De dood is zelden zacht

‘ALS ZELFDODING MAG, waarom mag hulp bij zelfdoding dan niet?’ Dat was, schrijft psychiater Chabot, de vraag die Netty Boomsma hem stelde en waar hij geen weerwoord op had. Ze wilde dood, eigenlijk al vijf jaar lang. Ze wilde hulp hebben bij het sterven en kwam daarvoor bij Chabot. Na haar motieven en zijn eigen geweten te hebben onderzocht, besloot hij haar wens in te willigen en hij gaf Netty, twee maanden na zijn eerste gesprek met haar, een dodelijke dosis medicijnen. Ze nam die in bijzijn van Chabot en een goede vriendin in en stierf.

Met een beroep op de overeenkomsten tussen fysiek en psychisch lijden verdedigt Chabot zijn medewerking. Aanvankelijk staat hij in dubio. ”’Waarom is dit anders dan ondraaglijk fysiek lijden, weet jij het?” vraagt ze. Daarmee brengt ze me in verlegenheid, want ik weet het niet. (…) Mijn dilemma is gelegen in de vraag of geestelijk lijden dat strikt genomen niet op ziekte is gebaseerd, eveneens tot hulp bij zelfdoding mag leiden. Die vraag is in de rechtspraak niet eerder aan de orde geweest. Zou het kunnen zijn dat niet de aanwezigheid van een bepaalde ziekte de doorslag geeft, maar of iemand werkelijk en weloverwogen voor zichzelf de dood wenst omdat verder leven in eigen ogen onaanvaardbaar lijden oplevert? Dit betekent voor de beoordeling door de arts dat niet de aanwezigheid van een (psychiatrische) ziekte centraal staat, maar de feitelijke wilsbekwaamheid van de patiënt.’ Later concludeert hij dat Netty in feite is ‘uitbehandeld’ en vergelijkt hij haar verzoek met de vraag om euthanasie: ‘Ik moet onder ogen zien dat Netty ”de dood nabij” is. Op dit punt verschilt zij niet van iemand met een dodelijke ziekte als (uitbehandelde) kanker of aids.’

De vergelijking tussen euthanasie en hulp bij zelfmoord is vals en misleidend. Voordat een arts op verzoek euthanasie mag toepassen, is de objectieve vaststelling nodig dat iemand sowieso op afzienbare termijn zal overlijden aan een fatale aandoening. Euthanasie is bedoeld om iemands ziekbed niet tot het uiterste te rekken, ook al zou dat met inzet van medische technologieën mogelijk zijn. Uitgever Rob van Gennep die door A.L.S. half verlamd was en niet meer kon slikken omdat zowat al zijn spieren kapot waren zodat hij dreigde te stikken in zijn speeksel, een vergif geven: dat is euthanasie. De beademing stilzetten bij iemand die na een beroerte in coma ligt: dat is euthanasie. Euthanasie is een genadedood: stoppen met behandelen of het reisschema van de dood versnellen, want de zaak is reddeloos verloren en de techniek weet de natuur soms langer te weerstaan dan ooit de bedoeling kan zijn geweest. Euthanasie is: de techniek met medicijnen bestrijden en de dood, die ooit natuurlijk was, haar beloop teruggeven.

De reden dat een arts zo iemand mag doodmaken, is niet dat deze nu eenmaal degene is die beschikt over de sleutels van de medicijnkast. Die arts is uitsluitend gevrijwaard van strafvervolging omdat hij of zij, zoals de Hoge Raad in 1984 bepaalde, op grond van een noodsituatie handelt: levensbeëindiging is alleen dan een gerechtvaardigde beslissing wanneer de twee plichten van een arts (om het leven te behouden en om de patiënt te vrijwaren van uitzichtloos lijden) met elkaar in strijd zijn geraakt. Iemand in leven houden is dan medisch mogelijk, maar menselijk gezien een gruwel.

Een zelden genoemd, maar onderliggend argument is dat doodzieke patiënten niet langer in staat zijn zelf in te grijpen: wie ernstig ziek is, kan geen zelfmoord meer plegen. Overgeleverd als ze zijn aan het medisch regime, beheerd door artsen, omgeven door bewakende apparaten, regulerende infusen en wat al niet, zijn ze niet langer bij machte hun eigen dood te bewerkstelligen. Wie verzwakt of verlamd is, kan niet meer van een dak of voor de trein springen en wie intraveneus gevoed moet worden, kan geen stiekeme fatale dosis middelen naar binnenwerken om z’n dood te bespoedigen.

Ook al wil niemand aan de bijbehorende akelige ziekte overlijden, de gedachte dat er zoiets als een ‘zachte dood’ bestaat en dat je daarom kunt vragen, is inmiddels gemeengoed geworden. Euthanasie lijkt een verhoudingsgewijs benijdenswaardige dood. Wie wil er nu niet zacht sterven, voorbereid en in gezelschap van zijn intimi, als hij toch dood moet? Doodgaan is echter zelden een zachte aangelegenheid en maar weinig mensen is het vergund ‘waardig’ te sterven.

*

‘ALS ZELFDODING MAG, waarom mag hulp bij zelfdoding dan niet?’ Die zin bevat in al zijn beknoptheid alle elementen die me niet bevallen aan wat inmiddels ‘de zaak-Chabot’ is gaan heten: het eufemisme, de inconsequentie, de drang tot het beschaafd maken van de dood en de hang openbare goedkeuring voor hoogst individuele beslissingen te vragen.

Een zachte, vergoelijkende term als ‘zelfdoding’ gebruiken, is ongepast. Zelfmoord is niet netjes. Het is definitief en kapt alles af. Zelfmoord is vies, vuil, hard en gemeen, en het wordt – doordacht of impulsief – gedaan uit ellende. Mensen die zo sterven zien er doorgaans akelig uit; de mensen die achterblijven tobben met onoplosbare vragen en een tombola van tegenstrijdige gevoelens die over elkaar heen buitelen: woede, verdriet, opluchting, verraad, schuld en onmacht.

Zelfmoord pleeg je niet zomaar. Zelfmoord is riskant. Je kunt er dood van gaan, wat niet altijd de bedoeling is, of je kunt het overleven en er blijvende schade van oplopen, wat nooit de bedoeling is. Wie zelfmoord begaat of daar na aan toe is, doet dat vanwege serieuze problemen die hem of haar onoverkomelijk toeschijnen. Door anderen aangereikte suggesties om die situatie te verlichten, zijn misschien wel zinnig maar lijken futiel en doen er uiteindelijk niet echt toe. Zelfmoord overweeg je – of het dringt zich op – wanneer je je leven uitzichtloos vindt. En de beslissing zelfmoord te plegen neem je alleen. Daar komt geen inspraak, overleg of toestemming aan te pas. Dat is misschien wel de crux van zelfmoord: dat geen enkel ander mens er nog toe doet.

Je leven niet gerekt zien door technologie terwijl je ligt te sterven, kan als een recht worden beschouwd. Zelfmoord niet. Daar bestaat geen recht op, een recht voor de uitvoering waarvan anderen ingeschakeld kunnen worden en dat mensen kunnen opeisen of afdwingen. Zelfmoord is iets wat mensen ondanks alles doen, hoogstpersoonlijk, op hun eigen initiatief en verantwoordelijkheid, zonder last of ruggespraak.

Dus hoezo: ‘als zelfdoding mag’? Dat in Nederland een groter begrip is ontstaan voor zelfmoord en het spreken erover tegenwoordig een minder groot taboe is dan twintig jaar terug, wil volstrekt niet zeggen dat zelfmoord instemming verdient en een stempel van goedkeuring draagt. Laat staan dat het een maatschappelijk recht is.

*

IN DE LITERATUUR over zelfmoord wordt regelmatig een onderscheid gemaakt tussen de weloverwogen zelfmoord en de impulsieve. Netty was volgens Chabot iemand die in de categorie ‘balanssuïcide’ thuishoorde: iemand die in het volle bezit van zijn of haar verstand een afweging maakt tussen voors en tegens, en keer op keer uitkomt op zelfmoord als de enig overgebleven oplossing. Iemand ook die haar beslissing kan verdedigen en toelichten. ‘Netty lijkt te behoren tot die kleine groep vastbeslotenen waarvan bekend is dat zij het einde blijven zoeken. (Dwang) helpt bij hen niet maar geeft slechts uitstel van zelf-executie.’

Deels uit ongerustheid dat ze anders haar toevlucht zou nemen tot hardere, gewelddadiger methoden en deels vanwege het grote belang dat Chabot hecht aan een ‘waardige’ dood, besluit hij haar te helpen. Hij verbindt daaraan een pleidooi om dergelijke stervenshulp breder beschikbaar te maken: ‘Het is belangrijk dat artsen zich niet afsluiten voor de toenemende weloverwogen vraag naar een waardige dood van niet (dodelijk) zieke mensen. (…) Juist bij hen leeft sterk de wens zichzelf een harde dood te besparen, en anderen de confrontatie met de gevolgen ervan. Dat verlangen is legitiem en invoelbaar. Met welk recht dwingt de samenleving deze personen meermalen tot een harde dood? Want dat is de realiteit op dit moment voor mensen als Netty, die niet dankzij ”connecties”, of met list en bedrog, aan effectieve slaapmiddelen weten te komen.’

