Schuld en consensus

EERDER DEZE MAAND verscheen een boek van Herman Vuijsje over de Nederlandse politieke cultuur na de jaren zestig: Correct. Vuijsje beschrijft erin hoe de politiek van consensus telkenmale tot conformisme leidt: tegenspraak in allerlei organisaties wordt niet of nauwelijks door hun vertegenwoordigers gehonoreerd, uit angst het heilige doel – consensus – in gevaar te brengen.

De consequentie ervan is dat vooral zij die het hardst kunnen spreken de dienst uitmaken en rechten weten vast te leggen of te verzilveren. Al dat raadplegen, overleggen en onderhandelen leidt eerder tot een afname dan een vergroting van pluriformiteit; tegenstemmen en afwijkende standpunten worden onderweg uit zicht gewerkt. Het zijn vooral de mensen zonder organisatie, of wier belangenorganisatie zwak is, die er al doende bij inschieten, stelt Vuijsje.

(Ik geloof hem grif. Rondom de Eurotop zie je die permanente massage in al z’n vuile glorie: alle standpunten zijn in de weken voor de top daadwerkelijk plaats zou vinden al ‘uitonderhandeld’, zoals het zo lelijk heet (Kok reisde zich er bijkans een ongeluk voor), en dat hele vergadercircus hier is niets dan dat: circus. Praatjes voor de vaak, trucjes waarbij het gemene volk ‘oh’ en ‘ah’ hoort te roepen en geen ‘boe!’, op straffe van verwijdering (of erger). “Als Duitsland zus niet steunt,” kondigt Frankrijk in de week voor de top aan, “dan tekenen wij zo niet.” Waarna de faxen en telefoons rinkelen en ratelen totdat ook dit meningsverschil de wereld uit is gewerkt. Openbaarheid? Afweging van standpunten? Parlementaire controle? Welnee. Ordinaire macht, en allang uitgevochten. Aan ‘t eind zullen de Europese regeringsleiders op het Frederiksplein met een vergulde vulpen het Verdrag van Amsterdam tekenen – de fictie in stand houdend als zou dat verdrag hier gesloten zijn in plaats van in achterkamertjes en in geheim overleg.)

Vuijsje introduceerde zijn boek door middel van een voorpublicatie in de Volkskrant. Daarin illustreerde hij zijn algemene stelling dat het heilige streven naar consensus leidt tot de verwaarlozing van degenen wier positie werkelijk in het geding is. Als voorbeeld bespreekt hij de gang van zaken rond aidspreventie: toen duidelijk werd dat het risico bestond dat de besmetting via bloedtransfusies verder verspreid werd, opperden de bloedbanken dat homoseksuele bloeddonoren wellicht categorisch geweerd moesten worden. De homo-organisaties verzetten zich daar fel tegen, met een beroep op de ongewenste stigmatisering die er het gevolg van zou zijn. Uiteindelijk werd er een compromis gesloten, waarbij mannen met veel wisselende contacten dringend werd verzocht zich terug te trekken als donor.

Juist die halfzachte aanpak heeft, zo betoogt Vuijsje, hemofiliepatiënten ernstig benadeeld: zij zijn vanwege hun ziekte immers geheel afhankelijk van andermens’ bloed, en de betrouwbaarheid van bloedproducten is voor hen van levensbelang. Toen het eenmaal mogelijk was bloeddonaties op de aanwezigheid van hiv te onderzoeken, in 1985, bleek er regelmatig seropositief bloed gedoneerd te worden: ongeveer vijftien maal per jaar. Een aantal hemofiliepatiënten is op die manier aidspatiënt geworden; het gaat om in totaal meer dan honderd mensen, op de in totaal bijna vierduizend geregistreerde aidspatiënten en -doden.

Vuijsje wijst tevens met een beschuldigende vinger naar de overheid, die lange tijd verzuimde de bloedbanken te verplichten om bloedproducten te zuiveren door middel van verhitting. Dat die methode het aidsvirus effectief doodde, was al in 1984 bewezen; toch duurde het tot eind 1987 voordat de overheid dat als beleid aan de bloedbanken oplegde. En nog waren er individuele bloedbanken die jarenlang verzuimden hun bloedproducten te verhitten: in Nijmegen deden ze dat in 1990 nog altijd niet.

Vuijsje herhaalt het telkens weer: het waren bij uitstek de homo-organisaties die hemofiliepatiënten hebben benadeeld. Het waren immers de homoclubs, betoogt hij, die weigerden hun leden op te roepen zich als donor terug te trekken en die zich daarnaast verzetten tegen schaderegelingen specifiek voor hemofiliepatiënten. “Ieder voorstel om de hemofiliepatiënten te hulp te komen strandde op bezwaren van de HIV Vereniging Nederland, de belangenorganisatie van seropositieven en aidspatiënten, waarin homoseksuele mannen veruit in de minderheid zijn. Gesteund door de goed georganiseerde homolobby wisten zij de belangen van het kleine groepje hemofiliepatiënten jarenlang te overstemmen,” schrijft Vuijsje.

Het is jammer dat Vuijsje zelf de tegenstemmen niet aan het woord laat komen. Dan had hij bijvoorbeeld Ruben van Ewijk een stem hebben kunnen geven. Van Ewijk was hemofiliepatiënt, kreeg aids via een bloedtransfusie en was actief binnen zowel de hiv- als de hemofilie-patiëntenvereniging. Bij die laatste heeft hij zich impopulair gemaakt door er telkens weer op te hameren dat het contraproductief was homoseksuelen als donor te weren. Het voorstel had wellicht de charme van de eenvoud maar was een schijnoplossing, betoogde hij keer op keer, en een levensgevaarlijke bovendien. Immers, iemands seksuele voorkeur zegt lang niet alles over zijn of haar seksueel gedrag, en lang niet alle getraceerde besmette bloeddonaties kwamen van homoseksuelen. Van Ewijk vond het aanzienlijk verstandiger om iedereen die heroïnenaalden deelde, prostituées bezocht zonder daarbij een condoom te gebruiken en mensen die wisselende contacten hadden, dringend te vragen zich terug te trekken als donor. Dat zijn immers de risicogroepen; niet homoseksuelen per se.

