Dan liever een seriemoordenaar

REGELMATIG WORDT ER geklaagd over de overdosis aan geweld in speelfilms. In de laatste paar jaar waren we bijvoorbeeld getuige van de opkomst van de seriemoordenaar. (Misschien dat bij de komende Oscar-uitreikingen een prijs ingesteld kan worden voor het meest populaire karakter in films; de seriemoordenaar zou, om die eerste plaats te veroveren, vermoedelijk strijd moeten leveren met de terugvechtende vrouw, wat nog een aardig tafereel kan opleveren. Ik zou op háár inzetten.)

Waar de regisseurs hun films vaak verdedigen met het argument dat ze slechts commentaar beogen te geven op de huidige maatschappij, wijzen kritici erop dat de in het genre geleverde weergave van geweld makkelijk kan omslaan in iets veel griezeligers: namelijk dwepen met geweld. Zo zou een genre dat zegt iets alleen te willen beschrijven, haar object uiteindelijk tevens voeden.

Of dat laatste waar is, betwijfel ik sterk. Juist omdat de angst van de slachtoffers en het geestelijk isolement van de serieslachter gewoonlijk centraal staan, wordt de aantrekkelijkheid van geweld ondergraven. Bovendien weten we allemaal hoe zulke moordenaars aan hun einde komen, in films tenminste: ze worden opgepakt en krijgen levenslang, of worden in de laatste minuten zelf neergehaald.

Wat mij in zulke films tegenstaat is doorgaans niet het onderwerp, maar de modieusheid ervan – alsof de seriemoordenaar tegenwoordig de enige valide metafoor is om iets zinnigs te zeggen over de stand van de wereld – en het goedkope morele sausje eroverheen. Goedkoop in de zin van gemakzuchtig: meng een handvol moorden met een paar pseudo-psychologische theorietjes en hopla, daar hebben we weer een zogeheten maatschappij-kritische film die toch de kassa’s doet rinkelen. Oh, is het een metafoor? Nu, dan geeft het niet dat u mensen aan mootjes hakt, gaat u vooral verder.

Maar tegen een goed vertelde en verfilmde slachtfilm heb ik niets en ik ben dol op horror. Voor de Hellraiser-serie mag u me midden in de nacht wakker maken, bij Kalifornia zat ik aan mijn bioscoopstoel genageld (tot aan dat stupide moralistische einde) en de Troma-films horen tot mijn grotere liefdes. Een film mag slecht zijn, of kitsch, of hard, of saai – ik zit veel uit en houd veel vol. Mijn slechte smaak is notoir.

Het was daarom hoogst ongewoon dat ik afgelopen week wegliep uit de Sneak Preview in het Amsterdamse Kriterion. Ik nam aanstoot aan het vertoonde en kon de film werkelijk niet langer aanzien, zodat ik voor het eerst in jaren opstond en licht misselijk vertrok. Teveel geweld? Teveel moorden, teveel bloed, teveel sensatie? Welnee; het was een film die in de ogen van de meeste mensen hoogst onschuldig zal zijn en misschien vinden ze hem nog vermakelijk ook. De film in kwestie was Dumb & Dumber van Peter Farrelly, volgens de distributeurs een ‘slapstick’ en volgens de recensenten van de kranten van de afgelopen week een verzameling flauwe grappen van een oliedom duo.

Dumb en zijn maat Dumber zijn twee onnozele, onhandige en naïeve jongemannen die per ongeluk de aandacht trekken van stelletje gangsters, die een koffertje willen buitmaken dat Dumb heeft meegenomen. Een van beiden heeft voorts een bij voorbaat hopeloze liefde opgevat voor een mooie mevrouw, de oorspronkelijke eigenaresse van het koffertje. Wat volgt is de meest grove verzameling van grappen die ik in jaren heb moeten aanschouwen, en het erge is: in de film worden ze verkocht als het resultaat van vertederend gestuntel. Van ontwapenende onhandigheid. Van kinderlijke onbevangenheid. Van sympathieke verlegenheid.

Was het dat maar. Iemand die zich werkelijk geen raad weet met zijn figuur, zich geen houding weet te geven, is me duizend maal liever. Die maakt zich namelijk te druk over de indruk die hij of zij bij een ander wekt, en ook al gaat daar mogelijk een egocentrisch principe achter schuil, het gaat óók om die ander. Dit abjecte duo geeft zich per definitie geen rekenschap van het feit dat er anderen bestaan. Zij weten maar al te goed hoe ze zich hebben te gedragen: precies hoe het hen het makkelijkst uit komt.

Ze gaan er voortdurend van uit dat ze alles tegen iedereen kunnen zeggen en dat iedereen heeft te doen wat zij willen. Ze uiten een permanente stroom van beledigingen tegen iedereen die ze tegenkomen, en wij – het publiek – worden geacht daarom te lachen en hen komisch te vinden, te geloven dat ze ‘eigenlijk’ een hart van goud hebben. Ze schenden andermens’ bezit, ze lichten mensen op, ze brengen anderen in de meest gênante situaties, ze kwetsen en bezeren andere mensen op alle denkbare manieren en dit alles wordt ons gebracht met het air van: ‘Leuk joh! Kijk, kijk dan, nu moet die agent hun urine opdrinken omdat zí­j niks durven zeggen! Da’s pas lachen!!!’

Van een seriemoordenaar meer of minder lig ik – zolang die op het filmdoek huist – niet wakker. Waar ik niet tegen opgewassen ben, sterker: waar ik akelig van wordt, is van botheid die wordt verkocht als grappige, onschuldige domheid. Vermoedelijk omdat je vergelijkbare vormen van botheid aan deze kant van het filmdoek al te vaak tegenkomt. Wat je van seriemoordenaars niet kunt zeggen.

Münchhausen

GEZOND ZIJN VALT onder de vanzelfsprekendheden die niemand onderkent tot ze aangetast raken. Daarna – later, en dat kan even duren – wordt de krakkemikkigheid de nieuwe vanzelfsprekendheid, de eerste natuur. Eerst was er de verbazing dat ik ooit, in een mij inmiddels vreemd verleden, zomaar op kon staan zonder daarbij mijn handen te gebruiken… wat gek. ik zou niet meer weten hoe dat moet, opstaan zonder handen. Mijn nieuwe, aangepaste gewoontes zijn voor mij nu even gewoon als de oude vroeger waren.

Het punt is alleen dat ik er telkens weer intrap. Dat ik stomweg denk dat mijn huidige zekerheden en mogelijkheden ook die van morgen zullen zijn. En dat ik tevens denk dat ik morgen alleen met de zekerheden van nu kan leven. Maar dat is allebei niet waar, ik zou beter kunnen weten.

Toen ik bijna drie weken geleden aan een Solumedrol-kuur in het ziekenhuis begon, was ik bekaf, liep ik slecht en werd de blinde vlek in mijn rechteroog groter. Terwijl de kuur vorderde, zakte ik meer ineen. Na vijf dagen kuren liep ik nog slechter en hadden mijn armen opnieuw bewezen dat ze onhandelbaar kunnen worden.

Elders in Nederland woedde onderwijl een watersnoodramp. Ik wist van niets. Ik las weliswaar de kranten in het ziekenhuis, maar het was meer plaatjes kijken wat ik deed. Mijn hoofd had het bovendien te druk met mijn eigen rampenplan: schrijven. Dagelijks schreef ik een column voor nlnet.misc, de Nederlandse discussiegroep op Internet.

Daar was ik uren per dag zoet mee. Het was bovendien uitputtend. De arm waarmee ik de muis bedien, voelde lam. Ik kreeg het pijltje niet goed gepositioneerd, mikken wilde niet zo, vooral die fijne bewegingen leek ik letterlijk niet meer de vingers te hebben. Het waren mijn vingers echter niet, ik kon de plek waar de boosdoener zat voelen tegenstribbelen: in de binnenkant van mijn bovenarm bevond zich een stugge onwillige klont spier. Die maakte mijn arm vergeetachtig. Mikken… hoe deed je dat ook weer? Alsof de routine eruit was en ik met al mijn aandacht die zenuwen en spieren moest coachen. Ze in beweging moest vleien. Eerst die, goed zo, en nu die, en dan… toe maar… okee. Het lukte allemaal wel maar vergde veel inspanning.

Ik probeerde het met de muis links. Trachtte met één hand te tikken, ook links. O god wat onhandig. Bovendien wilde ook die arm niet wat ik wilde.

De neuroloog kwam binnen en vroeg hoe het ging. Ik somde de nieuwe klachten op. Ze wierp een bestraffende blik op mijn subnoot: ‘Misschien moet je rustiger aan doen?’ ‘Mmhh,’ zei ik, ‘zou voor mijn lichaam goed zijn maar dan heeft mijn hoofd weer erg te lijden. Ik weet het allemaal even niet meer.’ Ze knikte.

*

RUST NEMEN ZOU goed voor me zijn geweest, en niet alleen daar. Maar voor een rustig leven ben ik niet in de wieg gelegd noch in de stoel gezet, ik word daar hoogst ongelukkig van; en om mezelf te sparen en te ontzien met het oog op de eventuele winst die daarmee ooit te behalen zou zijn, betekent wel dat ik ondertussen niet doe wat ik wil en laat wat belangrijk vind en me ontzeg wat me nu op de been houdt.

Het is kiezen of delen. Doorgaan met leven zoals ik wil, met risico’s, of voorzichtig zijn en een leven leiden dat ik liefst verre van me zou houden. (Meestal schipper ik natuurlijk – wissel ik heftige stormen met doodse stiltes af.) Ik houd niet van kiezen of delen. Ik ben meer van de overmoed, het ongeduld en derop of deronder.

