MRM 804

WIE EEN AUTO met een goede bijbehorende verzekering heeft, krijgt binnen een paar dagen vervanging wanneer het ding onverhoopt wordt gestolen. Het is immers lastig om ineens, zonder waarschuwing en voorbereiding, van vervoer verstoken te zijn. Maar wat als het om gehandicapten gaat, en de auto geen personenwagen is maar een invaliden-autootje? Dan moet de bestolene vijf maanden wachten op vervanging. Wat die gehandicapte in de tussentijd moet doen om van A naar B te komen? Dat weet niemand. Daar hebben ze kennelijk geen ambtenaren voor, noch beleid.

Ik weet sinds kort alles van zulke gaten in de regelingen van de WVG, de Wet Voorzieningen Gehandicapten. Ik heb zo’n invalidenautootje. Of liever gezegd: ik had er een. Afgelopen maandagavond ontdekte ik namelijk dat mijn autootje gestolen was. Diezelfde avond deed ik aangifte bij de politie. (“U moet morgen naar het bureau komen om aangifte te doen,” had de dienstdoende agent eerst gezegd toen ik geschrokken opbelde. “Eh, dat gaat lastig, want ik ben gehandicapt en mijn autootje is gestolen – daar bel ik nu juist over,” wierp ik tegen.

In een vergeten kronkel in mijn hersenen hieven Harry Belafonte en Odetta spontaan There’s a hole in the bucket, dear Lisa, dear Lisa aan. De agent bleef even stil en dacht na over wat ik zojuist had gezegd. “Dan komen we U wel ophalen,” bood hij ruimhartig aan, “het is toch rustig vanavond.”) Daarna heeft een vriendelijke hoofdagent – hij heette Elvis – een uur lang geruzied met een aangifteprogramma dat geen invaliden-autootjes leek te kennen, maar uiteindelijk lukte het hem om een degelijke rapportage in het programma in te voeren.

U kent ze wel, die Arola’s. Die piramide-achtige wagentjes, Dinky Toys eigenlijk. Ze zijn klein, wendbaar en handig. Er kan een rolstoel mee in een bak achterop. Ze zijn kwetsbaar: niet alleen in het verkeer, maar ook wanneer ze belaagd worden door onverlaten. De deursloten heb je met een forse ruk open en twee jongens hebben een Arola in een mum van tijd op z’n kop gezet – of in de gracht gekieperd, dat schijnt tegenwoordig sport te zijn.

Juist die kwetsbaarheid maakt zulke wagentjes tot een dankbaar object voor vandalen, dieven en joyriders. Tegelijkertijd is het ‘t laagste van het laagste om een gehandicapten-autootje te stelen: iedereen met een IQ hoger dan z’n schoenmaat weet dat je daar iemand vreselijk mee dupeert, en dat de mensen die je ermee treft toch al grote problemen hebben met hun mobiliteit. Het is intens laf.

Daags na de aangifte belde ik de instanties die mij het autootje jaren geleden in bruikleen hadden gegeven. Toen werd ik pas echt boos: op de bureaucraten. Bozer dan op de dieven, die ik inmiddels hartgrondig vervloekt had (een jaar lang vieze dikke puisten in hun gezicht, en overal zwemmmersexceem krijgen ze, als het aan mij ligt).

Urenlang heb ik met ambtenaren geredetwist. Het verhaal dat zich langzaam aftekende, is dit: wanneer de politie mijn Arola over vier weken nog niet heeft teruggevonden, mag ik een aanvraag indienen voor een nieuw autootje. Op z’n vroegst vier weken daarna word ik opgeroepen voor een gesprek. Dat gesprek vindt een of twee weken later plaats. (Inmiddels zijn we dik twee maanden verder.) Dan gaan de uitkomsten van dat gesprek de molen in, en wordt mijn aanvraag beoordeeld. Die beoordeling vergt naar schatting twee volle maanden. Indien de aanvraag positief wordt beoordeeld – “Hoezo indien?!” schrok ik, ook dat nog – wordt er (we zijn nu ruim vier maanden verder) een nieuw autootje besteld dat vervolgens aan mijn mogelijkheden en beperkingen moet worden aangepast, en ook dat kost twee maanden.

Omdat iemand ergens met een hand over zijn hart streek, werd mijn aanvraag dinsdagmiddag al genoteerd, zonder de politietermijn af te wachten. Dat scheelt weer een maand. Nu komt mijn nieuwe autootje over vijf maanden. Met mazzel.

Ik brieste. “Maar ik heb een beoordeling gehad, al in 1993 vonden ze dat ik zo’n autootje nodig had. En mijn ziekte wordt alleen maar erger, nooit beter, dus de situatie is niet veranderd. Ik kan een kopie van die beoordeling faxen, als U wilt. Dan heeft U die vanmiddag nog,” zei ik tegen een van de vele ambtenaren die ik die dinsdag sprak. “Oh, maar wij maken onze eigen beoordeling,” antwoordde de ambtenaar fier. De arrogantie ervan: alsof het GAK/GMD indertijd lichtzinnig met mijn aanvraag zou zijn omgesprongen en roekeloos autootjes uitdeelde.

“U moet rekenen, het is toch een grote uitgave,” zei een andere ambtenaar. Het is waar, een Arola kost plusminus 18.000 gulden en da’s niet niks; maar mijn autootje is door Zorgvoorzieningen Nederland (de officiële eigenaar van mijn bruikleen-Arola) netjes verzekerd, en ZVN wordt derhalve schadeloos gesteld nu hij is gestolen – ik zit met de gebakken peren, zij niet.

En die Wet Voorzieningen Gehandicapten is toch juist in het leven geroepen omdat zulke autootjes, en andere aanpassingen of voorzieningen, grote uitgaven zijn en de overheid terecht heeft besloten dat de zieken, de wankelen en de gebrekkigen zulke bedragen niet individueel moeten hoeven ophoesten. Het lijkt verdorie wel alsof ZVN dat nu als argument tegen hun individuele klanten gebruikt, in plaats van voor. Het trieste is bovendien dat de lokale instanties die de gelden van de WVG verdelen – in Amsterdam is dat Tot & Met – flink geld binnen hun budget blijken over te houden, juist omdat ze uiterst streng beoordelen en veel aanvragen afwijzen.

“Kan ik dan misschien een tijdelijk autootje krijgen?” vroeg ik een derde ambtenaar wanhopig. “Tijdelijke vervanging, nee daar doen we niet aan,” zei hij ferm. “Wat moet ik ondertussen dan?” vroeg ik ambtenaar vier. “Moet ik dan heus vijf maanden wachten voor ik mezelf weer kan vervoeren?” “Zo zijn onze procedures nu eenmaal,” zei ambtenaar nummer vier.

Inmiddels heb ik meer van zulke verhalen gehoord. Mensen wier rolstoel of scootmobiel gestolen werd, zijn aan dezelfde procedures onderworpen. Die moeten wachten tot een nieuwe aanvraag is beoordeeld, afgehandeld en uitgevoerd. Desnoods maandenlang. Wat ze ondertussen moeten doen? Tsja, daar voorzien de procedures niet in. Thuiszitten, denkelijk. Zijn er dan werkelijk nergens mensen te vinden die meer verstand hebben van verzekeren? Of van wat het betekent gehandicapt te zijn?

Ondertussen: als U ergens een rode Arola met volledig zwarte deuren ziet staan (dat laatste is vrij uniek), met een zilverkleurige rolstoelbak achterop en met kenteken MRM 804, belt U Bureau IJtunnel dan even: 020 – 559 2410. Met mazzel krijgt U bovendien Elvis aan de telefoon.

[Voor het vervolg, zie De WVG is een vetpot, Het Parool, 14 april 1997.]

Wiens geweld?

MINISTER SORGDRAGER WIL, zo meldde Het Parool afgelopen zaterdag, het verhuren en verkopen van video’s met seks en geweld aan jongeren onder de zestien verbieden. Wie dat toch doet, riskeert een boete van 25.000 gulden. Een curieus voorstel – vooral omdat niemand weet welke films en video’s precies onder die verbodsbepaling zouden moeten vallen. De enige video-serie die allerwegen onder de te verbieden categorie wordt geschaard, is Faces of Death, een quasi-documentaire over sterven en de gruwelen van de doodstraf. Maar daarbuiten bestaat geen enkele overeenstemming. Bovendien bleek er tot eenieders verrassing al geruime tijd een bepaling te bestaan die het de omroepen verbood om voor negenen films met seks en geweld erin uit te zenden.

De gedachte achter de bestaande regeling en de voorgestelde aanscherping is tweeërlei. Het is niet goed dat kinderen al te vertrouwd worden met geweld: dat zou hun drempel verlagen en imitatie van gewelddadig gedrag in de hand kunnen werken. En ten tweede: kinderen raken in de war van zulke films, ze worden er angstig van en raken in verwarring. Maar wat is nu in hemelsnaam geweld, en wat maakt kinderen angstig?

Het enige dat mij in mijn kindertijd werkelijk schrik aanjoeg, was Pipo de Clown. Aan het begin van elke uitzending blies Pipo een ballon tot berstens toe op, en het moment waarop die ballon in zijn gezicht uiteen zou klappen vreesde ik met grote huiver – zodat ik me telkens weer achter de bank verschool en stiekem, veilig verscholen, naar het tv-scherm keek om te weten of de kust vrij was en ik weer gewoon op de bank kon gaan zitten. Maar ik keek wel. Gruwelijker nog was De kleine zeemeermin, een sprookje van de op-en-top christelijke Hans Christian Anderson. Het was een van de weinige sprookjes die ik kende die ni­et goed afliepen, en ik vond des zeemeermins opname onder de hemeldochters een onverdiende straf voor iemand die alleen maar vreselijk verliefd was en die zichzelf liever ombracht dan haar lief in de dood te storten. Uit recent onderzoek blijkt dat hedendaagse kinderen bang worden van het Journaal en van Goede tijden, slechte tijden. Dat het nieuws een kind schrik inboezemt kan ik me voorstellen, maar waarom GTST een angstaanjagende serie zou zijn, is me een raadsel; maar terugdenkend kan ik me evenmin goed voorstellen wat er nu eng was aan Pipo en zijn ballon.

