De bal is roze

WAT EEN @#$%^;_*&^= ZOMER!

Nauwelijks zon, en als ik me dan uit arren moede ‘s avonds tot de televisie wendde op zoek naar verluchtiging en vertier, was het sport dat de klok sloeg. Wimbledon, en de Tour de France, en voetbal (nationaal, Europees en mondiaal), en de Olympische Spelen – er kwam maar geen einde aan. Als het nu nog keurig bijeengebonden op een van de vele kanalen zat, alla – maar ze deden het overal en allemaal. Op minstens twee van de drie Nederlanden, en den Belgen deden het, en de BBC was ervan vergeven, alsmede de Duitslanden; en ook Filmnet heeft z’n tweede kanaal aan de sport overgeleverd. Je kon, met slim switchen en zappen, dezelfde wedstrijd op minstens vier kanalen tegelijkertijd volgen – een kwestie van uitzoeken welke cameraman en commentator je het prettigst vond.

Wij zagen Willem met de bolle wangen in bermuda het veld op hossen en om de halzen van kersverse winnaars gaan hangen. Wij zagen staatssecretarissen ‘uit hun dak gaan’. Wij zagen veel wenende mannen – of ze nu in tranen waren omdat ze gewonnen hadden of verloren was me niet altijd duidelijk, maar er zijn flink wat Kleenexjes doorheen gegaan deze maanden, dat zag ik wel. Wij zagen zelfs – oh mijn god, bewaar me – in de lokale supermarkten wc-papier bedrukt met oranje leeuwtjes, deze zomer. Wat me eenmaal verschrikt deed uitroepen dat het er nog maar aan ontbrak dat je condooms kon kopen met de afbeeldingen van het Nederlands elftal erop. En luttele dagen daarna meldde Het Parool dat mijn nachtmerrie was verhoord. Ze bestonden, zulke condooms. Inmiddels was de gedachte aan seks met meneren me bijna ernstig gaan tegenstaan – ik kon geen bal meer zien, so to speak.

Dus ik was vreselijk opgelucht toen het Nederlandse team eruit vloog bij de WK. En lachte vals bij het zien van alle in de winkels gelegen gadgets die we hadden moeten kopen ter viering van de (misgelopen) overwinning: ‘Ha, lekker! En nu dumpen die troep!’

En eigenlijk vind ik sport helemaal niet naar. Het was de overdosis die me akelig maakte, plus het blatante nationalisme en commerciële gedoe dat ermee gepaard ging. De kreet dat ‘wij’ goud hebben gewonnen stond me altijd al tegen – want hoezo ‘wij’? Een overwinning lijkt me toch in de eerste plaats een prestatie van een specifieke speler of van een team; de meesten van degenen die ‘wij’ roepen deden niets meer dan voor de tv zitten, pilsje bij de hand; het is een curieuze annexatie, dat opeisen en zich toeëigenen van andermans zweet, zuiver op grond van gedeelde landsgrenzen.

Maar bij deze tombola van wedstrijden kwam het me voor dat een speler of team meer ‘wij’ werd naarmate er meer prestige en geld mee gemoeid was, en dat de kwaliteit van het spel bitter weinig mee had uit te staan met de mate van nationale euforie. Wat de verhalen dat de sportliefde voorop staat, in mijn ogen enigszins ondermijnde. Sterker nog, in sommige landen ging het überhaupt niet over sport, maar vrijwel uitsluitend over vaderlandsliefde: in de VS werden tijdens de Olympische Spelen bijvoorbeeld alle wedstrijden waar geen Amerikanen in meespeelden, simpelweg niet uitgezonden. Ja, kunst, dat je je dan voornamelijk identificeert met je landgenoten.

Er zijn prachtige wedstrijden, waar bijzonder gepresteerd wordt, maar waar je nooit iemand over hoort of ook maar een aftrap of doelpunt van ziet. De Paralympics bijvoorbeeld – terwijl daar juist, meer dan in andere wedstrijden, te zien is hoe mensen zich hebben moeten inspannen en welke moeite ze zich moeten getroosten om prestaties te leveren. Echter, de hoeveelheid geld die gemoeid is met wedstrijden lijkt ondertussen een belangrijker criterium voor uitzenddichtheid, waardering, journalistieke belangstelling en opwellende vaderlandsliefde geworden te zijn dan de prestatie zelf.

Ik zal nooit vergeten hoe ik met open mond stond te kijken naar wat mensen deden, in juli 1990 in Assen, toen daar de Wereldspelen voor Gehandicapten werden gehouden, en daags erna Mart Smeets in de krant las die meedeelde dat ‘het toch vooral zieligheid was, daar.’ En zag hoe de kranten negeerden wat zich in Assen afspeelde en merkte dat die paar journalisten die het wel aan het sporthart ging, werden gedelegeerd naar de human interest pagina’s.

En gaandeweg begon ik me af te vragen hoe dat nu zou gaan, straks, bij de Gay Games. Natuurlijk gaat iedereen eerst uitgebreid zeuren over de vraag hoe je nu homoseksueel voetbalt, en wat lesbisch paardrijden is, en dat je als homo toch ook gewoon mee kunt doen met, etc. Maar als we dat hoofdstuk hebben gehad? Wat dan? Zulke spelen worden niet belaagd door commerciële belangen – dat wil zeggen, ze zijn er wel, maar minder pregnant – en de rare vaderlandstrots die bij internationale wedstrijden schering en inslag is, is er stukken minder. Ha! Stel je voor! Huispappa’s die inenen een roze team als ‘hun’ jongens zouden gaan beschouwen, da’s wel erg wennen, en ik denk niet dat zulks heel aannemelijk is.

Maar misschien dat we het dan eindelijk over de kwaliteit van de sportprestaties kunnen hebben…

…., zien en zwijgen

SOMMIGE VRAGEN ZIJN gruwelijk. ‘Van wie houd je meer, van je vader of van je moeder?’ is er zo een, net als: ‘Wat is erger, blind zijn of doof?’ In plaats van de tweede vraag – zoals gewoonlijk gebeurt met de eerste – te verwerpen, menen veel mensen hem te kunnen beantwoorden. En haast iedereen kiest hetzelfde antwoord: blind zijn is erger.

Dat dit antwoord zo voor in de mond ligt, hangt natuurlijk samen met de visuele cultuur waarin we leven, en de hoeveelheid informatie die via onze ogen binnenkomt – van krant en boek tot film en straat. Dat je geen claxons hoort als je doof bent en dat de deurbel in het hele huis lichtsignalen moet geven wil je ‘m kunnen opmerken, lijkt een kleinere prijs dan niets zien. We zijn echter veel afhankelijker van geluid dan we denken. Geluid redt soms je leven, in het verkeer bijvoorbeeld; telefoons, wekkers, waarschuwingen, vallende dingen, ze zijn allemaal afhankelijk van geluid. Dat zoveel mensen denken dat blind zijn te prefereren is, komt vermoedelijk omdat blindheid ogenschijnlijk voorstelbaar is: je hoeft alleen je ogen maar te sluiten. (Niet dat dat een reële weergave van blindheid is, overigens; want je hébt gezien en het is sowieso maar tijdelijk.) Je oren dichtdoen kan daarentegen niet, en de afwezigheid van geluid is voor horenden daarmee simpelweg ondenkbaar.

Ingrijpender nog is dat veel, zo niet alles wat we doen, gebaseerd is op taal, in gesproken en geschreven versie. Pas wie doofgeboren mensen heeft ontmoet, weet hoe belangrijk taal is en hoe nauw verweven taalverwerving met horen is verbonden. Een kind dat niet weet dat zijn ouders geluiden maken, dat niet hoort hoe ze zoete woordjes prevelen, ziet alleen bewegende gezichten. Uit de mimiek kan een peuter allicht iets opmaken, en aan sommige gebaren zal het al snel een betekenis hechten; maar dat is iets anders dan taalverwerving. Pas wanneer een doof kind systematisch onderricht in gebaren en hun betekenis krijgt (oftewel: wanneer het gebarentaal leert) – net zoals horende kinderen langzaam wordt ingewijd in de systematiek van taal – kan het doelgericht en vrijelijk communiceren. Dat wil zeggen: als anderen ook gebarentaal spreken.

Dove kinderen moeten enorm veel moeite steken in het leren van taal. Ze moeten er eigenlijk twee tegelijk de baas worden: gebarentaal, en geschreven en gesproken Nederlands. Een doof kind dat Nederlands leert en dat wil leren spreken, moet een moeizaam verband tot stand zien te brengen tussen de vorm van letters (geschreven taal) en de trilling in een keel, de beweging van lippen, kaak, tong en huig (gesproken taal) enerzijds en betekenis (semantiek) en grammatica (verbuigingen en zinsbouw) anderzijds.

Vaak is de woordenschat van doofgeboren mensen niet bijzonder groot; juist omdat ouders en onderwijzers veel te laat in de gaten hadden dat het kind doof of zeer slechthorend was, en er van het tussen neus en lippen door oppakken van het Nederlands geen sprake kan zijn. Vandaar ook dat liplezen vaak een lastig alternatief is voor doven: hun woordenschat voor het gesproken Nederlands is niet altijd adequaat.

Daarom is het wonder van gebarentaal des te groter. Gebarentaal heeft een eigen syntax, eigen dialecten, eigen uitdrukkingen en eigen grappen; het is geen simpele ‘vertaling’ van gesproken Nederlands. Dove kinderen die van jongsafaan aan gebarentaal worden blootgesteld, nemen die taal even makkelijk over als horende kinderen hun landstaal. (Horende kinderen die opgroeien in een gemeenschap waar tegelijkertijd gesproken taal en gebarentaal wordt gebruikt, leren overigens alletwee, en zijn zich er soms niet eens van bewust dat ze, behalve in woorden, ook in gebaren spreken; of het valt ze niet echt op dat sommige gesprekspartners niet spreken terwijl ze gebaren). Het vermogen taal te leren is inherent aan mensen – maar het grappige is dat zulks meestal wordt opgevat als het vermogen gesproken taal te leren, terwijl ook gebarentaal onder dat vermogen valt.

     

Buiten de dovengemeenschap spreekt echter haast niemand gebarentaal; dat is een zware handicap voor sociaal functioneren. Stel je voor: aldoor maar moeten raden wat iemand zegt, met moeite half-begrepen lipzinnen aan elkaar knopen, zelf haast niets terug kunnen zeggen.

In de Unie in Rotterdam werd deze zomer een serie lezingen gehouden. Bij ongeveer driekwart van die avonden was een doventolk aanwezig. Daar zag iedereen ‘m aan het werk. Voor een van de bezoekers was zijn aanwezigheid onmisbaar; voor de anderen was hij vooral een prachtig spektakel. In de loop van die serie ging me iets van de taal dagen; bijvoorbeeld dat je, al gebarend, heel goed langs je neus kunt wrijven zonder dat dat wordt opgevat als deel van het tolkenwerk – zoiets als wanneer iemand ‘uhhh’ zegt; het staat los van de eigenlijke tekst. En je kon zien hoe verschillende spreekstijlen anders verbeeld werden: met kittiger gebaren, of met precieuze, of wat langzamer.

Gaandeweg werd de tolk een integraal onderdeel van de avonden: sprekers keken soms nieuwsgierig opzij, om te zien hoe de tolk een woord of uitdrukking zou vertalen; het publiek keek naar hem, in plaats van naar de spreker; en er ontstond soms een bijzonder gebaarrijm, omdat sprekers zelf natuurlijk ook met hun handen gesticuleren, zij het niet volgens een gecodificeerde taal, en je dan twee mensen in een echo zag.

Voor ons was hij spektakel. Leerzaam, maar ontbeerlijk. Voor haar, voor die ene dame in de zaal, was hij onmisbaar.

Ik hoorde op een van die avonden dat doven, voor sociale doeleinden, recht hebben op achttien tolkuren per jaar. Achttien uur per jaar waarin je in je vrije tijd makkelijk kunt verstaan wat horende mensen zeggen, en met zijn hulp terug kunt praten.

Achttien uur per jaar om vrijuit te spreken.

Karin Arink

[‘Going Places’, een serie lezingen en discussies gehouden in De Unie, Rotterdam, wijdde op 6 augustus 1996 een avond aan het lichaam. Karin Arink en ik werden gevraagd op elkaars werk te reageren. Het was me een eer; Arinks werk vind ik schitterend.]

IN BOEKEN, BEELDEN en muziek heb ik een sterke voorkeur voor genres waarin de donkerder regionen van het bestaan worden verkend: woede, angst, verscheurd zijn en haat vind ik aanzienlijk interessanter dan harmonie, heelheid of alledaags verdriet. Dat is een belangrijke reden waarom ik van deathmetal, punk en horrorfilms houd. Zulke genres binden een loslopend gevoel van ongemak en ongenoegen dat bij (of in) veel mensen rondzwerft, en brengen dat naar buiten – al is het maar door te schreeuwen.