En schrijven wordt steeds belangrijker. Schrijven vormt mijn lijn naar de wereld. Als ik boos ben, ga ik schrijven. Als ik het ergens niet mee eens ben, schrijf ik. Als ik vind dat mensen het ergens over zouden moeten hebben, schrijf ik. Als ik in de war ben, wil ik dat opschrijven. Ik weet soms niet eens aan wie ik schrijf, maar meestal niet aan mezelf – soms is de tekst zelf de geadresseerde en vind ik pas later per ongeluk een instantie die ik er mogelijk een plezier mee zou kunnnen doen. Het is soms een kwestie van overleven, en dat gold zeker in het ziekenhuis met dat instortende lichaam. Publish or perish.

Het schrijven verplicht me orde in de chaos te scheppen en mezelf te relativeren. De omweg – schrijven aan anderen, schrijven aan een tekst – schept precies de afstand die ik nodig heb om me aan mijn haren overeind te trekken. Ik ben in zekere zin mezelf dan niet langer, ik is iemand waarover ik schrijf.

Ik ben een verklaard aanhanger van de Munchhausen-methode.

*

IK WISSELDE ONDERTUSSEN tussen gevloek – blijf af, blijf af, dit is van mij en ik heb mijn lichaam zelf nodig – tot kalmeringspogingen en vermaningen. Probeerde mezelf voor ogen te houden dat ik ook na het afmaken van de kuur nog wekenlang kan bijtrekken & verbeteren – alleen dingen die na twee maanden niet over zijn, moet ik als permanente beschadigingen beschouwen. En dan nog, Spaink, dan nog: er zijn altijd meer oplossingen dan je dacht.

Mijn lichaam leert namelijk. Soms ontwikkelt het truucs die ik zelf niet had kunnen bedenken (mijn voet scheef neerzetten bijvoorbeeld, zodat ik niet langer door mijn enkels zak.) Die arm – ach ja. Zou die ook inventief zijn?

Voor de afleiding ging ik dan maar weer eens mijn e-mail ophalen. En mezelf oefenen in geduld. Eigenlijk wist ik wel zeker dat het over een week alweer beter zou gaan. Men moet per slot van aftellen en opdelen toch ergens in geloven.

Rusthuis Almelo (3)

[Geschreven voor nlnet.misc. Voor de vorige aflevering, zie Rusthuis Almelo, deel 2: De medemens.]

Deel 3: Heimwee (slot)

Vrijdag – of was het nu zaterdag, ik raak de tel kwijt – heb ik eindelijk de slotscène gezien van Thelma & Louise. Ooit zag ik hem bij een persvoorstelling. Vlak voor het einde ging het zaallicht aan en deelde iemand mee dat ze de laatste rol kwijt waren.

De damessectie hier heeft in collectieve saamhorigheid naar de tv zitten kijken. Mijn moeder zat in haar luie stoel, ik zat op de grond tegen haar aangeleund, Kim zat bij haar op schoot. Mijn vader zat achter zijn computer, schietspelletjes te doen of 3D tekeningen te programmeren. Was dit nu stereotiep hoe de huishouding zich verdeelde, vroeg ik me af, of juist schoolvoorbeeldig feministisch? Kweenie. Ik had in ieder geval plezier. En Susuan Sarandon vond ik sexy als altijd. Ze heeft precies de juiste mix van dellerigheid en chique.

De dagen lijken hier, net als in het ziekenhuis, erg op elkaar. Ik besteed ook hier onevenredig veel tijd aan post ophalen, lezen, beantwoorden en nieuwsgroepen volgen. Het voornaamste verschil is, buiten het feit dat het hier aanzienlijk prettiger en vertrouwder is, dat ik nu kan inventariseren of – en zo ja, hoeveel – ik verbeter, terwijl ik in het ziekenhuis hoofdzakelijk achteruit ging. Voorts is mijn moeders koffie niet alleen lekkerder maar ook in grotere hoeveelheden beschikbaar, en krijg ik hete chocolademelk (de troost der winterdagen).

Dagelijkse dingen vreten energie. Van ‘s morgens wassen-scheren-aankleden raak ik nog steeds buiten adem, zodat ik bij wijze van bezuiniging het douchen maar oversla. Ben ter compensatie in het weekend in bad geweest (een hele onderneming: het hete water werkt letterlijk verlammend) onder de belofte dat ik zou roepen als ik er niet op eigen kracht uit kon komen. Moest daarna een uurtje bijkomen op de bank. Hoeveel energie alles kost, merk ik ook aan mijn gewicht: ondanks de voor mijn doen uitgebreide maaltijden van de laatste twee weken en alle drop & bonbons die ik tijdens de kuur at – uit verveling en om die vieze acetonsmaak uit m’n mond te verdrijven – ben ik flink afgevallen. Vanmorgen woog ik amper 49 kilo – wat zelfs voor mijn doen weinig is.

Er zit niettemin schot in. Mijn armen en benen branden minder, en alleen de dode plek op mijn linkervoet is over. (Dat is een blijvertje, vrees ik; als-ie niet binnen een week verdwijnt is de kans groot dat dit een permanente beschadiging blijkt te zijn.) Mijn armen voelen nog steeds onwezenlijk, niet helemaal van mij. De ene keer is het erger dan de andere.

Er zijn momenten dat ze als vanouds voelen, op andere momenten lijken ze aan de andere kant van de kamer te liggen of bungelen ze als vreemde uitgroeisels en aan mijn lichaam. Ze *doen* het wel al die tijd, het is het gevoel erin dat niet deugt. En de fijne bewegingen beheers ik niet altijd.

Er zijn standaardtesten voor coördinatie en beheersing. Die ken ik inmiddels uit mijn hoofd, bij elke opname vragen alle artsen en alle co’s me ze uit te voeren. Bij een ervan moet je met gesloten ogen je armen gestrekt voor je houden, je handpalmen naar boven gedraaid. Als ik dat doe, gaan mijn armen langzaam wiebelen – ze gaan dobberen, omhoog omlaag omhoog omlaag, als een bootje op de baren. (Het grappige is dat ze precies tegengestelde bewegingen maken. Terwijl de ene arm iets zakt, stijgt de andere, en meteen daarna doen ze vice versa, telkens een centimeter of vijf, en in een vrij snel tempo.) Maar dat is een oude tic, dat dobberen. Wat nieuw is, is dat ze al wiegend opzij gaan. Ik begin met mijn armen recht voor me en eindig alsof ik op het punt sta iemand te omhelzen.

Het vreemde is: ik voel dat het gebeurt maar *ik* doe het niet. Het zijn die armen zelf die wijken.

Mijn benen blijven wankel maar ik val minder. Ik weet niet goed of ze nu sterker worden, of dat ik ingesteld raak op meer-moeten-opletten. Hoe dan ook: ik sta en loop zonder al te veel te vallen, en dat doet me deugd.

Dat ik beter word, merk ik voorts vooral aan mijn tegenzin om voor *een* uur naar bed te gaan. (Thuis ga ik zelden voor tweeën naar bed.) De aversie is de ene avond groter dan de andere – soms zit ik om elf uur al met dikke ogen van moeheid, de andere keer moet ik mezelf naar bed sturen (‘kom op Spaink, is beter voor je, doe niet zo eigenwijs’). Maar als ik er eenmaal in lig, ben ik te moe om meer dan drie bladzijden in mijn bedboek te lezen. En ik ben hier nog geen dag voor half twaalf wakker geworden. Ik slaap de helft van de dag, kortom, wat hoogst uitzonderlijk is. ‘Ach kind,’ zegt mijn moeder opgewekt (mijn moeder noemt me nog vaak ‘kind’ terwijl ik toch ruimschoots volwassen ben, maar dat schijnt een eigenschap van moeders te zijn), ‘je *slaapt* jezelf gezond.’ Dus daar houden we het maar op.

Voorts houd ik mezelf onledig met de fratsen van de technologie. De trackball van de omgeruilde subnoot kreeg ook al na vier dagen kuren, wat al die mensen die tips gaven over vuil & benodigde schoonmaakbeurten alsnog in het gelijk stelde, maar al na twee keer volstond het niet om het balletje in de afwas te doen en alcohol staat hier alleen in de vorm van lekkere drankjes. Zodat ik mijn prothese-muis weer moest aansluiten, wat Windows deze keer echter niet uit zichzelf begreep, zodat ik weer een paar uur zoet was en nu alles weet van win.ini, system.ini, cursor.ini en mousedrv.ini.

Het faxmodem raakt soms in de war als andere programma’s zijn vastgelopen, en weet dan van zichzelf niet meer dat hij bestaat of wil per se via een niet-bestaande com poort bellen; en hup, dan haal ik mijn schijfjes maar weer eens uit de tas en begin monter opnieuw aan de installatie, onderwijl mijn vingers gekruist houdend, want met bestanden terugkopiëren neemt hij geen genoegen. Duitsers zijn grondig, wat U zegt. (‘Duimen, Pipa!’ zei ik laatst tegen mijn vader, die aan de andere kant van de tafel zijn krant zat te lezen, toen het weer eens zover was. Waarop hij cirkeltjes begon te draaien met zijn armen. Hij heeft geen duimen, mijn vader, maar wel gevoel voor humor.)

Dus ik vermaak me wel. Van lezen, toch altijd een geliefde bezigheid, komt het helaas niet meer zo sinds ik Internet heb leren kennen. Ik doe nu een week over een boek en las er eerder minstens twee in diezelfde periode. Ik begrijp de anti-leeshouding van de moderne mens tegenwoordig iets beter: dat is geen keus doch noodzaak, indien men geautomatiseerd is.

Gisteren kwam Lies even langs. Ze logeert tijdelijk bij haar moeder te Enschede, ook voor herstel maar dan aan ouderlijke zijde: haar mamma is zojuist aan haar galblaas geopereerd en Lies fungeert als achterwacht. Kim raakte helemaal in de war van dit bezoek: Lies kent ze, Lies kent ze zelfs uitentreuren, maar Lies *hier* zien ging haar begrip kennelijk te boven. Ze negeerde haar aanvankelijk en begon daarna aan Lies te snuffelen alsof die nieuw voor haar was.