Vuijsje, die driftig met cijfers wekt, laat zich – een opvallende schimmigheid in zijn betoog – dan ook omhuld uit over de herkomst van die naar schatting vijftien jaarlijkse donaties van besmet bloed. Midden in een lange passage waar hij homo-organisaties verwijt hun eigenbelang te hebben prevaleren boven dat van hemofiliepatiënten, wijdt hij er een zinnetje aan: “Veel van deze [besmette] donaties waren afkomstig van donors die behoorden tot de risicogroepen”. Risicogroepen. Met andere woorden, er waren ook besmette donaties uit een andere risicogroep dan die van de heren homo’s, en buiten dat: zelfs de bekende risicogroepen dekten kennelijk niet alle plusminus vijftien besmette donaties per jaar. Wat laat dat heel van Vuijsjes argumentatie? Beter lijkt het me Ruben van Ewijk zijn gelijk postuum toe te kennen, en te hameren op risicogedrag als bron van problemen in plaats van homoseksualiteit.

Er is een andere reden om Van Ewijks stem hier te memoreren. De ondertoon van Vuijsjes stuk is er een waarbij de aidsgeschiedenis opgeschoond wordt en waarbij homo’s tegen hemofiliepatiënten worden afgezet; alsof er geen andere bronnen van besmetting bestaan – verslaving, om een belangrijke te noemen, of keurige heteromannen die het goedkoop willen doen met een heroïnehoer. Als een rode draad loopt een stilzwijgende gedachte over schuld door het artikel: de egoïstische, van eigenbelang vervulde homo-organisaties versus de tragische hemofiliepatiënten wier belang geofferd werd.

Van Ewijks kracht was dat hij zich verzette tegen elke vorm van onderscheid tussen mensen die het virus hebben opgelopen door medische handelingen en mensen die seropositief werden door seksuele handelingen. Niemand ‘kiest’ ervoor of neemt een gecalculeerd risico om aids te krijgen, homo’s niet, verslaafden niet en hemofiliepatiënten niet, en voor iedereen is die ziekte even gruwelijk. Van Ewijk wilde – nee, eiste – net als de hiv-vereniging en homo-organisaties wel dat iedereen vreselijk goed oplette en nadacht bij wat ze deden. Ook U. Daar hoef je helemaal geen homo voor te zijn.

Als een meisje «ja» zegt

DE VRAAG OF ze aan de drugs zijn, hoefde al niet eens meer aan de orde te komen: ook zonder was de combinatie al explosief genoeg. Sex & rock ‘n’ roll bieden de dames van Rockbitch namelijk naar verluidt in overvloed. Een beschrijving van hun optreden in Almelo een paar maanden geleden was voldoende om de hele nationale pers te attenderen, en van Volkskrant tot Oor schreef men over ze. Zonder het over de muziek te hebben, overigens.

Rockbitch spreekt uiterst openhartig over seks en doet daar publiek aan. Een van de bandleden is een danseres die zichzelf als seksslaaf van de rest van de groep beschrijft. Op het podium verschijnt ze vrijwel geheel naakt, en de zangeres doet tussen de bedrijven door van alles met haar. Aan het eind van hun optredens gooien de dames een goudkleurig condoom in de zaak, en de man die dat ding weet op te vangen wordt uitverkoren voor een seks-sessie met de bandleden: na afloop mag hij daartoe mee backstage. De leden van Rockbitch vertellen met groot gemak over wat ze doen: kennelijk schamen ze zich niet snel.

Een belangrijk motief voor hun presentatie en show is hun innige overtuiging dat vrije seks leukere mensen van ons maakt. Nu is dat een omstreden standpunt, en bovendien niet geheel nieuw (Wilhelm Reich was dezelfde mening toegedaan, en het liep nog heel akelig met hem af). Interessanter is de reactie op Rockbitch. Ze raakten, nadat er wat artikelen over hen waren verschenen, prompt hevig omstreden. De burgemeester van Almelo deelde mee dat hij ze niet meer in zijn stad wilde hebben, andere steden verboden optredens wegens schending van de eerbaarheid en vestigden al doende nog meer aandacht op Rockbitch, weer andere steden compromisden dat Rockbitch wel mocht optreden maar dat de orgie achteraf diende te komen vervallen. Waarna er weer meer stukken over Rockbitch werden geschreven, zodat heel Nederland binnen de kortste keren wist wie ze waren.

Het gevolg was – vanzelfsprekend, want zo gaan zulke dingen nu eenmaal – dat mensen en masse naar de resterende optredens reisden, alwaar een woelige massa van videocamera’s, fototoestellen en hitsige mannen voorkwam dat iemand enige aandacht kon besteden aan de muziek en ieders aandacht nog fermer gevestigd was op de seks. Rockbitch, nee, dat ging alleen maar over seks, dat kon je zo zien! zei men later tegen elkaar, innig tevreden dat cirkels inderdaad rond zijn en zonder te beseffen dat ze onderwijl zelf van alles krom hadden getrokken.

Want met die onzedelijkheid van Rockbitch valt het reuze mee. Ja, ze doen in alle openbaarheid aan seks op het podium, en ik hoef dat niet zo nodig te zien, maar daar gaat het niet om. Het gaat er evenmin om dat het bestanddeel seks in hun show door anderen zodanig is opgeblazen dat de beschrijving ervan de werkelijkheid allang niet meer dekt en iedereen prettig tegen zelf-opgerichte windmolens kan strijden, dan wel zich eraan kan verlustigen.

Waar het wel om gaat, is dat andere bands en artiesten aanzienlijk viezere dingen doen die evenzeer tegen de goede zeden van de burgervaders indruisen – maar niemand protesteert of verhindert een optreden. Wat is het argument om Rockbitch te verbieden ergens in een achterafzaaltje seks met elkaar te bedrijven of om aan elkaar te zitten op een podium ‘s avonds laat tijdens Dynamo, als de leden van de Jim Rose Side Show op Pinkpop loodzware gewichten aan hun penis en hun testes mogen hangen, hun lichaam doorboren met scherpe objecten, voorwerpen in allerlei lichaamsholtes inbrengen, kotsend en poepend op het podium staan en sumo-worstelaressen laten opdraven om er naakt te vechten, elkaar onderwijl overal begrabbelend?

Waarom mag Rockbitch in sommige gemeentes alleen optreden als ze beloven dat ze tijdens hun optreden geen meneer zullen uitnodigen om het backstage met ze te doen? Iedereen weet dat bij mannenbands de vrouwen uit het publiek regelmatig naar achteren of ter hotelle worden genood, of dat managers zelfs de zaal in worden gestuurd om mooie en bereidwillige meisjesfans te vinden. Is dat wel eerzaam, omdat het in het geniep gebeurt? Is het viezer of verderfelijker wanneer je tegen de zaal zegt dat er na afloop van het optreden in klein comité verder kan worden gegaan?