Maar met welk recht eist Chabot een ‘waardige’ dood voor deze mensen? De dood is zelden deftig, fatsoenlijk of voornaam, of hij zich nu in de vorm van een ongeluk, een ziekte, een moord of ouderwetse ouderdom aandient. De dood is meestal ongewild en ongewenst en komt altijd ongelegen, behalve juist voor hen die hem moedwillig over zich afroepen.

Er wordt wel vaker gepleit voor hulp bij ‘balanssuïcide’. Anderhalf jaar geleden opperde een afdeling van het Humanistisch Verbond het plan om voor zulke mensen een zelfmoordhotel te openen; de psycholoog René Diekstra verdedigt medische hulp bij de uitvoering van een weloverwogen zelfmoord al jaren. De argumentatie concentreert zich, naast de nagestreefde waardigheid van de dood, erop dat juist door de verlangens van de clientèle serieus te nemen en er een reële mogelijkheid tot hulp aan te verbinden, de kans wordt vergroot dat de zelfmoordenaar in spe van zijn plan afziet.

Dat riekt naar vuur met vuur bestrijden: hulp bij zelfmoord toestaan om zelfmoord tegen te gaan. Bovendien zal elke hulpverlenende instantie zich grondig dienen te vergewissen van iemands ‘weloverwogenheid’, zoals ook Chabot deed, en een lange serie voorgesprekken moeten organiseren. Alleen dat al maakt het humanistische hotelplan volstrekt absurd. Wat hadden ze eigenlijk gedacht: verwijsbriefjes van de psychiater bij wijze van voucher? Cyanide op het hoofdkussen van Hotel Terminus in plaats van het meer gebruikelijke chocolaatje of pepermuntje?

Een andere tegenwerping is dat, voor zover er al een helder onderscheid is te maken tussen balans- en crisissuïcide, de eerste categorie uiterst klein is: vermoedelijk maar een paar procent van al diegenen die zelfmoord plegen of een poging daartoe doen. Dat betekent dat de grootste groep mensen die over zelfmoord tobt, niets heeft aan zulke hulp. De paar procent over wie Chabot en Diekstra het hebben, zijn vermoedelijk heel wel in staat om met een smoes de gepaste medicijnen bij hun arts los te praten. Zoals Heerma van Voss schreef: ‘Het paradoxale is dat praktische bijstand bij dit type zelfdoding het makkelijkst invoelbaar is – maar tegelijkertijd nauwelijks vereist. Je zou ze willen helpen omdat ze toch een weloverwogen besluit hebben genomen; maar omdat ze een weloverwogen besluit hebben genomen, hoef je ze eigenlijk niet meer te helpen.’

*

HULP BIJ ZELFMOORD is een contradictio in terminis. Zelfmoord pleeg je alleen; wie een ander om daadwerkelijke bijstand en verschaffing van medicijnen vraagt, maakt zichzelf afhankelijk van diens instemming en maakt die ander medeplichtig.

Netty heeft op een zeker moment een woordenwisseling met Chabot, wanneer hij aarzelt met zijn beslissing: ‘Als het niet blijkt te gaan, dan zal ik je helpen om te doen wat jij wilt’, zegt Chabot. ‘Maar dat moment bepaal jij!’ roept Netty boos, en zwijgt daarna getergd. Ja, allicht – dat komt ervan. Wie zijn macht uit handen geeft en die aan een ander toeschuift, moet niet vreemd opkijken wanneer die ander z’n eigen criteria hanteert en zijn eigen geweten aan een nadere beschouwing onderwerpt.

Dat Chabot oprecht is en niet alleen Netty’s motieven maar ook die van hemzelf scrupuleus heeft onderzocht, wil ik gerust aannemen. Zijn geweten is schoon, meent hij. Maar de vraag is niet of zijn geweten in orde is. De vraag is of je iemand mag doodmaken wanneer er geen sprake is van een noodsituatie – zoals geldt in het geval van zelfverdediging of, voor artsen, van conflicterende beroepseisen. De vraag is of zelfmoord zich überhaupt leent voor samenwerking, overleg, formele procedures en protocollen.

*

JE KUNT JE trouwens afvragen of Netty zelfmoord wilde plegen. Uit de gesprekken die ze met Chabot voerde en uit haar aantekeningen die in Chabots boek zijn opgenomen, blijkt overduidelijk dat ze geen enkele zin meer aan haar leven kon ontwaren. Ze verlangde naar een andere situatie. Ze wilde hoofdzakelijk dood mogen zijn, niet verder hoeven leven – maar of ze daadwerkelijk bereid was in te grijpen en zelfmoord te plegen, valt te bezien. Ze geeft die verantwoordelijkheid het liefst uit handen. Kan iemand anders dat niet voor haar doen?

In het begin van haar relaas somt ze een aantal opties op en ze verwerpt die stuk voor stuk: ‘Ik kan een touw pakken, dan heb ik ongeveer zeventig procent kans. Of ik kan de trein pakken, dan is de kans wat hoger. Maar het kan ook zijn dat alleen mijn benen eraf gereden worden. En het staat me tegen, de blubber. (…) Ik wil graag weg van hier, maar ik ben bang voor mislukken en dat ik dan ergens tegen mijn zin opgenomen word om me tegen mezelf te beschermen. (…) Van mijn zuster en van vrienden die van mijn besluit weten krijg ik mogadon-tabletten en valium. Ik overweeg ook om het te doen met de plastic-zakmethode: dat ik die mogadon inneem met alcohol en juist voor ik in slaap sukkel mijn hoofd in een plastic zak steek, die met een elastische band om mijn hals vastzit. Dan zal ik in mijn slaap stikken. Maar die methode schijnt onzeker.’

Dat iemand wars is van gewelddadige methoden als treinen en flatgebouwen, is alleszins begrijpelijk; daar is een bijna bovenmenselijke moed of wanhoop voor nodig. Bovendien zijn dat methoden waarbij toevallige omstanders en machinisten wel een heel gruwelijke rol krijgen toebedeeld. Netty’s argumenten tegen andere manieren om zichzelf dood te maken, klinken willekeurig: alsof ze elk excuus aangrijpt om ze als ineffectief te verwerpen. Wanneer je zelfmoord wilt plegen met valium en mogadon, moet je inderdaad flink doorslikken, maar met een anti-braakmiddel vooraf en een halve liter wodka erna kom je een heel eind – de plastic zak erbij maakt de methode volgens deskundigen negenennegentig procent zeker. Koolmonoxydevergiftiging (de uitlaatgassen van een auto via een slang in de cabine leiden) is eveneens nogal betrouwbaar.

Netty wilde eigenlijk euthanasie. Een zachte dood in aanwezigheid van haar dierbaren. Haar pech was dat ze geen dodelijke ziekte onder de leden had.

Gebruikte literatuur:

  • Hans Achterhuis e.a., Als de dood voor het leven: Over professionele hulp bij zelfmoord. Uitg. Van Oorschot.
  • B.E. Chabot, Zelf beschikt. Uitg. Balans.
  • A.J. Heerma van Voss, De haas en de jager: Psychische stukken. Uitg. Meulenhoff.
  • Suicide FAQ, tweewekelijks gepost in alt.suicide.holiday, Internet-nieuwsgroep over zelfmoord.

Recept voor Amsterdam-gevoel

MEN NEME EEN forse stad.

Maak kleine inkepingen, zodat er zestien stadsdelen ontstaan (pas op dat de delen niet van de stad zelf los raken). Overgiet elk stadsdeel met een combinatie van verkiezingen, procedures, een eigen bestuur en banden met de oorspronkelijke stad; laat deze marinade geruime tijd intrekken, tot er een redelijke vorm van lokale democratie en bestuurlijke souplesse is ontstaan.

Wanneer er een acceptabele smaak is ontstaan, begint U overnieuw. Herverdeel de markeringen tussen de stadsdelen dusdanig dat zestien op miraculeuze wijze dertien wordt. Houd hierbij geen rekening met reeds bestaande of anderszins voor de hand liggende snijlijnen.

Maak de hieruit resulterende stadselen zelfstandig. Snijd ze hiertoe los van elkaar en geef ze een aparte status. Wanneer de stadsdelen tegenstribbelen, kunt U het proces aanzienlijk versoepelen door met ruime hand beloftes over bestuursplaatsen rond te strooien. Houdt een flinke doofpot achter de hand. Daarin kunt U alle geruchten over overborrelende kosten en slinkende werkgelegenheid in kwijt. (Deksel erop en niet meer openen.)

Negeer tegengeluiden, uit welke bron ook afkomstig, maar vooral die van ongeruste bewoners. Draag er zorg voor dat de informatie die U verschaft regelmatig verandert en onvolledig, onduidelijk en laat is. U kunt de mist waarin de bewoners verkeren nog vergroten door wethouders, raadsleden en voorlichters geheel tegenstrijdige uitspraken te laten doen.

Voeg de dertien aldus verkregen gemeentes samen met steden en dorpen in de omgeving. Plak er een overkoepelend bestuur overheen en ga ervan uit dat alle oude tegenstellingen en vetes die tussen de oorspronkelijke stad en deze omringende gemeentes bestonden, van tafel zullen zijn geveegd binnen deze moderne, effectieve, doelmatige en doortastend opererende ROA. Klop de ongerustheid van de omringende gemeentes op door te wijzen op de grootse ontwikkelingen die hen thans deelachtig zullen worden, zoals de uitbreiding van de Westelijke Haven ten koste van Ruigoord. Geef geen enkele indicatie dat hun stem in de ROA gewicht in de schaal zal leggen.