Lies hier zien maakte ook bij mij de onrust wakker. People to see, places to go… De komende twee weken heb ik nauwelijks afspraken, dat is het niet, en voor verplichtingen heb ik vrees ik nog niet genoeg fut, maar mijn eigen leven trekt aan me. Een goed teken. Ik wil wel weer naar huis. Vrienden en vriendinnen zien. Mijn eigen ochtend- en avondkranten lezen, voorzichtig weer eens wat muziek draaien, de opeengehoopte post doornemen. In mijn eigen bed slapen. Het proberen goed te maken met Julius (o eenzame en verwaarloosde Julius!). Doom spelen *met* geluidskaart.

Tijd om te zien of ik weer op eigen benen kan staan. Morgen word ik thuisbezorgd, hebben we afgesproken: dan laden mijn ouders alles in de auto – kat, kind, logeerspullen – en rijden we naar Amsterdam.

Mag ik mezelf weer uitpakken.

Rusthuis Almelo (2)

[Geschreven voor nlnet.misc. Voor de vorige aflevering, zie Rusthuis Almelo, deel 1: Wat een gedoe.]

Deel 2: De medemens

Veel post en telefoon, zelfs een tuiltje ascii-bloemen krijg ik. Tussen de e-mailtjes zit – hoe komisch – een beterschapsbriefje van de voorlichter van de Medische Winkler-Prins. (Kan ik trouwens voortaan niet e-mailen met mijn specialist? Saves energy.) Elke keer dat ik mijn post ophaal, raak ik opgetogen. Alsof die bewijst dat ik er nog ben. Vandaag (vrijdag) arriveren ook IRL-bloemen. Van de Parool-redactie waar mijn column onder ressorteert. Ze volgen mijn ziektegeschiedenis via Internet, staat op het bijbehorende kaartje.

Bij de PTT-post zat gistermiddag een plastic tas, verspreid door een plaatselijke vrijwilligersorganisatie die kleren voor een goed doel inzamelt. “Watersnood!’ riepen wij in koor, maar da’s verkeerd gegokt. Mijn vader vouwde het plastic open en las voor:


INZAMELING GEDRAGEN KLEDING
met plastic zak
voor de gehandicapte medemens

De opbrengst van deze actie komt ten
goede aan Stichting Actie ’68 ten behoeve
van de gehandicapte medemens

Mijn vader en ik keken elkaar aan. ‘Dan *houden* we ze toch gewoon, die kleren,’ zeiden we in koor, en giechelden. (Mijn vader mist een halve arm en een handvol vingers.) ‘Is wel zo makkelijk en bovendien weten we dan zeker dat we de goede kleren hebben.’

De medemens. De gehandicapte medemens – medemensen worden per definitie voorafgegaan door een kwalificatie die duidelijk maakt dat ze er niet vanzelf – of eigenlijk: niet – bijhoren. De Marokkaanse medemens. De depressieve medemens. De werkloze medemens. De overspannen medemens. De verslaafde medemens. Alleen het woord al suggereert een in-group en een out-group, en maakt duidelijk wie in de kring getrokken zou dienen te worden. (Men richt zich bij implicatie tot de niet-verslaafde, niet-werkloze, niet-Marokkaanse, niet-gehandicapte, niet-etcetera mens en vraagt hem of haar die ‘ander’ alsjeblieft *ook* als mens te zien, als *mede*mens. Het klinkt als: bijwagen. Vijfde wiel. Ballast.) Gewone mensen worden verondersteld – en de ontstentenis van aparte kwalificaties bewijst dat – niet werkloos, Turks of gehandicapt te zijn.

Met medemensen is iets, dat is meteen duidelijk, anders zouden ze geen medemensen heten. Dus daar ligt die plastic zak. De goede-doelers hebben er nooit bij stilgestaan dat respondenten en doelgroep wel eens samen zouden kunnen vallen, of tenminste een overlap hebben. (Mensen die kleding kunnen afstaan zijn niet gehandicapt.)

Ik houd niet van mensen die het over medemensen hebben. Het is akelig denigrerend: goedbedoelend, dat zeker, maar waarom moet iemand het überhaupt goed bedoelen met of voor iemand die toevallig iets heeft, alleen omdat die iemand iets heeft? Goede regels en voorwaarden voor werk en infrastructuur, dat is belangrijk, en verder volstaat normaal menselijk inlevingsvermogen. En eens vragen wat het nu precies betekent om… (verslaafd te zijn, je lam te solliciteren, in twee culturen te leven, een ongeneeslijke ziekte te hebben).

Maar ach ja. Ik zeur. De dag voor ik het ziekenhuis inging stond er een weggefrommeld berichtje in de krant dat ik heb uitgeknipt:


Hamerslagen – Een inwoner van Zwijndrecht heeft de afgelopen maanden in Rotterdam vijf oudere of gehandicapte mannen met een hamer aangevallen. Na zijn aanhouding door de politie zei hij altijd een hamer bij zich te hebben en soms aanvechting te krijgen om mensen ermee op het hoofd te slaan. (De Volkskrant, 26 januari 1995)

Deze meneer lijkt te lijden aan de fysieke variant op het Tourette-syndroom, de ziekte waarbij mensen vlaagsgewijs oncontroleerbaar gaan schelden en vieze woorden uitslaan. Deze meneer mept. Ik heb het uitgeknipt omdat ik zulke dingen vaker, te vaak lees. Skins bijvoorbeeld hebben er een handje van om buiten de erkende mikpunten zich van tijd tot tijd te verpozen met een kloppartij op rolstoelrijders. In Berlijn zijn in de afgelopen jaren tientallen gehandicapten mishandeld door extreemrechts aanhangers. Zulke dingen zijn veel enger dan aanvallen van medemenselijkheid.

*

In Almelo is niet veel te doen. Zelfs de stoplichten die – naar Herman Finkers ooit beweerde – regelmatig van kleur schijnen te verspringen, zie ik niet. Er lopen hier geen verplegers rond in Amerikaanse body-stockings, er zijn geen zeurmevrouwen met verlamde oogleden, er zijn geen co-assistenten die aan mij hun kennis pogen op te halen. De verhalen drogen derhalve wat op.

Mijn vader zit urenlang achter zijn computer – hij probeert 3D-tekeningen te programmeren en heeft zojuist een boek gevonden waarin bruikbare suggesties staan. Mijn moeder kijkt veel televisie en kookt uitgebreid (en lekker, maar ik geef niet zo om eten dus aan mij valt niet veel eer te behalen.) Ik slaap veel, ongeveer twaalf uur per dag, zeer tot genoegen van Kim die de trap opstormt wanneer ik treetje voor treetje omhoog klim, en verdeel mijn wakkere tijd tussen mijn post en wat lezen.

Rust houden. Hier is dat niet moeilijk. Almelo is denkelijk gebouwd voor recupererende patiënten.

Vrijwel altijd merkte ik het effect van een kuur al terwijl ik in het ziekenhuis lag; dit is pas de tweede keer dat ik hoop dat de effecten minimaal na-ijlen, want van *nu* merk ik nog niet veel. (Maar zonder kuur was ik er vermoedelijk nog slechter aan toe geweest. Godbewaarme.) De vorige keer knapte ik pas drie weken nadat ik uit het ziekenhuis ontslagen was, weer op. Maar: ik knapte op. Nog weer drie weken later was ik als vanouds. Qua armen dan, mijn benen gaan onherstelbaar achteruit.

Ook nu zijn ze slapper dan twee weken geleden, die benen. Mijn rechterknie zwikt vaak. Ik zoek overal steun, meer voor de zekerheid dan omdat ik omval, het is alsof ik moet wennen aan hoe ik me nu dien te bewegen. En de rest van de inventaris… Mijn oog is stabiel, godlof, dat is eigenlijk het allerbelangrijkste. Count your blessings. De dode plek op mijn voet was twee dagen geleden ineens in beweging. Hij werd warm en het woelde van binnen, de doodheid verdween – alsof de stremming in de betreffende zenuwen was doorgeprikt en het gevoelsvermogen weer binnenstroomde. Een minuut later was het weer over. Doder dan ooit. Van mijn grote teen tot over mijn enkel, inmiddels. Op mijn rechterhand is de dode plek weg, maar branden doet het nog op veel plaatsen.

Gisteravond – donderdag – leken mijn armen sterker, minder doelloos. Ik werd er helemaal vrolijk van. Maar toen ik vanmorgen wakker werd was ik weer als was. Het bezoek van mijn ouders vermoeide me zo dat ik boven op bed moest gaan liggen. En ze hadden het niet eens tegen mij. Het was zuiver het gepalaver van al die stemmen dat me uitputte. Vandaag heb ik opnieuw van die rare armen die soms niet bij me lijken te horen; uitgerekt, ongehoorzaam, wezensvreemd, zoals armen voelen wanneer je een uurlang met overvolle weekendboodschappentassen hebt lopen sjouwen. Op andere momenten is het alsof er een zwachtel om mijn bovenlichaam zit die mijn armen tegen mijn romp geplakt houdt -er is iets onzichtbaars dat tegenstand biedt en dat gewone bewegingen inspannend maakt. Mijn armen moeten telkens ergens *doorheen*.

En toch en toch en toch – er zit schot in. Ik ben iets kwieker. (What’s in a word.) Ik kan me beter concentreren. De krant heeft tegenwoordig ook weer letters, en die blijk je te kunnen lezen – wat een ontdekking!

