willen zijn en over mensen die cyborgs willen zijn. Over gemuteerde gehandicapten en over mishandeling onder lesbische dames. Over de vraag of chocolade bestaat en of mensen nog unplugged kunnen leven. Over autonoom geworden programmatuur, door mensen geschreven maar inmiddels niet meer door hen te begrijpen. Soms ben ik erg in de war van al deze dingen. Juist daarom schrijf ik ze op, of probeer dat althans.

Ik ben immers schrijfster. Iemand voor wie schrijven een manier van overleven was, is en zal zijn. Hoe erg het ook met de wereld of met mij is, ik kan daar altijd nog over schrijven en het aldoende transcenderen. Tenminste, zolang ik schrijf.

Tussen twee en vijf uur ‘s middags begin ik en tussen twee en vijf ‘s uur nachts houd ik op, wanneer ik misselijk van vermoeidheid ben. Beginnen is elke dag een ramp (ik sta om de haverklap op om onzin-dingen te gaan doen die ineens geen seconde uitstel verdragen), maar ophouden is moeilijker – ik word gedreven door de angst dat ik de volgende dag de zo zorgvuldig gesponnen draadjes niet meer zou kunnen terugvinden.

Als ik slaap, droom ik hoe zinnen en passages verbeterd kunnen worden. Als ik de krant lees, denk ik aan ideeën voor mijn essay. Als ik om drie uur in bed tol en iets probeer te lezen om mijn hoofd te verzetten, ontdek ik na vier minuten dat ik al een tijdlang met open ogen lig te slapen. Doe ik het licht uit, dan word ik om vijf uur ‘s morgens wakker met een inval, noteer die, en slaap door. Ik zit middenin de tekst, merk weer hoe ik me schrijvend en piekerend erin laat wegzinken, hoe ik om mezelf heen een web weef; het web is de woorden, ze krijg een volgorde en een samenhang en het web genereert ideeën. Er zijn momenten dat ik tekst ben, dat het web mij voortbrengt in plaats van omgekeerd. Hier houd ik van. Dit is mijn bestaan. Hier krijg ik dingen kloppend, of soms ook niet, maar dan kan ik altijd overnieuw beginnen en dingen laten liggen waarover later een ander stuk valt te schrijven.

Ik heb een wat wrak lichaam. Er hangen nieuwe ms-aanvallen boven mijn hoofd, en bij elke aanval verlies ik. Mijn benen worden zwakker, een onderbeen is dood, in mijn rechteroog zit een blijvende blinde vlek, mijn evenwicht is niet bijster betrouwbaar. Het kan me allemaal niet schelen. Het het gaat me er niet om of ik nog kan lopen, het gaat erom of ik nog kan schrijven. Als dat niet meer kan, verlies ik mijn bestaansreden. Renate Rubinstein heeft, toen ze haar wekelijkse VN-stukjes niet meer aankon, zelfmoord gepleegd en ik zal ooit in daden mijn sympathie met haar betuigen. Leven is niet genoeg.

Het is alsof ik mijn hoofd leegstort in de computer en al schrijvend mijn denken orden, tot conclusies en gedachten en samenhangen kom. Het gebeurt me wel dat ik, turend op een zin, ontdek tot een andere conclusie te zullen moeten komen dan ik dacht te gaan trekken; soms keer ik mezelf, zoekend naar de juiste woorden, honderdtachtig graden om en merk dan ineens dat dit veel beter klopt. Ik betrap mijn onvolledigheden en inconsequenties op het beeldscherm. Houd mezelf in. Denk tegen mezelf: denk nog eens na. Denk: hoe moet dit verder. Denk: dit klopt niet met waar ik naartoe wil. Denk: dan moet je dus iets anders denken. En dat blijkt te kunnen, een andere richting inslaan is heel wel mogelijk. Ik leg in feite lijnen tussen losse punten -‘verbind de getallen’ heette die opdracht vroeger in kindertijdschriften, maar ik heb er geen nummertjes bij – en beslis al doende welke punten bij het plaatje horen en welke niet. Van de rest neem ik voor altijd afscheid (ze zijn onterecht, want ze passen niet; ik weet inmiddels al niet meer dat ik ze ooit gezien heb) of reserver ik voor een ander stuk.

Schrijven is het allerbelangrijkste ter wereld. Daar wijkt alles voor, inclusief ikzelf. Werken zoals ik de afgelopen weken heb gedaan, is uiterst slecht voor mijn precaire gezondheid. Maar als ik klaar ben met mijn essay mag ik best verlamd raken, vind ik. Nooit ervoor, en al zeker niet tijdens.

Pas wanneer mijn webwereld klaar is, kan ik me laten opvreten door een spin.

Infernal din and serial killers

[Translation of my essay ‘Grafherrie en seriemoordernaar’, which appeared in an anthology about music.]


‘I didn’t hear voices. It was a conscious decision on my part. Umm – I didn’t hear voices. It was… it was a power, with me, it was more of a power thing. Because of… my fantasies, I act on my fantasies, you know. It was a conscious decision on my part.I didn’t hear voices. I didn’t hear voices.’
– Godflesh: Streetcleaner

A deadly monster is being created

LACKING TEMPERANCE, NOW there’s a familiar feeling. It’s all or nothing and life is best lived in peaks and dumps. I’m no fan of Guns’N’Roses, but Axl’s habit to start shrieking when he’s only reached line three or four of a song agrees with me. Moderation is of no use. Putting on a spurt is important; it simply helps. Like wearing shoulder pads to shape up in order to better bear with the world, or buying shoes one size too big and hoping you’ll grow large enough to fit them and will have to take on a brisker pace meanwhile anyway. (Sometimes this strategy doesn’t work, no matter how high one takes off: the promise is not redeemed, the energy and audacity remain surface, form without content, noise without weight.)

I like uneasy listening, scraps of noise in my ears, volume controls wide open. Post punk with reverberating gothic male voices and grasping hunting chased female voices. Death and thrash metal, full of fanged riffs, low bass lines and men gurgling blood in their throat, who when seemingly singing sound like a drainpipe badly in need of a plumber. Music that could function as the overture to a horror movie. Fair but foul. Music of which people in America think it drives you mad. Music of which people in Holland think it’s dangerous.

(Follows a description of a Bolt Thrower gig in the blackest terms possible, quoted from a recent Dutch novel. The author compares what’s going on on stage to something devilish: ‘an amorphous monster is being born, a baby made up out of sweat, beer and noise, compared to which Rosemary’s was angelic.’ Then, as a counterpoint, a description of a deathmetal gig that I attended. Quite a friendly atmosphere.)

The music is the symbol

Death metal is usually referred to as creepy and dangerous. The music is reputedly aggressive, crude and unwieldy; the lyrics – in as far as they’re intelligible – often deal with death and decay; bands have a distinct preference for names denoting nasty illnesses and physical defects; some musicians dote on satanism and serial killers; several young devotees take the lyrics far too serious and flirt with murder and suicide. Some serial killers habitually played heavy- or death metal, sometimes for days at a stretch.

‘Heavy metal [is] the music of a culture feasting on death. I think that this underlying message explains why so many desperate people are fanatical listeners of the genre,’ novelist and journalist Joost Niemöller argued in an essay on serial killers. From his article it transpires that he considers deathmetal to be highly dangerous, although he’s refuses to commit himself: ‘but the music is not the cause, it is the symbol.’ 1

Shortly before, Niemöller published his novel The Muscle (1993) which reads as a catalogue of grindcore and death metal acts; almost every band that has a name to speak of – from Dismember, Cannibal Corpse and Carcass to Cemetary, Cathedral and the Spudmonsters – are mentioned.

In The Muscle Albert, a journalist, travels the United States. He continually plays deathmetal tapes and empties can after can of Budweiser. In fact he’s zapping the States: he visits lots of towns and meets lots of people, but nothing makes an impression. The only thing that sticks with him is his headache, which takes on various shapes. At times it seems as if he glimpses a memory; he wonders whether memories are connected to headaches. Meanwhile he is gathering information on Lee Harvey Oswald and when he stops making notes intended to solve the riddle of the murder, and of the murderer of the century, he thinks about killing.

Albert is afraid that he’s being monitored. They might spike your drink or do things with music. You never know. All you can do to ward them off is to cut open your victims to check whether their guts are may have been bugged. And of course you have to take lots of showers and play loud music, movies taught him that is the best way to disorder bugs and taps. He’s not quite sure who he really is, the headache has attached itself to him like a leech and if he has any thoughts at all, the headache makes them murky and useless by meddling with them.

Albert starts killing; or he thinks he does. All reviews took it for granted that Niemöller’s anti-hero actually works his way up to become a serial killer; the reviewers took the music Albert is listening to be as circumstantial evidence. But all through the book, Albert proves himself to be an utterly untrustworthy narrator who is unable to distinguish between fantasies and fears, who sees or does things which can’t have taken place. There are goldfish in his whiskey, Russian tanks crowd the streets and there’s blood dripping on the windows instead of rain. And who in the world would believe that a murderer could dissect his victims and hack off their toes with one of these tiny, always blunt knifes from a K-mart pedicure set? Without having to sharpen it even once?

And it is rather thin, plot-wise, to pass a character of as a serial killer merely by letting him listen to death metal. Uhm – How do we prove him a creep? Got it! Let’s make him a deathmetal fan! Brilliant. But it worked. Dutch critic Arjan Peters yelped in de Volkskrant that such music would certainly drive him crazy too. Niemöller and Peters both take the danger of such bands for granted. But I don’t buy this notion that death metal is shorthand for death & decay. (The members of Carcass, who have lyrics that boil down to endless lists taken from anatomical companions, all happen to be confirmed vegetarians. Singing about something and dissecting or eating it are two quite different things.)

There are, contrary to what Peters and Niemöller believe, hardly any satanist metal bands. Deicide is in fact the only one of any fame. Deicide worships the devil and, concurrently, wallows in blasphemy; during gigs they celebrate black mass and their singer has an upside-down cross burned in his forehead.

White metal is much more frequent than black metal. White metal is rock’n’reli: ‘Beautiful music, and they all spread the word of the Lord,’ as a visitor of the Spring Rock Festival put it. 2 The Spring Rock Festival, which has taken place thrice by now, is an offspring of Flevo Totaal, also a pop festival devoted to religion. Spring Rock programs the heavier variants such as Stryper, Decision D, Bloodgood and Bride (who consider Guns’N’Roses to be devils, not because of their music but because of their lyrics and Axl Rose’s behaviour; nevertheless Bride’s singer likes to imitate Axl when he’s singing ‘Knock knock knocking on heaven’s door’, a song Guns’N’Roses in turn borrowed from Dylan). White metal bands are musically very similar to other heavy or death metal bands, but their lyrics mainly consist of biblical scraps, confessions of faith and conversion stories.

I like Decision D best. They’re an authentic death metal band, whose singer Edwin Ogenio is a minister. Every Sunday he sweetly preaches in a church in Utrecht, on stage during weekdays he’s screeching for Christ to his heart’s content.

Dutch Death Metal Night, Paradiso, 7 January 1994

The guys in the audience often have angelic faces – but then again, perhaps its only their long hair, their tender age, the clear skin, the lack of wrinkles and facial hair. They are terribly un-scary. The only bother with them is their length: the amount of people over 1.90 seems larger among deathmetal fans than among any other genre. Perhaps that’s why they insist on bending their head: they headbang to keep track of the floor.

The singer of Donor, the second act, has received (or taken) too much from Metallica‘s James Hetfield. Donor doesn’t amount to anything much. Besides, a good donor is usually a dead one.

Lots of appropriate t-shirts. Letters like corpses, a mere skeleton remains while the flesh drips from the carcass. The metal fans of the first generation, the Ozzy die-hards, have loads of hair on their upper lip, chin, jaw, arms and chest and, judging by their tummies, they like beer.