Er bestaat in onze cultuur weinig aandacht voor lijden, dood, verdriet, haat, walging, angst, afschuw en woede. Stervende mensen kennen we vrijwel uitsluitend uit journaalbeelden en documentaires, doodsangst alleen nog uit horrorfilms en thrillers, oprechte woede-uitvallen worden hooguit binnenshuis vertoond doch daarbuiten per ommegaande voorzien van relativerend of badinerend commentaar. In het dagelijks leven komt betrekkelijk weinig daadwerkelijk geweld voor, juist omdat we ons toeleggen op het taboeïseren ervan; en Als er ergens iets gebeurt is iedereen subiet van de kaart, een reactie die vooral de ongepastheid en onoirbaarheid van geweld benadrukt.

Terecht.

Toch wringt er iets tussen de tamelijk beheerste onderlinge omgang die we hebben weten te cultiveren en de hoeveelheid angst, vrees & haat die in een gemiddeld mensenhoofd omgaat. Angst voor gekte, voor geweld, voor liefde en verlies, voor verkrachting en moord, voor dromen en demonen, voor anderen en voor jezelf, voor zelfmoord, ongeluk, ziekte en verval. Voor zulke ‘negatieve’ of ‘destructieve’ gevoelens is nauwelijks plaats: er vindt geen stilering of structurering plaats die maakt dat ze veilig en vormvast geuit kunnen worden, zoals wel permanent gebeurt bij als positief gedefinieerde gevoelens. (Daarvoor zijn stille getuigen en sprekende hulpmiddelen in omloop. We worden herinnerd aan de mogelijkheid bloemen te geven als teken van verzoening of vriendschap; de handel verzint chocoladedozen die ‘Merci’ heten opdat we iets voorhanden hebben om iemand woordeloos doch veelbetekenend te bedanken; over de formulering van goede wensen hoeven we niet na te denken aangezien ansichtkaarten van Valentijn en Van-Harte-Beterschap tot Gefeliciteerd-Met-Je-Rijbewijs en Zullen-We-Eens-Afspreken zijn voorgedrukt; we hebben geleerd gouden en diamanten sieraden als liefdesgift te beschouwen; voor houden van zijn kant & klare vormen ontworpen zoals trouwpartijen en samenlevingscontracten; uit de damesbladen weten we hoe een avond of dineetje ‘gezellig’ is te maken; en soaps & talkshows tonen ons dat dingen weliswaar soms uit de hand kunnen lopen maar dat ‘erover praten’ het moderne panacee is.) We leren kortom permanent wat normaliteit is en tevens hoe deze gezegende staat bereikt, onderhouden en geuit kan worden.

Maar wat gebeurt er met alles dat buiten het normale, het wenselijke valt? Daar zijn nauwelijks aanknopingspunten voor. Daar moeten we namelijk van af, liefst zo snel mogelijk. In het aangezicht van iemands verlies, verdriet, angst, woede of walging weten we doorgaans niets beters te doen dan een rouwkaart te sturen, anti-depressiva aan te raden of bemoedigend te zeggen dat het ‘wel meevalt’ en ‘vast overgaat’. En daar zit je dan. Want het gaat niet zomaar over, of het komt terug. En je bent bang voor hoe het nu met je verder moet. Wanneer je iets te vieren hebt geef je een feestje, maar wat doe je wanneer je iets te vrezen of te verafschuwen hebt?

Krijsen bijvoorbeeld, desnoods door de stemsporen van een snauwende band te volgen. Dat lucht namelijk op. Of heel pertinent en expliciet zeggen dat de hele wereld je geen zier kan schelen, sterker nog: dat ze wat jou betreft allemaal dood kunnen vallen en wel nu. Wie dat met enige verve weet te doen, wint daar bovendien bij. Dat besef was eveneens eigen aan punk: ‘… het mooiste van alles was de haat en de verrukking die Johnny Rotten in het refrein van “Pretty Vacant” legde: “AND WE DON’T CARE!” Het mooiste van alles, omdat de kracht waarmee hij zijn ontkenning bracht zoveel plezier schonk: de ontkenning was afgezet met een dun randje bevestiging.’

Misschien hoeven zulke gevoelens helemaal niet weggestopt of gemaskeerd te worden. Misschien zijn er uitingsvormen voor te vinden; misschien kun je zulke gevoelens zelfs benutten en uitbuiten: “Angst en ontzetting zijn geen gevoelens waarvan je jezelf tegen elke prijs moet zien te bevrijden, integendeel, ze geven je een houvast aan de realiteit, een houvast dat opgezocht en voortdurend beproefd en hernieuwd moet worden … Ongemak houdt iemand scherp. Het geeft angst een vorm, verleent gewicht aan een lach, haalt mystificaties weg en onthult paradoxen”, schreef Greil Marcus in een betoog ter ere van punk.

Deathmetal is, zoals punk dat eerder was en horrorfilms dat nog steeds zijn, een vrijplaats van de normaliteit. Daar krijgen zulke lastige maar reële emoties het volle pond en schreeuwt, raaskalt, jankt, siddert en gilt men volop. Deathmetal en horror geven tegenwicht aan het oppervlakkige, valse beeld waarin iedereen gelukkig is en alles hinderlijk harmonieus. De wereld is niet zonder frictie, en soms wil men deswege wel eens hard schreeuwen. Dan kan het prettig zijn een deathmetalplaat op te zetten of een horrorvideo te zien waarin vage angsten worden geduid en in een context geplaatst.

Da’s een.

*

EEN ANDER, MAAR vanavond verwant verhaal, is dat dat lichaam van ons soms een gevangenis is. Afgelopen weekend zag ik op de BBC een documentaire over ‘Grey Sex’, oftewel over het sexleven van ouderen en bejaarden. Mensen die nog immer lust kennen en geilheid voelen, maar zich door hun lichaam – dat oud en gerimpeld is, en vaak niet zo goed meer functioneert – opgesloten voelen in iets dat ze niet zijn: hun eigen lichaam was Fremdkörper geworden. Het aangrijpendste deel van de documentaire vond ik dat waarin het lichaam van een oude vrouw was gefilmd als was zij Cindy Crawford: de vrouw wiegde licht, ze streelde haar naakte heup en dij met een zachte badstoffen handdoek, je zag de plooi tussen lende en bovenbeen; de camera verwijlde daar even en gleed toen discreet langs haar huid omhoog over haar naakte lichaam. Haar hand betastte haar middel, ging naar haar schouder, omvatte die even en aaide haar rug; de tastende hand werd op de voet gevolgd door de camera. Een heel sensueel gebaar, maar het wilde maar niet echt een opwindend schouwspel worden, ook al was de scène precies zo gefilmd als al die andere filmpjes. Het punt was dat haar rimpels in de weg zaten en verhinderden dat het een erotisch beeld kon worden: erotiek is iets van gladde lichamen geworden, van rimpelloze wezens. Zo tragisch. Want ze was mooi, en ze kende ongetwijfeld opwinding; maar met zo’n lichaam mag ze niet meer meetellen, deze grijze schoonheid.

Elk mens zit opgesloten in een lichaam dat niet hem is. Wij vallen niet samen met ons lichaam, we zijn het doch we hebben het vooral, we dragen het met ons mee en we tobben erover. Dat is het tragisch lot van elk mens, die kritische afstand tussen ‘ik’ en lichaam; de tragiek ligt deels hierin besloten dat ons lichaam zich makkelijker toont dan de rest van ons en dat het tegelijkertijd geacht wordt de spiegel van onze identiteit te zijn. En dat lichaam, die gepresenteerde identiteit, is niet precies hoe we ‘t willen (voor de binnenkant geldt dat al evenzeer, maar dat valt aanzienlijk minder op). Je lichaam is te klein, te dik, te oud, verkeerd geproportioneerd, het heeft een rare neus of malle knieën, er zitten borsten aan of die missen juist terwijl je vindt dat ze er wel zouden horen; er zit haar op de verkeerde plaatsen, het is te weinig sierlijk, of juist niet stoer en robuust genoeg.

En bovendien, alle moderne aandacht voor cosmetica, lichaamsverzorging, gezond voedsel, diëten, corrigerende operaties en conditietraining ten spijt: lichamen zijn vreselijk kwetsbaar. We zijn simpelweg niet opgewassen tegen de tijd, en dood moeten we derhalve allemaal; en doorgaans wordt de dood voorafgegaan door een flinke periode van verval. We zijn bederfelijke waar.

De gedachte aan de dood vind ik overigens niet droevig stemmend. Dat wil zeggen: de gedachte aan mijn eigen dood niet. Persoonlijk vind ik het zelfs wel een troostende gedachte dat doodgaan altijd nog kan: er is een uitweg. Maar de dood van mijn lievelingsmensen, ja, dat is een heel ander verhaal. Die vrees ik, en daarom houd ik ook van hun lichamen terwijl ik dat van mezelf bijwijlen liefst morgen aan de vuilnisman zou meegeven. Ik heb hun lichaam immers zo lief omdat zij erin zitten.

Bacon, die van veel mensen gehouden heeft maar er ook velen gehaat heeft, schilderde mensen – misschien wel om die reden, ik weet het niet; of misschien ook wilde hij onze sterfelijkheid benadrukken – vooral als vlees. Zijn werk is vergeven van vlees: naakte mensen, met veel lillend en uitstulpend vlees, dat soms weg lijkt te vloeien. Hoofden waar strepen over of door lopen, zodat de achtergrond deel van hun gezicht wordt. Een schilderkunstig abattoir is z’n werk wel genoemd. Vaak zijn z’n personages gekooid. Soms letterlijk, ze hebben dan tralies om zich heen, of een kubus van lijnen, of de kamer waarin ze zitten, staan of liggen heeft het air van een kerker, een kooi. Maar bovenal zijn ze gekooid in zichzelf, in hun vlees. Bacons Paus schreeuwt het uit in zijn zetel – een troon die in mijn blik altijd de gedaante van een elektrische stoel aanneemt. Die man zit daarop vastgekluisterd en HIJ WIL NIET.

Maar anderen – zijn vrienden, zijn liefjes – schilderde Bacon ook in vlees. Heel ander vlees. Vervormd, rood doorbloed, roze, oranje, met de flarden eraan en eraf; maar liefelijk, toch. Hun gezichten, misvormd als hun lichamen, zijn ongelooflijk sereen. De rust die ik daar zie beneemt me telkens de adem. Ze weten kennelijk dat ze hun lichaam niet zijn. Ze zijn rustig, gelukkig; ze hebben geen pijn, verdriet of angst. Ze zijn. En ze zijn vlees. Het kan ze niet schelen hoe ze eruit zien. Hun lichaam mag ongelukkig zijn, zij zijn het niet.

Misschien heeft Bacon zijn geliefden geschilderd als open systemen. Een mens is natuurlijk, ondanks die schijn van compactheid en beslotenheid die een huid biedt, geen op zichzelf staande structuur. Zoals ik elders schreef:


[M]ijn lichaam wordt niet begrensd en afgebakend door mijn huid. Mijn lichaam is een knooppunt in de samenwerking van een glas drank, een stem, wat koolhydraten, sigarettenrook, de vicieuze sporen van het bloed, berichten op het antwoordapparaat, ademende poriën, een telefoon die overgaat, zuurstof in de longen, een tekstverwerker, de walkman op auto-reverse, het zenuwstelsel, de straten, de hunkering, brieven bezorgd door de postbode en een hartslag.

Wat binnenkomt verander ik en verandert mij. Wat binnenkomt gaat gemuteerd terug de wereld in. Mijn lijnen met de wereld bestaan uit waterleidingen en riolen, blikken en woorden, telefoonkabels en elektriciteitsnetten, het distributiebedrijf dat de supermarkt om de hoek van wijn voorziet, uit kranten, post en vuilniszakken. Ik hang met lijnen middenin een wereld die mij vormt.

Wat ik aan ik aantref wordt evenzeer bepaald door de buitenwereld als door mijn lichaam. Zonder mijn muziek zou ik mijzelf niet meer kunnen zijn, zou mijn hoofd mijn hoofd niet wezen. Mijn telefoon zou ik meer missen dan een duim. Zonder tekstverwerker was ik onthand. Zonder mijn lievelingsmensen ben ik minder mens. Zonder jou teveel.

Het lichaam is een idee waarmee wij de identiteit denken te fixeren. Dat vinden we makkelijker.

Idée fixe, idée fluxe.

Uit «Lichamen», in: Stokken en stenen

Zulke mensen heeft Bacon geschilderd. Mensen die hier, op het doek, vervormd zijn – hun complementaire delen, hun verbindingen missen immers. Hij heeft ze willen tonen zoals ze zijn: in zichzelf besloten, maar tevens open, met lijnen naar buiten. Als idée fluxe.

Da’s twee.