De steen des aanstoots is hier vermoedelijk niet zozeer de zedelijkheid als wel het feit dat Rockbitch een aantal dingen expliciteert – en dat het vrouwen zijn, natuurlijk. Mannen komen met meer weg, in zulke dingen, en Rockbitch expliciteert dat. Waar vrouwenbands altijd al een curieus soort aandacht trekken die meer met hun lichaam van doen heeft dan met hun muzikale capaciteiten, zeggen zij hardop dat de meeste mensen als gevolg van hun imago bij hen voor de seks komen, en dat wie daar niets van wil weten vooral weg moet blijven. (Het zijn niet alleen mannen die op Rockbitch afkomen; nogal wat vrouwen waren benieuwd, en ik weet van lesbische vrouwen die er een plezant groeps-uitje aan hadden.) Ze zeggen dat ze iedereen mooi vinden en de moeite waard om mee te vrijen, en bewijzen dat door hun gasten niet uit te nodigen op uiterlijke kwalificaties maar op het lot: hij die het condoom vangt, wordt ‘t. Ze zeggen zelf wat ze willen en hoe ze het willen en waarom ze het willen en met wie; in vrouwen een prijzenswaardige maar veelal bestrafte opstelling.

Vrouwen zijn doorgaans niet zo uitgesproken als het om seks gaat. Ze durven niet altijd nee te zeggen en hun nee wordt niet altijd gehonoreerd: er moesten en moeten zelfs leuzen gesmeed en campagnes gevoerd worden in de hoop dat het ooit tot de soms zo gruwelijk zelfzuchtige koppen door mag dringen dat als een vrouw nee zegt, ze daadwerkelijk niet wil en dat zulks consequenties dient te hebben.

Het hoeft voor mij niet op een podium. En ik zou niet gaan. Maar ik zou wel willen dat Rockbitch gerust ja kon zeggen zonder dat hun optredens daarom verboden worden.

Standaardwaarde

DISCRIMINATIE BLIJFT een raar en ongrijpbaar ding.

Niet wat betreft het gebral van homohaters of het gezwets van fundamentalisten, uiteraard. Hun verhalen zijn herkenbaar en eenvoudig door te prikken: het is zelden moeilijk een weerwoord te formuleren, juist ook omdat hun riedels zo overbekend en versleten zijn. (Maar het enge eraan is dat praten en redeneren niet helpt: hun weerstand is immers ideologisch, en daar is discussiëren zelden een remedie tegen.)

Wat echt lastig is, zijn mensen die uit kortzichtigheid discrimineren. Ze bedoelen het helemaal niet slecht. Sterker, ze hebben vaak het beste voor met homosuelen en zijn zich van de prins geen kwaad. Maar ze doen het wel, ongerechtvaardigd onderscheid maken, op zo’n vanzelfsprekende manier dat ze het zelf niet in de gaten hebben en je flink moet redeneren om ze duidelijk te maken dat ze op basis van vooroordelen en stereotypen opereren.

Mijn moeder is zo iemand. Ze heeft werkelijk niets tegen homoseksualiteit. Ze knipperde niet met haar ogen toen ik haar vertelde over mijn eerste damesliefde; ze heeft een herenpaar testamentair tot voogd van mij en mijn broertje benoemd, toen wij jong waren en zij op verre vakantie ging; bij het klassieke Kerstdiner waarop ik ruzie kreeg met Haarbroer MijnOom toen die lompe opmerkingen maakte over de damesliefde, koos ze mijn kant; ze kent homojongens met aids en doet daar heel normaal tegen, buiten dat ze bezorgd over hun gezondheid is. Een dijk van een moeder, kortom.

Toch presteerde ze het om, toen ik in een interview sprak over de damesliefde en meedeelde dat ‘t me vooral om de liefde te doen is en dat het geslacht van mijn objet d’amour er minder toe doet, ongemakkelijk te worden en me te manen tot zwijgzaamheid en discretie. ‘Waarom moet dat nu allemaal zo hardop gezegd worden?’ vroeg ze me licht gegeneerd. Dan kan ik eindeloos uitleggen dat, tenzij ik het tegendeel duidelijk maak, iedereen aanneemt dat ik ‘dus’ wel exclusief heteroseksueel zal zijn, omdat dat immers de standaardwaarde is. Wie afwijkt van de norm dient zich bekend te maken: anders word je onder die norm geschaard. ‘Hmmm, ja, dat zal wel,’ knikt ze dan, maar de volgende keer begint het spel van voor af aan.

Waarom dat nu zo provocerend moet, enzo, en of ik het daar nu heus elke keer over moet hebben. ‘Ja mam, dat moet,’ zeg ik dan berustend. Of ik stel een wedervraag: ‘Als de eerste de beste zangeres het in een interview over haar vriend heeft – en daarmee te kennen geeft dat ze hetero is – dan vind je dat toch ook niet provocerend?’ ‘Nee,’ antwoordt ze; ‘Waarom dan wel als ze het over haar vriendin zou hebben?’, zeur ik door, en hoewel ze dan opnieuw beseft dat er een curieuze asymmetrie zit in het praten over ho en he, want ze begrijpt ook dat de term ‘vriendin’ dan in eerste instantie als ‘kennis’ in plaats van als ‘geliefde’ zal worden opgevat en dat men in geval van homosuele relaties derhalve nadrukkelijker dient te zijn dan anders – toch zit het haar niet lekker wanneer ik het evenwicht eigenhandig probeer recht te trekken..

Lastige discussies zijn dat; heel lastig. Ze houden verband met het feit dat heteroseksualiteit nog steeds norm is en dat alles wat daaraan gerelateerd is, vanzelfsprekend wordt gevonden. Alles dat afwijkt moet elke keer opnieuw zijn plaats bevechten.

Aan zoiets moet ook de rare opstelling van HyperBanner waarschijnlijk worden geweten. HyperBanner is een systeem op het Web waarbij mensen onderling logo’s van hun homepage uitwisselen, om bezoek van elkaars homepage te stimuleren. Wanneer je de webpagina van een HyperBanner-lid bezoekt, verschijnt daar een willekeurig logo van een ander lid, zodat je daar met een enkele muisklik naar toe kunt springen. Ook CAI is lid van HyperBanner. CAI heeft een prachtige en uitgebreide pagina over homoseksualiteit: zeer informatief, propvol handige links, en prettig overzichtelijk. Een paar dagen geleden ontwierp CAI een nieuw logo voor z’n homepage: dat bevatte z’n naam en twee gebronsde en gespierde mannentorsen. Hij verzond z’n nieuwe logo naar HyperBanner. De rest is voorspelbaar. De beheerder van HyperBanner stuurde CAI een waarschuwing dat z’n nieuwe logo niet acceptabel was en daarom was verwijderd: hij was “te expliciet”. Waarop CAI verbaasd en in alle onschuld vroeg wat er nu in hemelsnaam aanstootgevend of onthullend was aan een bovenlichaam.