Deadhead. The band is more intent and massive than the previous ones, and slowly the audience starts moving. A few headbangers. Stage divers. Or, well, diving: it’s more like paddling, tentative toes dipped in to check whether the water is warm enough to go in, the music strong enough to carry one. They don’t jump, they test for supporting power, their arms wrapped protectively over their head, preparing for a breaststroke instead of a long-fly or a sturdy crawl. Stage diving. The general idea is to walk on the music, to be carried by it, to glide the thick sound layers that the bass, the guitars and the drums lay down, to skim the staffs stretched through the house. You float on the music. You jump as if you could bounce, a stone skimming over the surface of the water.

Six guys come up to me and surround me. They hand me a Deadhead t-shirt. They explain to that the band threw the t-shirt into the audience when they left the stage; this group had gotten hold of it and started a fight over it and had pulled it and stretched it and tugged at it until one of them remarked that obviously, this way there would soon be no shirt at all. He’d proposed to give it to somebody who couldn’t fight. The others had agreed and they had stalked the house to find a suitable recipient. They had chosen me, and would I…? I thank them profusely.

The Gathering. Death metal risks, just as happened in science fiction when authors started exploring other, non-existing worlds, to end up somewhere in the Middle Ages and get caught in mere fantasy. The Gathering bathes in pastel coloured backlights with lots of smoke: let’s pretend we’re all fairies and magicians and knights. The blowing of horns. Violins. Synthesizer. A wispy, dreamy lady’s voice. Yuck. Two girls climb on stage. For a second I think they’ll dive. But girls hardly ever dive, for historical reasons. Instead they clutch their arms around the neck of the singer and the guitarist and kiss them on the cheek.

Enter Gorefest. My favourite of the evening. And within two minutes there’s a true metamorphosis: all heads bang up and down and up and down and up and down and the divers flutter from the stage like autumn leaves, they are coming and going in a never-ending stream, the prospective divers should really draw numbers first. They throw themselves in the crowd with poise, this music is strong enough to carry six seven people at the same time, and what’s more, one can even double-dive: two guys shoot themselves simultaneously, with a graceful bow, in the same direction. Others try a dive with effect and throw themselves into the mass with a twirl.

A fresh trick, now: a big guy on stage carries a girl in his arms, he wants to throw her in the crowd, perhaps because she wants to dive but is afraid to, or perhaps because she doesn’t and he wants her to anyway. They both hesitate. He dumps her into the audience, watches her go with an anxious look on his face and then he jumps too. Later on, they are at it again. The same hesitation. But now because their timing is wrong; the song’s just finished. The guy stands there, wondering whether they’ll go down anyway or perhaps it’s better to wait for the next song. Hollering into his microphone, Gorefest‘s singer enquires: ‘Will she or won’t she?’ The crowd cheers. ‘Well dammit, throw her!’ says the singer, and heave ho there she goes.

Later on I finally see a girl diving. Guy-like. And there’s another one who does it in a most ladylike, refined manner: she makes a handstand on the edge of the stage and lets herself fall backwards on the headbangers’ heads.

Punk is dead, long live death

Death metal is pre-eminently the current offspring of punk; in the super-short and super-fast songs of Napalm Death this affiliation is most clear. To the inexperienced ear, death metal sounds (as did punk at the time) loud, mean, crass and awkward; groups have equipped themselves with a musical style that wards off almost everybody and that might in fact even be intended to incur the wrath of the righteous; songs deal with the backside and the downside of life, unintelligible lyrics that run counter to polished images and slick stories. Their physical appearance centres on the unrestrained, the fray and tat of leather, long hair and oversized shirts, in answer to the over-stylised, streamlined, steeled perfection that is tied in with a culture of attractiveness, success and health.

Punk excelled in cynical political texts and was, unlike mainstream pop music, not at all interested in emotional or psychological phenomena, let alone in rendering yet another love song. In as far as the emotional domain was examined at all, it was in its darker regions: anger and hatred were lots more interesting than love, juvenile uncertainty or the lost-lover syndrome. ‘Ooh baby why don’t you come back’ was gladly traded for ‘Get the fuck out of here’.

Punk came into being during a period in which Thatcher stressed that England was a nation to be proud of, that every citizen of the country was single-handedly responsible for his or her personal success, and that prosperity was well within reach for everybody who’d care to put some effort into the task. Meanwhile racism abounded, there were mass-dismissals, the government advocated a most conservative morality and many people lived far below the substance level. Politically, there was no room to move.

Punk brought the anger about this situation to the fore and offered a platform for protests. ‘The daily attacks on Asians, West Indians, leftists, women, gays by skinheads and right-wing groups are intensifying (two people killed in Coventry in the last couple of months) … The most disturbing thing about this is how little the establishment as such acknowledges what is a kind of continuous guerrilla warfare … more and more I feel I live in a society that bears no relationship whatsoever to the way it is perceived / conceptualised by Thatcher, Foot, the BBC etc. Rock is the only medium that makes any sense of life – aesthetically or politically – at all.’ 3

Death metal acts in similar ways. It grounds a stray feeling of discomfort or distress that roams many people’s minds, and brings it into the open. Most bands are not wholesome dealers of political lyrics, as was punk (although Napalm Death, Extreme Noise Terror, Nuclear Assault, Sepultura and Gorefest do not shun these in the least, and hardcore bands such as MDC, Suicidal Tendencies and Biohazard, who combine punk and thrash metal, often have political lyrics); most of their lyrics are unintelligible anyway. However, many people experience a sense of disunity and conflict, and death metal voices and validates that feeling. If only by clamouring and shouting.

In our culture, there’s not much space for suffering, death, despair, hatred, disgust, repugnance and anger. Dying people are known only from news shows, mortal terror only from horror movies and thrillers, sincere paroxysms of rage are confined to indoors and are outdoors immediately quenched by calming, soothing or derogatory comments. In daily life most people meet with relatively little actual violence, although they might live in perpetual dread of it; but violence is not common practice, precisely because people are bent on keeping it under taboo. And when violence does indeed occur, most people are severely shaken, a reaction which emphasises its impropriety and extra-ordinariness.

Which is o.k. However, there’s a serious rub between the rather controlled interaction people have managed to cultivate and the amount of fear, despair, anger & hatred swirling in the average human brain. Fear and hatred of madness, of violence, of love & loss, of rape & murder, of dreams & demons, of politics & people, of others and of oneself, of death and suicide. There’s hardly any acknowledgment of such ‘negative’ or ‘destructive’ feelings: there is no stylisation or formalisation which makes them easier to handle or safer to express, as is continually the case with those emotions which are defined as ‘positive’.

Silent witnesses and eloquent devices for the latter are abundant. We are reminded on a daily basis of the option to present gifts as a token of friendship, esteem or reconciliation; factories concoct boxes of chocolates that go by the brand name ‘Merci’ to provide us with a silent but meaningful gift; we don’t have to grasp for words when wanting to express greetings or best wishes, ’cause they are pre-printed on postcards; we have learned to consider jewellery and flowers as love-tokens; there are ready-made forms to arrange relationships, such as marriage and cohabitation contracts; magazines teach us how to set up a ‘nice’ dinner or a ‘comfy’ evening; soaps show that things may get out of hand but that talking things over is the universal remedy. In short, we learn about normalcy and about the maintenance of that blessed state.

But what about everything beyond this range of the normal, the decent, the advisable? There are hardly any clues or leads on how to handle them. Because we ought to simply get rid of them, preferably as soon as possible. Faced with somebody’s distress, despair, rage or disgust people usually are at a loss and revert to sending a condolence card, advising anti-depressants or an encouragingly whisper that ‘things can’t be that bad’ or that ‘they are bound to get better’. And there you are. Because things do not improve, or they might take a turn for the worse once again. And perhaps you don’t know what to do. When you want to celebrate you might throw a party, but what to do when there’s something to hate or abhor?

Scream, for instance, if need be by following the tracks of a snarling band. Quite relieving. Or state most explicitly and decidedly that you don’t care in the least, that indeed, as far as you’re concerned, everybody might as well drop dead. Right now. There’s even a bonus to it, when it’s done with gusto. This understanding was inherent in punk, too: ‘…and finest of all, the hate and delight Rotten put into the chorus of “Pretty Vacant”: “AND WE DON’T CARE!” Finest of all, because the force of his negation brought such pleasure: a thin edge of affirmation.’ 4

Perhaps these feelings needn’t be put away or masked. Perhaps they can be expressed. Perhaps they can even be utilised or exploited. I know I do. A sense of dread, far from being something to get rid of, is a purchase on life that can be sought out, tested and renewed. Dread and anger give you an edge. It shapes diffuse feelings, gives a laugh weight, strips away mystification and reveals paradox.

Death metal is, like punk was before and horror movies still are, a sanctuary against normalcy. They give awkward but real emotions their full due and right there people scream, drivel, squeak and yell amply. Deathmetal and horror counterbalance the shallow, false picture in which everybody is happy and everything annoyingly harmonious. The world does not turn without friction, and hence you may want to scream occasionally. Death metal and horror at least offer a perspective and a context to diffuse fears and antipathies.

Of course they might go astray, too. Vague fears can be shaped in many directions, including the wrong ones, and strong feelings are not always charitable. Punk also attracted people obsessed with hatred and violence and became the birth place of Oi, that is, nazi-punk. Whether it was an involuntary move or not is a matter of dispute: some punk bands (like X, Black Flag or Fear) excelled in nasty lyrics which spat on every thinkable minority. 5 With most groups however, it was quite obvious that they engaged in political ironies or just kicked some dogmatic legs. Titles such as ‘Kill the poor’, ‘California über alles’, ‘Holiday in Cambodia’ or ‘I kill children’ might be suspicious to some, but when you hear the Dead Kennedys sing these songs their intention becomes immediately clear. Yet political intentions and affiliations (if any) are always a matter of speculation and interpretation.

Type O Negative for one has suffered such many controversies. In 1991 they toured Europe and activists kicked quite a fuss over them, because their political stance was considered to be despicable. 6 Especially Steele was under attack, because the his lyrics to ‘Der Untermensch’ in which he rants about the jobless and junkies. The lyrics are indeed not very friendly, but there’s another perspective to them. On the album, ‘Der Untermensch’ is immediately followed by ‘Xero Tolerance’, in which Steele sings about a ‘type A personality disorder’ (‘hatred possessing me, anger burning me, anger turning me into someone I don’t know’), which is an adequate reference to Adorno’s definition of the authoritarian personality who’s supposed to be susceptible to fascist ideas. ‘Xero Tolerance’ could easily be construed to be a critical comment upon ‘Der Untermensch’. 7

‘Kill you tonight’ became the subject of outrage too. Steele sings about a woman who has cheated her lover and who is killed by the latter as a result. Feminist protests abounded – but the song is plainly hilarious. I for one can’t help laughing when Steele angrily grumbles ‘I know you’re fucking someone else’ and the rest of the band teasingly repeats him: ‘He knows you’re fucking someone else’. But there’s more to it: the song is interrupted by a cover of Hendrix’ old-timer about Joe who went on the warpath because of an adulterous ladylove. Apart from a few words, the lyrics are almost identical: ‘Hey Joe, where are you going with that gun in your hand?’ was changed into ‘Hey Pete’ with a gun and Mexico became Brighton Beach. Hendrix got away with lyrically killing ladies, probably because he was immensely popular and was considered to be political correct. Type O was neither. The Melkweg, where Type O would open their Dutch tour, was occupied by radical activists and the house had to decide to cancel the gig. Of the five gigs booked, only the one in Katwijk didn’t fall through.

What to think of Type O Negative? They make me laugh: I believe they poke fun at radical dogmas and political correctness, I have a hunch they’re into fun death and I would under any circumstance maintain that their music is terrific. The t-shirt which the band sells accompanying their latest album, is typical for their approach: they manage to turn the criticism fired at them inside-out by taking on full responsibility for quite some stunning disasters of the past few millennia. 8 I don’t think they’re scary or evil; instead, I’m intrigued. But at some gig I met a guy who told me that his friends studied the lyrics of Type O meticulously in order to find out how much time it would take them to kill the female population world-wide and which means are available to further this aim. But then again, I also know of somebody who stoutly claims that when you play their albums backwards, you can hear them sing ‘we love you, we love you, we love you’ in between the grooves.