Belangrijker is de vraag: is het erg om bang te zijn? Ik geloof het niet. Ik liet me altijd graag troosten, en bovenal: het was veilige angst: ik wist precies wanneer het niet eng meer zou zijn en ervoer die spanning daarom als plezierig. Het was angst met een afgesproken einde. Ik leerde zelfs mijn eigen remedies tegen zulke angst te ontwikkelen wanneer die langer bleef hangen dan me lief was: een stukje uit Pietje Bell lezen, bijvoorbeeld. Bovendien vind ik zulke angst, zeker nu ik groot ben, een goede les. Het leven verloopt niet glad en soepel, een mens vindt veel obstakels op zijn weg en bang zijn helpt niet om het pad te effenen: dapper zijn, en ondanks angst durven doorgaan, wel.

Dezelfde vragen gaan op voor geweld. Is dat altijd slecht? Veel horrorfilms zijn op de keper beschouwd uiterst moralistisch: het goede wint, het kwade wordt overwonnen, en tussendoor vloeit weliswaar veel bloed maar dat dient alleen ter verhoging van de vreugde die aan de goede afloop verbonden is. En complexer nog: veel horrorfilms hebben misplaatst en onbestraft geweld expliciet als onderwerp. Scenario’s draaien veelal rondom niet-gevonden moordenaars die alsnog gestraft worden, verkrachters die gruwelijk teruggepakt worden, treiteraars en pestkoppen die leren dat hun overmacht uiteindelijk een tijdelijke zaak is – desnoods komen hun slachtoffers terug uit een hiernamaals of een ander bovennatuurlijk verblijf om de etterkoppen op aarde definitief een lesje te leren. Wie een ander geen haar krenkt, is zelden slachtoffer in een horrorfilm.

En dan die vraag naar imitatie. Is het zo dat kinderen agressiever worden als ze gewelddadige films zien? Ga je meer slaan en schoppen als je Tom & Jerry regelmatig ziet, of veel Power Rangers en Teenage Mutant Ninja Turtles? Er is een soort common-sense notie dat kinderen heden ten dage brutaler zijn en eerder geneigd tot het gebruiken van geweld dan vorige generaties, en veel mensen leggen een verband tussen zulk gedrag en de inhoud van tv-programma’s. Maar voor zover er al sprake is van een dergelijke relatie tussen beeld en daadwerkelijk gedrag, is het zinnig je te realiseren dat zulks hooguit opgaat voor een specifiek segment van de kinderen en jongeren – namelijk jongens. Meisjes vallen nog altoos niet te betrappen op een overmaat aan vertoon van agressie en geweld; het zijn vooral jongens die zich daaraan overgeven en er gecharmeerd van zijn of denken zich er een zekere status mee te kunnen verwerven.

Het gaat helemaal niet om geweld sec, noch om de mogelijke invloed daarvan op kinderen als groep. Er zijn aanwijsbare mensentypes die zich laten verlokken tot geweld: jongens die stoer en macho willen zijn, die anderen willen imponeren en die als de dood zijn voor vriendelijk vragen of beleefde correcties of zoiets griezeligs als klein en kwetsbaar zijn. De meeste meisjes kun je blootstellen aan een overdosis aan seks, geweld, gruwel en verderf zonder dat ze ooit de neiging zullen krijgen een medemens in elkander te timmeren Als Sorgdrager werkelijk iets wil doen aan jeugdbeteugeling, lijkt het me daarom zinniger dat ze zorgt dat macho-mannelijkheid verboden wordt. Ook voor negen uur ‘s avonds.

Emotionele wonden

HET MELDPUNT DISCRIMINATIE maakte zich een paar weken geleden boos op mij; het meldde per ingezonden artikel in deze krant dat ik moslims kwetste, benevens me onheus had uitgelaten over Mohammed Rabbae. Buiten het feit dat ik het buitengewoon oneens was met hun reactie, verbaasde hun formulering me danig. Wat is dat toch met dat ‘kwetsen’, en vanwaar de populariteit van die term juist in verband met discussies over migranten, religie en de multiculturele samenleving?

In een debat over inkomenspolitiek zul je een vakbondskaderlid of werkloze nooit horen zeggen dat hij of zij zich ‘gekwetst’ voelt door een voorstel tot verlaging van het minimumloon; en patiëntenorganisaties zullen nimmer beweren dat zij zich ‘gekwetst’ voelen door een verandering in de WAO. Die spreken over rechten, over belangen, over nut, effectiviteit en zin. Zodra het over culturele zaken gaat, is de term ineens niet van de lucht, vermoedelijk bij ontstentenis aan een ook voor anderen navolgbare redenering. Maar bezeerde emoties zijn uiteraard geen grond voor een discussie. Wie gekwetst is in zijn gevoelens en deswege in onmacht vervalt, dient zich te vervoegen bij vrienden, of voor mijn part bij een psycholoog, voor een emotionele pleister.

Aanzienlijk beter echter is het om je te verweren: zet een debat op, bestrijd een verhaal dat je onwelgevallig is met argumenten en een tegenverhaal. Zeggen dat je bezeerd bent is flauwekul: dat is alsof je een debat tracht te winnen door van de tegenstander te zeggen dat die niet aardig tegen je doet, en dat zulks gemeen is. Bovendien is het een akelig generiek verwijt: iedereen kan zich te allen tijde gekwetst voelen door willekeurig welke uitspraak, maar dat wil nog niet zeggen dat dat gevoelen ook terecht is, of dat een ander daarmee het recht ontvalt de gewraakte woorden nog langer in de mond te nemen.

Laten wij het daarom vooral bij feiten en verifieerbare zaken houden in plaats van over vage gevoelens te spreken. Rabbae dus. Ik viel een paar columns geleden in een korte alinea tegen hem uit. Graag neem ik de wollige handschoen van het Meldpunt op en zal ik uitgebreider beargumenteren waarom ik, waar het religieuze en multiculturele zaken betreft, geen bijster hoge pet op heb van Rabbae’s opstelling. Dat laat overigens onverlet dat hij moed heeft betoond in zijn verzet tegen de Marokkaanse overheid.

Toen de commotie over Rushdie ontstond, de Iraanse ayatollah de fatwa over de schrijver afkondigde en er in Engeland publieke verbrandingen van De duivelsverzen werden geënsceneerd, vond Rabbae, toen directeur van het Nederlands Centrum Buitenlanders, dat Nederlandse moslims naar de rechter moesten om een verbod op De duivelsverzen af te dwingen. Dat was bepaald geen kalmerende uitspraak; eerder een raillerende. “Al was ik de laatste moslim in Nederland, dan nog zou ik mijn best doen het boek te laten verbieden,” zei Rabbae.

Als duo-lijsttrekker van GroenLinks herhaalde hij dat standpunt vijf jaar later, in januari 1994, tegenover het NRC en stelde hij dat ‘zijn ‘beleving als moslim’ boven de opvattingen ging die GroenLinks in haar verkiezingsprogramma heeft vastgelegd. Bovendien leek een gang naar de rechter hem ‘de demokratische weg’ bij uitstek. Vier dagen later, nadat het partijbureau van GroenLinks werd bedolven onder telefoontjes en opzeggingen, draaide Rabbae om als een blad aan de boom en vertelde hij dat hij inmiddels had geleerd “dat verbieden van een boek geen zin heeft. Bovendien is het aandringen op een verbod strijdig met de uitgangspunten van GroenLinks, dat streeft naar maximale vrijheid van meningsuiting.” Nu is dat een loffelijk standpunt, maar het klonk meer als angst voor stemmenverlies. Bovendien had hij zich een en ander eerder kunnen realiseren, bijvoorbeeld toen hij zich kandideerde voor het lijsttrekkerschap.

Onderwijl bleek dat Rabbae De duivelsverzen helemaal niet had gelezen. Op grond waarvan wist hij dan al die parmantige meningen over het boek te formuleren, en zijn goegemeente te vertellen dat Rushdie “op denigrerende wijze over het privéleven, over de vrouwen, van de profeet [heeft] geschreven” en dat “zo’n verhaal vernederend voor moslims” is? Op grond van roddel en achterklap, en de opstokerijen van fundamentalisten.

Het Meldpunt meent dat het flauw van mij is Rabbae kwalijk te nemen dat hij voor een verbod op De duivelsverzen pleitte; dat deden veel islamitische organisaties immers ook, stellen ze. Dat kan best wezen, maar ten eerste waren die geen lijsttrekker van GroenLinks (wat toch een andere invalshoek jegens zaken als vrijheid van meningsuiting en persvrijheid veronderstelt) en ten tweede waren er evenzovele moslims en -organisaties die ni­et voor een verbod pleitten: die De duivelsverzen met genoegen lazen, Rushdie steunden, en in z’n boek behalve een mooi verhaal ook een zinnige bijdrage aan het debat over de plaats en de betekenis van de Islam zagen. En tenslotte: als ik me boos maak over strenge christenen die The Last Temptation of Christ wilden verbieden, zou het een rare figuur zijn als ik Rabbaes pleidooi voor een verbod wel accepteerde – om niet te zeggen uiterst hypocriet.