WEZENS DIE ER niet uitzien als mensen, noch als dieren die we kennen, zijn we geneigd als afstotelijk te ervaren. Afstotelijk, en dus eng, en mogelijk zelfs gevaarlijk. Op dat uitgangspunt stoelt een groot deel van de horrorfilms. Dingen uit moerassen; creaturen van andere planeten; mutanten ontsnapt aan laboratoria; wezens uit andere dimensies; schepsels uit nachtmerries; het is allemaal duivelsgebroed. Alleen wanneer zo’n schepsel grote ogen en een in verhouding met het lichaam groot hoofd heeft, zoals ET – en dus feitelijk meer aan een baby doet denken dan aan iets uitterwerelds – vermag het ons te vertederen.

Maar godlof denkt niet elke horrorfilmer langs zulke simpele lijnen. De intelligente regisseurs beschouwen bovennatuurlijke of anderwereldse creaturen hoofdzakelijk als anders; en ‘anders’ is in hun ogen niet per se slecht, of vies, of gemeen.

Zo kwam er in de jaren zestig en zeventig een houding in zwang jegens wezens die eerder als monsterlijk werden afgeschilderd, die min of meer parallel liep met de meer reguliere emancipatiebewegingen. Het summum uit die periode – en in zekere zin een parodie erop – was die vampierfilm waarin Dracula in het hedendaagse New York belandt, en daar ontdekt dat er meer zijn zoals hij; sterker nog, de vampiers daar zijn bezig zich politiek te organiseren en beleggen een wekelijkse praatgroep waar ze hun coming out bespreken (‘Coming out of the coffin’ heet dat natuurlijk, niet uit ‘the closet’) en waar ze de problemen van de moderne vampier doornemen, zoals bijvoorbeeld het hoge cholesterolgehalte in het bloed van hun slachtoffers.

Een van de meest interessante horror-regisseurs van nu is Clive Barker. Zijn monsters zijn tamelijk bijzonder; niet alleen zien ze er spectaculair en overtuigend uit – met veel geld en goede computers kom je tegenwoordig ver – maar ze zijn in het geheel geen ‘flat characters’. Zijn monsters hebben een uitgewerkte, eigen psychologie. Hun uiterlijk mag imposant en schrikwekkend zijn, hun gedragsregels en moraal mogen afwijken van wat wij als normaal beschouwen, maar ze zijn complex. En niet alleen blijken ze redelijke wezens, met wie eerlijk te onderhandelen valt, bovenal blijken ze ook verdriet, angst, teleurstelling, loyaliteit en hoop te kennen. Sterker nog: in een aantal van Barkers films blijkt gaandeweg dat je als eerlijk mens in nood beter kunt vertrouwen op de monsters dan op sommige mensen. In zijn films vallen de grenzen weg: sommige mensen zijn de echte monsters, en sommige monsters zijn betere mensen.

Monsters zijn heel gewone mensen; ze zien er alleen wat ongewoon uit. Voor degenen die er net als wij uitzien, daarvoor moet je pas echt oppassen.

Lichamen zijn zo bedrieglijk.

En dat was drie.

*

WAARMEE IK BELAND ben bij Karin Arink.

Ze maakt lichamen. Grote beelden, naar ik aanneem levensgroot – van tot op heden ongekende creaturen. Ze zijn broertjes en zusjes van de schepsels van Bacon en Barker. En waar Barker me bij de eerste blik imponeert en de adem doet stokken, en Bacon me mijn ogen doet uitkijken, raak ik bij haar beelden hoofdzakelijk ontroerd. Haar wezens zijn anders, niet menselijk, skeletachtig – maar mooi, zo mooi dat je er subiet verliefd op zou worden.

Ik heb vorige week een uur in haar atelier rondgedwaald en een deel van haar werk bekeken. Willen aanraken ook, vooral. Voelen hoe ze in elkaar zitten, tasten om te begrijpen. Elk zweem van gewelddadigheid en agressie dat Bacon of Barker nog kan aankleven is in haar beelden omgezet in iets anders, in… in nabijheid, in aanraakbaarheid, in compassie, in genegenheid.

Na afloop van dat uur voelde ik me wonderlijk. Melancholiek, doch verheven. Dat laatste bedoel ik letterlijk: opgetild, élévée. Met grote staarogen, een krieuweling in m’n maag, zacht en stil van binnen was ik – een beetje ontslagen van de werkelijkheid. Dat anderen even niet aan mijn hoofd moesten zeuren en niet over gewone dingen moesten praten, zoals de prijs van brood en of het café open zou zijn. Ik was wonderlijk van binnen en wenste dat gevoel, dat me als zeer kostbaar en bijzonder voorkwam, graag vasthouden, verlangen, uitrekken. Hoe vaak gebeurt het immers dat je even vrij heb gekregen?

En: vrij waarvan, vrij van wie eigenlijk? Ik weet ‘t niet precies, of het zou moeten zijn: vrij van mezelf.

Ik ben vrij geweest door Barker en door Bacon; nu was ik vrij door Arink. Het rijtje was gecomplementeerd: Barker, Bacon, Barink.

Een nieuwe begeerte komt op. Ik wil een groot huis, waarin plaats is voor een kamer, een ruime binnenkamer zonder ramen waar niettemin licht in valt. Schilderijen van Bacon aan de muren, Barker op een videoscherm en Barink op de grond. Men mag er niet praten, men mag er alleen kijken, luisteren, voelen en wonderlijk worden. De beelden aanraken en voorzichtig hun vormen volgen. Voorzichtig, zachtjes, liefdevol. Het gevoel dat de beelden oproepen is broos en kwetsbaar, een verkeerd gekozen woord, een te hard uitgesproken zin zal de beelden doen uiteenspatten. Niet praten, toe, zwijg… Die kamer is uitsluitend om in rond te lopen, om sprakeloos te kijken, om zwijgend een hand op een keramieken spier of schouder te leggen, en bovenal: om voorzichtig te voelen hoe dun de schil is die een mens bijeenhoudt. Men mag die kamer zelden in, en alleen op invitatie. In die kamer liggen mijn geheimen, mijn krachten, mijn angsten, mijn dromen. Die kamer, dat is natuurlijk mijn eigen binnenste.

Net als die van Bacon zijn Arinks – op het eerste oog – onaf, erger: kapot. Je zou kunnen denken dat ze lichaamsdelen kwijt zijn, dat ze gedemonteerd zijn en opnieuw, door een wreed kind, in elkaar gezet zodat Barbies hoofd nu op Kens lichaam zit of er een arm vastgeschroefd is waar normaal een been zit. Dat ze, zoals Arnulf Rainer dat doet met zijn portretten, venijnig en agressief bekrast zijn met een scherpe pen. Dat ze mishandeld zijn, slachtoffers van oorlogen en ongelukken, of, prozaïscher, van rotting en verval.

Maar dat is niet waar. Kijk maar naar hun gezichten. Kijk maar naar hun houding. Ze horen zo, ze waren al zo, er is geen wreedheid aan te pas gekomen anders dan die van het lot. Ze zijn gewoon zo geboren. Dit is hun normale verschijning; alleen trekken ze overdag, in de gewone wereld, in de nabijheid van gewone mensen die zo monsterlijk kunnen zijn, meer kleren en botten en vlees aan om niet aandacht te trekken en om te voorkomen dat ze, zoals Barkers schepsels, uitgestoten worden zuiver vanwege hun verschijning. Hier zijn ze naakt, onopgesmukt – en ze vertederen me. Ik wil ze troosten, aaien, bergen, beschermen, naast ze liggen, ze met mijn lichaam verwarmen. En tegelijkertijd ben ik groen van jaloezie. Hun onbeschaamdheid is onthutsend, hun kracht formidabel, hun schil broos doch sterker dan elk pantser. Ik wil liefst in ze kruipen, in hun hoofd zitten (zoals zij allang in het mijne zitten, maar dan anders), ik wil me in hen verliezen. Ik zou zo willen zijn. Ik ben zo, maar camoufleer dat gewoonlijk.

Deze beelden leren me iets: dat ik niet de enige ben die zo is, en belangrijker nog: dat het niet erg is om zo te zijn – zo open.

Proto-informatisering, of: Arts en internet

HET IS EEN BEKEND verschijnsel dat mensen die een ernstige ziekte hebben, zich in de medische aspecten ervan verdiepen en het wetenschappelijk jargon overnemen. Dat heet ‘proto-professionalisering’. Je moet trouwens ook wel, als patiënt. Ik herinner me dat ik in het eerste jaar dat ik wist dat ik ms had, boeken erover las en om de haverklap woorden tegenkwam die ik voordien niet kende; uiteindelijk besloot ik zelf een medisch lexicon aan te leggen om beter te kunnen begrijpen hoe mijn lichaam sinds die ziekte in elkaar zat. Bijna twintig pagina’s vol lemma’s als spastische paraparese, retrobulbaire neuritis, oligodendrocyten en glia-cellen. Hoezo proto-professioneel, dacht ik toen ik die lijst laatst weer zag: het leek warempel wel alsof ik studeerde voor een medisch examen. Maar sindsdien weet ik tenminste waar mijn arts het over heeft als hij spreekt over myeline, over visus, over neuralgie of over nystagmus.

Sommige patiëntenorganisaties zijn uiterst alert op ontwikkelingen met betrekking tot ‘hun’ ziekte en houden nauwgezet bij wat er aan wetenschappelijk en farmaceutisch onderzoek gaande is; ze verspreiden die informatie doorgaans via hun ledenbladen. Patiënten kunnen zo over meer parate kennis en actuele informatie met betrekking tot hun ziekte beschikken dan hun huisarts en – in een enkel geval – dan hun specialist.

Die situatie is tegenwoordig niet uitzonderlijk. Was medische informatie voorheen moeilijk te vinden voor een leek (je moet een goed geoutilleerde bibliotheek in je buurt hebben om gespecialiseerde medische tijdschriften bij te kunnen houden, en welke patiënt heeft nu in hemelsnaam toegang tot congresverslagen en -toespraken?), nu is dat aan het veranderen: door Internet.

Op Internet bestaan tal van nieuwsgroepen georganiseerd op basis van ziektes, handicaps en stoornissen: variërend van stotteren en schizofrenie tot Tourette, Crohn en prostaatkanker. Onder de naam ‘alt.support.{ziekte}’ vind je nieuwsgroepen die overwegend door patiënten zelf gebruikt worden; de nieuwsgroepen van het type ‘sci.med.{ziekte}’ zijn wetenschappelijker van aard. De misc.health-groepen zijn een mengvorm. Veel van de alt.support- en de misc.health-groepen beschikken over een zogeheten FAQ, een lijst met Frequently Asked Questions, waarin allerlei veel voorkomende vragen over die specifieke ziekte worden beantwoord, meestal voorzien van uitgebreide literatuurlijsten, bronnen en verwijzingen. Deze FAQs worden samengesteld op grond van de informatie die de verschillende deelnemers aan de nieuwsgroepen in de loop der tijd hebben verzameld. De dagelijkse berichten in zulke nieuwsgroepen wisselen van vragen als: ‘Wat zijn de eerste symptomen’, ‘Hoe kan ik aan het werk blijven’ en ‘Wat zijn jullie ervaringen met dit middel’, tot stevige wetenschappelijke verhandelingen.

De sci.med-groepen zijn wetenschappelijker. Er worden artikelen uit medische tijdschriften gepost, er wordt gediscussieerd over de merites van benaderingen en behandelingen, er worden vetes uitgevochten. Om een beeld te geven van het berichtenverkeer: sci.med.aids bevat het dagelijkse aids-nieuwsbulletin van het Amerikaanse CDC (Center for Disease Control and Prevention), waarin werkelijk al het nieuws dat over aids wordt gepubliceerd – mits Engelstalig voorhanden – samengevat wordt.

De bulletins van de afgelopen week bevatten onder meer het nieuws dat Johnson & Johnson hun hiv-thuistest terugtrekken; de bevinding dat hiv zich in gevangenissen sneller verspreidt dan waar ook; een rapportage over een mogelijk vaccin tegen hiv, waarbij hiv wordt ‘verpakt’ in een ander virus, in dit geval hoenderpest; een verslag van een Frans onderzoek waaruit blijkt dat het immuunsysteem van kinderen met hiv-2 aanzienlijk langer adequaat blijft dan dat van kinderen met hiv-1, en een samenvatting van een in Science gepubliceerd onderzoek dat suggereert dat hiv aanvankelijk de normale afsterving van T-cellen tegenhoudt. Soms geven betrokkenen rechtstreeks commentaar op deze samenvattingen: zo was er deze week een repliek op het bericht dat er in Oeganda – waar het aantal seropositieven naar schatting 1,9 miljoen mensen bedraagt – dagelijks 8500 nieuwe mensen besmet raken. Een wetenschapper die wel bezorgd maar niet paniekerig was, haalde bronnen en berekeningen aan die op ‘slechts’ 600 nieuwe besmettingen per dag uitkwamen. Voorts bevat de nieuwsgroep persverklaringen van aidsorganisaties en staan er berichten in van patiënten die informatie en verwijzingen zoeken.