Hardcore Evening, Paradiso, 15 January 1994

A vicious night. The music ranges from Biohazard to something not yet labelled. A full house.

The Spudmonsters whip up the audience: they request that those who are on the balcony jump down, they incite those in front of the house against those at the back. And suddenly the crowd shatters as if somebody has thrown a stone into a pond, furious waves ripple through the house and I’m not fast enough, the tide clashes against me and my wheelchair and we both topple over. I am stuck in between feet and a platform and can’t turn in order to get up, I thrash my limbs about like a bug on its back. Some guys help me to get up. (At gigs I sit sort of on top of my wheelchair. Gives me a better outlook, but it’s rather unsteady.)

Life of Agony. Hardly any divers. The house seems very unrestful, slightly aggressive, as if the energy that’s usually released through diving has now gotten stuck and is seeking to discharge in tiny sparkles whenever two people bump into each other – or perhaps it’s all in my imagination, because I just got flung off my chair and am too much on the alert. There are more caps, there’s more short hairdos, more rings through noses and less amicable faces than usual. The band is okay, good vocals, firm music, but the audience seems too distracted to listen.

A bulky first-generation metal fan passes. I look at his shirt, something with a giant heart pierced by a dagger, and try to decipher its lettering. He stops right in front of me. ‘Great shirt, isn’t it,’ he says. Bon Jovi. ‘Everybody here takes a dislike to it. Which is why I am wearing it in the first place. At Metallica I wore one of Billy Joel.’ I like this strategy, so I tell him that at the last death metal gig I attended, I saw somebody in a Nijntje shirt. [Nijntje is the most innocent children’s figure ever.] Somebody wearing a shirt with ‘SCUM’ printed on it walks by; probably in blissful ignorance about it. I wonder whether he’s ever heard of Valerie Solanas’ Society For Cutting Up Men. Or wait, isn’t Scum that venue in Katwijk? The one that managed not to cancel Type O?

Pro Pain. The house starts to move. Loud music has, or so I start to believe, something to do with miraculous transformations: finding out whether you can turn sound into water. Sound and water both move in waves, don’t they, and in both you can drown. And suddenly I understand stage diving better. It’s what we used to do at the swimming pool: throwing each other in, clothes and all, showing of at the edge, diving with histrionics. All the tricks we tried are repeated here: making a bomb of your body (clutching your pulled up knees to go down as fast as possible), pushing & pulling at each other until one or both tumble in, making swan dives and long-flies, belly flopping and splashing. As if to prove my point, tonight people are practising somersaults: they roll from the edge of the stage over the crowds’ heads back into the audience. And this habit of handing over bodies and moving them to & fro is of course an attempt at floating.

With my unstable legs I should perhaps ask a couple of guys whether they’re willing to toss me in hand and feet. We used to do that in the swimming pool too. But girls were supposed to fake resistance. (I never got that part. I truly resisted and the boys usually didn’t get me in.)

Carcass. It seems they’re still dealing in body parts. The singer hisses like a cat. But there’s something strange going on: they do not tolerate divers. The musicians think the stage is theirs, the audience thinks it’s collective ground. Carcass has instructed security to sweep all prospective divers back into the waters. And thus there’s an old-fashioned struggle over stage rights: at the left side, three people crawl up, security dashes towards them and starts pushing, which enables people at the right side to quickly climb, turn & dive. Several times the struggle verges on a punch-up, but finally a compromise is reached: divers are tolerated at the utmost edge of the stage but every step towards the musicians is severely punished. Carcass is starting to smell funny.

An ode to Richard

It takes practice to appreciate death metal. It is not music which scores straightaway or that can be enjoyed without effort or prescience. Coming to grips with it requires the intention to establish affinity, a preconceived desire to understand it. Deathmetal is in other words an achieved and cultivated preference – just as opera is, by the way.

The first time I encountered thrash and heard the grunting and growling – at MTV’s Triple Thrash Treat on Headbanger’s Ball – I didn’t much care for it. Incoherent screeching; a bit dirty, too. Heavy was o.k., but there are limits – even to noise. After mediation by Metallica, I grew more accustomed. After I had heard the solidity of Godflesh and had attended a breath-taking ballet in which their ‘Streetcleaner’ was part of the score, I sought out similar music and bit by bit a framework for industrial thrash, death metal and hardcore took shape. I learned to distinguish in this massive wall of noise.

Those who listen to such music on a regular basis, become apt at discerning the patterns in this blanket of soundbites. Under the hacking drums and pounding guitars there’s often a larger rhythm, a broad wavelike movement that tries to engulf you; an undertow that strangely reminds me of classical music. An association which many bands also consciously attempt to make, for instance by using cellos or flutes and by arranging their songs in an orchestral way as My Dying Bride does (good name, by the way; something like Rome for death metallers: die first, then marry), or by referring to classical structures in their titles: Lovelorn Rhapsody, Symphony of Sickness, Serenades.

Death metal is music one has to learn. Death metal is massive, poignant, overdone, grotesque, overwhelming, pompous and brims with huge emotions. Death metal is the Wagner variety of pop music.

Besides, screaming guitars and swampy voices are the only appropriate entourage to suitably cover the complexities of love or the acidity of life: the contradictions involved in such giant terms are captured better in hardcore, death metal, punk or thrash than in four-part songs accompanied by sweet notes. When Therapy? shrieks about love as an addiction (‘I’m fixed, I’m fucked’), that makes more sense to me than when boys raised on milk and honey cajole their sugary sonnets. The sparse tender passages of these bands – for instance Anathema‘s Lovelorn Rhapsody: ‘I hear your voice’ (restrained), ‘it sings so softly’ (audible tears in his voice), ‘WROOAAH!’ (the music cracks in, of course mate, life sucks. So what? So yell!) – are not pre-given, they do not fit a tradition there for the taking; such scraps sound as the result of weighing words & notes and conflicting sides being taken. It has been thought over; its been felt through. That’s why I trust them better, my moon musicians. Marked by life, seen all corners of their own mind, and therefore wanting to growl or snarl; then it’s okay by me to do thrown in the odd nice & sweet bit without coming across as unbearably naive. It simply cuts deeper. Such tough guys, and yet so disarming. Occasionally anyway. ‘Aahh,’ I can’t help but think, endeared all the way down to my middle ear, ‘there’s hope. Perhaps.’

Some believe that death metal necessarily has to get nastier and meaner in order to keep producing the desired effect. Accustomization. Inflation of the senses. Because the trick is to be taken by surprise, to be swept off your feet, as in horror movies; but as soon as you become acquainted with the structure and methods of such movies, you’ll recognise the spots where directors try to get at you. Seasoned directors know that you think that they think that you think &c, and go for something more bizarre or unusual, until you’re used to that one too. Escalation is the name of the game; burglars and cops tied together in a double helix, spurring each other onward to even more inventive levels of bolts & crowbars.

But this mechanism can abruptly be broken out of by changing to another tune. Metallica sings a heart-rendering love song (‘Nothing else matters’), thereby setting its audience, that would ordinarily shirk sentimental moods, on a different footing. The greatest surprise is when you discover that you’ve come full circle.

Music at least can be switched off

In 1991, Bret Easton Ellis published American Psycho. A fascinating but unsettling novel, to put it mildly. Everything in the life of its main character, Patrick Bateman, is surface: what one wears, where one eats, which clubs one attends and which people one meets are the only valuable things in his world. In conversations, people only want to score and meanwhile they talk about nothing; in between conversations people snort coke and try to make reservations for restaurants that are the in-thing that particular week.

Bateman has a tumultuous inner world and it is threatening to drive him crazy; he’s in the grip of images of mutilation and murder. From time to time he attempts to tell his friends about these obsessions and fascinations, but every time he mentions it to them they take it as a joke. ‘My life is hell on earth,’ Bateman says when dining, but nobody bothers to listen. The split between his inner world and his outer world increases; he slips and sort of disappears in between the crack. He kills, in the most brutal fashion; of the deformed slaughters he engages in, some are described in great detail. He cuts off the fingers of his victims while they are still alive, he pushes a famished rat into somebody’s vagina and cooks soup from a corpse. Some of his victims are people he happened to see on the streets; most killings however are carefully planned and meticulously executed.

There are obvious similarities between American Psycho and The Muscle. Patrick Bateman and Albert are both not characters in the classical sense: they have no morality, no history, no ties with others, no emotions apart from a vague sense of fear that keeps them moving. Nothing they do, see or experience affects them. Both are harassed by thoughts they can’t or won’t fully remember and by images – demurs – they take to be deeds and events. 9 There are two main differences: American Psycho is a great book, and while Albert listens to death metal, Patrick doesn’t. His taste is considerably more commonplace.

Just as in Less Than Zero, Ellis’ first book, music is unobtrusive but always present. Wherever Patrick is, he faithfully reports which music he hears: on the radio, on his disc man, at home in the jukebox, in cafés, in disco’s, on the streets. He identifies strongly with what he hears – or perhaps the music that’s being played only gets through when it means something to him. Almost all titles he mentions are related to his life: ‘Party all the time’, ‘I wanna be happy’, and time and again INXS‘s ‘New sensation’ seamlessly changes into their other hit ‘The devil inside’. During his most brutal crime he plays Frankie Valli’s ‘The worst that could happen’ and soundlessly sings along.

In three chapters Patrick dwells on his favourites: Genesis, Whitney Houston and Huey Lewis & the News. These chapters, or rather lectures, appear out of thin air. They form an absolute counterpoint to his usual attitude. Bateman reviews his favourites from album to album, from song to song, and strives to make a connection between composition and lyrics. And although he allegedly aims for a balanced opinion, he extols these middle of the road artists to the skies whenever he hits upon the suggestion of complexity or intensity. Especially albums or songs that reflect his own state of mind and longings are applauded. About Genesis for instance he states: ‘Again the songs reflect dark emotions and are about people who feel lost or who are in conflict … [although] the themes of loneliness, paranoia and alienation are overly familiar to Genesis it evokes the band’s hopeful humanism … so beautiful that it’s almost impossible to shake off because every song makes some connection about the unknown or the spaces between people … reaching new heights of emotional honesty.’ Whitney Houston provides him with the hope that ‘it’s not too late for us to better ourselves’. Huey Lewis, who according to Bateman has improved to no end ever since he said goodbye to the nihilism of Elvis Costello with whom he used to play, is appraised for his ‘maturity’ and because he has ‘found himself’ ‘in the passion and energy of rock ‘n’ roll’.

Their integrity, their maturity, their humanity, their sincerity, their intensity, their ability to connect with others… For the first time, Patrick is not at a loss for words. These chapters are the most intimate and lyrical passages in the book: not only the most emotional ones, but in a way – his lousy taste notwithstanding – the only normal ones, in the sense that they are not devoid of feeling. His ability to find in music what he lacks in life is simply phenomenal. It is surprising how much of his fascinations he is able to pour into this overproduced, over-polished music. If only our hero could have had a friend who’d acquainted him with death metal: his state of mind would have improved immensely.

‘An important theme in heavy metal … is chaos, and related themes are death in general, satanism, sexual aberrations, mutilation of genitals and the likes. It is clear that there is a seamless connection with the serial killer’s mind … What these psychologically disturbed people really listen for, I think, is something that reminds them of the noises and voices that they believe have taken up residence in their mind.’ 10

I think it’s just the other way around. One of the pleasant aspects of such music is that playing it at least assures you that these voices are outside your own head and are therefore locatable. It’s not you that’s crazy, it’s the music; and music can at least be switched of. Or the volume can be lowered.