Maak alle democratische procedures ondoorzichtiger en schep een bestuurslaag tussen stad en provincie waarvan het doel onduidelijk is doch die allerwege gewantrouwd zal worden.

Herdoop tenslotte de grachtengordel van de oorspronkelijke stad tot ‘de gemeente Amsterdam’.

En zie. U kunt op Uw lauweren rusten. Vrijwel alle Amsterdammers, ook zij die hun stad soms grondig haten, zullen hun liefde voor de stad in alle toonaarden bezingen en U op 17 mei duidelijk maken dat U met Uw rotpoten van die rotstad moet afblijven.

Zo worden koekjes van eigen deeg geserveerd.

Een warme lentenacht

[Verschenen op nl.misc en xs4all.general.]

MOE EN LICHT aangeschoten lag ik in bed, met Kim op mijn heup. Mijn moeder was die dag jarig geweest en we hadden dat en famille gevierd, met eten en drank erbij (drie nep-cointreau’s, driekwart fles witte wijn, twee Tia Maria’s en toen die op bleek, nog een echte cointreau). Thuisgekomen voerde ik nog een vreemd telefoongesprek met mijn vriendje, waarin ik iets verkeerds zei en er maar niet achter kwam wat precies.

Half twee. De sluimer wordt verstoord door gestommel in het trappenhuis. Er slaan wat deuren, ik hoor mensen met spullen sjouwen en er lopen mensen heen en weer. ‘Zeker nachtdienst,’ denk ik, en trek het dekbed over mijn oren. ‘Kunnen ze niet stiller doen?’ Dat het onlogisch is dat er zoveel mensen tegelijk aan hun nachtdienst moeten beginnen dringt niet tot me door. Aan de overkant van het huizenblok – de de woningen zijn in een vierkant gebouwd en in het midden ervan ligt een tuin, ter camouflage van een parkeergarage – roept iemand iets dat ik niet wil verstaan en vlak daarna schreeuwt er nog iemand iets. Hun stemmen weerkaatsen tussen de achtergevels. Ik ben half wakker maar wil dat niet zijn; ik doe mijn best de geluiden te negeren.

Er klinkt een knal. ‘Schieten ze nu?’ denk ik, maar ik wil nog steeds niet wakker worden en weiger erover na te denken. Kim springt weg van mijn heup en gaat op onderzoek. Ik sjor het dekbed nog verder omhoog. Weer een knal. Ja verdomd, een sirene. Nou, dan zal het wel opgelost worden. Langzaam zak ik weer in slaap.

Even later gaat de voordeurbel. Nu moet ik wel wakker worden. Ik klim mijn bed uit en doe open. Daar staat Trui, de bovenbuurvrouw, met rommelig haar en slaapogen. ‘Er is brand hiernaast,’ zegt ze, ‘uitslaand, en we moeten allemaal naar buiten van de brandweer. Ze hebben al deuren ingetrapt enzo.’ Ze ziet er zo onwezenlijk uit dat ik haar ogenblikkelijk geloof. ‘Ik kom eraan,’ zeg ik. Ik loop naar de slaapkamer terug en trek een broek aan en pak een trui voor over mijn slaapshirt. Bedenk dat die knallen de ramen waren die van de hitte sprongen. Boven de parkeergaragetuin flakkert licht – het vuur.

De ramen aan de voorkant zijn hel verlicht. Er staan tientallen mensen buiten, ik zie in de gauwigheid drie brandweerwagens en een ladder. Ik kijk de kamer rond. Al mijn spullen… ‘Wat eerst,’ denk ik, heel rustig. Kim. Sleutels. En daarna bellen.

Van de kapstok gris ik Kims tuigje (iets met twee riempjes en veel gespen; ze zit nooit in zo’n naar hok). Maar ze is natuurlijk nergens te bekennen, die heeft zich verstopt vanwege al die ongewone, malle geluiden. Kim verstopt zich altijd in de boekenkast als de dingen haar te eng worden. Maar de boekenkast is groot en ze zit niet op haar vaste plankjes. (Bij het eerste Oudjaar in Noord, waar je het vuurwerk goed kon horen, heeft ze uren verstijfd van schrik in de kast gezeten. Achter de horror- en vampierboeken, nota bene.)

Ik zoek vruchteloos de planken af en kijk op haar andere verstopplaatsen: in de badkamer, onder het bed; nergens een Kim te bekennen. Ik ga mijn huis niet uit zonder Kim weet ik, maar wat als ik haar niet kan vinden? Rustig blijven. Ik trek alvast mijn jas aan en loop naar de telefoon. Mijn vriendje bellen. Niet dat hij iets kan doen, hij zit honderd kilometer verderop, maar ik heb visioenen van ontruimingen en elders ondergebracht worden en dat we elkaar dan niet kunnen bereiken en dan denkt hij nog dat ik mezelf zoekgemaakt heb, vanwege dat misverstand eerder op de avond. Of stel je voor dat ik zometeen in vlammen op ga, zonder hem gedag te zeggen? Dat kan niet. Laat hem thuis zijn. Dat is hij, en hij is godlof nog wakker.

‘Met Karin,’ zeg ik. ‘Er is brand en ik kan Kim niet vinden. Er staan hier allemaal brandweerwagens en iedereen is al buiten.’
‘…’
‘Ik geloof dat er wel honderd mensen op straat staan.’
Hij reageert snel en praktisch: ‘Dan moet je alle deuren dichthouden als je weggaat, dan kan ze niet weglopen, en de brandweer weet wel waar ze een kat moeten zoeken.’
‘Ik ga niet weg zonder Kim,’ zeg ik, ‘maar ik vind haar wel.’
‘Je moet bedenken wat je mee wilt nemen,’ zegt hij.
‘Kim, en mijn diskettes,’ zeg ik. ‘Ik ga verder zoeken. Ik bel je zo snel mogelijk.’

Ik leg neer en pak mijn huissleutels, en die van Lies om daar eventueel te kunnen schuilen, ook als ze er zelf niet is. Heb ik dat nu tijdens dat telefoongesprek bedacht, of was mijn lief zo slim om me daar aan te herinneren? Ik weet het al niet meer. Het is nu stil in het gebouw, iedereen is kennelijk al weg.

Kim. Waar is Kim? Systematisch zoek ik alle planken af en grijp achter alle boeken waar ze zich achter kan verbergen. Bij de vijfde plank is het raak. Ik pak haar tamelijk hardhandig beet en trek haar over de boeken heen, klem haar op mijn schoot en gesp de riempjes vast, onderwijl zachtjes tegen haar pratend. Haar hartje bonkt. Ik zet haar op mijn schouder, hou haar met een hand vast en klap mijn stoel uit. Kim, sleutels, shag. Ik heb alles.

‘Mijn schijfjes,’ denk ik. Daar staan immers mijn boeken op. Ach wat. Die boeken krijg ik wel opnieuw te pakken en dan scan ik ze wel in. Ik kijk even rond en zeg mijn huis gedag. Voordeur open, eruit, snel, deur dicht, buitendeur open. Kim zet al haar nagels uit. De buren komen op me af. ‘Gelukkig, we vroegen ons af waar je bleef.’

De brand is op vierhoog hiernaast. Buiten zie ik veel bekende gezichten. Op de hoek staat een ambulance. Geen vlammen te zien, de brand is aan de achterkant. Trui vertelt dat de vlammen zojuist nog tot boven het gebouw kwamen. ErikJan, haar vriend, vertelt dat hij op het balkon was gaan kijken toen hij geluid hoorde, en dat het leek of de brand pal naast ze was, zo groot waren de vlammen; een brandweerman had hem toegeschreeuwd dat-ie als de sodemieter van het balkon af moest want het was serieus.

Kim mauwt. Ze blijft stil zitten en doet geen poging weg te rennen; eigenlijk is ze een heel dappere en stoere kat, zolang ze op mijn schouder zit tenminste.

*

Overal lopen brandweermannen met zware zwarte pakken aan. Ze spuiten van buitenaf, en kennelijk ook binnen; dikke slangen liggen over het trottoir en leiden het trappenhuis in. Af en toe komt er een brandweerman naar buiten: kap over het gezicht, luidruchtig ademend, zuurstofflessen op de rug. Uit hun wagens komen allemaal geluiden: mobilofoons, walkie-talkies, gestamp van machines, geratel van katrollen en wat al niet.

De mensen die pal onder het brandende huis wonen, staan dichtbij elkaar, alletwee met zo’n rulle ochtendjas aan; de man heeft in zijn armen een in dekens ingepakte baby die hij dicht tegen zich aangedrukt houdt. Alles in zijn houding zegt: ‘Niet mijn kind, mijn kind moet veilig zijn, dat bescherm ik met mijn leven.’ Even later stappen ze in de auto; ze gaan naar familie in Noord. Ze kunnen de malheur niet langer aanzien. Iets verderop staan twee huilende mensen. Nog steeds geen vlammen te zien.

Pantoffels, leren broek, leren jas, kat op mijn schouder. Als ik tijd had om na te denken zou ik me belachelijk voelen, temeer daar ik m’n bril op heb want voor contactlenzen had ik geen tijd en hoewel ik meestal vind dat ik liever dood ga dan met bril op gezien te worden, wist ik wel wat ik liever wilde nu ik voor de keus leek te staan.