Rabbae heeft meer vreemde tournures gemaakt. Pleitte hij eerst voor het tegengaan van discriminatie van homoseksuelen, in de laatstleden verkiezingscampagne beweerde hij plotseling dat ‘jullie’, in casu de Nederlandse homoseksuelen, er maar aan moesten wennen dat ‘wij’, in casu de Islamieten, daar heel anders over denken. Dat homoseksualiteit bij een deel van zijn geloofsgenoten niet prettig ligt, is bekend en lastig zat; maar in tegenstelling tot wat Rabbae suggereert met een dergelijke uitspraak, hebben lang niet alle islamieten er moeite mee.

Het monolitische ‘wij’ was dan ook uiterst misplaatst en fungeerde hoofdzakelijk als versterking van de aversie van homoseksualiteit die her en der (en niet alleen bij islamieten) leeft. Bovendien geeft het voor een vertegenwoordiger van GroenLinks geen pas zoiets te zeggen: die dient juist de progressieve opvattingen onder moslims te versterken, in plaats van ze te ontkennen. Van een katholiek die voor GroenLinks in de Kamer zit, verwacht ik immers ook dat hij of zij eerder het standpunt van de 6 Mei-beweging vertolkt dan dat van een gereformeerd groepje uit een achterafdorp.

En dan dat gedoe met internaten: toen het CDA in november 1996 voorstelde om speciale internaten in te stellen voor allochtone criminelen, alwaar ze behalve te arbeiden ook verplicht inburgeringscursussen zouden moeten volgen, was Rabbae mordicus tegen. Hij zag er een stigmatisering in van allochtonen in – en terecht. Waarom zou je criminele allochtonen anders willen behandelen dan criminele autochtonen; rehabilitatie- en inburgeringsprogramma’s zijn immers niet alleen voor allochtonen van belang. Er zijn zat Nederlanders die een lesje in fatsoen behoeven, benevens wegwijs gemaakt dienen te worden in een tamelijk complexe en stroperige samenleving.

Maar als Rabbae zo tegen was, waarom stelde hij dan in hemelsnaam een paar maanden eerder zelf voor om internaten te openen voor allochtone jongeren die dreigen te ontsporen? Let wel: niet voor jongeren die veroordeeld waren, maar voor hen die dreigen te ontsporen. Wie met open ogen rond kijkt, ziet dat juist voornoemde stigmatisering maakt dat allochtone jongeren een groot risico lopen op grond van vrijwel niets naar een internaat gezonden te worden. Zou dat dan zo’n verworvenheid zijn?

Ik weet het niet met Rabbae. Ik heb voornamelijk de indruk dat hij een draaikont is; en in religieuze aangelegenheden hoor ik Oussama Cherribi, kamerlid voor de VVD, duizendmaal liever dan hem. Bovendien vindt Cherribi niet snel dat hij gekwetst is. Die roept gewoon terug als hij het ergens niet mee eens is; die rept niet van emotionele wonden en psychische pleisters, maar argumenteert.

Allen digitaal!

[Recensie van Marjet van Zuijlen: Doodgewoon digitaal, uitgeverij Prometeus, Amsterdam 1997.]

POLITICI WETEN NAUWELIJKS iets van nieuwe media en internet af. Doorgaans kakelt de Tweede Kamer dan ook als een kip zonder kop waar het zulke zaken betreft, en werpt men zich te Den Haag in een collectieve hysterie wanneer een netgebruiker The Anarchist Cookbook, een verzameling anarchistische verzetstips waarin ook het vervaardigen van explosieven wordt uitgelegd, op een Nederlandse homepage zet: dan worden er stante pede doodserieuze kamervragen gesteld of dit nu maar allemaal kan, hier in Nederland. Ja, dat kan; het werkje is zonder enig probleem in de boekhandel verkrijgbaar; dus waarom zou het niet op een homepage mogen staan als de auteurs daarvoor toestemming geven?

‘t Is daarom werkelijk heel loffelijk dat een politicus zich verdiept in (een deel van de) nieuwe media en onderzoekt wat het belang en de mogelijkheden van Internet zijn. Marjet van Zuijlen, die voor de PvdA in de Tweede Kamer zit en woordvoerder mediabeleid en telecommunicatie is, heeft dat gedaan en er een bundel essays over gepubliceerd. Het prettige aan haar bundel is dat ze ‘mediabeleid’ niet langer definieert als ‘de omroepen’, noch telecommunicatie als iets met telefoontoestellen. Ze behandelt kabel, satelliet en telefoonlijnen als een samenhangende infrastructuur, die ook bedrijfsmatig steeds meer verknoopt raakt.

KPN bijvoorbeeld, de voormalige PTT, heeft buiten haar oorspronkelijke telefoonnet tevens flinke aandelen in internet providers (Planet Internet en World Access), in kabelnetwerken, en gedurende enige tijd in een commerciële tv-zender (het godlof opgeheven Sport7); voor Philips gelden vergelijkbare constructies. Allerlei communicatiemethoden zijn in de afgelopen jaren losgewrikt van de apparaten waarmee ze eerder exclusief waren verbonden: tegenwoordig kun je via het net faxen, telefoneren, tv kijken en radio luisteren; via de tv kun je – zij het rudimentair – e-mail sturen, homepages bekijken of lokale diensten raadplegen. Telefoons zijn mobiel geworden en je post achtervolgt je voortaan over de hele wereld.

Nieuwe ontwikkelingen roepen nieuwe vragen op, zoals te verwachten en te voorzien was. Leuk, dat gedoe met de publieke omroep hier in Nederland, en mooi geregeld ook met die omroepbijdragen, maar wat te doen als lidmaatschap van een omroep niets meer zegt over daadwerkelijk kijkgedrag en Nederland sowieso vaker op commerciële zenders afstemt dan op de publieke zenders? Wanneer je de tv gewoon op je computer kunt krijgen en geen omroepbelasting betaalt? Hoe moet dat met al die stations die zich verdringen voor een plaats op de kabel? Wie mag – en op welke gronden – uitmaken welk pakket in welke steden doorgegeven wordt, en hoe ga je daarbij monopolies en oneerlijke concurrentie tegen? Hoe zorg je dat ideële omroepen ook geprogrammeerd blijven? Waar moet je overheidsinformatie kwijt, wanneer haast niemand de Postbus 51-spotjes op de Nederlandse zenders nog ziet? En netgebruikers blijken sowieso minder tv te kijken: het gemiddelde AOL-huishouden ziet 15% minder tv, een daling van maar liefst zeven uur per week. (AOL, America On Line, is de populairste internet-provider in de VS.)

En dan dat internet. Een nieuwe manier van informatievoorziening en communiceren, waar overheden steeds meer gebruik van maken. Moet het onderwijs mensen daar niet verplicht wegwijs in maken? En mocht dat zo zijn, hoe verwerven oudere mensen zich zulke vaardigheden dan? Speelt het net een rol in politieke informatie en organisatie? Moet je bijvoorbeeld referenda via het net – of via de kabel – gaan houden? En wij kunnen hier leuk allerlei wetten hebben, maar het net trekt zich daar niet veel van aan: racistische uitingen zijn hier verboden maar in de VS onderdeel van het recht op vrijheid van meningsuiting, en de Centrumpartij heeft haar homepage daarom voorzichtigheidshalve ondergebracht in de VS. Singapore wil geen politieke tegenstanders op het net; dus zetten opponenten hun homepages in Finland. Heeft een begrip als ‘nationale soevereiniteit’ nog betekenis in die constellatie?

Allemaal zinnige vragen, da’s buiten kijf. En belangrijker nog: allemaal vragen waar nog maar nauwelijks en public over is nagedacht. Daarom is het des te treuriger dat Van Zuijlens boek zo verpletterend saai en zo dodelijk braaf is. Het is het produkt van een volleerd vertrutte ambtenaar geworden, een exemplarische bestuurlijke nota: geen onvertogen woord rolt er uit haar cursor, geen enkele opruiende uitspraak, fascinerende stellingname of originele gedachte valt er in haar boek te bekennen. Ze geeft blijk van een unverfroren vertrouwen in de samenwerking tussen (ondernemend, innoverend) bedrijfsleven en (controlerende, regulerende) staat, waarvan de burger – oh glorie – niets dan vruchten zal plukken. Ze roemt de bedrijfsmatige ‘vertikale integratie’: multinationals die samenwerken in de nieuwe media, waarbij ze zowel hardware als software (‘content’, heet dat tegenwoordig) leveren. Wrang, maar voorspelbaar, was dat juist in de weken na het verschijnen van Van Zuijlens bundeltje de ene na de andere multinational aangaf uit de multimedia-business te willen stappen: KPN trekt zich terug, net als Philips, Siemens en het Britse Cable & Wireless. Het levert ze te weinig geld op, en bovendien weten ze niet goed wat ze ermee aan moeten, met die multimedia.

De burgers worden door Van Zuijlen onderwijl gereduceerd tot de passieve ontvangers van al dit schoons: nergens klinkt het besef door dat het net vooral door haar gebruikers tot bloei is gekomen, en nauwelijks door de inspanningen van bedrijven of overheden. Evenmin lijkt Van Zuijlen zich te realiseren dat mensen zich via het net organiseren en dat activisme er een steeds prominenter rol krijgt. Des te curieuzer maakt dat haar uitgangspunt: Wij Moeten Allen Het Net Op En Digitaal Worden. Afgaande op wat Van Zuijlen erover schrijft: uit burgerplicht vermoedelijk, in plaats van uit plezier of nieuwsgierigheid, om gelijkgestemden en informatie te vinden, of uit de simpele wens om rond te hangen, wat te kletsen en keet te trappen. En het stuitende is dat ze er met haar internet-feiten vaak naast zit en grove lacunes in haar teksten laat.