*

HET INTERESSANTSTE AAN de verschillende type nieuwsgroepen, de alt.support- en de sci.med-groepen, is dat ze beide door zowel patiënten als door onderzoekers, artsen en vertegenwoordigers van belangenorganisaties worden gevolgd.

De status van al die berichten is onduidelijk. Dat iemand een medische titel achter zijn of haar naam heeft of post namens een degelijk klinkend instituut, zegt niet zoveel. Niet zozeer omdat iedereen op Internet zich elke willekeurige naam kan aanmeten en zich met titels en trofeeën kan behangen, en ook niet omdat elke willekeurige Internet-gebruiker een kolderbericht kan posten dat de schijn van wetenschappelijkheid draagt. Wie wat langer meegaat op het net, weet dat je niet alles wat je leest moet geloven.

Het punt is dat al die groepen draaien om kennis die niet uitgekristalliseerd is, en om ziektes die niet zonder meer overgaan of tot stilstand kunnen worden gebracht. Een groep die het over verkoudheid of de mazelen heeft, bestaat uit de aard der zaak niet. Het gaat altijd om nare ziektes en om nieuw onderzoek, nieuwe hypotheses, nieuwe bijwerkingen of nieuwe interpretaties en om conclusies die betwist worden of verder onderzoek behoeven.

Nu kun je over zo’n gedachtenuitwisseling als arts of als wetenschapper wellicht redelijk onthecht spreken – hoewel ook die wetenschappelijke debatten regelmatig met vuur en vlammen worden gevoerd, en de insinuaties soms niet van de lucht zijn – maar voor patiënten hangt er meer vanaf dan het aanzien dat ze onder collega’s genieten. Patiënten zijn wellicht meer geneigd alles aan te grijpen dan specialisten: omdat hun leven in het geding is.

*

DAT KAN UIT de hand lopen. Een voorbeeld.

Amyotrofische lateraalsclerose (ALS) – de ziekte waaraan Steven Hawkins lijdt en uitgever Rob van Gennep is overleden – is ongeneeslijk en dodelijk. Bij ALS sterven groepen zenuwen af: patiënten raken verlamd, kunnen moeilijk spreken en slikken, en krijgen in de laatste fase ademhalingsproblemen. Uiteindelijk stikken ze. Een Amerikaanse onderzoeker die medicijnen tegen ALS testte, kwam op het idee om neurotine te beproeven, een middel dat bij epilepsie wordt gebruikt. Zijn kleinschalige proef – hij werkte met vijftien patiënten – leek goede resultaten op te leveren. Een van de deelnemers aan de test meldde dit succesje via Internet in de betreffende alt.support-groep en toonde zich daar razend enthousiast. Via dit forum verspreidde het nieuws zich als een lopend vuur en binnen een paar maanden ontstond er een waarlijke run op het middel. Tal van patiënten eisten dat hun eigen arts het hen zou voorschrijven en binnen een half jaar gebruikte eenderde van alle Amerikaanse ALS-patiënten neurotine.

Inmiddels worden de positieve effecten van neurotine op ALS sterk betwijfeld. Waarschijnlijk was het simpelweg de hoop die de patiënten deed opleven, zoals zo vaak het geval is. Maar de affaire maakte Amerikaanse specialisten in een klap duidelijk wat de kracht, en het risico, van Internet is.

Een ander voorbeeld. In april 1995 geleden postte de vice-president van een farmaceutisch bedrijf, Leturial Diabetic Manufacturing Company, een bericht in misc.health.diabetes waarin hij stelde dat hun produkt insuline zou kunnen vervangen. Een vice-president, dat klonk heel serieus. Allerlei mensen raakten geïntrigeerd. Een van degenen die het bericht las, de biochemicus Donald Lehn, kende het middel. Hij wist zich dat type-1 diabetici die het middel zouden nemen, waarschijnlijk binnen de kortste keren zouden overlijden. Hij stuurde een waarschuwing naar het bedrijf; toen dat niet reageerde, nam hij contact op met de FDA en de FBI. Naar hij later meldde, overwoog het Texas Bureau of Investigation naar aanleiding hiervan een zaak aan te spannen tegen Leturial wegens misleiding en wanpraktijk.

In Nederland speelt thans een vergelijkbare, maar minder ernstige kwestie: in oktober 1996 postte iemand in Nederlandse nieuwsgroepen een advertentie voor een kliniek waar onder meer aan chelatie-therapie werd gedaan. Een medisch onderlegd Nederlands Internetter reageerde: hij wees erop dat het in Nederland als onbehoorlijk wordt beschouwd om te adverteren voor medische behandelingen (lange tijd was dat zelfs verboden), en meldde dat chelatie hevig omstreden is. Toen de poster in kwestie geen krimp gaf, diende de criticus een klacht in bij de Inspectie Volksgezondheid, die chelatie eerder sterk afraadde; de zaak is nu door medische inspectie in behandeling genomen.

Zulke kwesties zullen ongetwijfeld vaker gaan spelen, en complexer worden. Er zijn veel kwakzalvers die geld willen verdienen aan ziekte en gebrek; maar buiten dat: als artsen naar eer, geweten en vermogen informatie geven, en een zot stuurt een bericht dat pil X tot genezing leidt: wat te doen? Nu al zijn specialisten soms bevreesd om voorzichtig-optimistische onderzoeksresultaten in het nieuws te brengen, uit angst om ongefundeerde hoop te wekken. Toen in Nederland een paar jaar geleden bekend werd dat hersencellen van foetussen, ingespoten bij Parkinson-patiënten, het ziekteproces mogelijk zouden vertragen, werd het ziekenhuis waar de proeven werden genomen overspoeld met telefoontjes van wanhopige patiënten. Maar het duurt nog jaren voordat de proeven, als ze al slagen, tot een medicijn tegen Parkinson kunnen leiden. Met zulke informatie moet je uiterst zorgvuldig omgaan, dat weet bijna iedere medisch wetenschapper.

Maar als het specialisten al zoveel moeite kost die informatieverschaffing goed aan te pakken, hoe moet dat dan als leken (al dan niet geproto-professionaliseerd) dat doen of wanneer zij zomaar, zonder sturing van deskundigen, bij al die informatie kunnen komen? Ontspoort dat niet binnen een mum van tijd? Kunnen leken medische informatie wel op waarde schatten? Misschien niet – maar de vraag is onderhand al evenzeer of medici dat zelf nog kunnen, gezien de schier onafzienbare stroom artikelen en ontwikkelingen. De gemiddelde huisarts weet ondertussen minder over de laatste ontwikkelingen in de aidsbestrijding dan een mondige aidspatiënt.

Het aardige van Internet is onderwijl dat er evenveel skeptici posten als kwakdenkers en er zowel goedgelovigen aan een nieuwsgroep deelnemen als mensen die harde cijfers en valide referenties eisen. Wanneer iemand een wondermiddel aankondigt, wordt die claim gewoonlijk onmiddellijk onder vuur genomen (en meestal verworpen). De razendsnelle discussie in de nieuwsgroepen zorgt ervoor dat kaf vlot van koren wordt gescheiden; makkelijker bovendien dan in oudere, vertrouwder media. In de Privé, in huis-aan-huis blaadjes en in middag-tv programma’s bestaat de mogelijkheid om meteen te reageren en in debat te gaan immers niet, en ook daar worden de meest wonderbaarlijke genezingen geclaimd.

De zorg van minister Borst over geneesmiddelen die via Internet te koop zouden zijn, is dan ook danig overtrokken. Natuurlijk zijn er bedrijfjes die via het net spullen verkopen – maar dat zijn doorgaans dezelfde middelen die in huis-aan-huis blaadjes de hemel in worden geprezen en die bij de plaatselijke drogist gekocht kunnen worden: slankmakers en jonghouders (melatonine is de jongste loot aan de wonderolie-stam). Over de semi-medische claims in huis-aan-huisblaadjes of roddeltijdschriften hoor je Borst echter nooit verontrust zijn, hoewel zulke middelen evenmin zonder risico zijn. Middelen die in Nederland uitsluitend op recept verkrijgbaar zijn, zijn ook via het net niet zomaar te bestellen. En wie ze per se langs slinkse wegen wil bekomen heeft daar het net niet voor nodig, die weet ook andere wegen. Liet de Groene zelf niet een aantal maanden geleden zien hoe makkelijk het was om officiële recepten te vervalsen?

*

WAT UITERST ZINNIG blijkt te zijn en veel meer vruchten afwerpt dan het verbieden van reclame voor medicijnen of medische behandelingen, is betrouwbare – accurate en actuele – informatie aanbieden. De behoefte daaraan is gigantisch: bij patiënten, hun intimi, bij medisch en paramedisch personeel. Op het net komen steeds meer plaatsen waar zulke informatie wordt geboden. De MS Support Pages worden per maand door plusminus 100.000 mensen geraadpleegd. Zulke cijfers zeggen iets over de bereidheid en de behoefte van mensen om zich te laten informeren.

Dan moet er echter ook solide informatie te vinden zijn, in begrijpelijke, toegankelijke en zorgvuldige taal. Wanneer deskundigen nalaten in die behoefte te voorzien ontstaat er een vacuüm dat makkelijk gevuld kan worden door kwakzalvers en kwakdenkers. Borst zou dan ook beter kunnen bevorderen dat er een Nederlandstalige pendant komt van MedicineNet, een uitgebreide, zeer toegankelijke Internet-database die gewaarmerkte informatie geeft over ziektes, medicijnen, behandelingen, lopend onderzoek en wat dies meer zij. Een dergelijk informatiepunt vergt echter tijd, aandacht en vooral ook een fatsoenlijke investering. Om de aanstelling te financieren van een aantal specialisten die vragen van patiënten en betrokkenen beantwoorden bijvoorbeeld, en voor het plegen van dagelijks database-onderhoud.

*

INTERNET BIEDT NIET alleen informatie – hoe ‘vers’ en onrijp ook – maar schept tevens een platform voor het bespreken van ervaringen. Goede discussiefora zijn er nog niet in het Nederlandstalige deel van Internet: wie wil meepraten moet het Engels beheersen. De enige Nederlandse nieuwsgroep over gezondheidskwesties is nl.gezondheid.psychiatrie; wie lichamelijke zaken wil bespreken, is aangewezen op mailinglists (besloten e-mail discussies), waarvan er maar een paar zijn: bijvoorbeeld over doofheid, allergieën, borstvoeding en zwangerschap.

Het Digitale Ziekenhuis pretendeert een dergelijk platform voor discussie en informatie-uitwisseling te bieden, maar schiet z’n doel geheel voorbij. Ten eerste handhaaft het Digitale Ziekenhuis een strikte scheiding tussen patiënten en deskundigen (ik heb maandenlang pogingen gedaan ook de professionele debatten te mogen lezen, maar werd systematisch geweerd) en houdt ze daarmee een hiërarchie in stand die op Internet nu juist systematisch doorbroken wordt. En ten tweede is het een fictie te geloven dat mensen die elkaar niet of nauwelijks kennen en die uitsluitend via een besloten webpagina kunnen communiceren, elkaar daadwerkelijk zullen helpen. Men dumpt er voornamelijk hulpvragen en beantwoordt de vragen van anderen niet, laat staan dat men er discussieert.

Een openbare nieuwsgroep is verre te prefereren. Het grote voordeel van zo’n groep is dat je die makkelijk ‘meeneemt’ in je dagelijkse rondje nieuwsgroepen en dat je sommige van de vragenstellers kent uit andere nieuwsgroepen; juist die onderlinge vertrouwdheid en het dagelijkse bezoek maakt dat mensen meer durven en willen vertellen, en dat ziekte ingebed kan worden in andere beslommeringen. (In nl.misc en nl.eeuwig.september, de twee algemene Nederlandstalige nieuwsgroepen, vertellen habituées tussen neus en lippen door over hun gezondheidsperikelen en wordt aan de hand daarvan regelmatig gediscussieerd over zulke zaken; in nl.roze komen regelmatig discussies voor over aids en worden behandelingen en medische ontwikkelingen besproken.)

*

ARTSEN ZIJN NIET buitengewoon gecharmeerd van dergelijke discussies. Sterker, ze lijken er bevreesd voor. Dat bleek al toen in 1995 de WBGO in werking trad, de Wet op de Geneeskundige Behandeling, waarin de positie van patiënten ten opzichte van hun behandelend arts geregeld is. Artsen zijn sindsdien wettelijk verplicht hun patiënten “in redelijkheid” te informeren.

In discussies over de WBGO bleek vooral dat artsen vreesden dat geïnformeerde patiënten onhandelbaar zouden worden: veeleisend, of onredelijk. Terwijl i­k niet anders hoor – ik zit nu eenmaal aan de andere kant van de scheidslijn – dan dat veel patiënten graag van alles zouden willen weten maar dat hun arts onwillig is, of geen tijd heeft, of geen gewone-mensentaal meer kan spreken. Tegelijkertijd vind ik het wrang-komisch dat de individuele verhouding tussen die ene patiënt en die ene arts of specialist eindelijk geregeld is, juist op het moment dat de kern van dat hele een-op-een model door het net op losse schroeven is komen te staan.