Een frituurpan. Hij had de frituurpan opgezet omdat-ie midden in de nacht trek had en was daarna in slaap gevallen. De verhalen doen meteen de ronde: ze zijn niet verzekerd, ze hebben altijd ruzie, ze slaan elkaar of liever gezegd: hij slaat haar; hij is aan de alcohol en zij aan de pillen of aan de heroïne.

Een andere buurvrouw loopt nerveus rond. ‘In mijn vorige huis heb ik ook al brand gehad,’ zegt ze, ‘ook bij de buren. Ik ben als een gek naar buiten gerend met alleen mijn kat, ik had toen zo’n cyperse, die heb ik opgepakt en weet je, toen ik buiten stond… Weet je wat ik ook had meegenomen? Een koektrommel. Geen idee waarom. Maar daar stond ik, met mijn kat en met een koektrommel. Mag ik een sigaret van je draaien?’ vraagt ze er meteen achteraan. En loopt weg en komt weer terug. Ze is erg van slag.

‘We mogen over een half uur waarschijnlijk weer naar binnen,’ komt iemand anders vertellen. De brand schijnt onder controle te zijn. De spanning zakt. Een buurman – een lieve man met een kreng van een vrouw – komt even bij me staan en vertelt dat hij net het ziekenhuis uit is. Een hartoperatie. Ik bied hem mijn rolstoel aan maar hij gaat op de motorkap van een auto zitten.

Het stel van het brandende huis komt aanlopen. Dat er geslagen wordt is meteen duidelijk; de dame in kwestie heeft een dik blauw oog. Ze zijn alletwee mat, sloom en het lijkt of ze niet begrijpen wat er gaande is. Ze kijken elkaar niet aan.

*

NA EEN HALF uur mogen we inderdaad weer naar binnen. De woning van het stel is van binnen compleet uitgebrand, ze zullen later worden opgehaald en er is iets met onderdak geregeld; ik zeg dat ze zolang bij mij kunnen wachten en ze zeggen ja maar komen niet opdagen. Trui, ErikJan en hun logée komen met me mee, nog even iets drinken, we kunnen toch niet slapen. Binnen laat ik Kim los die ogenblikkelijk achter de boeken kruipt en ik bel mijn vriendje om te zeggen dat de brand geblust is. ‘Gelukkig,’ zegt hij.

De bovenburen drinken thee, ik neem nog een glas wijn; we vertellen elkaar verhalen over branden en over buren.

Om vijf uur ‘s morgens lig ik weer in bed.

*

VANDAAG STONDEN ER telkens mensen op straat naar de zwartgeblakerde gevel te kijken. Achter is het nog zwarter; in mijn tuin ligt roet. Bij alle belendende woningen zie je mevrouwen hun vensters soppen; de ramen in het trappenhuis staan open, vanwege de zware rooklucht.

De buurvrouw van hiernaast – die van de kat en het koekblik – vertelt dat de politie vanochtend poolshoogte is wezen nemen en drugs heeft gevonden.

*

DOODKALM WAS IK VANNACHT, dat verrast me wel. Het enige echt gekke dat ik deed was mijn vriendje bellen met de mededeling dat Kim kwijt was, terwijl ik hem eigenlijk alleen maar wilde zeggen dat ik hem lief vind en dat er misschien enge dingen te gebeuren stonden; dat ik afscheid wilde nemen, voor het geval dat.

Het was niet nodig, gelukkig; ik heb zelfs geen vlam gezien. Maar het was plaatselijk een erg warme lentenacht.

Literaire generaties

DE VPRO BELOOFDE een programma over de vraag ‘wat een schrijver met zijn tijd, zijn omgeving en het wereldgebeuren kan doen’. Vier jonge schrijvers mochten op bezoek bij Harry Mulisch, die voor de gelegenheid salon hield in een suite in hotel Americain, om die vraag te bespreken.

Het programma bestond hoofdzakelijk uit tussengemonteerde, nietszeggende shots. Fragmenten waarin ‘gewone’ mensen figureerden die in een winkel kuierden, een snackbar binnenliepen, in de tram zaten of op straat slenterden. Vermoedelijk dienden deze scènes om ‘het tijdsbeeld’ te illustreren, of waren ze bedoeld als symbolische blik op de buitenwereld waar de wereld zich, zoals bekend is, immer voortspoedde terwijl Mulisch binnen vier schrijvers ontving.

De nieuwe generatie besprak hoe modern de wereld tegenwoordig toch is en klaagde dat het leven thans zo verbrokkeld is. Op zich al een non-discussie, maar alla, je moet ergens mee beginnen. Twee vertegenwoordigers van de Generatie Nix, Giphart en Van Erkelens, die eerder een verfrissend gebrek aan respect jegens grote namen en grote gebeurtenissen hadden vertoond, mochten eerst en waren uiterst deemoedig tegenover de Meester. Giphart knikte veel en heftig geïmponeerd ‘ja’ op alles wat Mulisch zei en Van Erkelens was als vanouds cokedoorstoven, wat bleek uit het trekken met zijn mond en zijn malende kaken. Ze leken net twee nerveuze schoolblad-redacteuren op bezoek bij hun idool, zoals later ergens in een krant stond.

AFTh van der Heijden was breedsprakig en zat ontspannen achteroverleunend in zijn stoel, klaar om de fakkel in ontvangst te nemen die hij zichzelf allang had toebedacht: na Mulisch, daar was geen discussie meer over mogelijk, kwam hij als enige in aanmerking voor diens positie als literair orakel. Hij verzorgde in ieder geval een geslaagde opvoering van zijn act ‘wij mannen van formaat begrijpen elkaar tenminste’. Joost Zwagerman, die lelijke houterige zinnen schrijft doch die avond mooi en gedreven sprak, was nog het meest onderhoudend en deed werkelijk zijn best een gesprek te voeren.

Buiten spoedde het leven zich onaangedaan voort. Binnen was er niemand die zich afvroeg of de kunst van romans er misschien uit bestond grote verhalen te maken uit kleine onderwerpen en te grote onderwerpen hanteerbare proporties te geven. Nee, groots en meeslepend moest het allemaal en het hele universum in één literair gebaar gepropt.

De literaire jeugd van tegenwoordig werd voorts gedefinieerd als man. Afgaande op dit programma zou je werkelijk geloven dat schrijfsters niet kunnen schrijven. Waar waren ze: Hemmerechts, Dorrestein, Brouwers, De Loo, De Moor, Raskin, Mutsaers, Februari, Van Marissing, Palmen? Of desnoods, voor de verandering, de meisjes van Generatie Nix?

Er komt steeds meer lichaam op internet

[Voor De Helling, het blad van GroenLinks.]

‘Je fysiek verplaatsen is niet meer nodig’, is de leus. Afstand bestaat niet in cyberspace. Tokyo, Milwaukee, de Mona Lisa uit het Louvre en de koffiepot in de Trojan Room zijn dichterbij dan je krant in de brievenbus. Alles binnen handbereik: je hoeft niet meer achter je beeldscherm vandaan. Je kunt de hele wereld afreizen per modem, met slechts een flinke harde schijf voor de programmatuur als bagage.

‘Uiterlijk doet er niet meer toe, dit is een waarlijk democratisch medium: alleen wat iemand zegt (of schrijft) is relevant. Of je nu bloedmooi bent, een puistekop met een hazelip en vettig haar, een oude man van tachtig – het maakt allemaal niet uit. Je wordt alleen beoordeeld op je tekst.’

‘Je kunt je voordoen hoe je maar wilt. Je kunt je huidskleur kiezen, je naam, je sekse, je leeftijd – je kunt kortom jezelf opnieuw uitvinden. Je bent eindelijk los van je lichaam en misschien zelfs wel van je identiteit.’

Zo luidden ongeveer de beloften waarmee de nieuwsgroepen, de mailing-list, de Internet-babbelboxen en e-mail werden omkleed. Je kon jezelf vrijelijk opnieuw uitvinden. Nu bleek al snel dat dat niet helemaal waar is, ook iemands tekst kan oordelen en vooroordelen in het leven roepen die al even lastig te corrigeren zijn als beeldvorming in het dagelijkse leven; en sommige namen die je op Internet aantreft kende je trouwens al van het leven aan deze kant van de computer, die nemen hun status mee op het net. De verschillende divisies binnen Internet hebben zo binnen de kortste keren hun eigen hiërarchie van goden & halfgoden, saters & sarders, nerds & neuzelaars opgesteld.

Ook al bestaat Truus, iemand die regelmatig post op nlnet.misc, niet als tastbaar wezen, ze heeft wel degelijk een gezicht: haar teksten. Sommige mensen haten haar daarom, van anderen is ze de lieveling en weer anderen moeten vooral veel om haar lachen. Truus kan voorts niet meer fundamenteel veranderen, ze ligt vast en kan hooguit voorzichtig haar repertoire uitbreiden. Als haar teksten dramatisch zouden veranderen, zou namelijk niemand meer geloven dat het werkelijk Truus was die die berichtjes had geschreven. Truus is gedoemd Truus te blijven. Ze kan zichzelf hooguit opheffen, wat neerkomt op virtueel zelfmoord plegen. Haar schepper of schepster – misschien is het zelfs wel een groepje mensen dat Truus in leven houdt, dan zou ze aan de omgekeerde variant van MPS of schizofrenie lijden – kan dan een nieuw personage scheppen, maar ook die zal vast gaan liggen en kan dan niet meer aan zichzelf ontkomen.