Without a doubt, this is ground for a whole new range of therapies. In times of need you can armour yourself with music that breaks down vicariously, muzak for maniacs, so as to enable you to go on, recharged and fully restored. Music so loud you can feel it, music so loud it stops you from thinking, music to bamboozle thunder & lightning. Smother big feelings and grand desires in nasty noises. It keeps them manageable. When Godflesh explodes in animal howling framed by piercing guitars and louring drums, I can’t help but smile and suddenly my eyes start to sparkle. Anger and hatred give heaps of energy, provided one knows whence to direct it: follow that bass! And we turned the volume a bit higher.

There’s still hope for Patrick Bateman.

Eddie Vedder

What does Eddie Vedder think of death metal? Haven’t the faintest. I don’t care too much for his opinion, either. But Vedder does seem to know something about music and death.

While zapping I stumbled into the MTV Awards Show 1993. The award for the best clip went to Pearl Jam for ‘Jeremy’. Jeremy tells the story of a lonely and troubled child that has nobody to relate to and who eventually – it might just be a dream – puts out his classmates with a machine gun.

Granted, it’s a rather romantic picture of mass killers that Pearl Jam presents us with (if only we would arrange for happier childhoods…) but upon hearing and seeing the clip it transpires why such circumstances might invoke thoughts of killing. The clip is suffocating: in black-and-white the boy is chased by the camera, he attempts to ward off this obtrusiveness but his efforts are ineffective, the pursuit never stops, the camera seems to cling to him, there is no relief. From time to time this scene is interrupted by Vedder depicted sideways: his singing is oppressed and he’s visibly affected by the impotence of the child and all its pent-up sadness. He understands the needs of the boy, he wants to do something and help him but he can’t reach the boy: of course not, he’s in another film frame. The only thing Vedder can revert to is singing, hoping that at least his voice might get through to the boy and offer some consolation. Romantic, but it works.

Eddie Vedder came on stage to receive the award for ‘Jeremy’; at his side there was this boy, fifteen or sixteen years old, his son or the boy from the clip, impossible to tell. Vedder put the newly won prize in front of him on the lectern, looked at it for a few silent moments, put his arm around the boy next to him in a protective gesture and draped his long body over the top of the lectern. He took a breath, halted, glanced at the boy again, took another breath, wiped his hairs from his face and said: ‘If I hadn’t had music when I was a kid, I probably would have ended up like Jeremy. Music saved my life.’ He stopped, let his hair fall back over his eyes, picked up the statue and handed it to the boy. Together they left the stage. Arms over each others shoulders.

It was the most sincere statement about music I’d heard for years. Music saved my life. Knowing that others too might want to scream; crying for somebody else’s misery while recognising your own distress; hearing the score to your own oppressive questions and troubles, not in your own mind but out of the speakers, which tames them considerably. Music saved my life. I cheered, endorsing Pearl Jam.

Notes:

Show 10 footnotes

  1. Joost Niemöller: ‘The magical world of the serial killer’, de Groene Amsterdammer, January 12, 1994.
  2. God be with us. Angels and devils’, an article on religious rock in Watt number 4, June 1993.
  3. Letter from Simon Frith to Greil Marcus, written in the twilight of punk, July 1981. Quoted in Greil Marcus, Ranters & Crowd Pleasers, p. 188.
  4. Greil Marcus, Ranters & Crowd Pleasers, p. 22. A cheerful statement that you don’t care a sodding fuck gives much more energy that seeking shelter in the dark and yearning for consolation. (And of course it’s arrogant. So what?)
  5. Black Flag (as of then without Henry Rollins) released their album ‘Damaged’ in 1981; in ‘White Minority’ Ron Reyes sang about minorities in terms which would certainly be hailed by neo-nazi’s: ‘Gonna be a white minority, all the rest will be the majority, gonna breed inferiority’. Rollins too had a period in which he celebrated the use of violence.
    Something definitely brewed in Los Angeles, the origin of most of these bands. That’s why the designation ‘LA-punk’ was usually not intended as a flattering term: many of these bands directed their anger and hatred towards people who were often even less well off, just because they were ‘different’: black, gay, female or poor.
  6. Type O Negative is the band Peter Steele formed after the deathmetal band Carnivore, of which he was the singer, fell apart. Type O plays New York-hardcore (music which because of its angry and aggressive lyrics is also known as ‘hate-core’) and has recently moved towards gothic metal, whilst retaining the death grunts.
  7. Either Steele is smarter than most people think, or I just think he’s smarter than most people think. Anyhow, he is not bothered by the criticism that was the group’s lot, on the contrary: on their last album, Bloody Kisses, he thanks the European left ‘for making me so rich & famous’.
  8. The t-shirt reads: ‘Type O Negative is to blame for: the Persian Gulf war; the aids virus; Midwest flooding; the Waco incident; Bill Clinton; slavery; global warming; World Trade CTR bombing; the war in Bosnia; Amy Fisher – Joey Buttafuoco; the Vietnam war; teen illiteracy; the budget deficit; crucifixion of Christ; sinking of the Titanic; GG Allin’s overdose; their own destruction.’
  9. As with The Muscle, reviewers of American Psycho took it for granted that Bateman has really committed the murders he describes. Elizabeth Young however pointed out that Bateman is the prototype of the unreliable narrator. There are strange lapses and errors in his remarks, and some of his stories do not match those of others; Young concludes that Bateman is probably innocent. See Shopping in Space. America’s Blank Generation Fiction Writers, p. 85-122. (We read about them anyway. Whether they are Patrick’s fiction or an objective truth within the fictional world of this novel, they are described extensively. Within a book, all murders are text, but that doesn’t make them any less gruesome to read.)
  10. Joost Niemöller: ‘The magical world of the serial killer’, de Groene Amsterdammer, January 12, 1994.

Allemaal een beetje ziek

[Voor De Helling, het blad van GroenLinks.]

Voor speciale handicaps zijn speciale maatregelen nodig, maar de meeste mensen die een lastig lichaam hebben zijn al flink geholpen wanneer normale voorzieningen enigszins worden aangepast. Immers: hoe strikter de standaard, hoe makkelijker mensen daarbuiten vallen en als ziek, afwijkend of invalide worden bestempeld.

Waarom, om maar eens een dwarsstraat te noemen, hebben alle steden stoepen langs de rijweg? We hebben toch geen open riolen meer waarin de paardedrek moet kunnen wegspoelen? Met afwijkende betegeling, strepen tussen trottoir en rijweg, het herplaatsen van de stortvloed aan Amsterdammertjes en een stringent parkeerbeleid moeten auto’s heus in bedwang zijn te houden. En ik wil wedden dat niet alleen gehandicapten blij zullen zijn met de verwijdering van stoepjes. Er zijn meer mensen die makkelijk struikelen of wagentjes gebruiken.

Of neem huizen: het is zo eenvoudig om deuren breder en wc’s hoger te maken, om grendels, stopcontacten en lichtknoppen laag te houden, geen drempels te plaatsen en de douche annex wc ruim op te zetten. Bouw huizen op de groei, of liever gezegd: op verandering. Het standaard-bestek van huizen veranderen is goedkoper en efficiënter dan woningen later aan te passen zodra een bewoner krakkemikkig wordt. Liften zijn voor niemand die op vierhoog woont een luxe, dus waarom zou je galerijflats nog zonder zo’n ding opleveren? Hoe ouder en hoe vergrijsder wij worden, hoe minder valide de meeste bewoners zullen zijn. Hou daar dan voortaan rekening mee.

De voorzieningen in de gezondheidszorg zijn op ouderwetse leest geschoeid – vanwege een vermeende tegenstelling tussen zieken en gezonden. Allerlei dagelijkse behoeften van mensen met een chronische ziekte of handicap, behoeften waarvan de uitvoering nu afhankelijk is van professionele thuiszorg of van de welwillendheid van buren en kennissen, zijn eigenlijk heel normale behoeften waar ook valide mensen regelmatig gebruik van maken.

Wie reuma of astma heeft kan slecht tegen vocht, wie rugproblemen heeft kan lastig tillen, sjouwen en strekken. Zulke mensen moeten vaak anderen inschakelen om hun was te doen, maar wellicht biedt een wasserette met haal- en brengservice evenveel soelaas. En wasserettes zijn een uitkomst voor mensen die geen geld of ruimte hebben voor een eigen wasmachine, of die tijdgebrek hebben. Wasserettes zijn derhalve zinnig voor zieken, gehandicapten, alleenstaanden, kleinbehuisden, drukke huishoudens en minder draagkrachtigen, en bovendien zijn ze milieuvriendelijk.

Wie bejaard is en hulpbehoevend, kan goedkope maaltijden betrekken via Tafeltje Dekje. Wie door ziekte of handicap niet kan koken, moet een beroep doen op de kookkunsten van de thuiszorg of anderen vragen te koken. Maar er zijn zat mensen die niet koken: ze komen er niet aan toe door tijdgebrek, door werk, of (zoals ik) uit onwil en huishoudelijk onbenul. Veel mensen in die laatste groep doen om zulke redenen inmiddels een beroep op het particulier initiatief en bellen de pizza-lijn, de boerenkool-bakfiets, de moussaka-motor of de sushi-scooter. Misschien heeft het zin om commerciële en zielige voorzieningen niet langer als twee volstrekt gescheiden circuits te beschouwen. Misschien moeten Tafeltje-Dekje en de Moussaka-lijn fuseren of gaan samenwerken, en kan de kokende thuishulp worden ingeruild voor gesubsidieerde bestelmaaltijden. Een kwestie van bonnetjes bewaren.

We zouden de boodschappenbesteldienst kunnen herinvoeren. Dat is niet alleen handig voor mensen die wegens hun ziekte of handicap lastig hun huis ui­t kunnen, maar ook voor mensen die wegens hun werk niet de winkel in kunnen. Je zou kunnen denken aan iets tussen de melkboer en James in.

De eet- en avondjes-uit clubjes die in alle grote steden opbloeien als manier om contact te leggen en nieuwe vormen van saamhorigheid te creëren, bieden een elegant evenwicht tussen contact en hulp. Die zou je kunnen benutten. Ik vermoed dat zo’n clubje niet te beroerd is om af en toe eens met een rolstoel te zeulen, en mij lijkt zoiets stukken aantrekkelijker dan een buurthuis-bingo-avond voor gehandicapten.

Je zou zelfs totaal verschillende vormen van zorg kunnen samenbrengen. Mensen in bejaardentehuizen weten vaak niet hoe ze de dag moeten doorkomen en veel ouders kunnen hun kinderen niet in een crèche kwijt. Die twee problemen zijn samen eenvoudiger te bestrijden dan elk apart. In Tilburg is ooit een experiment gedaan waarbij bejaarden en licht dementerende ouderen onder begeleiding op kinderen pasten. De bejaarden waren blij dat ze iets zinvols om handen hadden, de ouders waren uit de brand, de dementering werd vertraagd doordat de ouderen nu meer prikkels kregen aangeboden, de kinderen hadden fijn veel nieuwe opa’s en oma’s en de verpleging had het net iets rustiger dan anders. Snel invoeren, zou je denken, maar ik heb er nooit meer iets over gehoord.

*

Er zijn veel manieren denkbaar om zorg uit te breiden. Tal van nieuwe voorzieningen en oplossingen functioneren zelfs al en houden mensen die niet alles meer kunnen, met beide benen in de maatschappij. We verzuimen alleen vaak om ze als zodanig te benoemen en ze te integreren in zorgbeleid, simpelweg vanwege een blinde vlek: ze waren namelijk niet speciaal voor mensen met onwillige lichamen bedoeld maar zijn ontstaan uit moderne vormen van leven, uit oplossingen voor een druk bestaan en alleen wonen.