Informatie verschaffen, ziekte-ontwikkeling doornemen, medicijngebruik bespreken, therapieën beoordelen, deelnemen aan testen: alles is nu immers officieel georganiseerd op basis van een hiërarchisch model waarbij artsen onderling uitgebreid en de patiënten nauwelijks communiceren. Die gedachte is echter achterhaald. Patiënten hebben steeds meer mogelijkheden tot onderling contact en krijgen steeds makkelijker informatie van artsen die niet hun arts zijn.

‘Sommige artsen vermoeden dat elektronische communicatie tussen patiënten de hele geneeskundige praktijk zal beïnvloeden,’ stelt Tom Ferguson, een onderzoeker van het Harvard Medisch Centrum voor Klinische Informatica. ‘De medische structuur is altijd gebaseerd geweest op de gedachte dat medici over relevante kennis beschikken en patiënten niet. Zodra er geen monopolie op die informatie meer bestaat, kun je het spel niet meer op dezelfde manier spelen.’

Tijdsbesteding

DAT ER MINDER gelezen wordt, roept men altoos. (Maar dan hebben ze het eigenlijk over boeken, niet over tijdschriften, en tellen ze voorts de onderschriften op tv en ‘t lezen van e-mail natuurlijk niet mee, want tv kijken wordt nooit als lezen beschouwd en alles wat met Internet van doen heeft, staat in de categorie ‘hobbies’, onder ‘computers’).

Sowieso vraag ik me altijd af hoe onderzoekers dat nu tellen, waaraan men zijn tijd besteedt. Meestal doen mensen veel dingen tegelijk; mijn moeder bijvoorbeeld kookt, vult simultaan een doorloper in en kijkt onderwijl naar de tv. Tussendoor gaf ze dan meestal de kat nog te eten ook, maar die is nu dood. Hoe zou zij haar uren weergeven, mocht ze door zo’n onderzoeker gevraagd worden haar activiteiten te turven? Want in hun invulschema’s kun je per tijdseenheid maar één ding tegelijk doen, en nooit twee of drie naast of dwars door elkaar.

Mengen van bezigheden is schering en inslag. (Werklunches. Wandelen met iemand en dan bijpraten. De tuin wieden en zonnebaden. Ontbijten en de krant lezen. Auto rijden en naar de meisjes kijken. Naar de film gaan en daar tijd doorbrengen met je lief, bij voorkeur voetje vrijend. Boodschappen doen en onderwijl in je hoofd een lastige brief componeren of je tentamens repeteren. Je nagels lakken en naar het nieuws kijken.) Reken maar dat het vrijwilligerswerk nooit zo’n vlucht had genomen wanneer de daarvoor benodigde tijd enkelvoudig werd besteed.

Een homotijdschrift in elkaar zetten, de kantine van de korfbalclub beheren of een avond in een cultureel centrum organiseren is allemaal nuttig, noodzakelijk en lovenswaardig, maar indien het uitsluitend dat ene – nobele – doel diende, waren er te lande aanzienlijk minder vrijwilligers aan de slag dan thans het geval is. Het is natuurlijk werk, dat vooropgesteld, en het blaadje wordt inderdaad gemaakt en de kantine beheerd, maar tegelijkertijd bouwt men aan kennissenkringen en netwerken, men vergaart er expertise, status, getuigschriften en alinea’s in sollicitatiebrieven. Er worden liefdes gevonden, vrienden gemaakt, vaardigheden geleerd en eenzame huizen of narrige verhoudingen ontvlucht.

Hoe dat te boekstaven? Als persoonlijke ontwikkeling en educatie? Als vrije tijd? Als werk voor de gemeenschap? Als verzamelen van items voor op het cv? Als onvoltooide speurtocht naar een geliefde? Als echtelijke therapie? Je kunt zulke dingen vaak niet scheiden, daarvoor zitten levens te ingewikkeld in elkaar en zijn mensen te doortrapt en inventief. En wie een beetje handig mixt, doet in zeven dagen meer dan een onderzoeker aan uren in zijn onderzoeksweekrooster kwijt kan.

Veel interessanter lijkt mij het me overigens om in onderzoek naar tijdsbesteding te turven wat mensen niet meer doen. Wie strijkt er nog, van de generaties na ‘vijftig? (Meer dan dat ene zijden overhemd, bedoel ik.) Wie borduurt er? Wie gaat er nog vissen langs de kant van een watertje? Wie gaat er op burenbezoek? Wie maakt er nog zelf kleren? Wie stopt er sokken? Wie zet de trap in de was? Wie maakt groente in weckflessen in, en maakt z’n eigen jam?

Wat voor dingen doe ik eigenlijk niet meer? Mijn tijdsbesteding is drastisch veranderd, de laatste paar jaar, da’s een feit. Ik ga minder weg: minder naar vrienden, minder naar de film of naar het café. Gaandeweg ben ik vaker achter de computer gaan zitten en schoot de tv er meer bij in; nu kijk ik daar nog slechts zelden naar, hooguit één keer per week. Steeds meer verschillende functies en bezigheden komen bijeen in de computer, die zowel dient als tekstverwerker, agenda, kladschrift, boekhoudmachien, archief, kattebelletjessbezorger, nieuwsdienst, fax en als tegenstander bij spelletjes; bovendien heeft hij de broodnodige functie als vluchthol als ik nergens zin in heb: Eindeloos nieuws lezen, Doom of patience spelen. (Overigens doet die computer ook altijd alles tegelijk. Nieuws ophalen terwijl ik de post lees, een webpagina opzoeken terwijl ik aan een stuk werk, back-ups maken terwijl-ie tegelijk een database sorteert of mijn patiencekaarten schudt.) Het zwaartepunt in mijn huis is aan het verschuiven, en het concentreert zich nu rond mijn bureau. Fax en telefoon ernaast. Op de bank zit ik nog zelden, aan de eettafel slechts om te eten of kranten te lezen. Ik neem zelfs een computer mee als ik naar mijn lief ga – hoewel als ik eenmaal daar ben, hij telkens mijn zwaartepunt blijkt en het ding alleen wordt gebruikt om even de post op te halen, anders loop ik zo schrikbarend achter als ik weer thuis ben.

Ik zou voornamelijk méér tijd willen hebben. Om eindelijk weer ‘s een avond voor de tv te hangen of drie boeken achter elkaar uit te lezen. Om heel erg veel te slapen. Om vier weken onafgebroken aan een boek te werken. Om van de zon te genieten, nu die eindelijk zijn rentrée heeft gemaakt. Om lekker niets te doen, en over de markt te slenteren.

Of gewoon, om eindelijk maar ‘s één ding tegelijkertijd te doen.

Opdringerige kunst

“JA GOD, WAT doet kunst anders dan je iets leren over kunst, ze kan je niet troosten voor je verdriet, kunst is geen aspirine,” sprak Gerrit Komrij afgelopen zaterdag ferm in het kunstkatern van Het Parool, naar aanleiding van een tentoonstelling die hij inricht in het Stedelijk Museum. Met geluk leren schilderijen je iets over kijken, over waarneming, over de wisselwerking tussen de blik van de schilder en die van de toeschouwer; daarbij blijft het. Heel veel meer valt er niet over te zeggen, meent Komrij, hoewel hij zich daartoe wel heeft laten verleiden. ‘t Is een mooie en zinnige stelling: kunst is geen zakdoek, noch dient zij ingezet te worden als voorraadbron voor levenslessen.

Het lijkt alsof Komrij, door zich toe te leggen op het kijken en de waarneming, een klare scheiding aanbrengt tussen moraliseren of pedagogiek enerzijds en lessen in waarneming anderzijds. Was het maar zo helder. Er is een compleet legioen aan kunstenaars dat zich er juist op toelegt om over waarneming te moraliseren, meestal onder het motto dat het zaak is de gangbare vooronderstellingen op dat vlak te ondermijnen, zichtbaar te maken, of wat dan ook; dat zou goed voor ons zijn, vinden ze kennelijk. Doorgaans leidt dat tot vreselijk autoritaire kunst, die opdringerig aanwezig is en mensen uitsluit.

In schilderijen of beeldhouwwerken geeft dat niet zo. Je loopt ze voorbij als ze iets mals of engs met je waarneming doen en je daarom niet aanstaan; het is derhalve makkelijk om er toegeeflijk over te doen. Je hebt er immers weinig last van. Anders wordt het waneer de revolutionair-didactisch ingestelde kunstenaar zich op terreinen als architectuur of vormgeing begeeft: dan leidt het tot ongelukken in huis en onbetreedbare gebouwen.

Vorige week was ik in Linz, bij het in september te openen gebouw van Ars Electronica, een centrum voor kunst en computers. Het gebouw bevindt zich op de allerprachtigste plaats van de stad: op een heuvel, pal naast de Donau, zodat je vanaf de tweede verdieping een waarlijk schitterend uitzicht hebt dat rivier en bergen omvat. Maar de architect ervan deugt niet. Hij heeft afwijkende opvattingen over de waarneming van ruimte, meent dat de gangbare opvattingen erover op de kop gezet dienen te worden (dat is goed voor ons) en legt, met het gebouw, zijn visie aan de bezoekers van het gebouw op.

Kennelijk meent de man dat het onderscheid tussen binnen en buiten slechting verdient, en dat ruimtes visueel in elkaar dienen over te lopen; dat is althans de enige ratio die ik erin kon bespeuren. Zijn uitgangspunten leidden tot grove dwingelandij. Het uitzicht was prachtig op de tweede verdieping: de ramen liepen van vloer tot plafond, maar geen ervan kon open; de dag was warm geweest, het gezelschap dat er dineerde groot; langzaam begaven wij het allen wegens gebrek aan ventilatie.

Tussen de benedenverdieping en de zaal met het riante uitzicht bevond zich een groot cirkelvormig entresol. Het gezelschap – aangetreden als jury voor de Prix Ars Electronica – werd daarheen gedirigeerd ten behoeve van de verplichte groepsfoto. Ik zou met de lift. Pal voor de lift werd mij de adem afgesneden: er gaapte een groot gat, dat pas op het tweede gezicht met glas bleek afgedekt. Onder mijn wielen gaapte een diepte van vier meter. Mij vermannend, de blik op de verte gericht, dacht ik erover heen te rijden, de lift in. Doch toen de lift zich opende bleek de vloer daarvan eveneens van glas, en het gat eronder even diep.

Nu kan ik daar totaal niet tegen: niet wegens hoogtevrees, maar wegens een lichte evenwichtstoornis, het gevolg van een ms-aanval. Zodra ik me niet goed kan oriënteren, dreig ik om te vallen, zelfs al zit ik. Ik haalde diep adem en zei dat ik deze lift werkelijk niet in kon; het was me fysiek onmogelijk, mijn maag draaide alleen bij het zien al enigszins. Iemand was zo vriendelijk ergens een mat op te scharrelen die over het ravijn werd gelegd, en met lichte vertraging voegde ik me bij de rest van het gezelschap.

Maar wat stonden ze daar raar… De vijfendertig mensen die op de foto moesten, vormden een grote cirkel, een dicht opeengeperste rand. Waarom niet een staanplaats meer naar het midden gekozen, waarom niet meer naar de buitenrand? Dat laatste was snel duidelijk: het entresol had geen wanden, alleen smalle, ruim gespatieerde spijltjes tussen vloer en plafond. Niemand wilde daar graag tegenaan staan. De volgende vloer was immers drie meter lager, en dat oogde niet echt veilig. De meeste juryleden hadden daarom de neiging naar het midden van de entresol te trekken, maar die stootte zelf ook weer af. De vloer daar was van helder glas, en niemand durfde daarop te staan. Een paar dames die een rok droegen, trokken hem wat strakker om zich heen, het benedenaanzicht indachtig. Het had nog heel wat voeten in aarde voor iedereen over z’n vrees heen was en de jury dicht genoeg bij elkaar stond om een groepsfoto te maken.

Zulke architectuur is schandalig. Ars Electronica kon er niet veel aan doen, het gebouw bestond al voordat zij erin trokken, maar juist voor een centrum dat mensen vertrouwd wil maken met computerkunst en Virtual Reality vond ik het een weinig gelukkige keus. Computers zijn tot op zekere hoogte nog steeds eng voor veel mensen, en waarom moet het gebouw die angst nu nog eens versterken? Bovendien zijn gebouwen er om mensen een plek te bieden, en dient het zich naar hen te voegen in plaast van omgekeerd.