En dat ontsnappen aan je lichaam, dat lichaam dat immers niet meereist door cyberspace, dat blijkt al even gelogen. We hadden het eigenlijk al kunnen afleiden uit moderne verschijnselen als ramptoerisme en televisie-persoonlijkheden (twee fenomenen waarvan ik me overigens ernstig afvraag of ze niet op hetzelfde neerkomen). De televisie – waarbij je ook je lichaam thuis kunt laten – brengt je door de hele wereld en haalt iedereen in huis.

Maar wat doen mensen? Zodra een ramp waaraan de tv aandacht besteedt, dicht genoeg in de buurt is, willen ze het met hun eigen ogen gaan zien, misschien niet alleen uit sensatiezucht maar ook uit een wens om te controleren of de situatie ‘in het echt’ net zo is als ‘op de televisie’. Ze gaan er massaal heen en wij noemen dat ramptoerisme. (Als de sodemieter ramptoerisme-belasting gaan heffen, denk ik dan, zijn we meteen gevrijwaard van de bijbehorende nationale inzamelingsactie op alle netten.) En wat willen mensen met de tv-persoonlijkheden die uit de media geboren zijn? Ze aanraken. Zelf bij hun shows zijn. Ze opbellen om hun stem te horen. Bij ze in de buurt komen. Iets lichamelijks willen ze. Dat scherm moet er tussenuit.

Het was trouwens altijd al zo dat veel mensen naar Het Louvre wilden, juist omdat ze wisten dat de Mona Lisa er hangt. De reproduktie wekte het verlangen op.

En zo werd half nlnet.misc nieuwsgierig naar wie er nu ‘eigenlijk’ schuilging achter die naam en sindsdien organiseren ze gezamenlijke ontmoetingen, de zogeheten samenscholingen, waar men vrolijk door kibbelt, zich mateloos verbaast dat ‘jij nu heus die & die bent’ of meedeelt dat ze zich over & weer een heel andere voorstelling van elkaar hadden gemaakt, en men er voorts collectief achter poogt te komen wie Truus is en of zij tot de aanwezigen behoort.

Er komt steeds meer lichaam op Internet. Weliswaar in weergegeven vorm, maar het is een cruciale uitbreiding van de oorspronkelijke versie, die slechts geschreven tekst behelsde. Veel mensen hebben op hun homepage een gescande foto van zichzelf staan (of van zichzelf – dat moet je dan inderdaad maar aannemen). En het is dat camera’s nogal duur zijn, anders waren veel van de mensen die regelmatig op IRC (de Internet-babbelboxen) verkeren, geheid overgestapt op CUSeeMe, een programma dat gedigitaliseerde videobeelden van jezelf en van je nationale of internationale gesprekspartners op je scherm zet. De grote rage van de afgelopen weken is een programmaatje waarbij je de stem van je gesprekspartners kunt horen.

Nu alleen nog dat scherm ertussenuit.

Chantage

OUTRAGE! DEED LAATST weer van zich horen. In november 1994 verspreidde de homo-actiegroep een lijst met daarop de namen van geestelijken van de Anglicaanse Kerk van wie OutRage! dacht te weten dat ze homoseksueel waren. De organisatie ondernam die actie naar eigen zeggen om de hypocrisie van de kerk met betrekking tot homoseksualiteit aan de orde te stellen. Begin dit jaar stuurde OutRage! vervolgens brieven naar enkele andere kerkelijke hoogwaardigheidsbekleders en dreigde de actiegroep hen te zullen ‘outen’, dat wil zeggen publiekelijk te onthullen dat zij homoseksueel zijn.

Minstens twee bisschoppen van de Anglicaanse Kerk hielden de eer liever aan zichzelf en lieten in de weken na ontvangst van de OutRage!-post in interviews doorschemeren dat zij inderdaad van de familie waren, althans dat er sprake was van enige emotionele gelijkgeslachtelijke verwantschap, althans dat ze als ze mochten kiezen ze zichzelf eerder zagen als de bruid van Christus dan van Maria, want verder zijn ze natuurlijk meestal celibatair.

Bisschop David Hope, een van de betrokkenen, zei dat hij graag een debat over kerk en homoseksualeit wilde entameren, maar protesteerde ernstig tegen de methodieken die OutRage! daarvoor had toegepast. OutRage! zelf wist van de bisschoppen wel doch van de prins geen kwaad en mat zich in dit kerkdrama de rol van Pontius Pilatus aan: zij wasten hun handen in onschuld. De woordvoerder en oprichter van OutRage!, Peter Tatchell, beweert dat hij niemand ‘op enigerlei wijze heeft bedreigd. Ik heb de bisschoppen slechts duidelijk gemaakt dat zij op hun eigen tijd, op een moment van hun eigen keuze, “out” moesten komen.’

Maar dat ze dat moesten, dat stond voor hem vast. Anders deed hij het wel voor ze. Nu hij een paar bisschoppen uit de kast heeft geholpen, meldt hij voortvarend, zal hij zijn pijlen gaan richten op het Britse Lagerhuis. Daar zitten volgens Tatchell veel parlementsleden die ‘niet voor hun homoseksuele geaardheid durven uitkomen’.

Fijn, zulke hulp. Soms mag je je vijanden prijzen dat ze niet even rabiaat optreden als je zelfbenoemde vrienden. Niet alleen chanteert OutRage! genadeloos en maken ze gebruik van dezelfde verwerpelijke tactiek als een homofoob zou kunnen inzetten, tevens zetten ze andermens’ privéleven in als wapen in ‘hun’ politieke strijd. Had je eerder als verborgen homo alleen de rechtgeaarde dogmatische heteroseksueel te vrezen die trachtte je te uit je functie weg te werken, nu dien je bovendien beducht te zijn voor degenen die zich als je medestrijder opwerpen.

Het argument dat OutRage! de hypocrisie van de kerk aan het licht wil brengen, is quatsch. Het gaat bij zulke dingen helemaal niet om de vraag wie nu wel en wie nu geen hetero- of homoseksueel is; het gaat om het beleid van de kerk in zaken als voortplanting, relaties, liefde en seks. Als een instantie een achterhaald beleid voert of wanneer vertegenwoordigers van een instituut willens en wetens discrimineren en daarbij op inhoudelijke steun kunnen rekenen, dan dient dat beleid onderwerp van gesprek te zijn en niet de vraag wat zijzelf in hun privé-leven doen, zijn of laten.

Het wrange is dat juist dat veel functionarissen in de Anglicaanse kerk druk doende zijn een plek te creëren voor homoseksuele gelovigen. Sinds 1991 besteedt de kerk uitdrukkelijk aandacht aan homoseksualiteit. Diverse priesters – of hoe heten ze daar, religieus jargon is niet mijn fort – spannen zich sindsdien onder andere in om een variant op het kerkelijk huwelijk te verzinnen voor hun homoseksuele parochianen. Een van de priesters die door OutRage! in de tang werd genomen, heeft in de afgelopen jaren zestig homorelaties ingezegend in een kerk in Londen, hoewel het kerkelijk gezag zulks expliciet heeft verboden.

Dat is dapper van die man, uiterst dapper – ook al zegt noch religie, noch het huwelijk me iets en gaat de wens beiden te combineren me helemaal boven het hoofd, dat zo’n man vooral geloofd en geprezen dient te worden om zijn moed, dat snap ik wel. En is het, wanneer iemand op zo’n moedige wijze het officiële beleid van zijn kerk tracht te weerstreven en bij te stellen, nu werkelijk aan de orde of hijzelf al dan niet homoseksueel is? Voor mijn part droomt hij ‘s nachts van Naomi Campbell of van Cindy Crawford, dat gaat niemand een lor aan en het doet er bovendien niet toe. Die priester dient beoordeeld te worden op zijn daden; die zijn stukken vooruitstrevender dan die van OutRage!. Jarenlang heeft hij welbewust de toorn van zijn kerkvader geriskeerd.

Die Tatchell verdient een fijne bijbelse straf. Niet omdat-ie homoseksueel is. Maar omdat hij een klikspaan is en anderen vermorzelt met zijn campagne. Z’n dubbele tong moesten ze uitrukken, dat vind ik wel passend.

[Bron citaten: Het Parool, 15 maart 1995; Sunday Times, 12 maart 1995.]

Wees welkom bij mijn zelfmoord

[Gepubliceerd in Doodgewoon, blad over de dood, lente 1995.]

DAT ER NA mijn dood niets is, laat me koud. De dood is een zaak die uitsluitend de levenden aangaat; het zijn de nabestaanden die het er moeilijk mee hebben en zij die, omdat ze leven, sympathiseren met aanstaande nabestaanden en aanstaande doden.

Wat mij dwars zit, is hoe het zou zijn tijdens het sterven. Doodgaan geeft niet, dat doen we tot nader order allemaal en aan alles dient een eind te komen, maar wat me altijd erg heeft tegengestaan is de gedachte dat je in je eentje zou moeten sterven. Ik vermoed dat ik, als het zover is, eenvoudig angstig zou zijn. Niet vanwege beelden van hel & verdoemenis – ik ben agnostisch opgevoed, dat scheelt immens – maar omdat alles op dat moment ophoudt. Doodgaan is vreselijk definitief. En daarom per definitie onbekend terrein. Zoals Rudy Kousbroek schreef: ‘De dood bestaat nu al zo lang en nooit is er iets over uitgelekt. Je leest of hoort, uit de eerste hand, alleen maar over ontsnappingen eraan.’ 1 Ik zou mensen om me heen willen hebben die me kalmeerden als dat nodig blijkt.