Voor wie de blik iets verschuift, zal snel duidelijk zijn dat ze wel degelijk als zodanig kunnen worden aangewend. Wie een grondig zorgbeleid wil ontwikkelen en de maatschappelijke integratie van de mensen met handicaps en chronische ziekten voorstaat, moet namelijk allereerst zichzelf verlossen van de gedachte dat ziekte en handicaps mensen per definitie in een uitzonderlijke situatie plaatsen. Hun behoeften en de vragen zijn vaak dezelfde als die van moderne gezonde mensen, hooguit zijn ze scherper gesteld.

De kus

HET KWAM ZO.

Mattias Duyves belde me op met de mededeling dat hij had gehoord dat ik een deel van de slotmanifestatie van Roze Zaterdag zou presenteren; klopte dat? Ja, zei ik, daar ben ik inderdaad voor uitgenodigd, en of het doorgaat weet ik niet zeker. Maar hoezo? Nou, zei Mattias, hij had een idee – beter gezegd: iets wat een idee kon worden. En hij vertelde:

Rond 500 voor Christus, nu dus 2500 jaar geleden, bestonden er in het oude Griekenland kusspelen tussen mannen. In de Dorische stad Megara kwamen tijdens de lentefeesten mannen bijeen om lofliederen op de herenliefde ten gehore te brengen. Tijdens deze bijeenkomsten werden de aanwezige mannen uitgenodigd elkaar te omhelzen en te kussen. Dit leidde tot de kusspelen van Megara, waarbij het ging om de sierlijkste omhelzing, de welluidenste kus en de luidste pakkerd.

Volgens de Griekse beginselen gold de mannenkus als een uitingsvorm van schoonheid; en om schoonheid werd gestreden, net als om kracht, snelheid of behendigheid. Op de velden rondom het stadje Elis (oftewel op de Elyseïsche velden) werden daarom ook schoonheidswedstrijden tussen jongens gehouden; de prijzen waren wapens, een myrtekrans, plus een kus van een andere mooie jongen. Deze Elyseïsche Spelen zijn later, in de negentiende eeuw, nieuw leven ingeblazen en werden toen omgedoopt tot de Olympische Spelen. Maar helaas zonder deze wedstrijden in schoonheid of in gepassioneerd kussen daarbij te betrekken, en al evenzeer zonder dat homoseksuele element. Eigenlijk zijn de Olympische Spelen, zoals we die nu kennen, een heteroseksuele geschiedvervalsing en eigenlijk vormen ze maar een armzalige bedoening.

Misschien dat ik hier iets mee kon, suggereerde Mattias. Voorstellen de Gay Games aan te passen. Of…

Wie het daarna precies bedacht heeft, weet ik niet meer. Terwijl Mattias zijn verhaal vertelde schoten mij beelden door het hoofd van Dynamo, een spetterend tweedaags metalfestival waarvan ik net terug was. Daar had Life of Agony, een groep die zich specialiseert in NewYorkse hardcore, de gemoederen – en de lichamen – dusdanig in beweging weten te krijgen dat zo’n beetje het hele veld op en neer sprong; en wie zich realiseert dat er zestigduizend mensen aanwezig waren, beseft dat dit mag gelden als the biggest pogo ever.

Wedstrijden. Kussen. The biggest something. We organiseren gewoon de grootse kus uit de geschiedenis, zeiden Mattias en ik tegen elkaar, en het hele gesprek was met die ene zin in één klap geregeld. Als ik daar nu op dat podium ga staan en het hoe & waartoe uitleg, bedachten wij, en ik iedereen op dat Museumplein vraag om de dichtstbijzijnde gelijkgeslachtelijke mededemonstrant vol op de mond te kussen, dan kunnen we daar die middag met een simpel verzoek aan alle aanwezigen een statement afleveren waar niemand van terug heeft. Als iedereen meedoet, hebben we daar die middag duizenden kussende mensen. Dat wordt de grootste kus van de geschiedenis – de grootse homosuele kus van de geschiedenis. Een kus van Guinness-Book-of-Records proporties. Doen we, zeiden Mattias en ik tegen elkaar, en opgetogen legden wij na dit gesprekje van zeven minuten de telefoon neer.

Pas later daagden mij de proporties ervan. Kussen. De kus is immers het alfa en omega – of liever gezegd: het ooh en aah – van de passie en van de liefde, en wat de maatschappelijke en psychologische verschillen tussen heteroseksuele en homoseksuele passies ook mogen zijn, welke historische of subculturele vormen de gelijkgeslachtelijke liefde ook heeft aangenomen, de kus vormt het gemeenschappelijke element. De kus bindt al wie deelneemt aan de liefde. De kus kent geen hokjes, grenzen, geboden of verboden; hij wil slechts gesmaakt worden.

En tegelijkertijd is diezelfde kus de steen des aanstoots. Homoseksueel of lesbisch mag je ‘heus wel’ zijn in de ogen der verheven niet-homosuelen, maar er iets aan doen is vaak een ander verhaal. In die zin is de homo- of lesbo-kus te beschouwen als de voortzetting van de strijd met andere middelen. De goegemeente die verbaal haar tolerantie jegens homoseksualiteit belijdt, schrikt zich immers het apezuur wanneer twee vrouwen elkaar openlijk en verlangend kussen. Het meest provocerende onderdeel van een avondvullend programma rondom homoseksualiteit dat de VPRO jaren geleden uitzond, zo herinner ik me, was een close-up van een minutenlang volgehouden tongzoen tussen twee meneren. Bij de eerste homolesbische straatacties in Amsterdam, vijfentwintig jaar geleden, kusten twee meisjes en twee jongens elkaar in het openbaar – en dat hoorde niet.

Je mocht nog wel ‘zo’ zijn maar daar moest niemand verder iets van merken; handjes vasthouden naderde de gevaargrens al akelig dicht. En die vuistregel geldt in zekere zin nog altijd: publieke kussen tussen meneren of tussen mevrouwen zijn in Engeland uitdrukkelijk verboden, en in films voor het grote publiek zie je ze al evenmin (wat Philadelphia tot zo’n idiote en te keurige film maakte: ze kústen elkaar nooit, die twee minnaars. Dat zou te shockerend zijn. Aids hebben, accoord, maar kussen… No way.)

De gelijkgeslachtelijke kus is even teder, dwingend, gracieus, verlangend, zacht, nat, heet en liefdevol als de heteroseksuele kus. De publieke gelijkgeslachtelijke kus is het meest gepassioneerde strijdmiddel dat men kan inzetten. Want hoezo: make love, not war? Fuck John Lennon. Liefde i­s oorlog. Laten wij onze wapens wetten!

Dus vandaar. Over drie dagen hoop ik iedereen op het Museumplein te mogen oproepen tot de meest provocerende, de meest innige, de meest omvattende en de allergrootste kus aller tijden. U weet inmiddels hoe het is afgelopen. Ik ben nog effies in blijde verwachting.

Ik is een ander

KORTGELEDEN WERD IN Amsterdam in de Beurs van Berlage een tentoonstelling geopend die onder auspiciën van het Rode Kruis is georganiseerd: Ik + de Ander. De tentoonstelling probeert zichtbaar te maken wat nog de betekenis zou kunnen zijn van ‘menselijke waardigheid in een tijd waarin geweld, intolerantie, vreemdelingenhaat, maar ook genetische manipulatie aan de orde van de dag zijn,’ zoals de catalogus vermeldt. Wat maakt een mens tot mens in de ogen van anderen, wat houdt een mens menselijk en hoe voorkomen we dat we mensen buitensluiten die in andere omstandigheden verkeren dan wijzelf, hen als ding, curiositeit of als nieuwsfeit bestempelen? Hoe behouden – of herstellen – we de sensibiliteit voor specifieke omstandigheden die afwijken van wat wij als ‘normaal’ beschouwen?

De tentoonstelling is werkelijk prachtig en de catalogus uiterst onderhoudend (hoewel bij vlagen onleesbaar, maar dat komt door mijn ogen). De opening vond ik minder. Stelt u zich de volgende ontvangst voor:

‘Wat énig dat u bent gekomen!’ zei de dienstdoende mevrouw tegen me toen ik kwam aanrollen, ‘dat stellen we erg op prijs!’ Even dacht ik dat ze wist dat ik hier een naam en een functie had, maar drie zinnen later bleek daar weinig van. Wat ik deed, vroeg ze me. Schrijven, antwoordde ik, er staat een stukje van me in de catalogus, en ik overwoog onderwijl om welke reden ze het zo enig had kunnen vinden dat ik was gekomen als ze dat niet wist. ‘Wat énig!’ herhaalde ze, en vroeg of dat schrijven me veel moeite kostte, terwijl ze naar mijn wielen keek. Ik voelde me een aap met een kunstje. (Gewoon blind op de toetsen tikken. Volgens de theoretici der Kunstmatige Intelligentie moet er, mits daar voldoende tijd voor wordt uitgetrokken, ooit een aap zijn die de volledige werken van Shakespeare eruit weet te rammen. Een kwestie van kansberekening.)

De voorzitter van het Rode Kruis, die de tentoonstelling vervolgens opende, sprak vanuit een belegen humanisme waarin ‘ik en de ander’ werd omgevormd tot een ‘wij’ dat de hele zaal omvatte en dat de ander reduceerde tot buitenwereld. Wij mensen trekken ons de omstandigheden van anderen niet serieus aan en zappen verveeld naar een ander kanaal, wij van de organisatie zijn daarover bezorgd en maken daar om die reden een tentoonstelling over, U geachte aanwezigen heeft die gesponsord en bent derhalve vrijgepleit van eventuele verwijten van ongevoeligheid en wij zijn daarover verheugd en trots. De Ander verscheen in des voorzitters verhaal alsnog als kunstobject of als virtueel verschijnsel – de ander waarover wij spraken, de ander die afweek van zijn ‘wij’, was niet hier. U bent niet de ander.

En onderwijl had ik een zee van ruimte rondom mijn rolstoel. Ik zat daar allener dan ik lang was geweest.

*

BIJ HET ETEN Tegen Aids bekroop me een vergelijkbare kriebel. Bij het AmsterDamDiner kopen welgestelde bedrijven en individuen tafels of plaatsen op en leveren chique hotels en restaurants maaltijden aan; iedereen doet alles voor nop maar de eters betalen riant (tenzij zij weer door iets of iemand worden uitgenodigd). Per plaats gaat minstens 275 gulden naar het Aidsfonds. Ik heb geen enkel moreel bezwaar tegen zo’n evement, integendeel: waar je geld vandaan kunt halen moet je dat ook vooral inzamelen en waarom zou je glamour en de wens gezien te worden niet misbruiken?

Dus ik ging, ten tweede male. (‘Eten Tegen Aids? Jij?’ vroeg iemand me, wetend dat eten niet mijn favoriete bezigheid is. Ja, juist ik. Omdat eten voor mij niet zo hoeft – een boterham met kaas en een grapefruit ‘s morgens vind ik al mooi zat – is eten tegen aids voor mij een daad, in tegenstelling tot al diegenen voor wie copieuze maaltijden schering en inslag zijn.)

De verhalen waren mooi en roerend. De organisator, zelf werkzaam bij een van de Amsterdamse vijfsterren-hotels die als sponsor optrad, legde de verzamelde aanwezigen iets uit over het hoe & waarom van dit diner en brak ieders hart met een verhaal over een van hun werknemers, zelf aidspatiënt, die op de dag dat hij voelde te gaan sterven een gratis kamer kreeg alwaar hij al zijn vrienden en collega’s ontving en, na een laatste glas champagne van de roomservice ontvangen te hebben, in luxe de geest gaf. Aids was voor deze spreker niet ‘de ander’, aids was zijn collega die dood was gegaan.