Van de week hoorde ik dat iemand die voor een serie avonden in de Unie een affiche had moeten ontworpen, de onzalige ingeving had het ding op A0 te zetten (dat is tweemaal een opengeslagen krant) en de tekst over de hele lengte te laten doorlopen, zonder kolomindeling. “Maar zo is het toch onleesbaar?!” zeiden de organisatoren van de serie bijeenkomsten wanhopig. Welnee, zei de kunstenaar, en als het al zo was, dan vond-ie dat eigenlijk wel leuk ook. Ingebakken gewoontes doorbreken, enzo. Dat was kunst, zei hij.

Dat is geen kunst, dat is dictatuur.

Ars Electronica: jury statement

[In 1996, I was a member of the .net jury for the Prix Ars Electronica. The jury consisted of David Blair, David Braun, Oliver Frommel, Joichi Ito and me. Here’s the jury statement that I wrote. When putting this article on my blog in 2008, I tried to find current url’s for all web sites mentioned, but some are now defunct, alas.]

SOME THINGS NEVER CHANGE. Last year’s jury complained about the heavy traffic on the net, which turned loading the often large homepages that were entered, into an exercise not of judgment but of patience. This year was no different. But we had more homepages to review: two hundred and twelve, against last year’s eighty-something. So in order to be able to visit all of them, we had to work in the afternoon and mainly at night, when traffic was lower; usually we went on until 4 or 5 AM. And because we were offered a plenitude of fine beverage during dinner; these were sting evenings and nights indeed. Coffee, alcohol, computers and nicotine: quite an addictive mixture.

After previewing about a third of these homepages before the jurors met, I could already draw several conclusions. Some were minor (such as that black homepages are currently de rigueur), others more pertinent: for instance that quite a lot of homepages use state of the art net technology (VRML and Shockwave) and include sound, often RealAudio. Another was that too many homepages need an endless amount of clicking before you finally get to see an index or something: the first page unnervingly takes ages to load, so you wait and wait; and all it contains turns out to be a picture that serves as a frontispiece. When you’ve clicked that one, you get the credits and another slow-loading clickable picture; then, on the third page, you’re finally where you wanted to be in the first place. We suspected that this circuitous way of going about things was characteristic for pages that were done jobs; after all, paid homepage makers often price their work by the number of individual pages. Thus, cynically, one person’s bread is another person’s wasted time (and it sponsors the telcos’ revenues, too); I’d label these pages as ‘commercial circuitry’. And quite surprisingly, considering the nature of the net, we discovered that quite a lot of homepages have a more or less linear structure: click here, then click here, and then here; all in a prescribed order where the maker takes you by the mouse and leads you. Also, but that’s a very personal observation: during my previews of the entries at home I found that there’s a lot of art wasted on the net, and perhaps even more net wasted on the arts.

But, on second thought, that was not a personal issue after all. There seem to be two major genres in pages on the web. On the one hand, you have hobby pages. That’s not to be taken in any derisive sense; it simply means a special interest homepage, a homepage that is a direct reflection of somebody’s real-life sympathies, pastimes, hobbies, urges or profession. A person who’s devoted to beetles and has extensive knowledge of the species, is, once on the net, bound to end up making a homepage about beetles. While such a page might be of prime importance to other beetle-fans, the amount of people that it will appeal to is rather restricted. You just got to love beetles, or at least be curious about them. There’s literally an innumerable amount of such homepages. The groups they draw may vary in size, but are basically limited. Art, in this respect, is like a beetle. There’s too many artists or galleries or museums who entered the competition for the Prix Ars Electronica while all they did was uploading their portfolio to their homepage, or taking whatever is on their walls and paste it to the web. The jury was not asked to judge the beauty or value of beetles; we are not even capable of that. The jury was asked to judge web sites.

No medium is neutral. Since each medium has its own possibilities and carries its own meaning, each medium modifies content – to the extent that often form and content are inseparable. Artists are more familiar with this principle than many other people: they have to make a choice for a medium for every piece they make. Will it be oil, marble or words; crayons, wood or bronze; celluloid, cloth or computers? Simply transporting an existing art object unto another medium will not do, no matter what its original quality was. Like any medium, technology is not neutral. To ignore that principle leads, alas, to beetles; or to put it slightly more dignified: it leads nothing more than an art catalog. But the catalog itself is not art.

We decided to dismiss those pages. In our first few hours, we agreed that we would only nominate homepages that did something that could only be done on the net. (And of course this principle was not rigidly adhered to. What else would you expect, with five stubborn people who sometimes argued feverishly, defending their own pet pages? Sometimes we deferred to one another, just to maintain a sense of balance.)

*

THEN THERE’S the second genre of homepages. These are true net pages: they use technology and narrative structures only available and only meaningful on the net. Linearity is common to many media; it usually can’t be done without. You just can’t go back to a previous version of a painting, or take a different route through a book and branch off at an interesting point. On web pages, linearity can be abandoned. You can always retrace your steps, you can go though homepages in a variety of ways, none of them ‘better’ than the other, none of them more meaningful than the other.

Nor have homepages a locus, other than the net itself – whose locus is global, or almost global. Some pages make use of the fact that they’re situated on the net, in a context of other pages and programs, for instance by linking to other people’s pages or to other net-resources; others, unfortunately, don’t ever – which often is outright silly. Why not make use of the luxurious wealth surrounding you? It seems a bit anorectic to forego all that abundance that’s only a click away and to voluntarily starve oneself. Ash yes, we know: having an insulated homepage is often policy, especially for institutes and commercial sites; they’re afraid they’ll lose their visitors to the next page once they offer you a link to follow, so they try to keep you inside, behind closed walls. But homepages are no shops or cafe’s or competing films, and do not have this inherent monopolistic approach. They thrive on connectedness, on being embedded, on getting expansions; and one tends to go back to the pages that offer a number of helpful, interesting, funny, meaningful and related links.

On the down side, these true net pages sometimes gorge themselves on new technologies, notwithstanding that they don’t yet know what to do with it. The number of pages on which VRML is used, is astonishing. (VRML is a language that, just like html provides a template in which to present words, pictures and perhaps sounds in an integrated fashion, gives a template for 3D objects that can then be turned, slid, panned, zoomed in and out from, by using one’s mouse.) But often, it’s a clear case of tech for tech’s sake, and after the first surprise of the 3d image has worn off, there’s nothing much left. And yet there’s so many pages doting on it, pounding their chest as it were: ‘Gee! Look at me! I’ve got VRML! Ain’t that great? I’m smart, huh?’ But a technology without a use is nonsense. In fact, it’s not only boring, it’s also often superficial and a bit of a mask. As Thomas Riha put it: “It’s easy to hide lack of ideas behind a technical overkill. So no one can say. that you didn’t at least work hard.”

*

HAVING THUS RULED out both art for art’s sake and tech for ditto’s, trying to find the places where both those worlds met, we were left with a multitude of fine points to debate. When you try to single out the pages that make smart use of the fact that they’re part of the net, there’s so much you can dwell upon. Which pages try to evolve a new grammar for web sites, for instance by using links in a novel way? Ah, but there were a good many to chose from. We selected Lisa Hutton for that reason, and McSpotlight Guided Tour. Which pages had that special smell of self-reflectiveness, and somehow showed that they were aware of what else was going on on the net and used that as a treasure, as a joke, or as something to dwell upon? Etoy scored very high in this aspect, as did the Information SuperCollider [audio.apana.org.au/collider/collider.html, now defunct]. There was even an art-page doing precisely that: Journey into Exile spins you off down into AltaVista’s guts and lets you search the web for some pre-programmed sentences. Which pages were non-linear? Etoy for sure. We lost our way there each time when we tried to retrieve a page we wanted to show it to another juror; and while searching for it, we kept finding new interesting places there. It’s truly a maze, etoy. And as for new ways of telling stories, my… there’s a whole archive of stories, some huge and political (such as Ron Newman’s never-ending and very reliable documentary about Scientology’s war against Internet), some small and tentative, like Hegirascope, which attempts to make web fiction.

And speaking of fiction and reliability: one thing which we hotly debated was how sure we were that what we saw was what it purported to be. Was etoy, our prospective winner, perhaps a hype, as one of the jurors suspected? Was Hegirascope letting you evolve the story, or was it preprogrammed? How were we to know? All we had was the web, and the net. But that was precisely what we were judging: the web pages, and not their relation to any outside world. So if something might turn out to be a spoof in the real world, that was, to reformulate a worn-out adage, ‘a pity for reality’. So that turned out to be our major touchstone: what is happening on the net itself, and is it done in character? If so: kudos to you! If not: get a life. An e-life, that is.

The winners

1. etoy, The Hijack Project

Imagine traveling on what everybody calls the Information Highway, looking for information about your preferred subject: for instance, Madonna, Psion, Fassbinder movies or Playboy nudies. You find an underground site that promises you the best on your favourite subject, and eagerly, you click the link. POW! A screen flashes at you: “Don’t fucking move. This is a digital hijack.” There’s not a thing you can do, there’s a script running somewhere. A new page appears: “You are hostage no. 421705 hijacked by the organisation etoy.”

An audio file offers some explanation. It tells you about the dire conditions of Kevin Mitnick and requests his release. A voice explains to you that you’ve been digitally hijacked, just as the Internet itself has already been hijacked – not by etoy, but by Internet mogul Netscape. When you at last find the button to exit this strange and upsetting website and press it, it turns out that there’s no relief. You’re inside etoy’s own site now.

Etoy is a slightly anarchistic site. Its visual aesthetics rub some people the wrong way; to others, those are a sure sign of full-fledged counterculture. And indeed it is a counterculture that etoy promotes. No smooth linearly arranged homepages, but a merry-go-round one tends to get lost in. Sometimes clicking the down-button helps; sometimes it doesn’t get you anywhere. There’s a page where you can have your identity frozen, in digital ice: all you need to do is enter your name, age and your preferred last statement. The only trouble is that your profession can only be selected from a very small range of vocations, none of them too appealing, and the pre-selected one is thief. An other page offers you a short course in net-terrorsim: you can enter an address that you want to have mailbombed, or you can practice shooting by clicking on a target (only trouble is that you’ll always miss).

And indeed, etoy has indeed created havoc in various places. We’ve heard stories. Nasty stories. In one, they subscribed to a high security mailing list and disseminated the information found there to various newsgroups, much to the distress of the other list subscribers. In another, they captured V2‘s server, and randomly swapped messages sitting there for mail etoy had received.

What etoy seems bent on doing is disrupting the internet. The chances that they’ll manage to do so are of course slight, although they may indeed have caused some trouble. (And, to be perfectly honest, none of the jurors would like them to succeed in their shot at net-terrorism, because we need the net too bad). One reason of course is that their opponents are too strong: governments are currently trying to cleanse the net; shielded, ‘family supporting’ spaces such as AOL offers flourish; and Netscape has, as etoy states, indeed hijacked the Web years ago, and reasoning, arguing, pleading, mailbombing nor keeping people hostage will stop neither.

Yet, ambiguously, etoy loves the net even though they seem bent on disrupting it. Their pages have been designed with care, and their labyrinthine quality seems purposeful. One of their pages warns the traveller to the risks of the outside world: a desolate and grungy picture of the world as seen through a window is shown, with the caption “…and it’s cold too”. Instead, eetoy offers a page where you can get a tan. A solarium flashes rays at you. Please stay inside, locked behind your computer, is their message; the net is a much more fun world.

And it’s a real piece of Gesammtarbeit. Etoy is a hybrid, a multimedia-crew working in various fields and trying to tie them together in a new way. They aim at “a new way of playing the soundtrack for a new travelling generation. we play this soundtrack with different instruments like graphics, infoseek-flooding-robots, c-animation and ascii-txt as part of the show. our stage is the web,” as they put it.

What we liked, and what got to us, is that etoy fools around with preconceived notions about the net and turns these upside down. Using the Internet intensively, one tends to grow familiar with a whole set of notions: that homepages contain what their indexes say they contain, that mail cannot be read, that mailing lists can not be infiltrated, in short: that we are safe behind our computers. Etoy’s irony, that is all-pervasive, is funny but also necessary. They poke fun at the net and teach us a well-needed lesson as well. Regarding their hijack page, they state: “With this action, etoy demonstrates the “room” behind popular interfaces of the world wide web. Weak points and twilight-zones of this medium are the place of action…” The net can indeed be used in other ways than is expected; there is a space behind the obvious that can be used, reverted and changed into something completely different.

One of the jurors had severe doubts about etoy. Seeing that one of their pages contained an ad for a flexidisk, he thought they might just be a hype, an ad for a band. He hesitantly agreed to their nomination. He may be right. Etoy might be a hype. But it’s a well-designed one, and surely on the net that is as good as the real thing. After all, the net excels in trolls and nobody knows that you’re a dog. As long as you don’t bark.

2. Ex aequo: Hygrid

Hygrid is an art site: a joint venture. It offers you a starting point in the shape of a small picture. People may join in and design their own pictures that, after uploading them, will be fitted next to it; what evolves is not a patchwork, but a shape-shifting grid. The pictures grow from one another; the image of the original supplying ideas for the one that is to go next to it. The grids that are formed with these pictures can be selected from a variety of arrangements. Each picture is linked to the maker’s homepage; thereby, this virtual artist community connects.