Juist van een sociaal-democrate – iemand wie sociale verbanden en organisatie aan het hart gaan, en die zich thans zorgen zou moeten maken over weg-ebbende zorg – had ik bijvoorbeeld verwacht dat ze aandacht zou besteden aan netgemeenschappen. In veel landen ontwikkelen zich digitale gemeenschappen waar men zich toelegt op onderlinge steun: bejaarden en zieken worden in contact gebracht met vrijwilligers, mensen regelen er afspraken om voor elkaar te koken of klusjes bij elkaar in huis te doen, of er worden lotgenotencontacten bevorderd – bijvoorbeeld tussen aidspatiënten of ouderen. In veel steden is het verenigingsleven al doende opgebloeid, en kunnen gebrekkige overheidsvoorzieningen tenminste gedeeltelijk worden ondervangen.

Van Zuijlen wijdt er geen woord aan. Ze spreekt uitgebreid over digitaal geld en betalingen via het net, maar bepaalt haar betoog tot chipcards en I-pay: oftewel tot di­e systemen die het betalingsverkeer tussen burgers en bedrijven regelen. Aan Digicash, de enige methode die toestaat dat mensen onderling geld verrekenen en die anonimiteit toestaat, besteedt ze geen aandacht. Wanneer ze over encryptie spreekt – het versleutelen en signeren van gegevens – is de context die van ‘misdaadsyndicaten en andere criminelen’ die misbruik kunnen maken van dergelijke technieken, terwijl encryptie vooral een keurige techniek is om een envelop om een e-mailtje te doen.

Belangrijker nog dan deze verzegeling is dat encryptie de enige techniek is die mensen in staat stelt om de betrouwbaarheid van elektronische berichten te na te gaan. Op het net is het vervalsen van een afzender een fluitje van een cent, en alleen via zo’n versleutelde handtekening kan de herkomst van een bericht gecontroleerd worden: klopt de sleutel, dan klopt de afzender. Authenticatie is vaak broodnodig: iedereen kan het namelijk doen voorkomen alsof ze de beheerder van de Nederlandse nieuwsgroepen zijn en in die hoedanigheid systeembeheerders adviseren om allerlei groepen op te heffen of juist aan te maken, en iedereen kan een mailtje rondsturen aan werknemers binnen een bedrijf om te melden dat er een virus rondwaart en alle computersystemen derhalve subiet plat moeten om verdere schade te voorkomen.

Haar behandeling van privacy en bestandskoppelingen is heel erg summier. Bedrijven verzamelen gegevens over hun klanten, voor een deel via betaal- en spaarkaarten, en overheden koppelen allerhande databases aan elkaar. Dat is soms lastig, meldt Van Zuijlen, vanwege de ongevraagde direct mail die er het gevolg van blijkt te zijn, en vaak handig, vanwege de fraudebestrijding. Zulke bestanden kunnen echter misbruikt worden. Maar gelukkig waakt de Nederlandse Registratiekamer tegen dat laatste, en misschien moeten burgers meer instrumenten in handen krijgen om op te kunnen treden tegen zulk misbruik. Einde verhaal.

Niets over de imposante blunders die zijn gemaakt met het automatiseren van bestanden: sociale diensten en politiecorpsen die voor miljoenen guldens systemen lieten ontwikkelen die hun gegevens nergens mee konden uitwisselen, en die totaal herschreven moesten worden; niets over de problemen rond het corrigeren van dergelijke informatie (wie herinnert zich niet de kwestie rond de schier eindeloze en onverbeterbare fouten in de bestanden voor de studiebeurstoekenning?). Niets over de plannen voor geautomatiseerde nummerbordherkenning, die het mogelijk maken na te gaan wanneer welke auto zich waar bevond. Burgers worden steeds ‘transparanter’ voor de overheid, en het is nogal een gotspe om te beweren dat juist de overheid ons, de burgers, beschermt tegen zulke ontwikkelingen.

Over privacy op het net meldt Van Zuijlen nauwelijks iets: dat het de aandacht heeft. Fijn. En dat terwijl je versteld staat wanneer je je realiseert hoeveel sporen je achterlaat op het net, en wat daarmee gedaan kan worden. Allerlei bedrijven vissen via scriptjes gegevens uit de computers van degenen die hun homepages bezoeken, en tal van bedrijfjes leggen zich erop toe e-mail adressen te verzamelen om die vervolgens voor direct e-mail te misbruiken (iets waartegen steeds meer netgebruikers zich beschermen door fake-gegevens in de programma’s te stoppen waarmee ze nieuws lezen of homepages bekijken). In de VS is het versturen van dergelijke massamail, die bekend staat als ‘spam’, inmiddels strafbaar gesteld; vooral op grond van het argument dat de argeloze gebruiker die al die rommel in z’n electronische postbus krijgt, zelf opdraait voor de kosten van het ophalen ervan. Was misschien een leuk ideetje voor Van Zuijlen geweest, om spammen strafbaar te stellen; internettend Nederland zou opgelucht hebben ademgehaald.

Ook eenvoudige berichtjes die mensen posten in nieuwsgroepen zijn, voor wie kwaad wil, niet zo onschuldig als ze lijken: wanneer je de gegevens die erin vervat zijn combineert – en dat is niet moeilijk, aangezien een aantal pagina’s op het net alle berichten in de nieuwsgroepen archiveren – is een vrij gedetailleerd profiel van iemand vast te stellen. Het blad PC World koos recent een willekeurige netgebruiker uit en traceerde diens publieke berichten; op grond daarvan wisten ze binnen de kortste keren te vertellen waar en wanneer hij geboren was, waar hij woonde, welke opleidingen hij had gevolgd, waar hij werkte, wat zijn voor- en afkeuren waren en waar hij de laatste drie jaar op vakantie was geweest. Toen de geschrokken netgebruiker daarna zijn gegevens wijzigde, vond het blad hem snel terug: met z’n telefoonnummer er zelfs bij, ditmaal.

Nu is dit voorbeeld tamelijk onschuldig, maar het zou goed zijn dat mensen zich beter realiseren dat het net allerlei persoonlijke gegevens gruwelijk openbaar maakt. Bovendien verandert de zaak natuurlijk nogal wanneer je ergens in een nieuwsgroep meldt dat je aids hebt of een stoer verhaal vertelt over je drankgebruik. Iemand die je schade wil berokkenen, hoeft zo’n berichtje maar naar je baas te sturen om je in de problemen te brengen.

Naar aanleiding van de discussies over censuur op het net neemt Van Zuijlen het enige mogelijke standpunt in: dat censureren nauwelijks helpt, aangezien informatie op het net de onstuitbare neiging heeft de plek te zoeken waar ze geaccepteerd wordt. Maar ik had haar graag een fermer standpunt in zien nemen waar het ‘t filteren van informatie betreft. Tegenwoordig zijn er programma’s in omloop waarmee ouders kunnen verhinderen dat hun kinderen bepaalde soorten informatie zien; het gaat dan – uiteraard – om seks en geweld.

De manieren waarop de diverse filterprogramma’s werken, zijn echter radikaal verschillend. De ene groep stelt gebruikers in staat zelf hun filters te definiëren (en die te beschermen met een wachtwoord – voor je het weet heeft je kind het filterprogramma anders gekraakt). De andere groep – CyberSitter, SurfWatch – werkt met aangeleverde filters. Juist over die laatste groep is commotie ontstaan: ze blokkeren niet alleen pornopagina’s, maar ook de homepage van de in-en-in keurige National Organization of Women en alle pagina’s over homoseksualiteit. En nadat een oplettende netbewoner zulks bekend maakte, ook homepage van deze boze jongeling en die van de organisatie die zijn artikel overnam. Uit haar boek maak ik op dat Van Zuijlen geen weet heeft van zulke vormen van censuur.

En tenslotte heeft ze geen oog voor wat het net betekent voor politieke acties. Ze schrijft wel braaf dat de overheid haar informatie via het net aan de burgers ter beschikking zou moeten stellen, maar verzuimt te melden dat die plannen pas vorm aannamen nadat het politiek onderzoeksbureau Jansen & Janssen het complete IRT-dossier, dat uitsluitend tegen betaling van honderden guldens te koop was, gratis op het net zette; een initiatief dat zelfs de voorpagina van NRC Handelsblad haalde. In Servië werd de enige radiozender die een stem gaf aan de protesteerders wekenlang in opdracht van Milosevic gestoord; de uitzendingen konden doorgaan, omdat de provider XS4all de uitzendingen van B92 als RealAudio-bestanden op het net zette, en werden in Servië daarna op tape verspreid. In London verdedigen twee actievoerders zich al sinds 1990 tegen een smaadzaak die McDonald’s tegen hen aanspande; hun informatie krijgen ze momenteel via het net aangeleverd, door gelijkgezinde zielen elders ter wereld, en verspreiden ze op dezelfde manier. Het blad Radikal, dat in Duitsland verboden is maar in Nederland gewoon verkocht mag worden, is in Nederland op het net gezet – zodat ook de Duitsers het kunnen lezen. Met als gevolg dat een aantal Nederlanders thans het risico lopen gearresteerd te worden zodra ze voet in Duitsland zetten, en een Duits parlementslid voor de rechter is gedaagd uitsluitend vanwege het linken naar die pagina. Scientology, dat erin excelleert haar critici te isoleren en de diverse rechtbanken waarmee ze van doen heeft verschillende, onderling tegenstrijdige verhalen te vertellen, merkt nu dat ze te maken heeft met critici die elkaar binnen het uur kunnen informeren en die informatie uitwisselen dat het een aard heeft; dat ondermijnt Scientology’s strategie nogal. Het enige dat Van Zuijlen over zulke ontwikkelingen oppert is dat politieke partijen misschien homepages en discussiegroepen moeten beginnen. Tof plan, mevrouw Van Zuijlen.