Het Aidsdiner ging verder helaas mank aan een idiote scheiding tussen vorm en inhoud. De verhalen deugden, maar daarna kon je gesticht verder eten in de wetenschap goed gedaan te hebben en verder hadden ‘we’ gewoon lol: men at, men dronk, men ontstak de uitgedeelde lampjes bij de aangeleverde disco, men werd gezien en vooral veel gefotografeerd. Men had geen aids en daar ook ni­ets mee te maken. En nergens – vrijwel nergens – zag ik de mensen die het betrof aan tafel of werd er in het geboden amusement gerefereerd aan de homoseksuele subcultuur. De muziek was zoals iedereen die kent van openbare feesten: veilige house, doorsnee-disco en (voor de liefhebbers van hogere cultuur) een enkele aria.

Nergens schmieren, nergens blatante travestie, nergens in stevig leer gehesen lesbo’s, nergens falsetto gekir, nergens camp of glitter en boa’s. Het riekte naar de ouderwetse charitas: wij waren geld aan het bijeen eten voor hen. Ik raakte van de weeromstuit uitgelaten en opgelucht bij het zien van twee leermeneren, beiden lid van de Hiv-vereniging; ha eindelijk, heuse NICHTEN! Geen moment hoefden de mensen die daar graag gezien zaten te worden de homoseksuele subcultuur in ogenschouw te nemen – ze werden niet aangesproken als (potentiële) flikker of lesbo, ze hoefden niet te slikken of te blozen, ze waren allemaal veilig en kredietwaardig en gezond en vooral hardstikke hetero. Er werd in het entertainment niet gerefereerd aan homosuele gebruiken, grappen en verschijnselen. En hoewel ik begrijp dat het zijn charme heeft Bolkestein, Noordholt of Terpstra hun heupen te zien schudden op house, miste ik iets.

Ik snakte naar Dolly Bellefleur of het Trio Zang Voor Vriendschap – alles, maar in hemelsnaam niet weer Ruth Jacott of een discodreun. Het kwam pas weer goed toen een van de damesbediendes een poging deed mij op te pikken en Sugar Lee Bell aantrad – een forse kale man in een blauw-met-roze baljurk die oude soul deed herleven. Ineens waren wij even niet meer de ander en werd de charitas van tafel geveegd.

Volgend jaar koop ik voor alle zekerheid een tafel die ik zal reserveren voor de meest uitzinnige en provocatieve homosuele dames en heren. En alleen degenen met veel wielen, veel leer of veel boa’s mogen aan die tafel.

Het geheime seksleven van de techniek

MARKETINGDESKUNDIGEN BEPALEN DE mate waarin nieuwe technologieën zijn ingeburgerd aan de hand van de penetratie van specifieke apparaten in huishoudens: men relateert de verkoop aan het aantal mensen en maakt daar sommen mee. De gemiddelde Nederlandse woning biedt, zo luiden de uitkomsten van dergelijke exercities, ruwweg onderdak aan bijna tweeënenhalf mens, twee telefoons, anderhalve televisie, driekwart videorecorder en cd-speler, een halve computer, een kwart magnetron en een tiende cd-i. (Zulke berekeningen dienen overigens vooral ter staving van allang bekende feiten, zoals dat mensen meer in huishoudens gepenetreerd zijn dan cd-spelers.) Het is nogal gemakszuchtig om acceptatie van technologie te meten via de verkoop ervan; kijken naar het gebruik dat mensen ervan maken, lijkt zinniger.

Hoe vertrouwder een apparaat of toestel is, hoe minder heilig het is; hoe minder heilig, hoe veelvuldiger en veelzijdiger het gebruik dat ervan wordt gemaakt. Waar men zich in lang vervlogen tijden naar verluidt stipt om zeven uur en vol ontzag voor de televisie schaarde om te zien wat Hilversum weer voor wonderen in petto had, het voltallige gezin vol spanning afwachtte tot de heer des huizes zich over de aan/uit-knop boog en de uitzending van gisteravond de conversatie tijdens lunchpauzes, koffievisites en speelkwartieren domineerde, laat niemand zich nu veel gelegen liggen aan de tv. Hij is onderdeel van het dagelijks leven geworden en daar is niets heiligs meer aan. Hij is alles en niets.

De tv is afwisselend babysitter, haardvuur, oorlogsreporter, psychotherapeut, spelletjesmachine, buurvrouw, cultfilmhuis, stem in de eenzaamheid en muziekweekblad, en zodra er echt iets aan de hand is lees je dat morgen wel in de krant en daarna pas zet je CNN aan. De televisie is waarlijk gedemocratiseerd, want uit zijn voorgeschreven rol gevallen. Hij is tegenwoordig multifunctioneel en de bezitter maakt zelf uit in welke hoedanigheid het ding van keer tot keer wordt aangezet.

Een interessanter inburgeringscriterium dan de penetratiegraad is derhalve de vanzelfsprekendheid waarmee mensen high-tech produkten ook benutten voor praktijken die de fabrikant aanvankelijk in het geheel niet op het oog heeft gehad. De televisie die als behang fungeert, heeft zijn pendant in de computer die invalt voor de vierde man bij het klaverjassen; de walkman speelt niet alleen teepjes maar zingt ‘s nachts slaapliedjes voor rusteloze lieden en houdt buitenshuis een effectief scherm op tegen ongewenste praatjes en opdringerige meneren, de fax treedt sinds kort naar voren als de distributeur van een handgeschreven tijdschrift en een elektrische tandenborstel kan ook best een vibrator zijn.

De magnetron slaagde wat mij betreft twee jaar geleden voor deze surplus-test, toen iemand me vertelde dat hij zijn magnetron gebruikte om er z’n zelfgekweekte nederwiet in te drogen. (Twee minuten op vol vermogen, als ik me zijn aanwijzingen goed herinner.) Het wachten is op het moment dat iemand dat deel van de cd-collectie dat wegens veranderende modes en smaken toch niet meer beluisterd wordt, zal recyclen tot bijvoorbeeld servies. Cd’s zijn namelijk heel goed te gebruiken als taartbordje, als kaarsenhouder of als onderzetter.

Techniek is pas goed wanneer zij flexibel is en de gebruikers ervan hun eigen toepassingen voor de bijbehorende apparatuur kunnen verzinnen – en langs slinkse wegen loopt die eigen toepassing bijna altijd uit op seks. Hoe dat precies komt, is vooralsnog een raadsel; het zal wel iets met mannen te maken hebben. Die verlustigen zich door de bank genomen meer dan vrouwen aan hightech snufjes, hebben een ruimere portemonnee om tot de aanschaf van dergelijke apparatuur over te gaan en maken zich, wanneer ze het spul eenmaal in hun bezit hebben, doorgaans sneller vertrouwd met moderne technologieën dan vrouwen dat doen. Voor moderne mediatechniek geldt in ieder geval als vuistregel: If it doesn’t make you come, it doesn’t stay.

Fabrikanten snappen dat niet altijd. Philips ontwikkelde zo’n twintig jaar geleden een uiterst vernuftig videoapparaat, de V2000, en sloot contracten af met filmmagnaten teneinde voorbespeelde software beschikbaar te hebben voor de kersverse videobezitters. Philips weigerde echter in zee te gaan met pornoproducenten, zodat de videotheken voor dit systeem alleen min of meer kuise speelfilms op de schappen hadden staan, wat weer als gevolg had dat de V2000 in de zo belangrijke introductiejaren sterk aan marktpotentie inboette. Juist pornovideo’s werden opvallend vaak gehuurd, vooral door mensen die er nieuwsgierig naar waren maar geen zin hadden in vieze bioscopen in achterafstraatjes. Betamax, een ander videosysteem dat de concurrentie aanging met VHS, stortte zich wel op de porno en hield het aanzienlijk langer uit. Het V2000-systeem, een superieure techniek volgens mensen die het weten kunnen, ging in zekere zin ten onder aan preutsheid.

*

SEKS HEEFT VAKER de introductie van nieuwe media vergemakkelijkt. De Franse PTT ondernam dertien jaar geleden een proef om te onderzoeken of sommige dure diensten (zoals het kosteloos verstrekken van telefoongidsen en het instandhouden van inlichtingencentrales) konden worden vervangen door een systeem waarbij de burgers zelf informatie opzoeken via een on-line verbinding. Minitel werd, om de attractiviteit ervan te verhogen, opgetuigd met een onbenullig bulletinboard en de inwoners van Bretagne kregen bij wijze van proef allemaal een gratis setje met beeldscherm en toetsenbord thuis geïnstalleerd. Behalve telefoonnummers konden de gebruikers tegen een geringe vergoeding ook het weer, de uitgaansagenda en de veilingprijzen raadplegen.

Het animo voor Minitel nam pas traceerbare proporties aan toen de gebruikers ontdekten dat ze, in plaats van uitsluitend ‘naar boven’ te bellen, ook berichten voor elkaar konden achterlaten. En binnen de kortste keren fungeerde Minitel als een streekkrant in eigen beheer die bovendien grossierde in hobbycontacten: wie toevallig liefhebber was van nudistisch dauwtrappen en dat wegens gebrek aan belangstelling helaas altijd alleen had moeten doen, of wie postzegels verzamelde met afbeeldingen van kolibri’s of van doodgeschoten staatshoofden en de dubbele exemplaren graag eens wilde ruilen, vond via Minitel meestal wel een lokale lotgenoot.

Zulke onderlinge netwerken bracht de Franse PTT tot haar onnoemelijke verdriet niet bijster veel geld op; er werd hooguit iets meer gebeld dan anders (de verbinding met Minitel wordt via de telefoon gelegd). Minitel dankte zijn verdienste vooral aan het feit dat het kon worden ingezet als een aardig tegenvoorbeeld wanneer er weer eens een dogmatische mediaprofessor kwam aanzetten met nachtmerriescenario’s waarin moderne telecommunicatie gelijk werd gesteld aan sociale verarming en vereenzaming; immers, in Bretagne bloeide het maatschappelijk leven juist op onvoorziene wijze op als gevolg van deze nieuwe manier om contacten te leggen.

In financieel opzicht werd Minitel echter pas succesvol nadat een paar pientere jongens seks- en dating-bulletinboards opzetten en een paar franken per minuut vroegen voor hun service; binnen de kortste keren liep het storm en kwam het geld met bakken binnen. Sex sells.

In Nederland is rond de 06-nummers iets vergelijkbaars gebeurd. Toen de 06-lijnen werden ingevoerd, bestond er geen duidelijk beeld van de diensten die geboden zouden kunnen worden. De PTT had zelf niet veel meer in de aanbieding dan het weerbericht, de tijdmelding of Max Tailleurs geinlijn, en deed schuchtere pogingen andere bedrijven te interesseren voor deze nieuwe optie. Een jongeman kocht in een opwelling vijfentwintig 06-lijnen, plugde een telefooncentrale in waarop een opname werd afgespeeld van een hitsige vrouwenstem die suggestieve teksten uitsprak, plaatste wat advertenties voor nulzesseks en zag tot zijn onmetelijke verbazing dat zodra het 06-net in werking werd gesteld, alle lampjes van zijn apparaat tegelijkertijd aanfloepten.

Het duurde nog maanden voor de PTT zover was dat hij kon uitbreiden naar honderd lijnen; toen hij ze kreeg waren ook die vrijwel permanent in gebruik. Door de publiciteit over zijn noviteit wist heel Nederland op slag wat een nulzes-nummer was; de PTT had zich geen effectiever introductie kunnen wensen. Telefoonseks sloeg dusdanig aan dat sommige bedrijven ertoe overgingen de nulzes-nummers te blokkeren om zo hun werknemers het bellen ervan te beletten, tenminste tijdens kantooruren. De jonge ondernemer in kwestie is nu overigens miljonair.