De gewraakte en verwijderde banner

En natuurlijk is er niets ‘expliciets’ aan een blote mannentors. Had er naast die mannentorsen ‘CAI’s sportschool’ gestaan, dan had de beheerder van HyperBanner zonder twijfel geen actie ondernomen; maar de combinatie van diezelfde mannentorsen en ‘CAI’s homosite’ leverde wel problemen op.

“Met homoseksualiteit heb ik geen problemen,” meldde de beheerder van HyperBanner niettemin fier, en vervolgde hoogst inconsequent met: “Je moet begrijpen dat op 800 verschillende websites, waaronder de homepages van serieuze grote bedrijven, jouw banner te zien is en er zijn nou eenmaal mensen die helemaal niet blij zijn met jouw banner op hun site. Aangezien dit een service voor iedereen is verzoek ik je vriendelijk om een subtielere banner te ontwerpen zonder roze driehoekjes en schaarsgeklede kerels.” Zonder roze driehoekjes? Ah, daar hebben we de aap uit de mouw. Verwijzen naar ‘gewone’ seks mag namelijk wel. HyperBanner heeft volgens CAI wel logo’s met blote damestorsen erop gehad – en mevrouwenborsten zijn toch werkelijk explicieter dan een menerenborst. Maar ja, blote meisjes zijn dan ook heel gewoon. Je ziet ze overal. Heteroseksueel, enzo.

En verwijzen naar seks is al evenzeer gewoon bij HyperBanner. Toen ik op de bonnefooi wat homepages bezocht die bij HyperBanner zijn aangesloten, was het allereerste logo dat ik trof er een met de leus: “You like it hot”. Daar stak een telecommunicatiebedrijf achter, een ‘serieus groot bedrijf’, dat het niet beneden z’n waardigheid achtte flink te hinten naar seks, geiligheid en blote meisjes en dat kennelijk hoopte op die manier mensen te verlokken naar hen door te klikken. Hot. Heet. Monroe. Most like it. Huh huh. Huh-huh. Huh.

Standaarddiscriminatie, dat is het. Heel gewoon, toch?

Geluk in de modder

VUILNISZAKKEN, ER MOETEN vuilniszakken mee. Op Dynamo regent het immers altijd, dat is ooit zo afgesproken, en waarmee kun je jezelf beter drooghouden dan een vuilniszak? Onderweg in de trein speel ik mijn favoriete spelletje: bepalen wie van de bepakt- en bezakten naar Landgraaf gaan en wie naar Eindhoven. Het Pinkpoppubliek ziet er gewoner uit dan dat van Dynamo. Ik raak aan de praat met Cees uit Groningen – goed gegokt – en wissel bandnamen en anekdotes met hem uit. Als we aankomen schijnt de zon zo fel dat ik blij ben dat ik ook mijn zonnebril heb ingepakt. De harde muziek is al van ver buiten de hekken hoorbaar. Ik ruik modder en snuif de geur verzaligd op: het is de lucht van muziekfestivals.

Overal staan tenten. Links die van de camping; rechts die van het festival zelf: tenten voor pizza’s, drank, t-shirts, cd’s, posters. En, ook rechts, een onmetelijk groot grasveld dat plaatselijk zompig is wegens de regenbui van de nacht ervoor. Hier passen honderdtwintigduizend mensen. Zoveel waren er in 1993, en omdat veel van hen per auto kwamen raakte Eindhoven tot in de verre omstreken verstopt en reikten de files tot in Duitsland.

Die enorme opstopping bracht twee dingen met zich mee. Metalfans die vastzaten braken onderweg hun biervoorraad al aan, trakteerden de medeburgers op hun muziek en sloegen tentjes op naast allerlei A-zoveels, zodat Dynamo die gedenkwaardige vrijdag honderd vierkante kilometer leek te beslaan en zich pas in de loop van het weekend samenbalde op vliegveld Welschap. Het was ineens metalfestival in heel Zuid-Oost Nederland in plaats van alleen in Eindhoven. En de media ontdekten tot hun schande dat ze iets immens over het hoofd hadden gezien: Dynamo, ooit begonnen op een parkeerplaats middenin Eindhoven, was inmiddels uitgegroeid tot Nederlands grootste popfestival, zonder dat de pers iets in de gaten had gehad. Er verschenen veel ingezonden brieven van Dynamo-fans die meesmuilend moesten lachen om de bezoekersaantallen van Pinkpop. Vijftigduizend, ‘t mocht wat. Dat deden wij beter: wij waren met dik tweemaal zoveel.

Niet alleen is Dynamo groter, het is bovenal leuk. Iedereen beaamt het: van platenmaatschappij tot pendelbuschauffeur, van politieagent tot festivalganger: Dynamo is bijzonder ontspannen. ‘Liever twintig bussen volgepropt met Dynamopubliek dan een ritje met voetbalfans,’ zeggen de buschauffeurs elk jaar opnieuw, en dat de politie op zo’n festival een handvol arrestaties verricht betekent niets: in een gewoon weekend zijn het er meer. De regels zijn minimaal doch doeltreffend: er mag geen glas mee het terrein op, en geweld wordt niet getolereerd. Verder doe je maar waar je zin in hebt. Terecht, want zelfs degenen die er vervaarlijk uitzien, betonen zich lammeren: afgezien van wat jonge-hondenspel gebeurt er niets. We zijn immers onder ons en waarom zou je je maten gaan jennen?

En ‘ons’ is breed, op Dynamo. Er lopen mannen die uit zo uit een Hell’s Angelshonk lijken weggeplukt, punkers met overal veel ijzer, en headbangers: dunne, meest lange jongens die goed met hun haar kunnen zwaaien. ‘Ons’ is een amalgaam van kaalgeschoren hardcore-fans, ouderwetse metalliefhebbers, stoere mevrouwen, schriele jongens, prachtig opgeschilderde fans van gothic en doom, en veel mensen met knielange wijde broeken en zware laarzen. (Kapsels met weggeschoren zijkanten zie je zelden meer, die haardracht lijkt definitief in handen van gabbers te zijn gevallen.) Het aardige is dat al die mensen zich mengen: er is nauwelijks kliekvorming, noch botsen subculturen zo sterk als op Pinkpop gebeurt, waar de britpop- of dancefans niet goed weten wat ze overkomt wanneer heftige bands als Biohazard of Gorefest het podium betreden.