Easy as this may sound, the software that keeps tracks of the position of the various pictures that reappear in a number of grids and their respective links to both each other and to related homepages, must be rather complicated. The page looks very inviting and spurs you on to submit a picture of your own.

2. Ex aequo: Journey as an exile

[now defunct: http://193.170.97.45/vvv/] Fitted within seperate but linked frames, four artists offer their work, and their comments upon each other. While one frame checks into AltaVista and searches their database for the phrase “Travel is useful, it exercises the imagination” (and indeed, AltaVista comes up with some 20.000 links; later on the search engine is used to retrieve instances of the phrase “All the rest is disappointment and fatigue. Our journey is entirely imaginary.”) All the while, angelic music can be heard and a voice that read’s from an HG Ballard book.

Clicking one frame brings up new images and texts in another. The frames – mind frames – are used to, as they put it, “‘target’ on each other and build so together a kind of parallel processing HyperMedia Tool.” There’s a weird dreamlike – or nightmarish – feel to the page, perhaps emphasized by the humming angels. The makers themselves state that their frames of mind relating to each other present “a kind of slow scan chat – or a other possibility of creating mindcrap conferencing”.

Honorary mentions

Category web collider: The Information Supercollider

[Now defunct, http://audio.apana.org.au/collider/collider.html] The web collider is another pun on the net. Considering the net to be an endless stream of electric particles, it attemps to find out what happens if you clash them at high velocity. It takes random parts of homepages and fires those at each other. Sometimes beautiful things come out of this collision, sometimes its hilarious, sometimes it’s just dadaist shambles. The funny thing is that you suddenly find yourself visiting the homepages of which the collider used a particle. On the down side, many pictures it snatches from other people’s homepages are not retrievable in this way, so there are too many broken gifs.

Category use of VRML: Webearth

[Now defunct, http://tcc.iz.net/we/] Web Earth makes beautiful and meaningful use of VRML (which a bit too many people use just to prove that they’re up to date on the technical side). Web Earth presents you with a globe, on which real-time satellite photographs of the earth are mapped. Various degrees of detail may be configured. Using your mouse, you can then spin the earth and zoom in or out. The notion that this technique presents you with a real-time picture of the earth, and that you can see which parts of the world are clouded or stormy at this very moment, makes Web Earth an impressive site.

Category use of VRML: Global Clock

[Now defunct, http://www.flab.mag.keio.ac.jp/GClock/] Just like Web Earth, Global Clock presents one with a real-time world. This one shows which parts of the earth are exposed to the sun. There are a few measure points installed for this project; alas, the project has not yet been able to install all those that he needs. The representation of sunlight is done by longer or shorter pillars, which are appended to the earth.

Category new documentary form: Mc Spotlight

In relation to a lawsuit McDonald’s started against two people they accused of libel when they criticised McDonald’s policy – a lawsuit now becoming famous as the ‘McLibel suit’ – and in the aftermath of an extensive use of mailing lists by a group of supporting critics, a huge website has now been erected. The most interesting feature of this site is how they use technology as a new way to present criticism. Using the frames option that Netscape has, they use McDonald’s own corporate website as one of their sources. On one side of your screen you have McDonald’s shiny, expensive website, and on the other you have a detailed deconstruction and criticism from McSpotlight. There’s even an audio file that will help you along this guided tour of McDonald’s. In the opposing McLibel pages, McDonald’s carefully constructed PR is taken apart word by word. McSpotlight contains 25 Mb of detailed information about McDonald’s, and add links to scientific reports and witness statements.

Category new documentary form: Scientology v. the Internet

The fight between Internet and Scientology has already made it to net-history. Scientology tried to remove the discussion group devoted to debating them (alt.religion.scientology), has tried to kill the newsgroup by endless bouts of spams, has investigated people who use pseudonyms and posted their personal iinformation to the net, used a private detective to observe posters from this newsgroup, has raided anon.penet.fi, Dutch ISP XS4all and the homes of various (US) citizens. Some of these actions are inspired by what Scientology calls copyright violation.

The fight between a.r.s. and Scientology is in many ways formative for what one in the very near future can and cannot do on the net: for rules and regulations, for law and netiquette.

Ron Newman’s homepage is devoted to this fight. Beginning in early 1995, he keeps a homepage on this Internet fight. The page is updated nearly every day, for fourteen months at a stretch, and now contains 5,5 Mb of data. It fulfills the needs of many who what to know what exactly is going on.

Category irony: Digicrime

A major spoof. Digicrime educates us on the hazards of the net, by presenting a collection of weird but true stories, and persuades us to do things we’d better not do. Also, they use Netscape’s technical innovations to trick you.

Category workshop: Chains

[Now defunct, http://found.cs.nyu.edu/andruid/chains.html] A collection of neighbourhood and subcultutal stories which gives a voice to many who would otherwise not be heard. The site has it’s own graffity wall where you can leave a statment, has educational aims, helps people to learn technology and is generally well done.

Category metazine: Suck

Not the next magazine on Internet. If it is something, it’s a zine about zines.

Category netverse: Electro Magnetic Poetry

[Now defunct, http://prominence.com/java/poetry] A very well done page, simple to behold but very inviting. With a cursor, a few handful of words and an elegant Java script, poetry can be – well, what? Assembled?

Category hypernarrative: Variety is…

A page which tells many stories. One of the most interesting ones is the story about Cyberbabes, that shows you what harm the Telecommunications Decency Act might do to the net. Hutton links to many outside places in order to let her story develop; that is a way to go about things that the jury liked.

Category hypernarrative: Hegirascope

A story presented in parts, which are retrieved by following various hyperlinks. There is, however, the possibility that the pages are retrieved according to an underlying script; when you don’t click a link, the script will automatically present one to you.

Category net home: Timothy Leary

Leary’s page is a home indeed. Clicking your way through his house – his living room, his library, his computer – one can access much of the stuff that he has written, read stories about his friends, see some cherished possessions. A video of his death – he died the day before the jury convened – may soon be accessible via this page.

The jury was:

  • David Blair (USA), maker of WAXWeb, the hypermedia’d version of his 85 minute film “WAX or the discovery of television among the bees”;
  • Oliver Frommel (Austria), who works at The Prix Ars Electronica Center;
  • Joichi Ito (Japan), president of Internet provider Digital Garage Inc, and net ideologue;
  • Karin Spaink (Netherlands), writer;
  • David Traub, maker of amongst others the Queensryche interactive cd.

The jury was assisted (both technically and otherwise) by Thomas Riha.

Vakantieschool

VIER WEKEN GELEDEN vlogen we over Fuerte Ventura. We zagen veel kale grond en voorts, langs de kust, vers aangelegde vakantiedorpen. Ik wees een instantdorp aan. ‘Misschien komen we daar wel terecht,’ zei ik verbaasd tegen mijn lief toen we ons verdrongen voor het miniraampje en het vliegtuig de daling al had ingezet. In de folder stond immers dat het dorp zich op tien minuten rijden van het vliegveld bevond. ‘Bij die blauwe daken, bijvoorbeeld.’

En jawel. Het hotel bleek te bestaan uit rond een zwembad gegroepeerde appartementen, met verderop een restaurant alwaar het inclusieve ontbijt en diner konden worden geconsumeerd. Net Sporthuis Centrum, maar dan met meer zon, en je hoefde niet zelf te koken noch af te wassen. Kortom, ‘t was zalig. We zijn slechts twee keer van het terrein af geweest, eenmaal om tot onze enkels in de Atlantische Oceaan te gaan staan en elkaar daarbij te kussen, en eenmaal om drank in te slaan bij de lokale supermarkt. Voorts deden we niets dan slapen, praten, vrijen, in de zon liggen, lezen, elkaar insmeren en zwemmen. En, heel belangrijk: tijdens de maaltijden goed rondkijken.

Zo’n vakantie-eetzaal blijkt namelijk zeer leerzaam. Er vielen interessante observaties te maken over hoe de angst voor schaarste egoïsme in de hand werkt: bij alles dat lekker geacht werd, schepte men extra op uit angst dat de betreffende schalen bij de tweede ronde leeg zouden zijn, met als evident gevolg dat ze daardoor juist sneller leeg raakten (waardoor iedereen zich naderhand uiteraard in zijn gelijk bevestigd achtte). Mensen fourageerden en tastten hun borden hoog op, ook al was het half acht en werd er tot negen uur nieuw eten aangevoerd. Twee dunne dametjes cirkelden als haviken om het buffet en maakten per maaltijd wel zeven rondes, zodat wij gingen vermoeden dat ze in Nederland op voorhand expres hadden gevast. Zodra er ijs als dessert was, ontstonden er files ter lengte van die voor de Brienenoordbrug (en hier was maar één wandelbaan).

Maar het meest interessant waren de ouders. Ten eerste waren er daar nogal wat van: naar schatting maakten ze tweederde van de volwassen vakantiegangers uit. Buiten hen was er een forse groep oudere echtparen, en een enkel verdwaald jonger stel. De ouders hadden gemiddeld twee kinderen. Het waren voornamelijk Duitsers; er was een handvol Britse pappa’s en mamma’s. We hebben geen Nederlands stel met kinderen kunnen ontwaren, die week.

Er waren een paar leuke pappa’s en mamma’s bij. Die bemoeiden zich oprecht met hun nakomelingen en waren beiden druk het kroost te voeren, het rustig te houden, het lieve woordjes toe te prevelen en te doen wat men voorts zoal doet met kinderen. Niettemin moesten die kinderen vaak huilen of verveelden ze zich. Beide opties leidden doorgaans tot veel rumoer: er werd gekrijst of gejengeld. Waarna er des te heviger diende te worden gekalmeerd en afgeleid en beziggehouden, zodat pappa en mamma er al met al zelf nauwelijks toe kwamen rustig iets te eten of te genieten van hun toch ook zeer welverdiende vakantie.

Het gros echter bestond uit klassieke gezinnen. Die met van die pappa’s die vooral vader waren, benevens hoofd van het gezin, maar wie de zorg kennelijk geen zier kon schelen. Zij aten namelijk, en haalden op gezette tijden bij het buffet een nieuwe lading voor op hun bord; de mamma’s moesten in hun up de kinderschaar in toom zien te houden en wisten tussen de bedrijven door zelf net drie happen te eten. Zo ouderwets heb ik het in geen jaren meer gezien, en ik schrok er nogal van.

Maar dat was het werkelijk gruwelijke niet. Het echte erge was dat je aan al die tafels kon zien dat kinderen hebben een verhouding tussen twee mensen totaal verandert. Want of paps en mams het nu samen deden en prettig geëmancipeerd de taken verdeelden, of dat ze een feministische nachtmerrie in een notedop presenteerden – het maakte niet uit. Nergens was een ouderpaar te bekennen dat zich bezig hield met elkaar. Daar was geen tijd meer voor; de kinderen vraten alle aandacht op. De volwassenen spraken niet met elkaar, ze gingen niet samen eten halen, ze grapten niet en kletsten niet: ze hadden corvee, ook op vakantie.

Nu realiseer ik me dat niet alle ouders zulk werk als moeizame taak beschouwen, en dat ze het zelf eerder als liefdewerk zullen betitelen. Maar de tol die het eiste was al te zichtbaar. Ze waren nooit alleen. Ze hadden geen verhouding met elkaar meer, doch met hun kinderen.

Daarna dacht ik: zoals elke vrouw die een abortus wil officieel drie dagen bedenktijd in acht moet nemen vooraleer ze toestemming krijgt, zo zou elk prospectief ouderpaar eerst een week naar zo’n vakantieoord dienen te gaan ter heroverweging van hun beslissing, opdat ze kunnen zien wat het met hun verhouding doet. Daar weer na dacht ik: maar iedereen in Nederland is toch al wel ‘s naar Sporthuis Centrum geweest? Daar weer nader dacht ik: geen wonder dat er zo weinig Nederlandse stellen met kinderen waren…

[geschreven op 12 mei 1996 (da’s moederdag, ja)]

In stilte

DE MOOISTE SEQUENTIE van Dodenherdenking is die van de paar seconden waarin je de stad langzaam tot stilstand hoort komen. Mensen hebben zich verzameld. Er gaat ergens een klok luiden, dwars door het stadsgedruis heen. Tijdens het gebeier hoor je, als je oplet, al hoe de stad vertraagt. De trams houden op knersend te piepen in hun rails, automobilisten toeteren niet meer en trekken niet op, motoren vallen stil. Passanten stoppen met lopen. Wanneer de klokken ophouden zijn er nog flarden geluid, maar ook die sterven weg. In een paar seconden tijd daalt er een zachte, uitzonderlijke stilte over de stad.