Eindhoven – de opening van de manifestatie zaterdagavond – heb ik afgezegd. Ik red het werkelijk niet, ook niet wanneer ik gehaald en gebracht word. Tegen zoveel mensen, geluiden, stemmen, bewegingen ben ik niet opgewassen, ik zou gaan gillen of huilen van ellende. Bovendien bleek het helemaal niet om Eindhoven te gaan maar om Den Bosch, en de autowegen ernaartoe schijnen nog altijd afgesloten te zijn omdat ze onder water staan. Zelfs met het riante aanbod van mijn moeder om me te rijden, was ik niet ver gekomen. Jammer. Maybe next time.

Kim is onderwijl de koningin te rijk. Ze krijgt elke dag vis, ze heeft een riante keus aan welwillende schoten en elke nacht slaap ik veel langer dan anders. (Op mijn heup slapen is Kims favoriete bezigheid.) Mijn middagdut plezierde haar zo dat ze uit louter geluk mijn gezicht ging likken, daarbij oorverdovend snorrend. En ze werd nog later wakker dan ik – pas tegen het avondeten kwam ze naar beneden.

Het enige wat ze jammer vind is, dat ik niet wil spelen. Langs de overloop boven is een reling met spijltjes, en anders spelen we daar altijd Hans & Grietje mee als we hier logeren. Dan sta ik wat treetjes lager en steek mijn vingers tussen de spijltjes door; Kim slaat er dan met haar poten tussendoor en proeft of ik al vet genoeg ben. Mijn truc is dat ik haar verras (opeens mijn vingers een stuk meer naar links of rechts door de spijltjes heen steken), haar truc is dat ze doet alsof ze schrikt en dan rent ze hard de logeerkamer in waar ik haar weer uit moet lokken. Nu kan ik echter niet zo lang staan.

Maar samen slapen, vindt Kim, is een opperbeste compensatie.

[Wordt vervolgd in Rusthuis Almelo, deel 3: Heimwee (slot).]

Oorlogskind

[Verschenen in Surplus.]

Het omslag herkende ik meteen, de titel drong pas later tot me door: Het nachtkindje. Een geelbruinig kartonnen kaft, een blauwlinnen bandje, titel en auteur in blauwe krulletters, een tekening van een meisje met een over haar piekharen gebonden hoofddoek dat op de rug van een muis zit. Het nachtkindje was een van mijn kinderboeken, over een meisje dat dagblind is en ontvoerd wordt door trollen en dwergen; ze komt in de nachtwereld te wonen en voelt zich daar zeer thuis, herinnerde ik me. Ik heb haar jarenlang als een verloren gegane verwant beschouwd en miste haar. Bovendien was ze een erfstuk: nog van mijn moeder geweest.

Het is zondag en boekenmarkt op het plein naast de Stopera. Kinderboeken en sprookjes vormen het thema van vandaag en ik ben juist gegaan om haar, en andere kwijt geraakte zusjes en broertjes, te vinden. Al bij de derde kraam zie ik haar pontificaal uitgestald. Ik rijd er opaf, opgetogen, wend mijn ogen niet van haar af: ik wí­st wel dat wij elkaar zouden weervinden.

Ik pak haar voorzichtig op en sla de kaft open. Ze kost nu vijfendertig gulden; dat was ooit tweevijfenzeventig, volgens een klerkgeschreven potloodaantekening op het schutblad. Even aarzel ik en ik koop haar natuurlijk toch.

Thuisgekomen blader ik het boek door. De schande van de zelfgemaakte herinnering is me al snel duidelijk: op de laatste tekeningen, losse en keurig ingeplakte prenten, zie ik mijn nachtzusje in de armen vliegen van een oudere man in een lange jas, en ineens weet ik weer dat dit de huisdokter is en dat ze helemaal niet dagblind wilde zijn, dat ze naar huis vlucht en ergens onderweg wonderbaarlijk geneest. Een ander plaatje ramt mijn fout er nog eens fors in. Mijn nachtzusje staat met angstig gebogen hoofd tegenover de trollenkoning die haar zijn rijksstaf wil geven; ze heeft haar handen ferm op haar rug. Ze wil niet in het donker wonen. En ik maar denken, al die jaren, dat ze daar gelukkig was – daarom was ik juist zo van haar gaan houden, later.

Ik bestudeer het omslag opnieuw. Nooit van die auteur gehoord; ook de illustratrice ken ik niet. De uitgeverij al evenmin. Wanneer is het eigenlijk geschreven, vraag ik me af, en sla de titelpagina op. ’11de-20ste duizendtal’ staat er in kapitalen, ‘met 8 gekleurde platen en 19 zwarte tekeningen. MCMXLIV. De Pelgrim, Eindhoven.’ Ik reken. Negentien, vijftig min tien, vijf min een. 1944? Een oorlogsboek. Geschreven door Otto Nebelthau en met platen van Else Wenz-Viëtor.

Blijkt mijn zusje te hebben gecollaboreerd.

Rusthuis Almelo (1)

[Geschreven voor nlnet.misc. Voor de vorige aflevering, zie Medisch Centrum 2-Oost, deel 5: Geduld is een schone zaak.]

Deel 1: Wat een gedoe

Maandag het laatste infuus krijgen betekent dinsdag uit het ziekenhuis weggaan. Meer dan medicijnen geven kunnen ze niet, verzorging heb ik niet nodig, of misschien wel maar dan van een ander type dan waarvoor de witte-jassen-sector opleidt.

Als mijn ouders komen, ben ik mijn spullen nog aan het inpakken. De neuroloog komt een handje geven en – zo hoort dat in een academisch ziekenhuis – wat zij doet wordt door alle co-assistenten nog eens dunnetjes overgedaan. Ik krijg afsprakenkaarten mee van de afdelingssecretaresse. Over zes weken naar Polman, mijn specialist, en over twee weken naar de oogarts voor een gezichtsveldonderzoek.

Onderweg vertellen mijn ouders dat ze gisteravond problemen hadden met mijn sleutels, het bovenste slot wilde niet open. ‘Mmhh,’ knik ik, ‘is een oud slot.’ Doet hij het dan niet meer, wil mijn vader weten. Jawel maar ik had twee dezelfde sloten en toen met dat afschuwelijke vriendje die mijn sleutels ooit heeft gehad heb ik de onderste verwisseld en vandaar nu twee verschillende. De bovenste gebruik ik niet. Kan ik toch niet bij vanuit de stoel. Ik leg staccato uit, in heel korte zinnen, met zachte stem. (Batterijen sparen. Ik ben een bijna lege subnoot zonder stopcontact in de buurt.) Mijn vader begrijpt het niet en wil opnieuw uitleg. ‘Asjeblieft… hou op of ik ga gillen,’ zeg ik, en dan begrijpt hij er nog minder van.

Zo moe. Kan niets hebben. Moet zo nog uitpakken en dan weer in- om mee te gaan naar Almelo en daar moet ik allemaal niet aan denken. In bed liggen en verder niets. Niet reizen. Niet praten. Niet moeten hoeven bewegen. Mijn vader reageert kriegel. ‘Laat maar, Arnold, dat komt wel,’ zegt mijn moeder die er meer van begrijpt dan hij, of misschien begrijpt ze de dingen anders dan hij. ‘Maar ik wil het graag weten,’ zegt hij, en ik doe mijn oren dicht en hoor verder niets meer.

(Meestal zijn mijn vader en ik het juist erg eens over taal en logica en duidelijkheid, en dat vragen vrij staat. De huidige bezuinigingsnoodzaak toont aan dat onze gewone manier van doen luxe is.)

Mijn moeder parkeert de auto pal voor de deur. Ik stap uit en wil naar de voordeur lopen. Het lukt niet. Mijn enkels en knieën klappen onder me dubbel, en als mijn moeder me niet had vastgehouden was ik languit gegaan. In de tien meter die ik lopen moet, val ik vijf zes keer, ik zwalk, ik ben het lopen verleerd. De afgelopen dagen heb ik per keer maximaal vier stappen gezet: van bed naar stoel en v.v., van stoel naar toilet en v.v.

Later, binnen, gaat het lopen iets beter. Gewoon alle spieren beter vasthouden, meer opletten, mijn hoofd bij mijn benen houden, vaker steun zoeken aan meubels en deurposten, meer energie aanwenden om ze recht te houden. Meer energie. Maar waar vandaan?

Ik plof op de dichtstbijzijnde stoel. Kim komt polshoogte nemen; ze snuffelt aan me en draait zich weer om. Ze is boos, ik ken dit van haar, over een kwartiertje is alles vergeven & vergeten. Op tafel liggen de kranten en de post. Ik blader de enveloppen even door, vis er een kaartje uit maar laat alles wat officieel oogt onaangeroerd. Doorgaan. Niet te lang blijven zitten, als ik dat doe kom ik nooit meer overeind. Spullen uitpakken. Spullen inpakken. Gegevens notebook overzetten op de pc. Antwoordapparaat.

Als een zombie doe ik wat gedaan moet worden. Mijn moeder biedt aan te helpen, maar ik kan niet uitleggen wat er moet gebeuren en als zij het doet verlies ik elk overzicht (niet omdat ze slordig is, maar omdat ik me letterlijk vasthoud aan wat ik doen moet). Laat me maar even modderen. Ze maakt koffie. O god heerlijk, echte koffie. Doorgaan. Doorgaan. Als ik blijf zitten wil ik helemaal niet meer mee naar Almelo, dan wil ik alleen nog maar dat alles & iedereen oprot.

Na een half uurtje zijn we zover. Ik pak Kims tuigje en gesp het om haar heen. Ze reist nooit in een tas of krat, dat vind ik zielig, en bovendien is het allerlekkerste plekje ter wereld mijn schouder, vind Kim, behalve wanneer ze slaapt (in dat gevaal is het mijn schoot of mijn heup). Ze stribbelt wat tegen bij de deur, buiten is eng.