Dynamo wordt allerwege geroemd vanwege zijn flexibiliteit: de honderden medewerkers en vrijwilligers zijn geen godjes voor een dag die streng op hun strepen staan, maar mensen die gul hun diensten verlenen. ‘Het is de best georganiseerde gruwelijke puinhoop die ik ken,’ menen de mensen van Rough Trade en Roadrunner. ‘Hier kan ik Peter Steele tenminste spreken,’ zegt Jan-Geert van de lokale radio. En ze zijn lief, bij Dynamo. Op welk ander festival deelt de organisatie gratis regenjassen uit aan de mensen die op het gehandicaptenpodium hun rolstoel langzaam in een minibadje zien veranderen?

Spaink op Dynamo (op het gehandicaptenverdiep).
Foto: Theo Audenaerd

DE ZON BLIJFT schijnen. Amorphis speelt. Ooit waren ze deathmetal, en het logge en zware daarvan hebben ze godlof niet helemaal van zich afgeschud. Het is rommelig druk en er is nog ruimte genoeg om het terrein te verkennen. Veel mensen scharrelen langs de kraampjes; alleen de eerste vijftig meter voor het hoofdpodium staat iedereen dicht opeen. Het is zelfs daar verhoudingsgewijs rustig.

Pas later die dag, bij Sick Of It All en Machine Head, pakt de massa voor het podium zich samen en staat er een zee van mensen te golven. Er wordt overdadig gecrowdsurfd: mensen werken zich omhoog in de meute en worden door tientallen handen naar voren doorgegeven, ze rollen en draaien over de hoofden totdat ze niet meer weten wat onder of boven is, duizelig van de muziek en hun bewegingen als ze zijn. De vangers bij de hekken vissen de surfers tussen die hoofden en armen uit en sleuren ze over de hekken heen, waarna ze even bijkomen en snel weer naar het veld teruglopen. Sommige mensen weten binnen het tijdsbestek van een veertig minuten durend optreden wel tien keer over het hek te surfen.

“Dat vangen is geweldig,” vertelt Karel van der Graaf. “Ik zeg meestal ‘welkom thuis!’ als ik ze op de grond zet. Die blik die ik van ze terugkrijg is onbetaalbaar: ze zijn volkomen extatisch, buiten zinnen van plezier. En dolgelukkig dat ze weer vaste grond onder de voeten hebben.” Karel van der Graaf – ja die – blijkt al jaren als vanger op Dynamo mee te helpen. Hij is tevens een vaste bezoeker van Waldrock, het kleine Friese zusje van Dynamo. ‘Ik vind dit een schitterend festival: al die mensen die woest en gevaarlijk willen lijken maar dat helemaal niet zijn. De saamhorigheid hier is geweldig. Daar zou een christen-democratencongres nog een puntje aan kunnen zuigen.” Hij grijnst er vals bij. Rik, een metalfan met veel haar en tatoeages, valt Van der Graaf om de hals. Hij vangt ook. Ze zijn vorig jaar vrienden geworden op Dynamo.

Backstage staan twee agenten bier te drinken en krijgt de burgemeester van Budel een rondleiding. Eindhoven gaat Welschap bebouwen en daarom moet Dynamo hier weg; Budel is de mogelijke nieuwe locatie. De burgemeester van die gemeente oriënteert zich nu. Het groepje kijkt ernstig – dit is werk – doch geïnteresseerd rond. Iets verderop loopt de zanger van Gorefest, Neerlands glorie op metalgebied, met zijn vriendin. Hij grabbelt naar haar hand, krijgt die en maakt dan een huppelpasje om in het ritme van haar pas te komen. In de maat lopen ze naar het veld om muziek te gaan kijken.

Gorefest. Hun meest imposante concert gaven ze hier: Dynamo 1993. Gorefest was de beste deathmetalband die Nederland toen te bieden had en speelde Dynamo plat; ze schrokken er zelf van, en Jan-Chris de Koeyer struikelde over z’n woorden van verbazing en animo. Maar z’n grunt had nergens onder te lijden en hun muziek stond als een bunker. Nog nooit waren er zoveel vangers aan het werk geweest of moesten er zoveel waterslangen ter verkoeling op het publiek worden gezet. Er werd een cd van dat optreden uitgebracht: The Eindhoven Insanity, waarvan de laatste minuten alleen bestaan uit het uitzinnige gejoel van honderdtwintigduizend mensen die niet wilden dat de band ophield. Eigenlijk moest Gorefest Nederland maar eens vertegenwoordigen op het songfestival (of, als het per se Nederlandstalig moet, de Osdorp Posse). Geheide winnaars!

‘s Avonds speelt Type O Negative; het is net donker. Als de schijnwerpers aangaan wordt het veld belicht: een onafzienbare mensenmassa, verwachtingsvolle gezichten voor zover het oog reikt. In de ruimte tussen veldhekken en podium staan behalve de vangers ook tientallen fotografen. Wanneer Steele het podium op komt richten vijftig, zestig toestellen zich op hem en laten hem niet meer los: die man trekt camera’s aan als stroop vliegen. De muziek is hard, erg hard. De mensenzee zingt mee bij Type O‘s grote hits: Christian Woman en Black No. 1; natuurlijk, dat gebeurt bij elk Type O optreden, maar nu is het imposant in plaats van klef. Tachtigduizend mensen die meegevoerd worden door de muziek….

Helemaal vooraan staat een meisje tegen het hek gedrukt. Ze is een haring in een ton: achter en opzij wordt er geduwd, en zelfs boven haar is het druk: de crowdsurfers worden over en langs haar heen over het hek geschoven. Haar gezicht is nat. Ze buigt steeds naar voren, haar armen om het hoofd gevouwen; een van de vangers gebaart regelmatig naar haar, bezorgd of het allemaal wel goed gaat? En dan knikt ze verzaligd: het gaat goed, het gaat prima, het kan niet beter met haar gaan. Ze geniet. Dat ze haar handen om haar hoofd slaat is niet uit angst ofzo: het is omdat het haar bijna teveel wordt van mooi en onvergetelijk en dat Type O daar staat en zij zo vlakbij is en ze kan alles horen en zien en de muziek is zo… zo… zo… – en ze vouwt haar handen weer om haar hoofd en houdt zichzelf vast.

Geluk in de modder, dat is het.

Het kost de organisatie moeite, maar later weten ze het toch nog te laten regenen. (Tradities zijn er om in ere gehouden te worden.) De regen en het getrap veranderen het terrein in een ommezien in blubber. Het gehandicaptenpodium is onbereikbaar geworden, het staat midden in een moeras. Mijn stoel loopt vast in de bagger, maar er zijn zat vriendelijke mensen die aanbieden te duwen. Als ik thuis ben moet mijn rolstoel in bad, om het geluk er af te schrobben.