*

OOIT ZAG IK, en dat leek me het summum van zieligheid, een straatviolist in de Kalverstraat. Het was een koude winternamiddag, de winkels waren dicht, de straat was donker en vrijwel verlaten. De man stond Ravels Bolero te spelen. Alleen. Elk ander muziekstuk was tot daar aan toe geweest; de omstandigheden waren triest genoeg om alleen daarvan al een acute oprisping van medelijden te krijgen. Misschien speculeerde hij daar zelfs op, uit inzamelingsoverwegingen. Maar dat hij in zijn eentje juist de Bolero speelde, was hartverscheurend.

Ik kan maar één erger beeld verzinnen: wanhopig zijn, tot zelfmoordwillens-en-wetens toe, en dan niemand in de buurt hebben om je angst te helpen stelpen. Stel je voor. Je wilt niet meer, je kunt niet meer, om wat voor reden ook, en je besluit dat het genoeg is geweest. Die beslissing lucht op. Je maakt een plan. Je schrijft afscheidsbrieven en moet daar soms wat bij huilen. Je denkt er onophoudelijk over na, maar de gedachte laat zich niet wegwrikken. Je wilt oprecht dood. Het plan dient uitgevoerd: je beklimt derhalve een flatgebouw, zoekt een treinspoor uit, zet het gif klaar, knoopt een strop, verzamelt aspirines en medicijnen, scherpt de scheermesjes, dicht alle tochtgaten van de garage. Van voorbereiding ga je over op uitvoering, en nog steeds is er geen enkele aarzeling. En dan, ook al wil je en ben je overtuigd van je beslissing, is er ineens – dat kan niet anders – ergens die ene seconde, terwijl je allang valt of je je bewustzijn voelt vervagen, die ene seconde waarin je je realiseert dat je niet terug kunt, nu niet, nooit meer niet. Die seconde groeit uit tot een monument van eeuwigheid: de allerlaatste, onherroepelijke ervaring. Volgens mij is dat een moment van volslagen paniek. En hoe ik ook het recht op zelfmoord voorsta, dat moment zou ik eenieder die mij lief is willen besparen.

*

‘OVERIGENS IS DE kans groot dat jij strafbaar zou zijn. Wegens nalatigheid ofzo, of medeplichtigheid.’

‘Dat kan allemaal best waar zijn, maar niemand zou alleen moeten hoeven sterven,’ zei ik. ‘Zeker jij niet. Jui­st jij niet – niet als een hond, weggekropen in een steegje, alleen met je draken, niemand die je de worsteling met hen kan verzachten. Dood moeten is tot daar aan toe, maar dat jij alleen zou moeten sterven vind ik onverdraaglijk. Je -‘

‘Daar heb je dan kennelijk de meest afschuwelijke romantische ideeën over,’ zei je. ‘Dood gaan is niet leuk om te zien, dood gaan is bloederig en met rochels en stuipen en gaat doorgaans gepaard met er eng en erg naar uitzien. Dood gaan is geen Love Story met jou in de rol van ontroostbare echtgenoot en ik zieltogend op bed, maar Hellraiser. Dood gaan is een trashy video. Vies en gemeen en hard, met valse kleuren.’

‘Nou en? Dat weet ik, en dat doet er absoluut niet toe. Ik ben niet bang voor hoe je dood zou gaan. Het enige dat ik wil is erbij zijn, je vast mogen houden. Vasthouden en vastgehouden worden is het enige dat de dood hanteerbaar kan maken… Als je weg moet is dat al erg genoeg, en dan moet je ook goed weg, asjeblieft niet in opperste paniek.’

‘O ik snap het al,’ zei je dan. ‘Je denkt zeker dat je me halverwege zou kunnen bekeren, kunt ompraten; dat je me vast kunt houden. Hier kunt houden.’

‘Nee. Dat zou ik nooit doen. Of denken.’

‘Of je wilt erbij zijn omdat je je dan als achterblijver niet buitengesloten voelt. Jezelf niet schuldig hoeft te voelen. Omdat je er dan van wist, en samen met mij in een fijn complotje zat. Het gaat verdomme niet om jou, om wat je eventueel had kunnen doen of had kunnen laten. Ik zou heus niet om jou dood willen, ik zou om mezelf dood willen, snap dat dan – het gaat om mij. Om eindelijk niet meer te hoeven en niets meer te moeten. Om te mogen.’

‘Daarom juist! Dat jij dood zou willenmoeten, daar gaat het om. Ik zou het liever niet willen, ik heb je duizend keer liever hier, met draken en al, heus, maar als jij niet meer kunt, dan kun je niet meer. Als jij wilt dan wil je dat; daar ga­ ik niet over. Dan mag je. Ik had alleen zo innig graag dat je dat niet alleen moet hoeven te doen… Alleen moeten sterven is erger dan de dood zelf.’

‘Welnee,’ zei jij, ‘ik wilde dan toch juist dood?’ 2

*

VREEMD GENOEG HEEFT de gedachte aan zelfmoord een uiterst geruststellend, ja zelfs opwekkend effect op me. Hoe erg ik het leven of mezelf soms ook vind en hoe bar de toekomst zich ook uitstrekt, zelfmoord plegen kan altijd nog en hoeft daarom niet per se nu. Misschien later, als de zaken er nog desolater voor staan – en die gedachte volstaat om me weer een paar weken op de been te houden en de wanhoop in het gezicht te blijven zien. Om de dood uit te stellen. ‘Zonder de gedachte aan zelfmoord,’ schreef de Roemeen Cioran, ‘had ik mezelf allang van kant gemaakt’. Hier past alleen instemmend geknik.

Ik heb daarnaast altijd geloofd dat ik niet vanzelf dood zou gaan, dat wil zeggen: niet per ongeluk, niet onbedoeld. Dat blijkt een bekende illusie te zijn, die door veel mensen wordt gekoesterd en die voortkomt uit de wens het lot in eigen hand te hebben. De gedachte van een gewenste of gekozen dood houdt rechtstreeks verband met de behoefte de auteur te zijn van je eigen leven, zelf het moment te bepalen waarop het verhaal afloopt en eigenhandig het woordje ‘einde’ te mogen schrijven.

Om die reden stelt Patricia de Martelaere dat zelfmoord in de eerste plaats een esthetische daad is: ‘Het is het verlangen naar volledigheid, naar voltooiïng, naar afwerking van het eigen leven, om het eindelijk als eindprodukt te kunnen voorleggen aan de overlevenden’. We verbeelden ons dat we doodgaan ter besluit van het leven, om het ‘af’ te maken; de dood voorgesteld als logisch, noodzakelijk en rechtvaardig einde. Maar in werkelijkheid, constateert De Martelaere, ‘sterven we op weg om onze kinderen van school te halen, in bad, luisterend naar een cultureel programma op de radio, of in bed met een vrouw die niet de onze is. Wij sterven altijd, zo lijkt het, op de meest ongelegen ogenblikken. En alles wat we per se nog moesten doen, alles wat we absoluut nog hadden willen zeggen, zal gewoon ongedaan blijven, en ongezegd. Ons leven wordt door de dood onderbroken, niet beëindigd.’ 3

Zulk weggerukt worden is uiterst onbevredigend. Het doet abrupt aan, slordig; al te rafelig, zou je haast zeggen. En bovendien eng. Want er is niemand om je handje vast te houden terwijl je het onaffe met het niets verwisselt.

*

JUIST DE COMBINATIE van niet alleen willen sterven en de esthetische hang het auteurschap over het eigen leven uit te oefenen, is naar ik vermoed een reden waarom euthanasie op een paradoxale populariteit kan bogen en in ieder geval aanzienlijk bespreekbaarder is dan zelfmoord. De meeste mensen willen niet dood, nog niet, doodgaan is eigenlijk iets voor later; maar als er geen ontkomen meer aan is en dat ongrijpbare later schrikbarend snel dichterbij komt, dan liever zo. Wie euthanasie pleegt, weet zich ervan verzekerd dat er intimi binnen handbereik zijn, en kan – binnen door de ziekte opgelegde marges – zelf uitmaken wanneer hij of zij vindt dat het genoeg is geweest. Je eigen dood regisseren is een lichte vorm van wraakneming op het noodlot.

Maar zelf moet ik er niets van hebben, van euthanasie. Mijn schrijversdrang is daarvoor te sterk: in mijn plot loop ik eerder af dan een arts zou mogen goedkeuren, en ik zou niet afhankelijk willen zijn van andermens’ instemming met mijn beslissing dienaangaande. Wanneer ik volgens mijn eigen criteria niet prettig genoeg kan leven en verbetering uitgesloten lijkt, hoef ik niet meer. Wil ik niet meer. En om te sterven, heb ik geen arts nodig – een flinke overdosis cocaïne of heroïne, pillen, pistolen, doorgesneden aderen zijn even effectief; mogelijkheden te over. 4

Wie ik wel nodig heb, zijn mijn vrienden. Niet om hen tot erfgenaam van mijn famous last words te maken, maar omdat ik vrees bang te zijn. Het liefst zou ik laat op een avond een vergiftigde bonbon laten wegsmelten in de aanwezigheid van enkele zeer dierbaren – en zowel de avond als de lievelingsmensen zijn daarbij cruciaal. Ik stel me dat voor als een benijdenswaardige zelfmoord. Een dood om jaloers op te zijn.