Eerst naar de Ceintuurbaan. Escom. Ik ga heel boos worden en dreigen als ze niet iets aan die muis doen, heb ik me voorgenomen. Ondersteund door mijn vader strompel ik de winkel in, vind een pilaar om tegen aan te hangen en roep meteen om stoel. Het heeft effect. Stoel komt, en ze zijn gepast geïntimideerd. Voornemens tot scènes schoppen waren verder nergens voor nodig (komt goed uit, met deze benen). Ik tref een andere verkoper die heel beminnelijk is. Nee ruilen kan niet, begint hij, dat moet binnen vijf dagen; ik kan de subnoot alleen ter reparatie aanbieden. Ik brabbel iets over ziekenhuizen en zo meteen rusthuis en dat nu al repareren absurd is, vind u niet. Hij luistert en knikt. ‘We zullen hem omruilen. Ik zal even kijken of er een andere is.’ Die is er niet, maar hij belt meteen een filiaal die er wel zo een blijkt te hebben en vraagt of ik daar naartoe kan. Dan zetten ze meteen mijn harde schijf over. Ik bedank hem uitgebreid.

Ondersteund door Pipa weer terug naar de auto. Op naar de Parnassusweg. Uitstappen, ondersteunen, stoel vragen, buiten adem uitleggen en dan wachten. Na tien minuten heb ik een nieuwe zelfde subnoot. Even testen, ja hij doet het, bestanden kloppen ook, inpakken & wegwezen. Opstaan ondersteunen auto in zitten.

Eindelijk op weg. Eindelijk klaar om uit te rusten. In de auto kruipt Kim op mijn schoot, ze duwt haar neus tegen mijn stok, legt een poot over mijn arm en zo vallen we samen in slaap.

*

Kim verkent het terrein. Ze kent dit huis, daar niet van, maar het is zaak te weten of alles bij het oude is gebleven en of die rotkat niet toch weer ergens… Tete, de kat van mijn ouders met wie Kim altijd slaande ruzie had, is al twee jaar dood maar Kim vertrouwt dat niet. Misschien gelooft Kim in reïncarnatie. Misschien ruikt Kim luchtjes die voor ons allang verdwenen zijn. Als ze zich ervan vergewist heeft dat de kust vrij is, zoekt ze haar eten op. Ha, vis!

Ik word op de bank gedumpt. Mijn moeder schuift bijzettafeltjes aan voor drinken, asbak en rookspullen, mijn vader geeft me kranten. Samen kijken we naar het nieuws. Dat er iets met het water aan de hand is, dringt pas nu tot me door. Er zijn honderdduizend mensen geëvacueerd? Er moeten er nog honderdduizend weg, blijkt nu op het journaal. (Weg moeten uit je huis of weg willen uit je lichaam, wat is erger, vraag ik me even af. Een valse en hoogst egoïstische vergelijking. Een andere die zich opdringt, vind ik beter. De actualiteitenprogramma’s doen interviews met mensen die weigeren zich te laten verdrijven door het water – ze hebben zich teruggetrokken op de zolder van hun huis en proberen van daaruit overzicht op hun leven te houden. Dat is wat ik doe, met mijn geschrijf. Me verschansen in mijn hoofd, reculer pour mieux sauter.) Het nieuwe logo van het NOS-journaal lijkt op een trackbal, valt me op.

Doe de rest van de dag hoegenaamd niets. Blader door de kranten en houd een boek vast. Lezen doe ik niet echt, het is meer plaatjes kijken. Haal voor de afleiding mijn post nog ‘s op maar ben te moe om te antwoorden. Geen column geschreven.

Tegen twaalven klauter ik de trap op om te gaan slapen. Kim sjeest mee. Het bedboek dat ik mee naar boven heb genomen begrijp ik na vijf zinnen al niet meer. Licht uit.

Dertien uur later word ik wakker van de telefoon beneden. Kim ligt op mijn heup gedrapeerd en snort wanneer ik haar zachtjes aai. Ik heb geslapen als een os.

Vandaag, woensdag, is ongeveer hetzelfde. Mijn lichaam voelt krachteloos: alsof ik zwaar ondervoed ben dan wel een gigantische kater heb. Dode plekken op armen en benen, brandende plekken op andere armen en benen, zware ledematen omdat er tegenwoordig geen bloed maar lood door stroomt. Ik loop iets beter. Misschien ook omdat ik er meer aandacht aan besteed. Straks lezen & uitrusten. Nu eerst: mijn Vitamine E-mail ophalen, voor de broodnodige energie.

[Wordt vervolgd in Rusthuis Almelo, deel 2: De medemens.]

Internet

AL TWEE MAANDEN leef ik virtueel. Sinds eind november heb ik een Internet-aansluiting en besteed ik zowat al mijn tijd achter de computer. De ganse dag bezig briefjes te sturen, briefjes te lezen, briefjes te beantwoorden, nieuwsgroepen te volgen en over het net te surfen.

En alles wat iedereen er ooit over heeft gezegd is waar. Het is een godgeklaagde klus om als beginneling je weg te vinden, er gaat inderdaad een wereld voor je open, het is een mix van absurde kolder en zinnige informatie die je daar aantreft. Het meest rare wel is dat ik niet eens uitzoek hoe ik kan schiften tussen zin en onzin. Het kan me namelijk niet schelen. Ik ben met alletwee evenzeer in mijn nopjes.

Laatst nam ik deel aan een IRC-gesprek; een soort babbelbox op Internet. Iedereen die inlogt kan meepraten, of liever: meeschrijven. Van de andere deelnemers zie je alleen hun naam (vaak een pseudoniem) en de paar regeltjes die ze intikken. Ik raakte in gesprek met ene Lister. Wij wisselden wat zinnen terwijl de rest van het gezelschap verder zaagde aan hun boom over computers, de snelheid van modems en dergelijke. Een café-achtige situatie: overal kleppende mensen en conversaties die elk onderling verband ontberen, maar dat geeft niet want je kwam toch voor de drank en niet voor het niveau. In IRC zien zulke gesprekken er alleen wat vreemd uit: kun je in een cafe je oren min of meer sluiten voor naburige stemmen, hier krijg je alles wat iedereen zegt op je scherm en zitten er soms tien regels van anderen tussen voor je een antwoord krijgt op je vorige opmerking.

Lister begon een grap te vertellen; steeds meer mensen verlieten hun boom en begonnen hem tekstueel aan te moedigden en maakten flauwe opmerkingen. Toen Lister eindelijk uitverteld was, applaudisseerden wij allen luid en bestelde iemand een rondje van de zaak. Het was meligheid troef. Het rare was dat ik me al die tijd (twee uur lang) realiseerde dat ik me met hart & ziel in non-conversaties stortte die ik in gewone café’s zou mijden als de pest – liever drie tafeltjes verhuizen dan zulke ongein te moeten aanhoren. Nu deed ik niet alleen mee, ik genoot er ook nog van.

Per dag hang ik algauw een uur of vier op het net rond. Een middagje uitzoeken wat er wereldwijd over aids voorhanden is. Onvoorstelbaar veel, maar minder dan je zou denken; er zijn vooral veel medische artikelen en rapporten van overheidsinstanties te vinden, en verder mooi opgetuigde pagina’s over safe sex. Muziekbestanden uitpluizen in de hoop de vaste stekken van mijn favoriete bands te vinden en te kijken of ze opnames hebben die ik niet ken (je kunt vaak muziekfragmenten opvragen). De discussies lezen in nlnet.misc, de verzamelbak van Internettende Nederlanders, en daar af & toe iets terugmailen over vrouwen op het net, over de constatering dat het buiten sneeuwt of over de voordelen van Albert Heijn versus Aldi.

En tussendoor kijken of ik alweer post heb. Met een opgetogen glimmend gezicht zie ik dan hoe mijn postprogramma meldt bezig te zijn om de eerste van zeven berichten op te halen; die ga ik daarna fijn beantwoorden. Met sommige mensen wissel ik ettelijke keren per dag briefjes uit en de meeste van mijn mailpals ken ik alleen van het net. Ik schrijf met mensen uit Zweden, Denemarken, Nederland en de VS, allemaal mensen die ik via de nieuwsgroepen heb leren kennen.

Het erge is dat mijn vroegere leven – dat toch min of meer solide leek – geheel ontwricht is. Gewone post bleef altijd wel eens liggen, maar nu helemaal; een e-mailtje beantwoord ik meestal binnen het uur en de ptt-post stapelt zich schrikbarend op. Tegenover iedereen die ik tegenkom begin ik over Internet te praten en al mijn vrienden die de vergissing maken langs te komen, sleur ik voor het beeldscherm en onderwerp ik aan een sightseeing-tour. Tot schrijven kom ik nauwelijks; ik mail voornamelijk.

Het zal wennen. Ooit zal dit medium ingepast raken in mijn dagelijkse routine en even gewoon worden als de ochtend- en de avondkrant. (Ik veronderstel dat dat moment aanbreekt zodra de telefoonrekening over de afgelopen twee maanden binnenkomt.) Maar tot nader order verklaar ik mezelf verslaafd.

Medisch Centrum 2-Oost (5)

[Geschreven voor nlnet.misc. Voor de vorige aflevering, zie Medisch Centrum 2-Oost, deel 4: Poging tot verzoening.]

Deel 5: Geduld is een schone zaak

Om acht uur word ik wakker gemaakt voor het ochtendbrood, de thermometer, polsslag & bloeddruk. Lang daarna komt pas de koffie.

Ook zonder koffie ben ik echter helder genoeg om mijn eigen controles te doen. Dat is een klein wonder, in wakker worden ben ik geen ster, douchen durf ik ‘s morgens dan ook pas na veel nicotine en cafeïne – deed ik het eerder, ik zou vrezen te verdrinken onder al dat water want daar begreep ik dan niets van. Ongedrogeerd ben ik lucide genoeg om een razendsnelle inspectie uit te voeren: waar voel ik wat en voelt het zoals de bedoeling is.