Nulzes-lijnen kennen twee varianten. Bij de luisterlijnen krijgt de beller – al dan niet live – een dame te horen die voor veel dingen in is (tenminste: dat zegt ze). Er zijn tal van specialisaties: wie verhaaltjes wil horen over billekoek dient een ander nummer te draaien dan wie vooral houdt van schooljuffrouwen, meesteressen of mevrouwen met grote borsten. Bij de belboxen kunnen diverse mensen tegelijkertijd met elkaar praten (maximaal tien); zodra twee mensen elkaar vinden en vertrouwelijkheden willen uitwisselen, kunnen ze op een aparte lijn worden gezet. Ze komen dan terecht in een telefonische versie van de darkroom, en kunnen daar elk onder wederzijdse verbale aanvuring overgaan tot masturbatie. Een klassiek probleem bij deze belboxen is het schrijnende gebrek aan deelnemende meisjes: het schijnt niet ongewoon te zijn dat acht mannen door elkaar heen schreeuwen, wachtend op dat ene meisje. Sommige belboxen betalen daarom vrouwen om deel te nemen aan gesprekken; ze fungeren als lokkertje voor de mannen, net zoals vroeger in de studentendisco de meisjes voor nop naar binnen mochten en de jongens moesten betalen.

Nulzesseks is inmiddels een zo wijd verbreid fenomeen en opmerkelijk genoeg zoveel gewoner en meer geaccepteerd dan prostitutie of pornografie dat RTL er ‘s avonds spotjes voor uitzendt en vrijwel elke omroepgids advertenties opneemt. Uit de Varagids: ‘Bel nu! Direkt privé. Hier vind je de leukste meisjes waarmee je lekker privé mee kunt kletsen. Bel snel, ze wachten op je!!! Direct apart afspreeklijn 06-xx, Flirten met z’n tweeën 06-xx, Stoute afspraakjes 06-xx, Gay direct apart per regio 06-xx.’

*

OOK DE COMPUTER, lange tijd het domein van puberjongetjes en technofreaks (die dan ook prompt werden omgedoopt tot ‘bitneukers’), bood nieuwe mogelijkheden voor seksuele expansie en exploratie. Via een modem kunnen computergebruikers met elkaar bellen en op bulletinboards berichten of programma’s voor anderen achterlaten of juist ophalen voor eigen gebruik. In Nederland bestaan momenteel honderden van die bulletinboards (BBS’en), waarvan sommige uiterst gespecialiseerd zijn: er worden programmeertechnische vragen behandeld, je kunt er tips krijgen om bugs te repareren, er zijn handige programmaatjes te vinden, je kunt on-line met elkaar ‘praten’ en dergelijke.

Internet is een internationaal computernetwerk dat aanvankelijk bedoeld was om documenten overal beschikbaar te stellen; op Internet worden nu wetenschappelijke, politieke en culturele discussies gevoerd waaraan miljoenen mensen deelnemen. Er lopen discussies over aids, hacken, literatuur, virtual reality, de kunst van het theezetten, de nieuwste film van Spielberg en over de stand van zaken in Sarajevo. Via lokale verbindingen is elke gebruiker aangesloten op het hele netwerk, en een Internet-verbinding met New York kost evenveel als een plaatselijk telefoontje.

Ook op Internet vinden seksgesprekken plaats, soms tegen wil en dank. In de Digitale Stad, een plaatselijke vertakking van Internet, hebben verschillende vrouwen zich erover beklaagd dat ze, wanneer ze wat rondhingen in de diverse gespreksruimten, hitserig benaderd worden door mannelijke datareizigers. Sommigen spreken al van ‘cyber-rape’ oftewel digitale verkrachting. En cyberspace kent tevens haar eigen Casanova’s: Francisco van Jole heeft al in diverse tijdschriften de analoge wereld kond gedaan van zijn digitale viriliteit met cyberliefjes. Anderhalve week geleden trachtte hij de Volkskrantlezers te overtuigen van het superieure karakter van deze vorm van contact, waarbij hij omstandig doch geheel overbodig uitlegde dat een simpele conversatie tot fysieke sensaties kon leiden. Hij verbaasde zich, met de naïviteit van de bekeerling, over de seksuele openhartigheid die hij en zijn gesprekspartners wisten te bereiken zonder elkaar ook maar te zien.

Nicholson Baker had al een charmant boek gewijd aan de directheid die anonimiteit kan opleveren. Zijn boek Vox (1992) is opgezet als een telefoongesprek via een sekslijn; een man en een vrouw spreken drie of vier uur over hun fantasieën, hun ervaringen en hun wensen, en larderen deze verhaaltjes met recepten voor pastagerechten en discussies over de merites van pornoboeken versus die van pornofoto’s. De twee personages constateren een paar keer verrast dat ze elkaar zoveel vertellen en vinden daarvoor meteen een adequate verklaring: ‘It doesn’t go beyond this conversation. Out here we say everything, but in our lives, nothing. Out here you can tell me.’ Bovendien hebben ze een gemeenschappelijk doel – hun lust. Wanneer ze alletwee een orgasme hebben gehad, hangen ze op en is het boek afgelopen.

*

OP BULLETINBOARDS VALT meer te doen dan praten. Veel mensen bezoeken ze uitsluitend om er free-ware te sponzen (sponzen is rondschuimen op een BBS om er spelletjes en andere programma’s vanaf te halen zonder zelf ooit iets aan te leveren). Tegenwoordig heeft bijna elk BBS een seksafdeling; sommige BBS’en doen zelfs uitsluitend in seks.

BBseks is flauw en primitief, en bestaat hoofdzakelijk uit plaatjes van blote meisjes (blote jongens bestaan niet in cyberspace) en stupide spelletjes. Wanneer je zo’n BBS bezoekt, rollen er lijsten als deze over het scherm:

Kortom, vergelijkbare rommel als de plaatjes in een gemiddeld pornoblad maar met een aanzienlijk lagere resolutie. Het enige plezier dat er mogelijkerwijs in schuilgaat, is de toegevoegde waarde van het medium zelf, de computer: wie in het bezit is van een tekenprogramma kan de opgehaalde plaatjes naar believen wijzigen en het hoofd van Rosanna Arquette op het lichaam van Demi Moore zetten, proberen de genitaliën der dames extra te arceren of ze een keursje en naaldhakken aan te trekken. Het hoogtepunt van dergelijk knip-en plakgenot is alleen weggelegd voor wie in het bezit is van een fotoscanner en een retoucheerprogramma; daarmee kun je de Tight Butt Asia Girl zo manipuleren dat ze middenin de gezinskiekjes van het uitstapje naar Artis belandt, kan de Huge Hairy Pussy opa’s toupet vervangen of blijkt tante Petra mee te doen met de Yng Ladies Engaged In Lezbo Action.

De spelletjes zijn van hetzelfde elementaire niveau. Bij sommige krijg je bij elk behaald niveau de beschikking over een dame waarmee dingen gedaan kunnen worden (hoofdzakelijk heteroseksuele dingen, lesbische of homosuele computergebruikers veronderstelt men veelal niet), en hoe dichter men het eindspel weet te naderen, hoe dichter men inderdaad het eindspel nadert. Andere spelletjes, die met een groots gebaar ‘interactief’ worden genoemd, vergen een muis of een joystick om ze te kunnen spelen. Door met de muis te klikken, loop je een beeldverhaal door en treft daar meisjes op banken en in bedden die een flagrante poging doen de speler te verleiden hen te bevredigen. Door met de muis hun kledingstukken aan te wijzen, verdwijnen die in het niets; door met de muis op kleine langwerpige voorwerpen te klikken, verdwijnen die in de dames. Met de joystick kan de hand van een masturberende mevrouw worden bewogen, en op het laatst scoort ze; of er moeten twee figuurtjes bijeen gebracht worden, een kwestie van goed mikken.

*

DE LAATSTE PAAR jaar wordt geëxperimenteerd met een nieuwe vorm van computerseks: cybersex. Via datasuits, kleding met sensoren die reageren op impulsen die vanuit de computer worden opgewekt of via Internet doorgegeven, zou een geheel nieuwe beleving kunnen worden opgewekt. Cybersex is momenteel hoofdzakelijk een technofantasie, maar zou ooit realiteit kunnen worden. De bedoeling is een pak en een programma te ontwerpen die bij de drager ervan sensaties teweegbrengen als had hij of zij een lustige partner. Het ontwerp van het datasuit is verhoudingsgewijs het meest eenvoudige deel van de onderneming, hoewel gezegd moet worden dat de meeste pakken die nu ter promotie worden gebruikt, uiterst summier zijn. Via een hoofddeksel annex bril en koptelefoon wordt de gebruiker visueel de virtuele wereld ingeleid; op het beeldscherm verschijnt een partner, gebaseerd op een fotomodel, een filmster of een heus lief. Handschoenen (datagloves) en een peniskoker of teledildo moeten de rest doen. Prikkels worden elektrisch aan het betreffende lichaamsdeel doorgegeven en lopen uiteen van minimaal 3,5 volt voor een lichte aanraking tot maximaal 49 volt voor de voorstanders van een hardere aanpak.

De aspiraties van de cybersex-adepten variëren: sommigen speculeren op programma’s met een ideale virtuele partner die de drager op van te voren aangegeven manieren zal opwinden en uiteindelijk bevredigen, anderen gokken op cyber-orgies waarbij honderden mensen ingelogd zijn en elkaar elektronisch stimuleren. Kortgeleden werd een demonstratie gegeven van een Duits prototype, waarbij twee proefpersonen trachtten elkaar fysiek te behagen over een afstand van zeshonderd kilometer. Claude stond in Keulen voor een scherm met vijftien afbeeldingen van onderdelen van een vrouwelijk lichaam en moest dan met zijn muis een preferente erogene zone van Emanuelle te Parijs prikkelen. Het had iets van de twee koningskinderen die vruchteloos poogden de rivier die hen scheidde, weg te denken:

‘Voel je iets?’ vraagt Claude.
‘Ja, een streling… tussen mijn benen,’ zegt Emanuelle.
‘…’
‘Wat doe je nu?’ vraagt Emanuelle even later.
‘Ik doe niets,’ zegt Claude, ‘ik wacht op jou.’

*

DE VALKUILEN VAN cybersex zijn evident. Aangezien de reacties van de telepartner vooralsnog niet zichtbaar te maken zijn (tenzij er weer iets extra’s gedaan wordt met video en microfoons), is het niet zonder meer duidelijk hoe het andere koningskind reageert. De lichaamsstreken die onder het bereik van cybersex vallen, lijken tamelijk beperkt: eens aan iemands haar trekken, een been fixeren met een goedgeplaatste knie of een touw, met een nagel over rugwervels krassen of zachtjes een mondhoek kussen – het zit er allemaal voorlopig niet in. Cybersex doet hoofdzakelijk denken aan een hoogst omslachtige variant op masturbatie en in voorgeschreven ‘lekkere’ plekjes.

Het voornaamste probleem is echter dat het onnoemelijk veel gedoe lijkt en dat alles wat gewone-mensenseks zo aangenaam maakt erin ontbreekt: de onhandigheid, het gestuntel, het gefluister en gegiechel, het heimelijk koesteren van fantasieën en verlangens, en vooral: de verliefdheid. Bovendien zijn reëel bestaande mensen ook buiten bed hardstikke veelzijdig.

Seks mag dan technologie helpen verkopen, om seks te verkopen is verliefdheid nodig – of tenminste de illusie daarvan.

Kloof

EEN GULDEN KUN je maar een keer uitgeven, zegt men in de politiek. Volgens mij is dat onzin, hij kan wel duizenden keren van eigenaar wisselen en zo snel slijt geld alleen rond Sinterklaas, wanneer de guldens van melkchocola zijn. Chocolade smelt en guldens moeten rollen. Zo eenvoudig zijn die dingen en je hoeft ze niet lastiger voor te stellen dan ze zijn.

Wat ze bedoelen, is dat er gekozen moet worden. En wat dat betreft komen de voorzieningen in de gezondheidszorg er niet best vanaf. De wachtlijsten voor thuishulp en dagverzorging zijn lang, eigen bijdragen worden op steeds meer gebieden gevraagd en worden hoger, de regels worden gaandeweg strenger en de toepassing ervan strikter en ondoorzichtiger. Wie iets aanvraagt moet dikwijls veel geduld betrachten en kan onderwijl de tijd verdrijven met het bijhouden van doorverwijzingen of met gigantische stapels in te vullen formulieren. Wachten, bellen en schrijven – voor een aantal mensen is dat momenteel de kern van de gezondheidszorg.