Misschien moet ze ‘s een boek lezen over internet.

*

Het blad TelePC publiceerde twee maanden later een interview met Marjet van Zuijlen, en vroeg haar naar mijn reactie op mijn boekbespreking. Van Zuijlen sprak als volgt:

En ik maar denken dat men leren kan (en wil) van recensies.

Karin Spaink kwetst moslims

Ingezonden artikel

BIJ HET MELDPUNT Discriminatie zijn meerdere klachten binnengekomen over het stuk Gratis ammunitie van Karin Spaink in Het Parool van 27 januari. Zij schreef dit stuk naar aanleiding van de uitspraken van minister Borst over het afbreken van een zwangerschap wegens het geslacht van de foetus. De klagers zijn van mening dat dit stuk kwetsend is voor moslims en vooroordelen bevestigt.

Het Meldpunt Discriminatie is een door de gemeente Amsterdam gesubsidieerde instelling met als doel het in de openbaarheid brengen en melden van discriminatie op grond van afkomst, religie en huidskleur in de ruimste zin des woords.

Wij zijn het met de klagers eens. Minister Borst heeft op l7 januari in het Veronica-tv-programma Het Laatste Woord gezegd: “Ik kan mij voorstellen dat een vrouw uit een buitenlandse cultuur in een noodsituatie terechtkomt, wanneer zij voor de derde of vierde keer een meisje krijgt en dat haar huwelijk, zelfs haar leven op het spel staat.” Deze uitspraak is ook letterlijk geciteerd in Het Parool die dag.

Naar aanleiding van deze uitspraken is een publiek debat ontstaan over dit onderwerp. Tot onze verbazing, maar ook grote ergernis, meenden de deelnemers aan deze discussie dat de ‘buitenlandse vrouwen’ over wie de minister sprak, islamitische vrouwen waren. Zo ook Spaink: “De minister (..) vindt dat islamitische vrouwen die in de problemen komen wanneer hun vent geen dochter wil, het recht moeten hebben de vrucht te laten aborteren.”

Daarmee slaat zij de plank helemaal mis. De minister heeft dat immers helemaal niet gezegd en ook in latere toelichtingen geen enkele verwijzing naar islamitische vrouwen gedaan.

Spaink verwijt de minister dat die ‘een vals beeld schildert van de islam, daarmee domme Nederlanders een argument in handen gevend voor hun haat voor buitenlanders’. Naar haar mening speelt Borst ‘er juist islamitisch-fundamentalistische stromingen mee in de kaart’.

Vervolgens maakt Spaink een onderscheid tussen ‘zeer liberale islamieten’ en ‘fundamentalisten’. Zij veronderstelt dat die ‘zeer liberale islamieten’ tegen het afbreken van zwangerschappen zijn vanwege het geslacht van de foetus, en de ‘fundamentalisten’ daarvóór zijn. Op grond waarvan meent Spaink dit te mogen concluderen? Het getuigt van weinig kennis van de islam.

Als men een willekeurige belijdende moslim vraagt of abortus is toegestaan, dan zal hierop een ontkennend antwoord volgen en zeker op de vraag of men vanwege het geslacht een zwangerschap mag afbreken. Daarin zal geen verschil zijn tussen ‘liberale islamieten’ en ‘fundamentalisten’. Wat Spaink de minister verwijt – een vals beeld schilderen van de islam – doet zij dus zelf.

Uitermate denigrerend spreekt Spaink over Mohamed Rabbae, die zij verwijt ‘fundamentalistische taal’ uit te slaan omdat hij zich óók gekwetst voelde door De duivelsverzen van Salman Rushdie. Als moslim hoeft men geen ‘fundamentalist’ te zijn om zich gekwetst te voelen door dat boek. Dit moge toch duidelijk zijn gebleken toen een groot aantal moslim-organisaties, verenigd in het Islamitisch Landelijk Comité, via juridische weg een verbod op het boek wilde vragen. Het voert toch te ver al deze organisaties als ‘fundamentalistisch’ te bestempelen.

Tot slot verklaart Spaink zich tegenstander van cultuurrelativisme, daarmee suggererend dat het afbreken van een zwangerschap wegens het geslacht behoort tot de cultuur van moslims. Een dergelijke suggestie getuigt van onkunde van en vooroordelen ten opzichte van moslims en de islam.

Met haar stuk kwetst ze zeer vele moslims en bevestigt zij de bestaande vooroordelen ten opzichte van islam en moslims. Dat kan nooit de bedoeling zijn van Het Parool. Wij vinden het dan ook jammer dat de krant dit stuk in deze vorm heeft gepubliceerd.

Amsterdam, A. MASSELMAN
medewerker Meldpunt Discriminatie

Naschrift Spaink:

Het Meldpunt en haar klagers zijn slechte lezers. In mijn gewraakte column meld ik dat abortus van aanstaande meisjes onder islamieten zelden voorkomt (in China en India komt meisjesmoord helaas aanzienlijk vaker voor). Nergens relateer ik de verschillen tussen progressieve en orthodoxe islamieten aan opinies over abortus; wel aan opinies over emancipatie en vrouwenrechten, wat me een meer dan gerechtvaardigd verband lijkt.

Dat ik denigrerend spreek over Mohammed Rabbbae, klopt overigens wel. En ik doe dat met recht. De man meldde dat hij zich ‘gekwetst’ voelt door Rushdies Duivelsverzen, maar bleek het boek bij navraag niet gelezen te hebben. Voorts heb ik geen hoge pet op van iemand die, zoals Rabbae een paar jaar geleden deed, meldt dat “de homoseksuelen in Nederland er maar aan moeten wennen dat wij [=de islamieten] anders denken over homoseksualiteit”. Zo’n man propageert een stupide interpretatie van de islam.

Karin Spaink

Een uitgebreider commentaar op deze kwestie schreef ik later in Emotionele wonden, Het Parool, 24 februari 1997. Een eerdere, ook niet bijster positieve column die ik over Rabbae en De Duivelsverzen schreef, was Kwetskans, Het Parool, 7 februari 1994.

Geweld en media

MIDDEN IN HET debat over kindermoorden en mediastilte wijdde de VPRO gisteravond drie uur en elf sprekers aan geweld. (Drie uur en elf sprekers; had daar nu niet een mevrouw tussen gekund? Iets over Hannah Arendt bijvoorbeeld, of Wendy Chapkis? Al was het maar om te laten merken dat het nadenken over geweld zich niet beperkt tot jongens.)

De psycholoog Wiegman leek een aanhanger van de copycat-theorie: zien doet volgen. Hij had kinderen laten spelen met computers; de ene helft kreeg educatieve spelletjes, de andere helft mocht zich op vechtspelletjes storten (en wat ik daarvan op het beeldscherm zag, is aanzienlijk braver dan mijn eigen favoriete vechtspellen: Doom en Quake). Volgens Wiegman reageerde de groep die vechtspelletjes had gedaan, na afloop aanzienlijk agressiever in gesprekken dan de groep die educatieve spelletjes had gedaan.

Interessanter lijkt mij echter om na te gaan in hoeverre dergelijk gedrag beklijft; wie net uit een voetbalwedstrijd komt, is waarschijnlijk ook agressiever dan wie de hele middag thuis heeft zitten borduren of tekeningen heeft zitten inkleuren, maar de vraag is of dat iets zegt over iemands dagelijks gedrag. En misschien is voor de kinderen die voetbal kiezen, en die na afloop licht geënerveerd rondlopen, dat spelletje juist een prettige uitlaatklep voor energie en onrust die anders een minder prettige vorm zou krijgen.

Ander onderzoek van deze zelfde Wiegman had uitgewezen dat veel ouders een groot voorstander zouden zijn van een geweldsfilter in televisies, juist omdat ze bezorgd zijn over de hoeveelheid agressie die kinderen via de televisie te zien krijgen en ongerust zijn over de effecten daarvan op hun kind. Toestellen waarin zo’n chip geïnstalleerd is, schakelen over op een andere zender of slaan af zodra er een overmaat aan geweld op een kanaal is te zien.

Een dergelijke oplossing lijkt me vrij onzinnig. Niet alleen vanwege het gigantische definitieprobleem – is een cartoon van Tom & Jerry die elkaar op alle denkbare manieren de hersens inslaan, gewelddadig? – maar vooral omdat het zo’n stupide oplossing is: schuif het probleem maar af op de techniek. De interviewer vroeg Wiegman quasi-onschuldig of ouders die voorstander van zo’n chip waren, die tv dan niet gewoon zelf konden uitzetten; waarna Wiegman iets onduidelijks mompelde over dat pappa’s en mamma’s toch niet altijd thuis zijn.

Het kwam me over als een uiterst naïef onderzoek. Natuurlijk zeggen alle ouders dat ze zich zorgen maken over het geweld waaraan kinderen blootstaan; dat vindt namelijk iedereen, tegenwoordig. Maar tegen professor Wiegman zeggen dat ze dat zelf wel regelen en van tijd tot tijd ferme discussie voeren met het kroost dat de Power Rangers of de Teenage Mutant Ninja Turtles toch niet met het heuse leven verward dienen te worden, en dat met twee woorden spreken en beleefd zijn veel belangrijker is dan het been tot op borsthoogte kunnen schoppen – welnee. Een handige chip in de tv en alle ouders kunnen weer rustig slapen.

Iets zegt me dat zulks te simpel gedacht is, en zich baseert op afgeschoven verantwoordelijkheid. Vermoedelijk is die chip vooral aanleiding voor kinderen om hun soldeerboekjes uit de kast te halen, en uit te zoeken hoe die chip valt te omzeilen. (Een geweldige impuls voor de juveniele omgang met moderne techniek, dat wel. ‘t Is vast een snood plan van de computerindustrie.)