Het valt tegen. Een dode plek op mijn linkerwreef, die heb ik nog niet eerder gehad; de sinds gisteren rondhangende dode plek op mijn rechterhand lijkt daar nu definitief domicilie te hebben gekozen; op mijn linkerarm brandt een stuk huid alsof ie ontveld, geschuurd of verbrand is. Shit shit shit.

De boterham bibbert en de koffiebeker – ha eindelijk – moet ik met twee handen vasthouden, niet om de warmte ervan te koesteren maar omdat alleen dat stevig genoeg is.

Wassen, aankleden, gezicht opdoen. Mijn benen voelen sterker, dat is tenminste iets, ik ben minder moe in mijn hoofd en de vlek in mijn oog is niet groter geworden. Maar ik zak nu al voor de vierde keer binnen een kwartier door mijn rechterknie. Oeps, Vallende Vrouw.

Voor de afleiding ga ik mijn post ophalen. De arm waarmee ik de muis bedien voelt lam. Tennisarm, voetbalknie, muis MS? Ik krijg het pijltje niet goed gepositioneerd, mikken wil niet zo, vooral die fijne bewegingen lijk ik letterlijk niet meer de vingers te hebben. Niet waar – het zijn mijn vingers niet, ik voel de plek tegenstribbelen de boosdoener zit: in de binnenkant van mijn bovenarm, biceps of triceps of hoe heten die dingen, zit een stugge onwillige klont spier. Dan wordt mijn lichaam vergeetachtig. Mikken… hoe deed je dat ook weer? Alsof de routine eruit is en ik met al mijn aandacht die zenuwen en spieren moet coachen. Ze in beweging moet vleien. Eerst die, goed zo, en nu die, en dan… toe maar… okee. Het lukt allemaal wel maar vergt veel inspanning.

Ik probeer het met de muis links. Tracht met 1 hand te tikken, links. O god wat onhandig.

De neuroloog komt binnen en zegt dat ze zo komt kijken; ze wil alvast weten hoe het gaat. Ik som wat dingen op. Ze werpt een bestraffende blik op mijn subnoot: ‘Misschien moet je rustiger aan doen?’ ‘Mmhh,’ zeg ik, ‘zou voor mijn lichaam goed zijn maar dan heeft mijn hoofd weer erg te lijden. Ik weet het allemaal even niet meer.’ Ze knikt.

*

Rustiger aan doen zou goed voor me zijn, en niet alleen nu. Maar voor een rustig leven ben ik niet in de wieg gelegd noch in de stoel gezet, ik word daar hoogst ongelukkig van; en om mezelf nu steeds te sparen en te ontzien met het oog op de eventuele winst die daarmee te behalen zou zijn, betekent wel dat ik ondertussen niet doe wat ik wil en laat wat belangrijk vind en me ontzeg wat me nu op de been houdt.

Het is kiezen of delen. Doorgaan met leven zoals ik wil, me* risico’s, of voorzichtig zijn en een leven leiden dat ik liefst verre van me zou houden. (Meestal schipper ik natuurlijk wissel ik heftige stormen met doodse stiltes af.) Ik houd niet van kiezen of delen. Ik ben meer van de overmoed, het ongeduld en d’rop of d’ronder.

En schrijven. Schrijven, en dat is ook de drijfveer achter deze columns, wordt steeds belangrijker. Niet alleen omdat het is wat ik doe (mijn ‘beroep’, bij gebrek aan een baan en verplichte dagelijkse arbeid), maar omdat ik het steeds meer ben. Schrijven, woorden & taal zijn tegenwoordig onmisbaar. Artikelen en verhalen schrijven, gedachten in woorden vangen en door de woorden de gedachten betrappen of al schrijvend pas echt ontdekken wat ik nu eigenlijk vind, begint een leefwijze te worden. Schrijven vormt mijn lijn naar de wereld. Als ik boos ben, ga ik schrijven. Als ik het ergens niet mee eens ben, schrijf ik. Als ik vind dat mensen het ergens over zouden moeten hebben, schrijf ik. Als ik in de war ben, wil ik dat opschrijven. Ik weet soms niet eens aan wie ik schrijf, maar meestal niet aan mezelf soms is de tekst zelf de geadresseerde en vind ik pas later per ongeluk een instantie die ik er mogelijk een plezier mee zou kunnnen doen.

Schrijven is soms een kwestie van overleven. Publish or perish.

Nu schrijf ik om orde in de chaos te scheppen en mezelf te verplichten tot relativering. Om de draak te steken met angst. Om niet opgesloten te raken in mezelf, zoals de zeurmevrouw met het hangende ooglid is gebeurd. Een dagboek zou er totaal anders uit zien: juist omdat ik niet aan mezelf schrijf maar ‘aan nlnet.misc’, of, anders gezegd: ‘aan een tekst’ (wat jullie in letterlijke zin inderdaad zijn, teksten, ik ken vrijwel iedereen alleen uit haar of zijn woorden). Die omweg – schrijven aan anderen, schrijven aan een tekst – schept precies de afstand die ik nodig heb om me aan mijn haren overeind te trekken. Ik ben in zekere zin mezelf dan niet langer, ik is iemand waarover ik schrijf.

Ik ben een verklaard aanhanger van de Münchhausen methode.

*

Vandaag een drukke dag. Ik word weer onderzocht, om te zien wat de kuur heeft opgeleverd. Do co-assistent constateert dat mijn rechterarm nog nauwelijks duwkracht over heeft. Mijn rechterbeen is slapper. Er zal een afspraak gemaakt worden voor een oogonderzoek. De onderzoeken houden de boel zo op dat ik pas om drie uur aan mijn laatste infuus kan. Het blijkt verstopt. De verpleegkundige – ze heet ook Kim, met als mijn kat, maar is blond – probeert het stolsel met een heparine injectie te verjagen en gelukkig lukt dat. Mijn bezoek kijkt toe: Lies, en Pinkel, en mijn P&M die vannacht bij mij logeren en me morgen komen ophalen. Na een half uur stuur ik ze weg want ik lig te stuiteren van moeheid.

(P. biedt aan boodschappen te doen, de komende tijd. Lies had dat al gedaan. Anneke en Chris drukken me telkens op het hart vooral te bellen als…) Al die toezeggingen en aanmoedigingen en hulpbeloftes en de stapels mailtjes die ik krijg – allemaal zo belangrijk.

Lief. Onmisbaar. Maar zelf moet ik ook maar wat doen. Ik ga nog een weekje doorkuren, hebben we besloten, mijn P&M en ik. Rusthuis Almelo. Daar krijg ik volop sterke koffie ‘s morgens, kan ik uitslapen en op de bank hangen en naar domme tv programma’s kijken. Daar kan Kim ook mee. Die zal ook wel aan bijtanken nodig zijn, qua schootzitten: vijf dagen is ze alleen geweest.

Kim wordt nu verzorgd door Lies. Als Lies de voordeur openmaakt, zit Kim daar met vol verwachting snort mijn keel ogen. Als ze dan ziet dat Lies het is en niet ik, draait ze zich nuffig om en gaat weer op bed liggen. (Als ik er ben en Lies komt, is Kim juist altijd heel aanwezig. “Ha BEN je der weer, lang niet geWEEST, leuk je te ZIEN, en wat RUIK je lekker en mmmhhh wat een heerlijke mouw is dit….’)

Kim heeft de neiging mij acuut te verlaten als er bezoek komt. Maar ik denk niet dat dat is om me jaloers te maken. Zo werkt een kat niet. Ik ben ervan overtuigd dat Kim er volautomatisch en uiterst vanzelfsprekend van uit gaat dat iedereen natuurlij* voor haar komt. Dus dan gaat ze even polshoogte nemen. Als het bezoek haar bevalt zet ze dat om in schoothoogte. Maar bezoek is leuker als ik er ben om te zien hoe goed ze met haar visite is.

Als ze zich door mij verwaarloosd voelt – wat wel gebeurt als ik teveel achter de computer zit of me met haar bezoek wil bezig houden – gaat ze over me roddelen. Dat gaat ze het bezoek kopjes geven en inspinnen en kijkt dan schuins naar mij en mauwt tegen haar bezoek. Ik hoor het aan haar toon, als ze kwaad over me spreekt. Dan doet ze dialect. ‘Kwor ZO vergeeeeteee… s’hep geen tijd meer fo’me. Soon kepputer… Klijk wel een bit weduwe.’

Maar Kim kan zich vanaf morgen laven. In Almelo heeft ze de keus uit maar liefst drie schoten.

Nog een week uitrusten, beloof ik mezelf. Gelukkig heb ik nauwelijks lezingen, in te leveren stukken; het zelfmoordverhaal voor de Groene heb ik beleefd de nek omgedraaid. Misschien voorzichtig de komende week er aan werken..

En a.s. zaterdagavond te Eindhoven, in de Melkfabriek, alwaar een weekend met kunst & techniek & performances en lezingen wordt georganiseerd, daar red ik me hopelijk wel. Of ik wilde openen met iets over cyborgs, was me gevraagd. Ze waren zo gelukkig dat ik ja zei (prompt ook beloofde een van de performing musicians – hij maakt muziek met zijn aangezichtsspieren, ofzo – iets op mijn lichaam te zullen schrijven)) dat ik niet durf af te zeggen, hoewel dat misschien beter zou zijn, maar ja – ik drukte ze nog op hun hart dat ik heus zou komen ook al ging ik even het ziekenhuis in.

Ik ga op aandringen van P&M over op plan B. Mams brengt me, ik roep daar dat ze coulant met me moeten zijn want erg ingestort, en dan zijn zij helemaal gelukkig en ik van elke kritiek wegens flodderwerk ontslagen. (Ik zal mezelf uitgebreid citeren. Teksten die gemaakt zijn met een vroegere versie hoofd. Hoef ik me niet helemaal te generen.)