Militia

DE AFGELOPEN WEKEN berichtten de kranten een paar maal kort over een kwestie die in Fort Davis, Texas speelde: een militia-lid hield er korte tijd een echtpaar – z’n buren – gegijzeld en verklaarde oorlog aan de federale overheid, die hij onrechtmatig noemde. McLaren en zijn factie, die uit een handvol mensen bestond, ijverden voor een onafhankelijk Texas; McLaren betitelde zijn eigen trailer alvast als ‘ambassade’ van de nog op te richten vrijstaat. Inmiddels is de gijzeling voorbij, is een van McLarens aanhangers op de vlucht doodgeschoten en heeft McLaren zichzelf overgegeven.

Over de Amerikaanse militia wordt bijna uitsluitend geschreven naar aanleiding van dergelijke voorvallen. Een enkele keer, als er een serieuzer aanleiding is – zoals bijvoorbeeld de Montana Freemen, die maandenlang belegerd werden omdat ze belasting weigerden te betalen (1996); de Branch Davidians die in Waco door de FBI werden aangevallen, wat tot een bloedbad leidde (1993); de bomaanslag in Oklahoma, vanwege de militia-sympathieën van de vermoedelijke dader, Timothy McVeigh (1996) – staan er grotere verhalen in de kranten. Dan buitelt iedereen plots over elkaar heen in een poging uit te leggen wie die militia nu eigenlijk zijn en wat ze voorstaan.

Uit de verhalen die ik in de Nederlandse pers heb gezien, drong zich het beeld op van een uiterst rechtse beweging die voornamelijk bestaat uit schietgrage en heethoofdige mannen die elkaar hebben gevonden in een vreemd amalgaam van kadaverdiscipline en vrijbuiterij. Andere ingrediënten die uit de analyses naar voren kwamen, waren racisme, afschuw van de overheid en felle haat jegens ‘liberals’. Er waren banden met de Ku Klux Klan en met neo-nazi’s. Ze oefenden in woestijnen en bossen en gaven elkaar militaire rangen. Ze bereidden zich voor op een oorlog tegen de overheid, spaarden wapens en noemden zichzelf ‘patriotten’ – een term die in Nederlandse oren vrij hilarisch klinkt en die oud-vaderlandse reminiscenties oproept aan de slag bij Nieuwpoort of die bij Hellevoetsluis. Kortom, een beweging die op paradoxale wijze zowel licht belachelijk als bloedgevaarlijk is.

Dat beeld bleef hangen. Totdat ik een artikel van zo’n patriot las. Een afgewogen artikel, waarin hij een aantal vooroordelen over de militia ontzenuwde of althans in een ander licht stelde. Nee, ze zijn niet uitsluitend wit. Er nemen veel zwarten deel, sommigen als leider. Er zitten veel vrouwen bij. Exerceren doet maar een beperkt deel van de militia’s, net als trainen met wapens. Er zitten intelligente mensen bij, niet alleen de stereotype ‘rednecks’ of ‘white trash’. En de meesten zijn geen lid geworden om zich te verlustigen aan wapentuig, maar omdat ze menen dat de Amerikaanse overheid haar burgers te goed onder controle wil houden en daarbij hun grondrechten met voeten treedt, en tegelijkertijd zelf haar nationale autonomie verkwanselt. De schrijver van het artikel, Barry Krusch, legt uit dat de militia onderdeel zijn van een veel grotere beweging die zich patriottisch noemt en die zich vooral zorgen maakt over afbrokkelende rechten en over politiek gekonkel.

Ik las de klachten van de Patriots. En gaandeweg begon me de overeenkomst op te vallen met de klachten en zorgen die veel mensen hi­er erop nahouden. Dat het er steeds meer op gaat lijken dat het niet uitmaakt, een paars kabinet of iets met CDA en VVD erin (‘You can’t tell the Democrats from the Republicans’), en dat stemmen nauwelijks nog iets verandert. Dat het Nederlandse beleid steeds meer ondergeschikt wordt gemaakt aan Europees beleid, en dat van enige demokratische controle op de besluitvorming van de Europese Gemeenschap geen sprake is. (De federale staten van de VS zien steeds meer rechten ingeperkt door de nationale overheid, en omgekeerd bepalen internationale afspraken over handel en valuta het nationale beleid steeds meer, hoewel dat laatste vaak ook een rotsmoes van de lokale regering is.)

Dat wij binnenkort met Euro’s moeten gaan betalen zonder dat ons ooit gevraagd is of we dat wel willen. Dat de overheid op grond van haar verlangen terrorisme en criminaliteit in te dammen, fundamentele rechten met groot gemak opzij schuift en zich praktijken toeëigent die een totalitaire staat niet zouden misstaan: er mag thans in brievenbussen worden gehengeld, een club supporters kan naar believen als ‘criminele organisatie’ worden aangemerkt, zogeheten ‘inkijk-‘ en afluisteroperaties worden rechtgepraat, er wordt van overheidswege in ‘riskante’ groepen geïnfiltreerd en gepoogd anderen daar tot misdaad aan te zetten, mensen die verdacht worden van banden met RaRa kunnen maandenlang zonder proces worden vastgehouden en hun advocaat moet moeite doen de onderzoeksdossiers überhaupt in te mogen zien. Zulke ontwikkelingen stellen een mens niet gerust: de staat wordt massiever en massaler, en individuele mensen steeds machtelozer.

In de VS spelen vergelijkbare zaken. De SWAT-teams (‘Special Weapons and Tactics’, een soort super-ME), opgericht in 1967, waren bedoeld om terreur op eigen bodem tegen te gaan maar hebben zich inmiddels ontwikkeld tot een organisatie die al wat politiek afwijkend is, in de gaten houdt en die in samenwerking met de FBI gegevens over burgers verzamelt. Er worden wetten gemaakt voor excessieve gebeurtenissen, die vervolgens in al hun omvattendheid op de gehele burgerij van toepassing worden verklaard.

Een oud Amerikaans recht – dat op het dragen van wapens – staat onder sterke druk; niet zozeer vanwege de hoeveelheid moorden die burgers onderling ermee plegen in de VS, maar meer omdat de overheid vreest dat burgers de wapens tegen haarzelf zullen opnemen en de staat haar eigen burgers niet vertrouwt. Wat je ook van wapenbezit door burgers mag vinden – ik houd er in het geheel niet van – het is in de VS een grondrecht, meteen volgend na de vrijheid van meningsuiting; zodat ik me kan voorstellen dat de mogelijke intrekking van dat recht voor forse commotie zorgt.