Op het internet woedden vergelijkbare discussies over het weren van geweld en ander voor kinderen ongeschikt materiaal – lees: seks. Er zijn browsers in omloop, programma’s om homepages te bekijken, die een ingebouwd filter hebben en kinderen verhinderen de seks- en geweldpagina’s te bezoeken. Sommige van die browsers werken op basis van een door anderen aangeleverd filter; het probleem daarmee is tweeledig. Ten eerste zijn er zoveel pagina’s op het net en veranderen die met een dusdanige regelmaat dat indexering alleen uit te voeren is op grond van trefwoorden, en de controlerende instantie er meer dan een dagtaak aan heeft om de te censuren pagina’s bij te houden. En ten tweede weet je als ontvangende partij van deze moderne Codex nooit precies op grond waarvan de selectie plaatsvindt.

Zo bleek zeer recent dat een van deze beschermende browsers, CyberSitter, niet alleen de homepage van de in- en inkeurige National Organization of Women (zoiets als Opzij) verboden stelde, maar ook alle pagina’s die over homoseksualiteit handelen. De journalist die een en ander wereldkundig maakte, zag de homepage waarop zijn artikel over deze kwestie stond prompt eveneens gecensureerd door CyberSitter.

Andere browsers stellen ouders zelf in staat een serie woorden op te geven die als filter worden gebruikt. Geen seks, geen geweld, geen – nu ja, wat ze ook maar niet willen dat hun kinders zien. Maar kinderen zijn slim met computers. Die wijzigen zo’n lijstje zo, en het is een kleine moeite voor een whizzkid in spe om zelf stiekem een volwassen browser – zoals Netscape – op te halen van het net, waarna je geen last meer hebt van ouderlijke restricties, omdat je die hele CyberSitter niet hoeft te gebruiken.

Wat me speet was dat het Japanse fenomeen gedurende die drie uur nergens echt aan de orde kwam; er waren hooguit wat allusies. Japan is een land waar verhoudingsgewijs zeer weinig geweldsmisdrijven voorkomen, maar waar de media niettemin vergeven zijn van geweld. De mangastrips, actie- en horrorfilms waarin het bloed alle kanten opspat en hele volksstammen onderling venijnig strijd leveren, zijn niet te overzien; en de consumptie van dergelijke genres wordt als heel oirbaar beschouwd. Maar van imitatie-gedrag – of van de angst daarvoor – is in Japan kennelijk geen sprake. Waarom niet? Omdat discipline in Japan zo voorop staat? Omdat veel mensen van jongsafaan gestileerde vormen krijgen aangereikt om geweld in te verpakken, namelijk de Japanse vechtsporten? Omdat beheersing en respect in de omgang met anderen zo’n grote rol speelt?

In de VPRO-uitzending noemde Phillip Walker gebrek aan zelfrespect als de voornaamste reden waarom mensen geweld pleegden. Wie zichzelf niet respecteert, heeft niets te verliezen; die kent geen grenzen meer, betoogde hij. In Japan gaat het echter niet om zelfrespect, iets privé’s: daar gaat het om eer, de communale tegenhanger van zelfrespect. Je mag jezelf verachten, zolang je een ander maar hooghoudt. Ik vind dat een mooie gedachte.

Literaire les

HET COC NIJMEGEN hield in november vorig jaar een druk bezocht congres over homoseksualiteit en onderwijs. In de jaren tachtig werd er op scholen en op lerarenopleidingen redelijk veel aandacht besteed aan homoseksualiteit: er werden cursussen opgezet, lesmateriaal werd doorgelicht, vakbonden maakten zich druk om docenten die wegens hun seksuele voorkeur problemen op school ondervonden, decanen en mentoren werden erop geattendeerd dat problemen rond hun coming-out de prestaties van leerlingen nadelig kon beïnvloeden, en dergelijke. Kortom, het leek erop dat er een prettig soort gevoeligheid voor zulke kwesties ontstond.

Maar dat blijkt danig te zijn veranderd. Het hoger beroepsonderwijs is drastisch gereorganiseerd: allerlei opleidingen zijn bijeen geveegd vanwege de schaalvergroting die het ministerie afdwong, en op de daaruit resulterende onderwijs-conglomeraten is nauwelijks nog aandacht voor homoseksualiteit en pedagogiek. Tot mijn verbazing hoorde ik dat de lerarenopleidingen – waar ik zelf heb gestudeerd, en waar in mijn tijd (oma vertelt) cursussen roldoorbrekend onderwijs werden opgezet en interessant lesmateriaal werd vergaard – tegenwoordig niets meer aan zulke onderwerpen doen en dat alle kennis erover is weggesmolten.

Het wrange is dat homoseksualiteit tegelijkertijd een steeds prangender probleem wordt op scholen. Docenten die jarenlang geen doekjes wonden om hun seksuele voorkeur, en die niet de indruk hadden dat zulks hun functioneren belemmerde, merken nu ineens dat ze alsnog last krijgen: er zijn regelmatig leerlingen die het op ze voorzien hebben, die ze pesten, die agressief worden of in de klas luidkeels de meest vuige opmerkingen maken. En dat fenomeen heeft te maken met etnische achtergrond: het zijn vaak Turkse en Marokkaanse jongeren – of preciezer: jongens – die zich aan dergelijk gedrag te buiten gaan. O zo pijnlijk om te zeggen, juist omdat je zelf niet wilt discrimineren en geen voedsel wilt geven aan racisme in welke vorm ook.

De verhouding tussen Islam en homoseksualiteit is een gecompliceerde. Het helpt dan niet altijd om je te realiseren dat zulks evenzeer geldt voor de verhouding tussen het Christendom en homosualiteit: wanneer je in Nederland bent opgegroeid, heb je – bijna uit de aard der zaak – de beschikking over een heel arsenaal aan tegenargumenten. Wie van jongsafaan ondergedompeld is geweest in een christelijke cultuur, weet waar de barsten zitten; en het wordt dan ineens heel makkelijk om mensen die zich op grond van religieuze argumenten tegen homoseksualiteit verzetten, op hun nummer te zetten.

Door te zeggen dat de zwarte-kousen variant van het Christendom niet de enige is, bijvoorbeeld; of door er andere, meer liberale bijbelteksten tegenover te zetten en te wijzen op het bestaan van religieuze homo-organisaties, homosuele priesters en in de kerk ingezegende homohuwelijken. En de Paus, ach, daar lachen de meesten om in Nederland. Maar als Mohammed Rabbae, indertijd duo-lijsttrekker van GroenLinks, tijdens de verkiezingscampagne botweg roept dat “jullie” er maar aan moeten wennen dat “wij islamieten” homoseksualiteit nu eenmaal niet accepteren, zwijgt iedereen gegeneerd.

Wanneer het om de Islam en de Koran gaat, weten geboren & getogen Nederlanders zich immers doorgaans geen raad. Het zou vreselijk helpen indien autochtonen zich realiseren dat de Islam, evenmin als het Christendom, een monoliet is, en dat er minstens evenveel interpretaties over de Koran de ronde doen als over de bijbel. Je verdiepen in de cultuur is het beste wat je kunt doen, dunkt me; dan krijg je vanzelf oog voor de barsten daarin, en op grond daarvan argumenten voor een discussie. Of een weerwoord.

Verhalen en boeken lezen is daartoe een uitstekend middel, en nog plezant bovendien. Ik heb Hafid Bouazza’s bundel De voeten van Abdullah (Arena, 1996) derhalve om diverse redenen met genoegen gelezen. Prachtige verhalen, mooi geschreven, en het barst er van de homosuele handelingen. Niet dat de mannen in kwestie zich ooit als homoseksueel zouden definiëren – ze kijken wel uit – maar zowat alle jongens die in de bundel voorkomen, maken kennis met de zinnelijke liefde via hun contacten met volwassen mannen. Of soms met een schaap, dat kan ook.

Het boek is een schitterend wapen in discussies met mensen die de Islam voorstellen als homofoob. Wat te denken van passages als: “Het klimaat in Marokko doet een jongens snel oud worden. We hadden die zachtheid verloren, die zo geliefd was bij de imam van de moskeeschool en de jongemannen van het dorp die de huwbare leeftijd hadden bereikt. De schoot van de imam, die ons het Arabisch alfabet en enige verzen uit de Koran moest bijbrengen, waren wij al ontgroeid en op de schoot van zijn niet al te smetteloze djelleba, die ooit onze billen had gedragen, zaten nu andere knapen…”

In Het Parool vertelde ooit een docent hoe succesvol een dergelijke strategie was. Het hoofd van de school en zijn collega’s drongen er bij hem op aan z’n homosualiteit voortaan maar liever te verbergen: z’n allochtone leerlingen ‘zouden daar nog niet aan toe zijn’. En inderdaad, zodra ze doorkregen hoe de vork in de steel zat begonnen ze “hibne” tegen hem te sissen, het Turkse woord voor ‘flikker’. De man besloot er in de klas een discussie aan te besteden. In die les beweerden de Turkse jongens dat homoseksualiteit vies was, want “homo’s gaan door het raam in plaats van door de deur naar binnen”. De man, niet op z’n achterhoofd gevallen, wierp tegen dat Turkse mannen dat voor het huwelijk ook vaak doen bij hun Turkse verloofdes, om hun maagdelijkheid te sparen. Waarna de jongens in hun hemd stonden en het gesis verleden tijd was.