*

Gezond zijn valt onder de vanzelfsprekendheden die niemand onderkent tot ze aangetast raken. Daarna – later, en dat kan effies duren – wordt de krakkemikkigheid de nieuwe vanzelfsprekendheid, de eerste natuur. Eerst was er de verbazing dat ik ooit, in een inmiddels mij vreemd verleden, zomaar op kon staan zonder daarbij mijn handen te gebruiken… wat gek. ik zou niet meer weten hoe dat moet, opstaan zonder handen. Mijn nieuwe, aangepaste gewoontes zijn voor mij nu even gewoon als de oude vroeger waren.

Het punt is dat ik er telkens weer in trap. Dat ik stomweg denk dat mijn huidige zekerheden en mogelijkheden ook die van morgen zullen zijn. En dat ik tevens denk dat ik morgen alleen met de zekerheden van nu kan leven. Maar dat is helemaal niet waar, ik zou beter kunnen weten.

Mijn lichaam leert namelijk. Soms ontwikkelt het trucs die ik zelf niet had kunnen bedenken (mijn voet scheef neerzetten bijvoorbeeld, zodat ik niet langer door mijn enkels zak.) Die arm – ach ja. Zou die ook inventief zijn?

Ik wissel tussen gevloek – blijf af, blijf af, dit is van mij en ik heb mijn lichaam zelf nodig – tot kalmeringspogingen en vermaningen. Probeer mezelf voor ogen te houden dat ik ook na het afmaken van de kuur nog wekenlang kan bijtrekken & verbeteren alleen dingen die na twee maanden niet over zijn, moet ik als permanente beschadigingen beschouwen. En dan nog, Spaink, dan nog: er zijn altijd meer oplossingen dan je dacht.

Ik ben wat uit mijn doen. Dit lichaam wil niet, het is volgetankt en ik ben losgekoppeld maar het wil niet op toeren komen. Misschien moet ik gewoon weer harde & gemene muziek draaien en de walkman opdoen ofzo. Zou een flinke portie NIN helpen?

Vragen. Zoals: zal ik doorschrijven aan de columns, onder de verse titel ‘Rusthuis Almelo’? En: als ik nu zoveel mail, dan ga ik straks al die mensen verwaarlozen als mijn gewone leven weer op orde komt. Hoe oneerlijk. ALS mijn gewone leven tenminste… enzo. En: al dat tikken en muizen slepen is niet goed voor mijn arm maar wel voor mijn hoofd. Hoe te kiezen? Waarom moet ik kiezen of delen? Liever vermenigvuldigen en mailen.

Kwil een nieuwe arm.

Of geduld. Eigenlijk weet ik wel zeker dat het over een week alweer beter gaat. Men moet per slot van aftellen en opdelen toch ergens in geloven.

[Wordt vervolgd in Rusthuis Almelo, deel 1: Wat een gedoe]

Kuren

HET BANDJE MET mijn registratienummer zit sinds een half uur om mijn pols. (Ik mocht eens verkeerd weggelegd worden.)

Inmiddels weet ik waar de stopcontacten in mijn kamer en in de rookruimte zitten, is mijn tas uitgepakt en heb ik extra kussens gekregen. De installatie is kortom bijna rond. Er moet nog bloed worden afgenomen, het verplichte gesprek met de behandelend neuroloog is nog niet gevoerd en mijn telefoon wacht op aansluiting. Als ook dat is gebeurd, ben ik klaar voor een dubbele verbinding: mijn faxmodem in de telefoon zodat ik kan inloggen op xs4all, het infuus in mijn arm waardoor de Solumedrol naar binnen kan lopen.

Bijtanken, heet dat laatste. Mijn batterijen zijn op.

Het kost me de laatste weken teveel moeite om op mijn benen te blijven staan, mijn handen bibberen en de blinde vlek in mijn rechteroog wordt groter dan me lief is; het lijkt alsof mijn contactlens permanent vuil is. Ik ben te moe om te slapen en mis de concentratie om iets anders te doen dan rondlummelen. Vandaar dat ik mijn specialist heb gevraagd of ik een weekje kon komen kuren.

Gisteren moest ik natuurlijk toch nog van alles doen, variërend van een verlengsnoer kopen voor mijn subnotebook, afwassen en planten water geven en schoon ondergoed regelen en allerlei mensen analoge briefjes sturen en de vriendenkring bellen. ‘s Middags was ik zo vreselijk moe dat mijn enige wens was te kunnen slapen, maar dat lukte met geen mogelijkheid. Ik ben dwars door de moeheid heen, ofzo. Gestaag doordrinken en dan omvallen leek een zinnig alternatief, maar ik viel vanzelf al dus die drank was ook niet meer nodig. Mijn benen doen pijn van uitputting. Ik wil andere. Ik had m’n banden nog willen laten oppompen bij de fietsenmaker om de hoek, maar had niet de puf om erheen te rollen. Komt volgende week wel.

Niet eerder ben ik zo goed geoutilleerd het ziekenhuis ingegaan. Ik zag het helemaal voor me: infuus in mijn arm, walkman op de oren, laptop op schoot, faxmodem in de telefoon, rolstoel naast bed, chocolade en drop op het nachtkastje; en dan zo mijn post lezen. (Wie zei daar iets over cyborgs?) Ik leef bij gratie van de techniek. Hoe ik het ook wend of keer, het blijft echter een uiterst eenzame expeditie, deze poging om weer een vinger te wrikken tussen mij en mijn lichaam. Als deze razende moeheid maar minder overheersend wordt. Als ik maar een beetje kan slapen. Ik ben hyper, alsof mijn hoofd extra op zich neemt wat mijn lichaam niet wil. Uitrusten is nog luxueuzer dan ingeplugd zijn.

*

ONDERHAND BEN IK vertrouwd met de ziekenhuisroutines. De intake-gesprekken worden elke keer korter, want vragen heb ik niet meer en antwoorden heb ik de vorige keren al gegeven. De verpleegkundige hoeft eigenlijk alleen navraag te doen naar eventuele nieuwe allergiën en verslavingen. Opmerkelijk is dat elke keer opnieuw naar mijn levensovertuiging word gevraagd. Kennelijk wordt zo’n overtuiging niet langer beschouwd als levenslang onveranderlijk. (Voor de mijne hebben ze geen hokje. ‘Cynisch doch blijmoedig,’ antwoordde ik. De verpleegkundige vulde ‘geen’ in.)

Met de vriendin die me heeft weggebracht, ga ik naar de enige ruimte waar je mag roken. Die ligt op het grensgebied van neurologie-mannen en neurologie-vrouwen is dat mag. Ziek zijn is hier gescheiden, roken gaat gemengd; waarmee meteen bewezen is dat nicotine de integratie der seksen bevordert. Mijn sigaret bibbert bijna tussen mijn vigers uit. Het scheelt niet veel of ik ga huilen, uit een rare mix van opluchting en wanhoop. Mijn bedje is eindelijk gespreid, ik ben veilig.

*

HET KOMT EN KOMT maar, hele hordes wandelen mijn kamer in. Iemand met warm middageten. Iemand met een piepklein containertje waarin urine gedeponeerd dient te worden. Iemand die mijn bloeddruk en pols komt opnemen. Iemand met koffie. Iemand die zich wil voorstellen en die iets pastoraals blijkt te zijn, of te willen (‘Nee, dank U’, zei ik beleefd). Iemand met in te vullen lijsten voor volgende maaltijden (niet met groene of rode inkt invullen, staat er gewaarschuwd, dat kan de scanner niet aan). Iemand die bloed komt afnemen. De dienstdoend neuroloog die me uitgebreid komt testen. Verpleegkundigen die ik van vorige verblijven ken en die goeiedag komen zeggen. De co-assistent die alle testen nog een keer komt overdoen.

Inmiddels is het na drieën. Pas als ik ‘schoon’ blijk te zijn – zo heet dat wanneer lichaamsvloeistoffen in orde worden bevonden – mag ik aan het infuus. Ik rol naar de rookruimte. De laptop houdt me aangenaam afzijdig, op een enkeling na durft niemand een conversatie te wagen, hoewel sommigen informeren ‘of ik aan het werk ben’. Dan zeg ik ja en dat was dat.

Weer iemand, alweer een co-assistent. Mijn infuus wordt klaargezet, zegt ze. So let’s move again. Op naar de Solumedrol!

*

EEN HALF UUR LATER heb ik een kraantje in mijn arm en loopt het infuus. Na een kwartier proefde ik nog niets maar ineens was er die vertrouwde flash over mijn tong: aceton. Het smaakt me heerlijk. Dat zoiets vuils zo welkom kan zijn.

De testen vielen tegen, zowel wat inspanning als wat resultaat betreft. Mijn benen konden minder dan ik gewoon was en de neuroloog was ontevreden over mijn reflexen. En ik sta vreemd, constateerde ze – mijn bekken naar achteren gekanteld, alle beenspieren gespannen, vermoedelijk om zo de gewrichten als het ware op slot te zetten zodat ik overeind kan blijven. Was er al eens een MRI-scan van mijn ruggemerg gemaakt, vroeg ze veelbetekenend. Ik ben intens moe. Dat ze me allemaal even met rust laten nu, dat wil ik. Ook geen verpleging die nog even dit en even dat… Allemaal zijn ze de vriendelijkheid zelve, dat is het punt niet, maar ik wil zo heel graag niets & niemand aan mijn hoofd. De solumedrol erin en vrienden binnen hand- en mailbereik. De rest kan doodvallen. (Tenzij het iemand is met koffie.)

Ik voel het medicijn mijn ader inlopen. Het is wat koud en de druk op de aderwand is wat pijnlijk. But who cares. Dit is pure energie. Hoop ik. Na anderhalf uur is het eerste infuus doorgelopen. Ik krijg een avondboterham en val meteen daarna in slaap.