Op sommige plekken staan onderwijl grote groepen mensen bijeen. Hoewel ze met velen zijn, maken ze opmerkelijk weinig geluid. Ze bewegen nauwelijks, ze praten niet; ze staan er alleen, kijken elkaar aan en zijn stil. Iemand kucht. Er zingen vogels die er altijd al zijn, maar nu hoor je ze ineens; hun getsjilp en gekwetter dient als interpunctie van die stilte, anders hoorde je niet eens hoe gedempt alle geluid in die minuten feitelijk is. Stilte kan immers niet in een vacuüm bestaan. Er raast een auto voorbij met een ghettoblaster erin; en hoewel ik me mateloos aan dat lawaai erger, realiseer ik me dat ik hem gewoonlijk niet eens gehoord zou hebben; net als de vogels was hij anders verdronken in het andere, normale gedruis. De stad komt tot rust; het is niettemin geen nacht.

En dan, na twee minuten, komt alles weer langzaam op gang. Mensen bewegen weer; sommigen omhelzen elkaar. Iemand pakt een microfoon, spreekt en treedt terug. De trams gaan weer rijden. Het verkeer komt op gang.

Tijdens precies deze stilte afgelopen zaterdag, bij de herdenking bij het Homomonument, schoot het even door me heen: deze mensen hebben ze ooit weg willen maken. Vierhonderd, misschien vijfhonderd mensen waren er bij het Homomonument, met margrieten, tulpen, calla’s en – hoe Nederlands – een Vlijtig Liesje in een pot. Het merendeel van de aanwezigen was homosueel of daaromtrent. Voor en tijdens de Tweede Wereldoorlog zijn er in totaal zo’n 50.000 homoseksuelen naar de kampen overgebracht; en vijfduizend van hen zijn daar vermoord.

Homoseksualiteit was immers allang strafbaar; eigenlijk was er in dit opzicht meer sprake van een verhevigd continuüm dan van een breuk. Het continuüm zelf bleef na de oorlog onaangetast. Heinz-Gert had me zojuist, een kwartier voor het zo zacht en alomvattend stil werd, verteld dat de geallieerden in 1948 nog bevestigd hadden dat criminelen, moordenaars en homoseksuelen in hun ogen met recht in het kamp hebben gezeten; in 1953 herhaalde de Duitse overheid dat rijtje, en voegde daar de zigeuners aan toe. De aanwezigheid van deze mensen in de kampen werd terecht geacht.

Jarenlang ook mochten homo-organisaties niet meedoen aan de kranslegging op de Dam, omdat hun aanwezigheid verondersteld werd een provocatie te zijn ten opzichte van andere oorlogsslachtoffers en -getroffenen. Vijfentwintig jaar geleden werden de mensen die bij de Nationale Herdenking op de Dam een krans wilden leggen ter nagedachtenis aan de homoseksuele oorlogsslachtoffers, door de politie hardhandig uit de stoet verwijderd. Geen wonder dat veel homosuelen er nog jarenlang het zwijgen toe deden.

Ik keek de gezichten langs. Jij, en jij, en jij.

Daarna hield de stilte op. Er was iemand die sprak, en vervolgens legden we bloemen. De calla’s, de tulpen, de margrieten, en het Vlijtig Liesje, dat eigenlijk meer geplaatst werd dan gelegd. Een van de driehoeken van het Homomonument werd langzaamaan bedolven onder bloemen; en toen die vol was, vertrok iedereen. Een van de vogels die vlak daarvoor zo adequaat de stilte had onderstreept, liet nog even een kledder vallen op het haar van mijn lief.

Na afloop reden mijn lief en ik langs de Dam, om daar te kijken. Van de herdenking daar houd ik eigenlijk niet, hij is me eigenlijk te groot en te pompeus, niet intiem genoeg, en het militaire daar zo… – zo net te nationalistisch. Het liep inmiddels tegen negenen. De rij bloemleggers was bij de Dam aanzienlijk groter; geflankeerd door mannen van de marine, de landmacht en de luchtmacht wachtten tientallen mensen op hun beurt om langs het monument te mogen lopen. Degenen die zelf geen bloemen mee hadden gebracht, kregen van een militair een rode anjer, een blauwe lis of een witte chrysant uitgereikt; van overheidswege, vermoed ik, en ik moest even lachten omdat ook dat tegenwoordig in Nederland geregeld is.

Er liep een jongen tussen met een groot spaanplaten bord, waarop een uit een krant gescheurde tekst geplakt was: ‘niet alleen de politiek, ook de verliezers’. Als ik het me goed herinner is dat een advertentie die Het Parool had gebruikt in haar ledenwerfcampagne; of was het ‘t NRC? Zijn postuur en kleding spraken van linkse sympathieën. Hij legde zijn bloemen, en liep langs de militairen, zijn bord naar hen toewendend. Je zag hoe ze, stram in de houding blijvend, hun ogen verdraaiden om de tekst te kunnen lezen. Hij liep rustig door en keek niet om.

Hij was al die tijd stil geweest. Heel waardig.

Pardon, daar gaan we weer

SOMS ZIJN ER van die momenten. Niet die van – bliep – koffie, maar wel voor je zelf. Dat je namelijk daarna ineens weer snapt waarom je ooit een bepaald standpunt betrokken hebt, en dat verdedigde. Het bewuste standpunt in een notedop: trouwen mag dan ouderwets zijn, iedereen heeft natuurlijk het recht ouderwets te wezen. En zolang dat huwelijk omkleed is met tal van voordelen die door de constructie van het burgerlijk huwelijk per definitie aan een belangrijk segment der samenleving ontzegd worden, is er iets tamelijk fundamenteel mis. Ach, een doordeweekse mening, verder niks pervers, revolutionairs of recalcitrants aan, integendeel.

Maar dan komt de weekendkrant op tafel en bij lezing daarvan – tijdens het uitgebreide zaterdagse ontbijt – blijkt juist de discussie over het homohuwelijk een dusdanige hoeveelheid venijn en achterbakse redeneringen bij de tegenstanders naar boven te halen, dat ik me ineens weer realiseerde dat zo’n doordeweekse mening als ik erop nahoud, in sommige kringen het summum van provocatie is. En dat de discussie misschien juist daarom zinnig is – niet omdat men voorstander is van het huwelijk, doch omdat de tegenspeler zich al debatterende vies in de kaart laat kijken. (Oftewel: het homohuwelijk als gereedschap ter ontmaskering van homohaat, en het debat erover als failliet van het heterohuwelijk.)

De rubriek ‘Open Forum’ in de Volkskrant van 6 april bevatte een vertaalde bijdrage uit de New York Times. Kop: ‘Homohuwelijk is in strijd met Amerikaanse waarden’. Auteur: Lisa Schiffren, speechwriter voor voormalig vice-president Dan Quale (Uweetwel, die man die ‘aardappel’ niet op z’n Engels kon spellen en die zo boos was over die tv-serie waarin een ongetrouwde moeder voorkwam).

Homohuwelijk in strijd met Amerikaanse waarden – welja, ze doet het niet voor minder, deze Lisa. Het land dreigt ten onder te gaan als we het hohu invoeren, is de implicatie, en alles wat mooi en patriottisch is dreigt dan ten onder te gaan door gebrek aan burgerzin. Los van de vraag of iemand ooit heeft kunnen definiëren wat ‘Amerikaanse waarden’ zijn (valt het gelieg en bedrieg van Watergate eronder? De afschaffing van de slavernij? Het recht op vrije meningsuiting? Het no pay, no cure waarmee advocaten zich aan burgers opdringen, en de zondvloed aan rechtszaken waarmee burgers en instanties elkaar dientengevolge belagen? Het terroriseren van abortusklinieken? Gay Pride in San Francisco? De preutsheid van de Parent Teacher Association, die heavy metal als des duivels bestempelt? Valt Prince eronder? Michael Jackson? Madonna? OJ Simpson? De Freemen in Montana?) – ik heb zelden zo’n staaltje onbenul gelezen. En dat van iemand die zich op politiek hoog en invloedrijk niveau bevond. De huiver slaat je om het hart.

“Voor de meeste Amerikanen heeft het huwelijk iets heiligs, een element dat in andere relaties – seksuele, juridische of economische – ontbreekt,” schreef ze al in de tweede kolom. Ach, mevrouw de speechwriter, is het huwelijk dan uitsluitend een sacrament? Waarom het is dan verbonden met juridische, seksuele en economische rechten en plichten? Als het huwelijk sacraal is, waarom het dan laten sluiten door een overheid? Bestaat er op dat vlak dan geen scheiding van kerk en staat, ondanks het feit dat de Amerikaanse overheid – en ook de onze, net zoals de meeste Europese overheden – die scheiding streng respecteert? Verwart U hier niet ideologie met staathuishoudkunde, mevrouw de speechwriter?

“In de kern is het huwelijk een verdrag voor het leven tussen man en vrouw, gericht op seksuele trouw en het krijgen en opvoeden van kinderen. (…) De samenleving hecht waarde aan stabiele heteroseksuele relaties omdat die noodzakelijk zijn, zowel voor een solide opvoeding van kinderen als voor de overdracht van waarden waarop de Amerikaanse cultuur berust.”

Kunnen die waarden – whatever they may be – dan alleen door heteroseksuelen worden overgedragen? En zijn huwelijken van mensen die geen kinderen willen, dan niet ‘echt’? Wat vindt U van echtscheiding, mevrouw Schiffren? Of nee, laat maar. Ik denk het antwoord wel te weten.

“Of homoseksuele relaties duurzaam zijn, is vanuit maatschappelijk bezien van weinig belang.”

Gaat U wel vaker met zo’n dramatisch gebaar voorbij aan individuele mensen, mevrouw Schiffren, een onduidelijk ‘algemeen belang’ hoger stellend? En was het niet juist Uw kamp dat zo hamerde op die vieze promiscuïteit van homoseksuelen? Dat die slecht was, en aids bevorderde bovendien? U gebruikte het vermeende gebrek aan duurzaamheid eerder wel als maatschappelijk argument, mevrouw Schiffren.

“De samenleving heeft echter wijselijk besloten alle huwelijken, kinderloos of niet, over een kam te scheren. Anders zou de overheid iedereen die in ondertrouw gaat naar zijn of haar motieven en verlangens moeten vragen.”

Dat klinkt alsof U het eigenlijk niet prettig vindt dat zulks niet gebeurt, mevrouw de speechwriter, en eigenlijk liever heeft dat iedereen die trouwt, ook verplicht kinderen krijgt. Uit eerbaarheid, en vaderlandsliefde. En te Uwer troost: in Nederland worden ondertrouwers al uitgebreid naar hun motieven gevraagd. Namelijk wanneer een van de huwelijkskandidaten uit een ander land komt. Stel je toch voor dat ze zouden willen trouwen om er voordeel uit te slaan, mevrouw Schiffren! Ongehoord, wat U zegt. Dat die buitenlanders trouwen om economische redenen dat doen, bedoelt U? Maar dat doen Nederlanders – en ik neem aan Amerikanen – toch vaker, is het niet? Iets met pensioenen, en erfenissen? Huizen kopen? En alimentatie? Misschien is het helemaal geen slecht idee aan het huwelijk inderdaad een degelijk kruisverhoor te laten voorafgaan!

“In het traditionele huwelijk is het enige aspect dat werkelijk voor het leven bindt, de gedeelde verantwoordelijkheid voor kinderen.”

U meent het! Trouwen mensen dan nooit uit liefde? Is het nooit de liefde die mensen bindt, en samenhoudt? Is het hehu dan zo wankel dat er kinderen aan te pas moeten komen om het te stutten? Is dat wat U bedoelt? Homoseksuelen voeden overigens vaak kinderen op, en wensen daar juist de gedeelde verantwoordelijkheid voor. U wilt hen die ontzeggen? Maar die kinderen gingen U toch juist bovenal?

“Ook homoseksuele paren kunnen samen kinderen opvoeden, en enkele zullen dat misschien ook doen. Maar dan gaat het altijd om kinderen van een van de partners en een buitenstaander.”

U meent het! Zal ik U een geheim verklappen, mevrouw Schiffren? Dat gebeurt in heteroseksuele huwelijken ook! Dat iemand scheidt, en hertrouwt, en de zorg voor andermens kinderen draagt – herstel: van kinderen die voor de helft van een ander zijn. Sterker: je hoeft er helemaal niet voor te scheiden. Er worden veel kinderen opgevoed wiens biologische vader niet hun wettelijke vader is, mevrouw de speechwriter. Dat heet, in Uw vocabulaire, ‘overspel’ en ‘bastaard’. Er worden, erger nog, ook kinderen opgevoed die geen biologische vader hebben. Die was namelijk dood. Wat U zegt, het moest verboden worden.

Wat U eigenlijk zegt, is dat het heterohuwelijk niet deugt. Mevrouw Schiffren, misschien moesten we het hele huwelijk maar afschaffen. Dat is wel zo fair. Want die hetero’s maken er ook maar een potje van. (Oh, dat mens tegenover je te mogen hebben in een heus debat. Villen. Verbaal.)