Gratis ammunitie

TOEN DE MEDIA de eerste verhalen plaatsten over lesbische vrouwen die kinderen wilden krijgen, bleek al heel vlot wat de standaardvraag was die iedereen – artsen, journalisten, kennissen, familie en vrienden – deze vrouwen zou stellen: “Wat doen jullie als het een jongetje wordt?” Met als subtekst: jullie willen vast geen jongetje, want jullie zijn lesbisch. Zou zo’n stel het in hun hoofd hebben gehaald om opgeruimd te antwoorden “Och, als blijkt dat het een jongetje gaat worden, dan laten we de vrucht toch gewoon aborteren?”, dan was de hel losgebarsten. Zie je wel, die lesbo’s, niet te vertrouwen, die willen alle mannen afmaken, zou men in koor geroepen hebben.

Maar ze zeiden zulke dingen niet, de lesbo’s die zo graag mamma wilden worden en een kind om op te voeden en te verzorgen. Ze wilden namelijk heel overtuigd en heel doodsimpel een kind, niet per se een van een bepaald merk, en het kostte al zoveel moeite om artsen te vinden die bereid waren mee te werken aan kunstmatige inseminatie voor lesbiennes dat een discussie over het gewenste geslacht uitsluitend op een andere planeet gevoerd had kunnen worden.

En nu zegt een minister zoiets. Uit zichzelf. Ze vindt dat islamitische vrouwen die in de problemen komen wanneer hun vent geen dochter wil, het recht moeten hebben de vrucht te laten aborteren. Ik had eerlijk gezegd niet de indruk dat organisaties van islamitische vrouwen en masse hadden betoogd dat zij deze wens koesterden of absoluut en zeer dringend behoefte hadden aan deze mogelijkheid, noch dat het probleem levensgroot onder hun geloofsgenoten heerste en dat tal van instanties dagelijks platgebeld werden door islamitische vrouwen die huilend vertelden dat hun man ze het huis uit wilde flikkeren als ze zich niet per ommegaande lieten aborteren, nu het kind geen jongetje zou worden, later, als het geboren was.

Mij lijkt dat een minister, zeker een van Volksgezondheid, mocht het probleem bestaan, daar voorts een andere oplossing voor aan te bieden heeft. Deze vrouwen er op wijzen dat hun man dat niet zomaar voor hen mag bepalen, bijvoorbeeld, en Blijf van mijn Lijf-huizen flink subsidiëren. Die mannen bijscholen in mensenrechten, in casu die van vrouwen (en ze tevens vals uitleggen dat het hun zaad is waardoor het een meisje werd, en dat mevrouw hun echtgenote daar niet veel aan kon doen). Foldertjes in wachtruimtes bij huisartsen neerleggen. Voorlichting geven via Postbus 51. En vooral ook: de aanbevelingen uitvoeren van de zoveelste Wereldconferentie voor Vrouwen, waar, toen die een paar jaar geleden in Beijing werd gehouden, de Nederlandse delegatie zich sterk heeft gemaakt voor het stoppen van aborteren van aanstaande meisjes – wat juist in China veel schijnt te gebeuren, aanzienlijk vaker dan in islamitische landen.

Bovendien zou de minister er goed aan doen zich te realiseren dat ze een vals beeld schildert van de islam, daarmee domme Nederlanders een argument in handen gevend voor hun buitenlandershaat. En heel ondoordacht speelt minister Borst er juist islamitisch-fundamentalistische stromingen mee in de kaart. Want er is niet zoiets als ‘de’ islam – evenmin als er sprake is van ‘de’ Katholieke Kerk. Er worden richtingenstrijden gestreden, er zijn zeer liberale islamieten die zich doodschamen voor de orthodoxe stromingen en daar zware, lastige debatten mee voeren. Er zijn landen waar oorlogen worden gevoerd rondom zulke richtingenstrijden. Er zijn – ook in Nederland, getuige onder meer imam Van Bommel – islamieten die zich uitsloven hun geloofsgenoten bij te spijkeren waar het vrouwenrechten betreft en die het daarom soms hard te verduren hebben.

En wat doet Borst? Zulke liberale opvattingen binnen de Islam steunen en propageren? Welnee: ze geeft de fundamentalisten gratis ammunitie en vrij baan. Zegt de orthodoxe zeikerd tegen zijn vrouw: ‘Heus, het heeft nog in de krant gestaan: de minister vindt ook dat jij een abortus mag wanneer ik er moeite mee heb dat we een meisje krijgen.’ Gevloerd door deze ministeriële goedkeuring legde de echtgenote zich vervolgens als een lam bij de feiten van haar man neer. En die man maar fijn zijn reine geweten oppoetsen. Borst, wapenen moet je zulke vrouwen! Ze sterken en bemoedigen, niet hun verzet ondergraven! Zeggen dat ze gelijk hebben niet alles te accepteren, in plaats van manlief te steunen in zijn ouderwetsigheid.

Misschien moet Borst eens een gesprekje over de diversiteit in de islam en de nadelen van cultuurrelativisme aanknopen met VVD Tweede Kamerlid Oussama Cherribi. Die is bovendien in religieuze zaken opvallend progressiever dan zijn GroenLinkse geloofs- en Kamergenoot Mohammed Rabbae, die pretendeert links te wezen maar die het in de aanloop voor de vorige verkiezingen presteerde om met een uitgestreken smoel te zeggen dat ‘zij, de homoseksuelen in Nederland’ er maar aan moesten wennen dat ‘wij, de islamieten in Nederland’ heel anders denken over zulke zaken, en die de bezwaren tegen Salman Rushdies boek De Duivelsverzen van harte ondersteunde aangezien hij zich ook ‘gekwetst’ voelde door Rushdies boek.

Minister Borst moet boos worden op Rabbae, en op ieder ander die fundamentalistische taal uitslaat. Of ze nu islamiet zijn, Artikel 31’ers of prevelende prelaten. Borst zou zich ernstig moeten afvragen wat ze ervan zou vinden als – pakweg – de Nederlandse boeren ineens zouden roepen dat hun echtgenotes voortaan ook maar hun aanstaande meisjesbabies moeten mogen aborteren, omdat immers alleen jongens de zaak kunnen overnemen, later als ze groot zijn; of wanneer de Nederlandse adel ineens en masse zou besluiten alle vrouwelijke foetussen voortaan te aborteren, aangezien de adellijke titel niet in de vrouwelijke lijn overerfbaar is. Ik wil wedden dat Borst dan tegen was, en dat ze cultuurrelativisme dan barbaars zou vinden. En dan had ze volstrekt gelijk.

[Naar aanleiding van deze column kwamen er klachten over mij binnen bij het Meldpunt Discriminatie.]

De huid van de beer

HET GROTE VOORDEEL van de Elfstedentocht – buiten het feit dat-ie niet zo vaak gereden wordt, wat de curiositeitswaarde veilig stelt – is dat altijd maar kort van te voren bekend wordt wanneer het ding daadwerkelijk wordt gereden. De jaarlijks terugkerende deliberaties – kan-ie wel, kan-ie niet – wanneer het een paar dagen vriest zijn voorspelbaar, en daarom saai, maar als iemand eenmaal de knoop doorhakt gaat alles razendsnel. Op dinsdag spreekt een Fries factotum een toverspreuk uit, en ziet! op zaterdag al vindt het evenement plaats.

Die korte tijdspanne tussen het vaststellen van de datum en de dag zelf betekent dat de middenstand weinig kans heeft die tocht uit te buiten en prullaria te produceren. Worden we rond de EK- en wereldkampioenschappen voetbal maandenlang doodgegooid met oranje troep in de winkels

… (ik zag afgelopen zomer zelfs wc-papier met oranje leeuwtjes in de supermarkt, en nog geen week nadat ik publiekelijk, ontsteld over de massieve commercie rondom dat vermaledijde voetbal, had uitgeroepen dat het een wonder was dat er nog geen condooms waren met de koppen van het Nederlands Elftal, lagen er inderdaad preservatieven met leuzen over het Oranjeteam erop in de winkel – nee, ik heb nooit provisie mogen ontvangen, ja en godlof, ze verloren, wat de verdere commercie voortijdig smoorde)…,

rond de Elfstedentocht is ‘t kort. Maar uiterst heftig: allerlei bedrijven hebben bij elkaar voor vijf miljoen aan advertenties in de dagbladen verspijkerd, en nog eens vijf miljoen aan radio- en tv-spotjes. Tien miljoen gulden aan reclame in vijf dagen tijd – en dan nog klaagt het bedrijfsleven dat het slecht gaat met dit land, en dat werknemers moeten inleveren; wat een gotspe.

Wat pas later duidelijk werd, is dat de commerciële inspanningen niet zijn afgelopen wanneer de tocht gereden is. De winnaar, zo begreep ik in de week na de Elfstedentocht uit de kranten, wordt min of meer verondersteld zijn persoon te lenen voor reclamecampagnes. Het probleem waarvoor de reclamewereld zich nu echter gesteld ziet, is dat de man dat helemaal niet wil: Henk Angenent hoeft niet zo nodig op tv in de lichaamsverzorgende crèmes worden gewreven of de kijkers margarine aan te smeren. Hij wil gewoon ‘s winters schaatsen, en ‘s zomers spruiten plukken. Dat lijkt me een heel loffelijke instelling. Je wilt tenslotte een wedstrijd winnen om die wedstrijd te winnen, en niet om later tegen forse betaling pindakaas te mogen aanprijzen.

En ze hadden er zo op gerekend, de reclameboys. Er rust kennelijk een dure plicht op sporthelden om hun beroemdheid te gelde te maken. De teleurstelling is van hun teksten te schrapen: “Waar geen wil is, is geen weg,” sprak iemand van Media Exposure desolaat. “En Henk Angenent lijkt niet te willen.” “Hoop verloren is al verloren,” sprak een andere reclamemakelaar, “maar het zal heel moeilijk worden zo’n achterdochtige man over de streep te trekken” (beiden in de Volkskrant, 7 januari 1997).