Noten:

Show 4 footnotes

  1. Rudy Kousbroek, ‘Mijn dood’, in: De vrolijke wanhoop, uitgeverij Meulenhoff, Amsterdam 1993, pag. 8.
  2. Karin Spaink, ‘Lichamen’, in: Stokken en stenen, uitgeverij van Gennep, Amsterdam 1993, pag. 151-152.
  3. Patricia de Martelaere, ‘De levenskunstenaar. Naar een esthetica van de zelfmoord’, in: Een verlangen naar ontroostbaarheid, uitgeverij Meulenhoff, Amsterdam 1993, pag. 94 en pag. 95.
  4. Voor uitgebreide en serieuze informatie over hoe je zelfmoord kunt plegen en debatten over oorzaken, redenen, voors & tegens ervan, verwijs ik naar de newsgroup alt.suicide.holiday en naar hun Suicide Methods File.

Management by slander

IN HET BEDRIJFSLEVEN en de politiek is management by speech gemeengoed: praatjes om de gaatjes te verhullen. Het verschijnsel doet zich bij uitstek voor wanneer een bedrijf of partij in existentiële nood raakt. De boot is lek, het water stijgt, de passagiers vrezen te verzuipen; een gewoon mense zou dan denken aan hozen en gaten dichten, of desnoods aan een spoedcursus schoolslag en borstcrawl. Zo niet de manager by speech. Die bepaalt zich ertoe de inzittenden te vermanen dat de boot ondanks de schijn van het tegendeel heus solide is en dat zwemvesten nergens goed voor zijn; tevens zal die de luisteraars voorhouden dat de onderstroom volgens berekeningen van betrouwbare instanties volgend jaar ab-so-luut anders staat, dat men hard werkt aan de ontwikkeling van waterlongen en aanplakvinnen, en dat men voorts op korte termijn aanvangt met het kanaliseren van de oceaan zodat in het volgende decennium – erewoord – niemand meer hoeft te verdrinken.

Peppraatjes houden, via retoriek een beeld schetsen dat zich niet verhoudt tot de geconstateerde problemen, werknemers en burgerij verbaal masseren teneinde ze te laten instemmen met het gevoerde beleid ook al heeft dat geen enkel raakvlak met de praktijk. Vaak werkt het nog ook.

Roddel en achterklap in roulatie brengen is een vorm van management by speech die de laatste jaren flink in opkomst is. Tegenstanders kunnen er vrij moeiteloos onschadelijk mee worden gemaakt. In de VS volstaat het om achteloos tegen een paar journalisten te zeggen dat de presidentskandidaat ooit overspelig is geweest of bij een prostituée is gesignaleerd; de rel is daarmee een feit, de kandidaat bezoeldeld en de carrièe onherstelbaar gedeukt. Of de roddel waar is en of iemands seksuele en -liefdesleven ertoe doet wanneer je zijn of haar politieke gewicht wilt bepalen, is allang bijzaak geworden. Dat is: management bij slander.

*

NU TREKT MEN zich in Nederland gelukkig weinig aan van de eventuele overspeligheid van ministers, bankdirecteuren of beurskanonnen. Ze doen maar, de Privé kan daarover schrijven wat-ie wil maar zulke klikspanerij heeft hooguit binnenshuis repercussies (echtelijke rellen, kapot glaswerk en als-blikken-konden-doden blikken); tot iemands aftreden heeft het gelukkig nooit geleid. Wat overigens niet wil zeggen dat er hier geen standaardmethodes zijn om iemand, of iets, te besmeuren. Integendeel. Maar iemand van overspel betichten is niet effectief, da’s allang geen teken van normloosheid meer. Er zijn nationale taboes die beter ingezet kunnen worden. Nederlanders managen hun smaad door te beginnen over kinderporno, collaboratie in de oorlog of banden met de CentrumPartij.

Maar dan moet je het wel goed doen en enigszins beslagen ten ijs komen. Die kunst beheerst niet iedereen. Zo stuurde iemand van de week een brief aan B&W van Amsterdam, om hen te vermanen hun subsidie aan De Digitale Stad te heroverwegen: ‘DDS functioneert voor een groot deel als gratis “06-babbelbox”. Daarnaast dient DDS als aanbieder van obscure waar, zoals pornografie. (..) Er is sprake van indirecte steun door de gemeente Amsterdam aan de verspreiding van pornografie en zelfs zogenaamde “kinderporno”.’

De brief ging vergezeld van een handleiding om porno op Internet te vinden. Nu weet iedereen dat er op Internet porno te vinden is, in vrijwel alle soorten en maten, maar kinderporno? Nauwelijks. Iedereen die kinderporno aanbiedt is bovendien strafbaar; ook degenen die dat digitaal doen. Verschillende servers die dergelijke waar in woord of beeld aanboden, zijn op grond daarvan uit de lucht gehaald. Voorts kan elk medium gebruikt worden om porno te verspreiden: van centsprent tot gravure, van video tot telefoon, van boekdrukkunst tot fotokopieermachine. Wie naar Sodom wil vindt altijd wel een route en vele wegen leiden naar Gomorra, inclusief de digitale. De vraag is of je dat de wegenbouwer moet aanrekenen.

De briefschrijver, niet gehinderd door enige redelijkheid of kennis, insinueert er vrolijk op los: degenen die bezwaar maakten tegen zijn redenering waren volgens hem dus ‘voorstanders van kinderporno’ en de rest legde hij het nogmaals uit, getergd nu bijna: ‘Mijn argument is dat de voornaamste funktie van dds bestaat uit het verspreiden van “dirty talking = imbecile talking” via dds en daarnaast uit het verspreiden van porno, cq. kinderporno. Dat is geen vals argument. Dat is vaststellen van een feit, mijns insziens.’ Hij moet aangevoeld hebben dat de toevoeging ‘mijns inziens’ zijn eerder zo kordaat tot ‘feiten’ bestempelde uitspraken behoorlijk ondergroef, want hij wierp een tweede taboe in de strijd: ‘DDS is gewoon heel erg fout, zoiets als CD of CP ’86. Ik zou graag zien dat DDS in deze centrumdemocratische sfeer wordt getrokken, want dat zou erg terecht zijn.’

Toen hij daarna nog uitlegde dat hij de afgelopen maanden had besteed aan het speuren naar kinderporno op het net (‘Dat was niet mis! Groepen als alt.sex.pictures en alt.binaries.pictures.erotica.female staan vol met afbeeldingen van pik-in-kut … lesbische standjes en daartussendoor af en toe ook wat foto’s van blote kinderen’) rolden de DDS-bewoners helemaal om van het lachen. Ineens hadden ze hem herkend, deze briefschrijver: hij was het prototype van de man die in alle schappen van de supermarkt zoekt tot hij de Penthouse vindt, daar ijverig in bladert en vervolgens met verwilderde ogen tot het boodschappen doend publiek roept: ‘Kijk nou!! Kijk nou wat ik gevonden heb!! KIJK nou!!’ Maar niemand keek. Ze waren helemaal niet zo geïnteresseerd in porno als hij.

Het meest bizarre aan het geval is dat op Internet porno heel makkelijk te vermijden is. Stukken makkelijker zelfs dan bij het bladenrek in de supermarkt.

Proto-informatisering

HET IS EEN bekend verschijnsel dat mensen die een ernstige ziekte hebben, zich in de medische aspecten ervan verdiepen. Sommige patiëntenorganisaties zijn uiterst alert en houden nauwgezet bij wat er aan wetenschappelijk en farmaceutisch onderzoek gaande is, en verspreiden die informatie via hun ledenbladen. Patiënten die zich dat idioom enigszins eigen weten te maken, beschikken doorgaans over meer achtergrondkennis en actuele informatie met betrekking tot hun ziekte dan hun huisarts en – in een aantal gevallen – zelfs meer dan hun specialist; een verschijnsel dat bekend staat onder de naam ‘proto-professionalisering’. Vreemd is dat trouwens niet, dat van die deskundige patiënten. Hoeveel huisartsen worden in hun praktijk geconfronteerd met iemand die ALS, ms of Bechterev heeft? Lastiger wordt het pas wanneer een patiënt meer weet of ander informatie heeft dan zijn of haar specialist.

Die situatie kan zich tegenwoordig vrij gemakkelijk voordoen. Was medische informatie voorheen moeilijk te vinden voor een leek (je moet een goed geoutilleerde bibliotheek in je buurt hebben om gespecialiseerde medische tijdschriften bij te kunnen houden, en welke patiënt heeft nu in hemelsnaam toegang tot congresverslagen en -toespraken?), nu is dat aan het veranderen. Door Internet.

Op Internet bestaan tal van nieuwsgroepen georganiseerd op basis van ziektes en stoornissen: variërend van stotteren en schizofrenie tot Tourette, Crohn en prostaatkanker. Het interessante aan deze nieuwsgroepen (die doorgaans te vinden zijn onder namen als ‘alt.support.ziekte’) is dat ze zowel gevolgd worden door patiënten als door onderzoekers, artsen en vertegenwoordigers van belangenorganisaties. De berichten in zulke nieuwsgroepen wisselen van vragen als: ‘Wat zijn de eerste symptomen’, ‘Hoe kan ik aan het werk blijven’ en: ‘Help, mijn partner heeft iets engs’ tot stevige wetenschappelijke verhandelingen waar iedereen kennis van kan nemen. En die kennis kan zich, via datzelfde Internet, als een olievlek uitbreiden.