Maar wat ik onthutsender vond om te ontdekken, is dat veel Patriotten vooral voorstanders zijn van een terughoudende overheid, een overheid die haar burgers niet zonder meer voorschrijft hoe ze moeten leven en wat ze wel en niet mogen doen. Er zijn aanhangers bij die we, binnen de Nederlandse context, uitgesproken links zouden noemen; en ze hebben een scherper oog voor de geschiedenis dan de beeldvorming over de Patriotten en de militia suggereert. En ja, er zitten ook griezels tussen: racisten, en anti-semieten, en homohaters’ maar het beeld is aanzienlijk complexer. Wie meer over de militia, de Patriotten en de eigengereidheid van de Amerikaanse overheid wil lezen, raad ik van harte het boek Cult Rapture (verschenen bij Feral House) aan, waarin ook bovengenoemd stuk van Krusch is opgenomen.

En die McLaren, die Texaanse separatist? Die bleek allang uitgestoten te zijn uit de lokale militia-groep, omdat ze hem niet goed snik achtten, en kon vrijwel nergens op steun rekenen. Op misc.activism.militia, de Internet-nieuwsgroep waar militia-aanhangers onderling discussiëren, werd hij vrij algemeen weggehoond. Bovendien: de vrijheid bevechten door middel van gijzelnemingen vond men er gruwelijk, en vies tegenstrijdig.

Ik vrees dat ze meevallen, die Patriotten. Een deel van hen zou waarschijnlijk zelfs niet misstaan op de aanstaande Euro-Stop conferenties.

Youp voor moderne mensen

ZELFSPOT IS EEN groot goed, zeker voor beroemdheden – maar zoiets luistert nauw. Wie de kunst niet machtig is, wekt al snel de suggestie verkapt naar complimentjes te hengelen of maakt, met zichzelf, in een moeite door ook z’n publiek belachelijk. Want een van de lastige dingen van zelfspot is dat ‘t zo mateloos arrogant kan zijn: de zelfspotter is met z’n op zichzelf gerichte cynisme z’n critici permanent een slag voor en maakt zichzelf onaantastbaar. Hij heult met de critici en stelt zich er tegelijkertijd boven.

Laurie Anderson, die bekend staat als een uiterst innemend persoon, flikte dat kunstje tot mijn verbazing tijdens haar optreden in Paradiso. Ze werkt sinds jaar en dag met moderne technologieën: ze vervormt haar stem, sampelt, maakt muziek met vreemde elektrische en electronische voorwerpen en zingt onderwijl moderne sprookjes en nachtmerries.

(Een van haar mooiste nummers, ‘Big Science’, bevat een moderne routebeschrijving voor hedendaagse landschappen: als je nu rechts gaat meteen na waar dat nieuwe winkelcentrum komt, rij je door tot voorbij waar ze de snelweg aanleggen; dan links bij waar het sportcentrum komt, en steeds rechtdoor tot voorbij die plek waar die bank zou moeten komen. Bij de volgende bouwput links. ‘Kan niet missen,’ beweert degene die als weguitlegger figureert ook nog. Hoe schrijnend. Maar ook als je niet naar de woorden luisterde had het nummer een spookachtige schoonheid.)

Haar verhaaltjes waren altijd onnadrukkelijk en werden gebracht in samenspel met muziek. Een elektronische viool, een vervormde stem, een tape in een loop en videobeelden op de achtergrond. Maar hoe argeloos het ooit ook begonnen mocht zijn: vanwege haar vertrouwdheid met nieuwe media en haar hang die onderling te mengen wordt Anderson de laatste jaren regelmatig uitgenodigd om op congressen commentaar te geven op moderne communicatietechnieken, multimedia, Internet en wat dies meer zij, en van de weeromstuit hebben haar verhaaltjes de vorm aangenomen van een onaffe, fragmentarische lezing.`

Tijdens haar optreden viel de muziek steeds vaker weg en verstilde tot een enkele toon, waarna zijzelf onbekommerd verder sprak. Wat de boventoon voerde was haar commentaar op moderne technologie: ze strooide anekdotes, losse filosofietjes, grappen, invallen en verzuchtingen over de zaal uit, ze spotte volop met haar dagelijkse bezigheden en was zeer met zichzelf ingenomen: zij nam Internet niet serieus, zij zag af van het maken van een Virtueel Pretpark, zij liet zich niet neppen door gesimuleerde maanreizen, zij loog over het dagelijks aantal uren dat ze viool studeerde, en handig ja die computers maar oh! dat ze dan op alle elf haar computers elke paar maanden nieuwe versies van bestaande programma’s moest installeren, het was toch een crime en was het niet tekenend voor de Amerikaanse hang naar meer, en vooral naar meer snelheid?

Na een half uur bekroop me een ongemakkelijk gevoel. ‘t Was net Youp van ‘t Hek voor Internet-gebruikers. En het curieuze was dat Anderson woordenstroom tegelijkertijd de dagelijkse gebruiker verried – haar teksten waren waarschijnlijk onnavolgbaar voor mensen die niets van het net afweten, maar gelukkig zat vooral tout mulitimedia-minded Amsterdam in de zaal, dus die begreep het uitstekend – maar het commentaar dat ze gaf zo gruwelijk plat was. Alle clichés kwamen eraan te pas en ze gaf er zelden een draai aan die de mensen in de zaal verraste.

Maar bovendien: daar kwam ik helemaal niet voor, voor Laurie Andersons particuliere visie op Internet en haar kleine moraal voor het dagelijkse moderne leven: ik kwam voor haar muziek, haar stem, haar verrassende liedjes, haar gezongen verhaaltjes, haar verbouwde geluiden. En daar mag best wat moraal bij – niemand wordt ooit slechter van een kennismaking met stof tot nadenken – maar zodra je de muziek daarvan af trekt, blijft er een rommelig, incoherent en vooral zelfingenomen brouwsel over. Cabaret voor de modieuze en vooral politiek correcte mens; cabaret waar niemand zich een buil aan kan vallen. Youp hoeft alleen z’n doelwit Buckler maar te vervangen door MicroSoft en hij kan zo met Anderson mee op tournee.

Henry Rollins lijdt aan hetzelfde euvel. Die zong cd in, cd uit over hedendaagse dingen – dat je mekaar niet de kop in moet slaan, bijvoorbeeld, en dat discriminatie onheus is en liefde een lastig ding blijft – en vond het steeds knapper van zichzelf dat-ie zich, met ingewikkeld leven en al, wist te handhaven en er principes op nahield. Daar zat een levensles in, dacht Rollins; en was dat niet ook handig en noodzakelijk voor anderen, levenslessen waar je wat aan had, juist in deze roerige tijden? Z

odat hij Spoken Word tournees ging doen waarin hij elke avond drie uur lang vertelde hoe te handelen in welke situatie en uitgebreid uit de doeken doet wat iedereen met een beetje verstand op z’n klompen aanvoelt. Rollins moet niet leuteren, Rollins moet spelen en zingen: dat is z’n bestaansrecht. Z’n moraal – wanneer geëxpliciteerd in verhalen in plaats van verwerkt in liedteksten – is te banaal voor woorden. Maar Rollins is beroemd en trekt met z’n verhaal volle zalen, en klopt zich daar op de borst dat hij het leven doorheeft, hi­j wel.