De invoering van de Wet Voorzieningen Gehandicapten, waarbij voorzieningen en vergoedingen plaatselijk geregeld worden in plaats van landelijk, lijkt dat vooralsnog alleen te verergeren. Voor de uitvoering van de WVG zijn nieuwe gemeentelijke instellingen opgericht. Die hebben, zo gaan die dingen, allemaal ‘startproblemen’ (nergens is een choke te bekennen) en er zijn nieuwe regels bedacht die uit de aard van de zaak nieuwe uitzonderingen en problemen behelzen. En omdat niet alleen mensen met een handicap maar ook alle 65-plussers, ongeacht hun fysieke conditie, aanspraak mogen maken op de WVG is het contingent in een klap fors uitgebreid. Het budget echter niet. Om die reden is de WVG vermoedelijk het best samen te vatten als gesmolten Sinterklaasgeld: Minder Geld En Meer Papier.

Uit ontzetting en boosheid – en misschien in de hoop dat er dingen zouden kunnen veranderen – organiseerde de Federatie van Ouderverenigingen kortgeleden een avond over de invoering van de WVG. De mensen die aangesloten zijn bij de Federatie zitten in een extra lastig parket: ze hebben kinderen die verstandelijk en lichamelijk gehandicapt zijn, en zelf worden ze ondertussen wat ouder. Ze zouden derhalve best iets meer hulp kunnen gebruiken bij de zorg voor hun kinderen. Ze worden echter, zoals iedereen die met de WVG te maken heeft, bedolven onder eigen bijdragen en stapels formulieren, ze merken dat regelingen en voorzieningen tekortschieten en voeren daarover vruchteloze telefoongesprekken met ambtenaren die zich nog moeten inwerken of anderszins niet weten wat ze aan het doen zijn.

Daar zaten ze dan op het podium, de dames & heren politici. Ze luisterden beleefd naar het commentaar en de kritiek uit de zaal. Tsja, gut, nou het was me inderdaad wat, nee geen idee. En ze krabden zich nog eens op hun hoofd. Wie van de oppositie was, legde uit waarom ze van de oppositie waren en wie van de toenmalige regeringscoalitie was en derhalve indertijd had voorgestemd, legde uit waarom ze van de regeringscoalitie waren.

De meneer van de VVD vond de wet wat akelig uitpakken maar achtte decentralisatie niettemin een groot goed. De meneer van de PvdA zei dat zorg belangrijk was, maar ja, wat er hi­er bij kwam moest er daar af. De meneer van de VVD maakte zich zorgen om al die eigen bijdragen, maar voor je de bureaucratie op poten had om te inventariseren hoeveel die samen beliepen en waar de restitutie vandaan moest komen, nou dat duurde nog wel even. De meneer van de PvdA ging daarna, nog geheel in verkiezingstijdstijl, in debat met de meneer van de VVD en vroeg hem hoe hij, gezien het feit dat de VVD nog meer wenst te bezuinigen dan de PvdA, de dingen dan liever had gezien en daarna gingen ze samen formatietje spelen.

De zaal brieste inmiddels. Want daar vanachter die tafel kwam nog altijd geen zinnig woord. Veel woede richtte zich op de stadsmobiel, de taxibus voor gehandicapten die in de plaats is gekomen van eigen aangepast vervoer of van de taxikostenvergoeding. Het ding kwam regelmatig niet opdagen, of pas veel te laat; tevens meldden zich meer mensen aan dan er meekonden. Dat zou je allemaal onder aanvangsproblemen kunnen scharen, en inderdaad schijnen reserveringen nu met minder moeite verzilverd te kunnen worden. Dat neemt niet weg dat de voorwaarden waaronder de stadsmobiel geacht wordt te werken, zo krakkemikkig zijn als maar kan.

De bus rijdt niet voor negen uur ‘s morgens, terwijl poliklinieken, huisartsen, fysiotherapeuten en revalidatiecentra vanaf acht uur patiënten bestellen die geacht worden per stadsmobiel te komen. De taxibus mag per definitie niet buiten de stadsgrenzen rijden en wie voor een keuring, aanvraag of oproep bij het GAK/GMD in Amstelveen moet zijn, dertig meter over de gemeentegrens, mag daar derhalve niet per stadsmobiel naartoe. Wie gewoonlijk begeleiding nodig heeft, kan voor het openbaar vervoer een kaart krijgen waarop een gratis begeleider kan meereizen; die kaart blijkt – hoe krijg je het voor elkaar – overal geldig te zijn behalve in de stadsmobiel, zodat begeleiders apart moeten betalen. Ouders die met hun kinderen naar de fysiotherapeut gaan, zijn voor zo’n bezoekje ineens twintig gulden kwijt; een verkapte eigen bijdrage die op jaarbasis fors kan oplopen.

Deze problemen – en veel andere – zijn al maandenlang bekend, sterker nog: tal van organisaties en belangenverenigingen waarschuwden ver voor de invoering van de WVG in het algemeen en bij de beraadslagingen over de stadsmobiel in het bijzonder voor juist dit soort anomalieën. Indertijd meldde eerst de minister en later de wethouder heel serieus dat ‘dit zou worden meegenomen in de besprekingen’.

De problemen waar indertijd voor werd gewaarschuwd, bestaan nu metterdaad en veel mensen worden er mesjogge van. Wat meldden de politici achter de tafel? ‘Het zou worden meegenomen.’ Zonder een spier te vertrekken. Waar lacunes in de wet bestaan, zouden die worden gerepareerd, zei de meneer van de PvdA nog. Maar als commentaar leveren en gaten aanwijzen indertijd tot niets leidde, waarom zou iemand van de getroffenen er enige fiducie in hebben dat dit ‘meenemen’ nu wel enig resultaat zou hebben?

En zij daar achter de tafel zich maar afvragen waar die kloof tussen politiek en burgers vandaan komt. Ik geloof dat ik meer vertrouwen heb in chocolade. Of in Sinterklaas.

Cadeautje

NAPALM DEATH MOEST NOG beginnen: dit was het voorprogramma, Entombed. Ik had een rothumeur (met de dingen wilde het alweer – of nog steeds – niet) en zat wat te monkelen in mijn stoel. Entombed schreeuwde niet hard genoeg naar mijn zin, mijn stemming stond naar viezer en vetter dan wat zij produceerden. Ik had mijn hoop gevestigd op Napalm Death; die hebben een reputatie op te houden wat betreft snel, hard & boos en ik had nogal behoefte aan plaatsvervangend geschreeuw. Iemand trok me aan mijn mouw en duwde me, zodra ik omkeek, een pakket in handen. Hij zei daarbij iets, maar vanwege de teringherrie kon ik er niets van verstaan. Ik gebaarde dat ik hem niet kon horen. Hij gebaarde dat ik moest kijken naar de inhoud van de tassen die inmiddels op mijn schoot lagen.

In vliegende vaart schoten er allerhande dingen door mijn hoofd: wie of wat, kennikem, mijn hoofd is een zeef – nooit gezien, en indien wel: rot evengoed op – dit is niet zo maar een praatje, hij geeft iets hij wil wat ojee een fan of iemand die verliefd – tzal toch niet eh Hans zijn, die kan niet weten dat ik vanavond hier – of heeftie me achtervolgd? – wel godverdomme!! Zoiets.

Twee dagen eerder had iemand het nodig gevonden mij per telefoon om half twee ‘s nachts op de hoogte te brengen van het feit dat hij a) Hans heette en b) verliefd op me was; van beide mededelingen was ik niet onder de indruk, maar wel was ik boos dat dat allemaal zo laat moest, benevens ongerust over de vraag hoe mijn telefoonnummer in vreemde en kennelijk begerige handen terecht was gekomen.

Er was iets in des gevers ogen waardoor ik me inhield. Ik keek naar de spullen op mijn schoot. De plastic tassen waren goed gekozen: een van de Duitse MS-vereniging en een van het label Alternative Tentacles, alwaar goede muziek ressorteert. ‘Komop Spaink,’ dacht ik tegen mezelf, ‘niet meteen gaan schelden. Werk aan de winkel. Uitzoeken wie en wat en waarom.’ De meneer en ik deden deswege een poging de relatieve stiltes te benutten die de band op het podium liet vallen; tussen de nummers door en over de drumcomputer heen vond ik uit dat hij godlof geen Hans heette, dat hij wist dat ik van Neubauten hield, dat het plastic pakket bandjes en verhalen van hem bevatte, dat hij me die bij een eerder concert al had willen geven maar het niet had gedurfd.

Hij was uiterst openhartig. Na tien minuten wist ik al dat hij schizofreen was, dat hij getrouwd was geweest en zijn ex momenteel in een Duitse kliniek verbleef, dat hij vorig jaar in Santpoort had gezeten en daardoor helaas het optreden van Neubauten in Paradiso had gemist, dat hij afgelopen Pasen in de cel had gezeten omdat zijn bovenbuurvrouw de politie had gewaarschuwd in plaats van hem te vragen of het allemaal wel ging met hem toen hij zo moest gillen, dat hij meer van Blixa hield dan van Cave en dat Blixa, zie je wel, hetzelfde sterrebeeld had als hij: ze waren alletwee bom. ‘Bom?’ vroeg ik. ‘Ja. Augustus. Hiroshima,’ zei hij. Wijn wilde hij niet, liever spa, zijn arts had hem alle alcohol verboden en in combinatie met zijn medicijnen was wijn inderdaad niet aan te bevelen wist hij inmiddels. Die tekening van mij was van toen ik bij Ischa was. Of ik een vuurtje had. Hij werkte aan een Duitse vertaling van Hans Fallada en de eerste grap in dit boek van duizendnogwat pagina’s stond op bladzijde honderddrieëndertig. Hij schreef verhalen, altijd dezelfde zei hij lachend, alleen werd de eerste zin gaandeweg beter.

Zijn conversatie was verrassend. ‘Word jij ‘s morgens ook wel eens schreeuwend wakker?’ vroeg hij, en vertelde daarna dat in zijn dromen altijd alle dieren dood gingen. Hij rekende niet in jaren maar in mensen: toen ik hem beloofde een kaartje te sturen om te vertellen wat ik van zijn bandjes vond, vroeg hij hoe oud ik was: was ik van Blixa of van Cave? Met vereende krachten kwamen we erachter dat ik ouder was dan Blixa en jonger dan Cave. Dat deed hem deugd; dan zou hij namelijk voor het eerst een brief krijgen van iemand die ouder was dan hijzelf. Zijn moeder telde niet. Dat was geen mens meer.

Einstürzende Neubauten. Ik heb wel eens geschreven dat ik hen in levende lijve ben, qua lichaam, maar mijn gesprekspartner was kennelijk al jaren bezig zijn instortende hoofd te stutten, dat was veel erger want het lukte allemaal niet zo, ook al riep hij Cave & Blixa er bij aan. Hij vond zijn nieuwbouwhoofd bij wijlen bijkans onbewoonbaar. Dan droomde hij en wanneer hij daarom teveel moest schreeuwen, vertrok hij voor eventjes naar Santpoort om asiel te vragen. Om de dieren te redden, en misschien ook zichzelf.

Wij spraken wat. Wij luisterden daarna gesterkt naar Napalm Death. Het erge was dat uit alles bleek dat mijn deathmetal-theorie klopte: hoe harder & smeriger de muziek, hoe enthousiaster hij headbangde. Een van de plezierige aspecten van dergelijke muziek is dat het horen ervan tenminste de zekerheid geeft dat de stemmen van buiten komen en derhalve lokaliseerbaar zijn. Jij bent niet gek, maar de muziek; en die muziek kan altijd nog uit. Of tenminste zachter.

Behalve bij hem.