‘t Is toch treurig. Niet ‘s mans prestatie staat voorop, maar het profijt dat anderen daaruit menen te moeten kunnen trekken, en de gevoelige slag die Angenent het bedrijfsleven toedient door niet in schaatspak een aardappelmerk te willen aanbevelen. Zelfs de burgemeester van zijn woonplaats eist de overwinning op en zag Angenent als reclame-uiting: bij de huldiging van de schaatser ten stadhuize annexeerde hij “de geweldige promotie voor zijn stad als de kroon op zijn [eigen] werk” (Het Parool, 7 januari 1997). Alsof de stad Angenent aan de overwinning had geholpen, en alsof de burgemeester in hoogsteigenpersoon tweehonderd kilometer achter Angenent op de motor had gezeten, een spandoek met de tekst: ‘Alphen eerst’ in de bevroren handen.

Het curieuze is dat er tegelijkertijd een veenbrand woedt in de reclamewereld. Giep Franzen, oprichter van Nederlands grootste reclamebureau (FHV), lange tijd goeroe onder vakgenoten, thans bijzonder hoogleraar commerciële communicatie en bovenal een van de weinige mensen die nadenken over hun vak, gooide begin december in De Groene Amsterdammer de knuppel in het hoenderhok en openbaarde dat reclame zelden tot hogere verkoop leidt.

Leuk, die Amazing Mazda-serie indertijd, zei Franzen, en inderdaad, iedereen had ‘t erover, maar wat niemand hardop durft te zeggen is dat ze er geen auto meer door hebben verkocht. Sterker: ongeveer de helft van alle campagnes leidt niet tot omzetverhoging van de adverteerder, noch tot verandering in het koopgedrag van consumenten. Tegelijkertijd neemt de ‘spontane herinnering’ van tv-commercials af met zo’n drie procent per decennium. “Men kijkt nog wel, maar ziet niet meer. Het enige wat toeneemt, is de irritatie.” Irritatie die enerzijds is gebaseerd op de alomtegenwoordigheid van reclames, en anderzijds op de stupide pretenties waarmee reclamemakers een product trachten te omzwachtelen. Nuchtere informatie, dat is wat mensen graag willen.

De reclamewereld was boos dat Franzen uit de school had geklapt en verzocht hem dat voortaan niet te doen. Niet dat ze zijn uitspraken konden weerleggen en er een positief effect van reclame tegenover konden stellen; dat niet. Maar het was zo… zo nuchter, wat Franzen zei.

Ik vermoed dat de reclamewereld een stuk beter af zou zijn als de boys allemaal eens een jaartje spuiten gingen telen. Angenent heeft vast wel een stageplaats voor ze.

Kunst en commotie

JAARLIJKS MOGEN EEN aantal uitverkoren kunstenaars bij het Prins Bernhardfonds iets ontwerpen voor een non-profit organisatie. Uit de ingeleverde voorstellen maakt het fonds een keus; de uitverkorenen mogen in overleg met de begunstigden hun plannen vervolgens uitwerken, de kunstwerken worden door het fonds aangekocht en komen daarna op de plaats in kwestie te staan. Prachtig, zou je denken: zo komen kunstenaars aan het werk en worden allerlei instanties gratis van kunst voorzien.

Karin Arink is een gelauwerd beeldhouwster. Ze won eerder de Prix de Rome en heeft diverse grote tentoonstellingen op haar naam staan. Ooit mocht ik een middag in haar atelier doorbrengen om haar werk te bekijken; ik ging er in stille verwondering en vol ontzag weg. Arink maakt lichamen. Grote beelden – naar ik aanneem levensgroot – van tot op heden ongekende creaturen. Lichamen die spierstelsels zijn, of beweging, of botstructuur. Ze zijn broers en zussen van de schepsels van Francis Bacon en Clive Barker. Net als de figuren van Bacon zijn Arinks lichamen op het eerste oog onaf, of erger: kapot. Je zou kunnen denken dat ze lichaamsdelen kwijt zijn, dat ze gedemonteerd zijn en opnieuw, door een wreed kind, in elkaar zijn gezet. Dat ze, zoals Arnulf Rainer dat doet met zijn portretten, venijnig en agressief bekrast zijn met een scherpe pen. Dat ze mishandeld zijn, slachtoffers van oorlogen en ongelukken, of, prozaïscher, van rotting en verval.

Maar dat is niet waar. Hun kalme houding bewijst het: ze horen zo, ze waren altijd al zo, er is geen wreedheid aan te pas gekomen anders dan die van het lot. Ze zijn zo geboren. Dit is hun normale verschijning; alleen trekken ze overdag, in de gewone wereld, in de nabijheid van dagelijkse mensen die zo monsterlijk kunnen zijn, meer kleren en botten en vlees aan om niet de aandacht te trekken en om te voorkomen dat ze uitgestoten worden vanwege hun verschijning. Bij Arink zijn ze naakt, onopgesmukt – en ze vertederen en dwingen ontzag af. Hun onbeschaamdheid is onthutsend, hun kracht formidabel, hun schil broos doch sterker dan elk pantser, en ze zijn zo open en kwetsbaar als geen mens zou durven zijn. Als schoonheid genadeloos is, dacht ik daar in dat atelier, dan is het hier. Chapeau, Arink!

Arink koos een psychiatrische inrichting en mocht, na overleg met een contactpersoon aldaar, een beeld maken dat in de tuin geplaatst zou worden. Ze had foto’s van de plek: een enigszins verwilderde tuin, met daar omheen een kring van bomen. In het midden had ooit een katholiek beeld gestaan van een Christus met een open hart (‘vlammend hart’, in het jargon). Arink maakte op basis van die door bomen besloten en tamelijk intieme plek, met de neergehaalde Christus als een beeldrijm in haar hoofd, een open lichaam dat omhoog reikte, een figuur wier ledematen met haar lichaam vergroeid waren als de takken van de omringende bomen met hun stammen; ik moest denken aan Daphne die, teneinde aan de bronstige Apollo te ontkomen, zich tot een laurierboom transformeert liever dan zijn slachtoffer te worden. Het was een sterk beeld: iemand die met beide benen op de grond stond, die met kracht omhoog reikt, die open en vergroeid is, en temidden van soortgenoten stond: de bomen. Het beeld werd door het fonds en de directie geaccepteerd en geplaatst.

Maar de bewoners wisten van niets. Sommigen waren al ontzet geweest toen de voortuin van de inrichting gefatsoeneerd werd en alle bomen waren neergehaald; nu was de voortuin tot hun ongenoegen een strakke vlakte veranderd, een leegte waar alle hoekjes, schaduwen en bergplaatsen waren weggesaneerd. De directie had geoordeeld dat de voortuin een ‘open karakter’ diende te krijgen. En plots kwam, pontificaal midden in die platte tuin, een beeld te staan dat alle ogen naar zich toe trok. Niets geen intimiteit, niets geen voorzichtig benaderen, niets geen bijbehorende omgeving: hier was geen ontkomen aan. En het was geen zoetig beeld, zo helemaal in z’n eentje in die leegte.

Sommige bewoners dachten dat hier gespot werd met hun pijn, met hun angsten. Anderen dachten dat hier een beeld stond dat hun lijden moest personifiëren, en lang niet iedereen vond dat aangenaam. Ze spraken er onderling over; de commotie steeg; iemand pakte het beeld uit protest met wc-papier in. Sommige therapeuten wakkerden het vuur aan en meenden prompt dat het beeld ‘de behandeling van hun cliënten in de weg stond’.

Na een week of twee ontploften de bewoners en eisten ze van het inrichtingsbestuur dat het beeld weggehaald zou worden. Maar dat mocht helemaal niet, ontdekte de directeur van de inrichting nadat hij het contract met het Prins Bernhardfonds er nog eens op had nageslagen: het beeld zou minstens een jaar moeten blijven staan. De directie had overigens wel degelijk toestemming gegeven voor het beeld, maar had onderwijl de tuin waarvoor een sculptuur werd bedacht, met de grond gelijk gemaakt.

Vorige week was er een gesprek tussen een aantal bewoners en de beeldhouwster. De meeste bewoners verzachtten hun standpunt aanzienlijk naar aanleiding van Arinks verhaal over haar motieven en de betekenissen die ze in haar beelden zoekt. Sommigen bleven bij hun opvatting dat ze het een ‘eng’ beeld vonden; de meesten echter begrepen Arinks drijfveer om te willen verbeelden hoe een lichaam van binnenuit verbeeld kan worden, en vonden haar werk zelfs zeer geslaagd, maar bleven van mening dat het hier, kaal en naakt in hun voortuin, misplaatst is – het zit ze te dicht op de huid. Liever hadden ze dat het verhuisde naar de tuin achter het hoofdgebouw, een grote Engelse tuin met veel intieme plekken, en dan mochten er wat hun betreft graag meer beelden bij, zelfs een complete beeldentuin van Arink werd als optie genoemd – maar dat allene, dat pontificale, dat frontale zinde ze niet. Helaas, zo meldde de directie, was de Engelse tuin juist met ingang van het aanstaande jaar verkocht (wat evenmind aan de bewoners bekend was gemaakt).

Arink zelf onderwijl vindt het ronduit akelig dat haar werk hier dit effect heeft. Ze wil wel iets teweeg brengen, maar mensen voortdurend herinneren aan de moeilijkheden waardoor ze in die inrichting beland zijn, is niet haar bedoeling. Bovendien beoogt ze helemaal niet om iemand een spiegel op te houden.

Niet Arinks beeld is misplaatst. Directies die over ieders hoofd heen beslissingen nemen, die tuinen weghalen en beelden neerzetten zonder wie dan ook te consulteren, die zijn dat.

*

[Eerder hield ik een lezing over het werk van Karin Arink; verschillende beelden van haar zijn daarbij afgebeeld.]