Medisch Centrum 2-Oost (4)

[Geschreven voor nlnet.misc. Voor de vorige aflevering, zie Medisch Centrum 2-Oost, deel 3: alt.support.]

Deel 4: Poging tot verzoening

G, de verpleger van de avondploeg, komt de heparine inspuiten. Hij is mollig, heeft een gemanicuurd dun snorretje, een hoge meisjesstem en twee zilveren bellen in een oor. De vorige avond, toen Anneke me ver na bezoektijd nog even kwam opzoeken en we in de rookruimte zaten, kwam hij dat ook doen. ‘Leuke genderbenders hebben ze hier,’ zei Anneke prompt, en daar heeft ze geloof ik gelijk in. G is niet alleen een nicht maar ook voorheen een meisje.

Ook Lies valt het de volgende dag meteen op. We hebben het later even over hem, niet zozeer over verbouwingen maar over de verhalen die G gisteravond opdiste (hij had een collega ten lange leste van de hik willen verlossen door haar te laten schrikken met een fake SOS; patiënt in nood-knop induwen en roepen dat ze de crash car moest halen; ze was er niet ingetrapt en hikte onversaagd door. Hij zou nu acteerlessen gaan nemen, had ie besloten). Zonder dat het Lies zelf opvalt gaat ze inmiddels over op ‘ze’ wanneer ze G bedoelt. ‘Gedraag je,’ frons ik. ‘O verhip,’ zegt ze.

G lichtte gisteravond het netverbandje van mijn infuus op om de dop eraf en de kraan open te kunnen doen. ‘Hij wordt wel vies he,’ zegt hij. Ik vertel van die zwarte netkousen die ik er eigenlijk voor had willen verknippen, en G leeft geheel op. Lijkt hem wel sexy. Wist ik dat ze van dit spul ook onderbroeken hebben? Voor mensen die een ligkuur moeten doen? Er was een oudere mevrouw van zestig geweest die weigerde zo’n ding te dragen. ‘Ik zal er morgen wel een voor je zoeken, je kunt hem dan zelf zwart verven… Komt vast wel eens van pas,’ zegt G. ‘Verven?’ zeg ik, ‘met al dat elastiek erin? Dat pakt *nooit*.’ Hij belooft er toch een voor me mee te nemen.

Voor ik het weet verzeilen we in een conversatie over lingerie. De verpleegstersjurken zijn, als ze wat ouder worden, dun door het vele wassen en schijnen dan erg door. Ik vertel dat Jetty, die ik hier al tijden zie, jaren geleden uitmuntte in het kiezen van de alleroudste exemplaren en dat sommige mannelijke bezoekers het geregeld knap warm van haar kregen. Tegenwoordig draagt ze nieuwere jurken en heeft ze haar lange blonde haren afgeknipt. Sindsdien oogt het hier minder tropisch.

G had ooit van een vriend een bodystocking in de kleuren van de Amerikaanse vlag gekregen. Die zag je werkelijk *overal* doorheen. Dus als hij met een saaie ploeg moest werken, deed hij die wel eens aan in de hoop dat dat zou werken als conversation topic. Hij gaat nu trouwens koffie zetten voor de nachtploeg die zo komt. Wil ik ook nog? Ja. Dankjewel. Ik wuif hem een handkus toe als hij weggaat.

*

Vanmorgen word ik – na vijf uur slapen – wakker met datzelfde gevoel als gisterochtend, dat mijn benen iets sterker zijn. Kom op Spaink, spreek ik mezelf toe, dan nu eindelijk douchen. Ik voel me viezig, de benauwde lucht hier, ik stink naar aceton en apotheken, mijn haar is uitgezakt. Meteen een goede test. (Ik houd van douchen maar het water moet goed heet zijn; van hoge temperaturen word ik echter bibberig dus het is nogal een onderneming.)

Na het douchen, aankleden, tanden poetsen en mond + ogen opdoen adem ik amechtig alsof ik de stormbaan in tien seconden heb gedaan. Het hijgend hert, der jacht ontkomen… Trillend ga ik op bed liggen. Maar na een kwartier ben ik alweer okee. Joechei, er zit inderdaad schot in!

Behalve dan in mijn arm. De zware plek is weg – een soort knellende band om mijn bovenarm, alsof iemand permanent mijn bloeddruk opneemt – maar er zit vandaag een dode plek op de rug van mijn hand die komt en gaat, en ik kan de spieren van mijn bovenarm niet vasthouden. Dan gaan ze trillen en schokken. De muismat leg ik sinds vandaag op bed, dat scheelt reiken, maar ik krijg de muis vaak niet gemikt waar ik hem hebben wil. Die arm deugt niet. Als ik met mijn pols ergens op steun en mijn hand op eigen kracht overeind zou moeten blijven, wordt ie spastisch: de spieren haperen. Ze willen wel vasthouden maar kunnen het niet.

‘Kalmeer meisje, kalmeer – die overmoed ook altijd,’ spreek ik mezelf toe. Ik wil altijd zoveel. Teveel. Moest vandaag ook Antoine al afzeggen, had hem beloofd het stuk over de zaak Chabot en de essaybundel die naar aanleiding va die kwestie is verschenen, deze week dan alsnog te schrijven. ‘Doe ik in het ziekenhuis wel,’ had ik geroepen, ‘vind ik ook wel een passende omgeving voor een hoofdartikel over zelfmoord en euthanasie.’ Maar dat lukt dus niet. Ik schrijf hier wel, maar alles gaat over dit mijn kleine wereldje en over meer denken wil effies niet. Ik mis er de concentratie voor.

(Zoals ik me ook afvraag of dit überhaupt interessant is voor anderen. Ik krijg opwekkende mailtjes, dat is heerlijk, maar wie weet vinden de meesten dit nonsens. Ach, arbeidstherapie. Zelfmedicatie. Berichten uit een voor velen onbekende wereld. En voor mij een manier om me met *meer* afstand bezig te houden met mijn beslommeringen dan ik in een gewoon gesprek zou kunnen. Schrijven is afstand maken door verbindingen te leggen.)

Ik wil altijd te veel. Ik wil op de vierde dag eigenlijk allang weg want ik ben het ziekenhuis spuugzat, ik wil liever nog op de vierde dag *al* mijn oude kracht terug. Maar ik weet niet of ik weer op mijn vertrouwde niveau kom en al helemaal niet of dat keurig binnen de termijn van een kuur gebeurt – misschien duurt het een paar weken, misschien trek ik wel helemaal minder bij dan ik zou willen. Mijn P&M hebben me aangeboden om een paar dagen na te kuren bij hen in Almelo. Dat is eigenlijk geen gek plan. Hoef ik nog even niets te doen, geen boodschappen, geen telefoon, geen planten water enzo en Kim mijn kat kan mee (heeft ze *drie* schoten tot haar beschikking, dat heeft ze wel verdiend n al die ontberingen). Nee die arm is niet goed. Maar geef hem de kans Spaink. En wen er in de tussentijd maar aan.

*

Tijdens mijn middagbezoek is mijn vierde infuus klaar. Ik bel om een verpleegkundige. Ha, G’s beurt. Hij koppelt me af en spuit heparine in. Als ie klaar is en ik mijn schoongedouchte maar nu nog rafeliger netverbandje weer omdoe, keert hij zich naar me toe en trekt zijn jasje open. Ik schater: de Amerikaanse vlag, in volle glorie! ‘Ja ik zag al iets op je rug schemeren,’ zegt Chris die op bezoek is, ‘en ik vroeg me al af wat je in hemelsnaam aanhad…’ G werpt een triomfantelijke blik. Quod Erat Demonstrandum: een goed conversatie onderwerp.

Ik stuur Chris weg. Moe van het praten. Van muziek draaien is het hier ook niet gekomen, ik heb al draadjes zat in & om me, maar bovenal kan ik zoveel geluid niet velen. Ben in een deathmetal stemming en draag mijn favoriete t shirt, van Type O Negative. Hen is veel on-pc-gedrag verweten en voor de zekerheid hebben ze zich op de achterkant verantwoordelijk gesteld voor alle grote rampen van de afgelopen tweehonderd eeuwen: van de geboorte van JC tot GG Allin’s overdosis, van het zinken van de Titanic tot de afbraak van de ozonlaag, van de verkiezing van Clinton tot de explosie van het World Trade Centre. Allen mijn ziekte zijn ze vergeten bij het rijtje op te nemen.

Deathmetal is pretpunk voor mensen met kwalen, psychische of fysieke. Veel ironie en zieke grappen, muziek die plaatsvervangend instort. Namen als: Symphony of Sickness, van Morbid Angel. Carcass. Autopsy. Catalepsy. Of zomaar omdat ik ervan houd, draai ik wekenlang Nine Inch Nails, Godflesh en Einsturzende Neubauten. (Als er ooit een groepsnaam op mijn lijf is geschreven is het die laatste wel. En dan ook nog zingen over Tanz das ZNS: ‘Sag auf weidersehen, sag auf wiedersehen, saug auf wiedersehen am Nervenzystem…’ Heb ik dus maar gebruikt als motto voor Vallende Vrouw, de autobiografie van mijn lichaam.) Rotarm. Kom dan, armpje. Misschien moet ik muziek draaien. Kan die kapot gaan en ik de dans ontspringen.

Ach wat, Gewoon gaan logeren bij paps en mams. Ik hoef pas zaterdag ergens op te treden. Tot die tijd houd ik rust, beloof ik mezelf.

Was net nog even legaal roken voor bij het schrijven. G weer, met de avondheparine. En met de netkousen onderbroek: een rechttoe rechtaan wit ding met twee groene overdwarse strepen. Daar valt geen eer aan te behalen, vermoed ik, zelfs niet indien zwart geverfd.

[wordt vervolgd in Medisch Centrum 2-Oost, deel 5: Geduld is een schone zaak.]