ALS – de ziekte waaraan uitgever Rob van Gennep is overleden – is tot op heden ongeneeslijk en dodelijk. Bij ALS sterven groepen zenuwen af, de patiënten raken verlamd, kunnen moeilijk spreken en slikken en krijgen uiteindelijk ademhalingsproblemen. Een onderzoeker die nieuwe medicijnen testte, kwam via via op het idee om neurotine te beproeven, een bestaand middel tegen epilepsie. Zijn kleinschalige proef leek goede vooruitzichten te bieden en een van de deelnemers aan de test meldde dat via Internet; binnen een paar maanden ontstond er een run op het middel. Tal van patiënten eisten dat hun artsen het hen zouden voorschrijven en binnen een half jaar gebruikte een derde van alle Amerikaanse ALS-patiënten neurotine.

Inmiddels worden de positieve effecten van neurotine betwijfeld. Het vermoeden is gerezen dat het simpelweg de hoop is die de patiënten deed opleven. Maar het hele gedoe maakte Amerikaanse specialisten in één klap duidelijk wat de kracht – en het risico – van Internet is.

Als artsen naar eer, geweten & vermogen informatie geven, en een zot stuurt een bericht dat pil X tot genezing leidt: wat te doen? Nu al zijn specialisten soms bevreesd voorzichtig-optimistische onderzoeksresultaten in het nieuws te brengen, uit angst ongefundeerde hoop te wekken. Toen in Nederland een paar jaar geleden via de kranten bekend werd gemaakt dat hersencellen van foetussen, ingespoten bij Parkinson-patiënten, het ziekteproces mogelijk zouden vertragen, werd het ziekenhuis waar de proeven werden genomen, de VU, overspoeld met telefoontjes van wanhopige patiënten of hun al even wanhopige partners. Maar het duurt nog jaren voordat de proeven, als ze al slagen, tot een medicijn tegen Parkinson kunnen leiden.

Internet biedt niet alleen informatie – hoe voorbarig en daarom potentieel gevaarlijk soms ook – maar tevens een platform voor het bespreken van ervaringen. Een van de grote angsten van onderzoekers is dat zulke fora consequenties zullen hebben voor hun onderzoek. Nieuwe medicijnen worden liefst dubbelblind getest, waarbij onderzoeker noch patiënt weet wie een placebo krijgt en wie het echte medicijn. De strikte eis die veel onderzoekers stellen, is dat de testpersonen onderling niet communiceren; dat blijkt namelijk hun verwachtingen over de effecten danig te kleuren en daardoor de onderzoeksresultaten te beï¯nvloeden. Bovendien bestaat de kans dat mensen die erachter komen dat ze een placebo krijgen – bijvoorbeeld doordat allerlei bijwerkingen bij hen ontbreken – uit de test willen stappen om elders het ‘echte’ medicijn te vragen. Individueel beschouwd is die reactie te billijken, maar het betekent wel dat het moeilijker wordt fatsoenlijk te testen wat een bepaald medicijn teweeg brengt. In een aantal gevallen leidt dat er zelfs toe dat veelbelovende medicijnen in gevaar worden gebracht: als de testen procedureel niet in orde zijn, is dat een puik argument voor de overheid (of voor de ziektekostenverzekeraars) om de registratie en dus de vergoeding ervan te weigeren.

Informatie verschaffen, medicijngebruik bespreken, therapieën beoordelen, deelnemen aan testen: alles is nu georganiseerd op basis van een hiërarchisch model waarbij artsen onderling uitgebreid en de patiënten onderling nauwelijks communiceren. Die gedachte raakt echter achterhaald.

‘Sommige artsen vermoeden dat elektronische communicatie tussen patiënten de hele geneeskundige praktijk zal beïnvloeden,’ stelt Tom Ferguson, een onderzoeker van het Harvard Medisch Centrum voor Klinische Informatica. ‘De medische structuur is altijd gebaseerd geweest op de gedachte dat medici over relevante kennis beschikken en patiënten niet. Zodra er geen monopolie op die informatie meer bestaat, kun je het spel niet meer op dezelfde manier spelen.’

Sentimenten

HET ZAL MIJN eerste tienerpopverliefdheid zijn geweest. Elf of twaalf was ik en tussen tafellaken & servet, dat wil zeggen: te jong om hotpants te kunnen dragen zonder de verdenking op me te laden dat het een korte broek was waar ik eigenlijk uit was gegroeid, en al wel experimenterend met mijn eerste doosje oogschaduw. Lila, dat was toen mode.

En elke week naar Top Pop kijken. Daar kwam-ie soms. Het onverwachte nadeel van een hit hebben was, zo leerde ik toen, dat de presentator je wel eens oversloeg ook al stond je wekenlang een, twee of drie op de top veertig. Erger nog, juist omdat ze al wekenlang hoog stonden werden ze wel eens genegeerd.

Maar als ze dan kwamen – nooit vaak genoeg naar mijn zin – kroop ik zo ongeveer in het televisiescherm om vooral maar geen beweging, hoe minuscuul ook, te hoeven missen en een diepgaande studie te kunnen maken van de stand der ogen, de welvingen des monds, het kapsel, de plooival van de fluwelen jasjes en zijden overhemden, de danspasjes, de zwier zijner heupen. Het gretige kijken leidde tot een staat van begeistering waaraan ik alleen uiting wist te geven door drie keer per minuut tegen mijn moeder te verzuchten: ‘Mám… Wat een stem, he…’ Voorts kende ik natuurlijk alle teksten uit mijn hoofd en hing er een affiche uit de Popfoto boven mijn bed.

Het verhaal deed de ronde dat de mensen aan de overkant van de straat, die ook Tetteroo heetten, inderdaad familie waren. Nu zat er tussen onze kant van de straat en de hunne een ventweg, een plantsoen plus een rijweg, zodat het pand in kwestie toch al gauw veertig meter verderop lag en de overbuurse gezichten slecht te onderscheiden waren, maar dat verhinderde me niet om maandenlang elke zondag oplettend hun voordeur te observeren in de hoop dat hij daar eens koffie zou komen drinken.

Mijn Amerikaanse tante en neef kwamen logeren. Dennis had hun huidige hit al eens gehoord, ook in de VS scheen het singeltje het goed te doen, en mijn tante legde uit dat het nummer niet over onkruid ging maar over verdovende middelen. Waar ik niet veel wijzer van werd, want ik wist niet wat dat waren. Volgens mij ging het over heksen en daar was ik bevattelijk voor: toen ik nog jonger was dacht ik dat heks zijn iets wat je kon leren, een beroep als alle andere, en had ik me voorgenomen om dat later te gaan worden. Zelf was ik eerder ongerust over een andere hit, omdat ik vreesde dat mijn tante zich de tekst daarvan persoonlijk zou aantrekken: ‘American woman – get away from me!’ Ik kreeg het gevoel dat ik me tegenover haar moest verontschuldigen, ook al was ze maar import-Amerikaanse.

Veertien worden volstond om de betovering te verbreken en ik stapte over op de Golden Earring, wat een stuk volwassener was. Vond ik. Later heb ik al mijn elpees van de Tee-Set naar een tweedehandswinkel gebracht en kreeg er daar geloof ik een schamele vijf gulden voor, niet eens per stuk maar voor de hele verzameling.

SOMMIGE LIEDJES HEBBEN zich in mijn hoofd geboord. (Die van de Tee-Set liet ik vrijwillig binnen. Het gebeurt ook zonder invitatie: een paar jaar geleden ging ik bij wijze camp-oprisping naar Björn Again en ontdekte daar tot mijn grote schrik dat ik, hoewel ik Abba waar mogelijk gemeden heb, op twee na alle liedjes woordelijk kon meezingen. Waar ik ze heb opgepikt, mag Joost weten. Zo vaak kom ik niet in de supermarkt.)

Ik hoef de naam Tee-Set maar te horen of mijn innerlijke juke-box gaat van start. Alle deuntjes, alle loopjes, de teksten, alles is opgeslagen en ik weet weer precies waar Peter kreunde of aarzelde of oversloeg. Zelfs mijn kalverplezier van weleer wordt ervan wakker. Maar hoe anders klinkt de Tee-Set nu in mijn geestesoor… zijn stem is niet veranderd, mijn hoofd wel, en nu hoor ik een onvaste en in de hoge tonen tamelijk vals zingende jongen.

Een jaar of vijf geleden zag ik ze op televisie in een old-timer show. Hans van Eijk stijfjes als immer achter de piano en Peter Tetteroo, aanzienlijk molliger nu, maar nog altijd in een strakke broek en volop wiegend met de heupen, achter de microfoon. Hij playbackte niet, wat hem sierde, maar het was wel erg vals. ‘Is-ie nou een nicht?’ dacht ik nog, maar die gedachte schoof ik meteen terzijde want zulke woorden kende ik nog niet toen ik elf was en ze waren dus ook nu niet gepast. Het ging immers om een jeugdliefde, en die vallen alleen te beschrijven in het vocabulaire van toen.

Maar het blijkt waar te zijn, van Peter. Nu ja, eigenlijk geen wonder ook dat ik verliefd op hem was: soort zoekt soort. Kortgeleden vulde ik zo’n Ken-Uzelf test in over de vraag ‘Hoe androgyn bent u?’ en ik kwam er tot mijn grote vreugde uit als een ouderwetse macho. Dus dat verklaart een hoop.