Soms speelde ze viool en zong ze, Laurie. Prachtig. Dan gebruikte ze de techniek waar ze eerder op afgaf gewoon. Op die momenten was er niks mis mee. Ze moet alleen niet willen spotten om haar publiek ervan te overtuigen dat ze heus wel kan relativeren wat ze doet en dat dan gaan uitleggen. Op het podium geldt maar een wet: doen. Commentaar geven de critici wel.

De WVG is een vetpot

(KORTE SAMENVATTING VAN het voorafgaande: vier weken geleden werd mijn gehandicaptenautootje gestolen. Na een urenlange telefoonsessies met allerlei bevoegde en betrokken instanties, bleek dat de procedure voor het verkrijgen van een nieuw autootje vijf maanden in beslag zou nemen; dat reserve-autootjes niet bestonden (perplexe ambtenaar: ‘Tijdelijke vervanging? Nee mevrouw, daar doen wij niet aan!’); en dat vervanging sowieso niet zeker was. Ik moest opnieuw gekeurd en mijn aanvraag opnieuw getoetst.)

Kort nadat ik mijn vorige autootje kreeg, in 1994, werd de Wet Voorzieningen Gehandicapten ingevoerd. De verstrekking van voorzieningen is sindsdien niet langer landelijk doch lokaal geregeld, en elke gemeente heeft zo haar eigen beleid. Vroeger besloot de GMD over aanvragen voor voorzieningen; de GMD deed de medische keuringen zelf, zag veel gehandicapten, overlegde met gehandicaptenorganisaties en stelde haar criteria regelmatig bij aan de hand van de praktijkverhalen die ze al doende hoorde.

Sinds de invoering van de WVG is de zaak anders geregeld. Aanvragen belanden in Amsterdam nu bij de Stichting Tot & Met. Sociaal en medisch adviseurs werken daar samen; ze bezoeken de gehandicapte, beoordelen diens aanvraag en maken een advies dat daarna ter uiteindelijke beslissing naar de Sociale Dienst gaat.

Van diverse mensen binnen Tot & Met heb ik inmiddels mogen vernemen dat ze deze constructie een ramp vinden: deels omdat de Sociale Dienst totaal geen contact met gehandicapten heeft, en derhalve nauwelijks besef heeft waarover ze nu precies beslissen; deels omdat de beslissers bij de Sociale Dienst vooral uit sociaal rechercheurs bestaan die, zoals iemand van Tot & Met het formuleerde, ‘er nu eenmaal van uit gaan dat elke aanvrager de boel tracht op te lichten’.

Aanvragen voor scootmobiels en gehandicaptenautootjes worden dan ook, zo hoorde ik, in meerderheid afgewezen. Het netto effect is dat wie goed kan argumenteren – en de adviseurs van Tot & Met iets in handen weet te geven waarop de Sociale Dienst geen weerwoord heeft – een aanzienlijk betere kans heeft er een autootje of scootmobiel uit te slepen dan de verbaal minder begaafden.

De ultieme verdedigingslinie van de Sociale Dienst is de Stadsmobiel, een vorm van collectief vervoer voor gehandicapten en bejaarden die in Amsterdam is ingevoerd. De Stadsmobiel haalt je aan huis op en kiest – volgens het treintaxi-principe – de meest handige route om jou en de andere inzittenden op de goede plaats te krijgen. Een aardig plan, maar in de praktijk een fiasco. De Amsterdamse Ombudsman weet er alles van: er zijn dikke dossiers met klachten. Uit een recent gehouden enquête onder gebruikers bleek dat vooral ouderen tevreden zijn, gehandicapten daarentegen in het geheel niet.

De busjes zijn vaak overvol. Een ritje met de Stadsmobiel dien je minstens twee dagen van te voren te bestellen, en het ding heeft een marge van ruim een half uur: als je ‘m om twee uur bestelt, kan-ie om half twee komen maar ook om half drie. Dat is nogal onhandig voor wie afspraken maakt waar-ie zich aan houden wil, of moet. En een snelle boodschap in de stad doen, is met zo’n marge bijkans een onmogelijkheid: met pech staat de tweede Stadsmobiel klaar om je weer naar huis te brengen nog voor de eerste je te bestemder plekke heeft afgeleverd. De marges keurig in acht nemen en ruim afspreken, betekent dat je lang en veel moet wachten: iets wat zich in veel gevallen slecht verhoudt met gehandicapt zijn, omdat iemand niet bijster veel energie heeft en dan de rest van de dag óp is.

De WVG is streng, zeer streng, en mikt op collectieve oplossingen zoals de Stadsmobiel. Aanvragen voor ‘individuele vervoersvoorzieningen’, zoals ze in het jargon heten, worden om die reden in meerderheid afgewezen. Amsterdam – en zeer veel andere gemeenten – houden dan ook zoveel geld over van de WVG, dat alle gemeenten samen nog geen derde van het beschikbare WVG-geld hebben besteed (bron: MenSen, blad van de MS-vereniging, april 1997).

Al met al ging het er op lijken dat mijn gestolen autootje niet vervangen zou worden: een autootje onder de AAW hebben was, zo bleek, heel iets anders dan een gestolen autootje vervangen krijgen onder de WVG. Ik leek ingehaald door de tijd, en klem gezet door een dief.

Inmiddels weet ik hoe het er bij mij voorstaat. Tot & Met heeft er haast achter gezet en heeft inmiddels een positief advies afgegeven, dat de dag erna al – de wegen der bureaucratie zijn inderdaad ondoorgrondelijk – door de Sociale Dienst is beoordeeld, en tot mijn grote opluchting bovendien gunstig. De machinerie is in werking gesteld: ik mag een nieuw autootje, en dat is in minder dan vier weken tijd bepaald. Er zijn dagen dat ik me afvraag of het item dat AT5 aan deze zaak wijdde, en het feit dat KRO’s Ook dat nog! ging rondbellen met het oog op een uitzending, invloed heeft gehad op de rapheid van deze beslissing. (Woensdag kwam een arts van Tot & Met om toelichting te vragen, donderdag lag er een advies, vrijdag werd dat door de Sociale Dienst beoordeeld en zaterdag had ik een brief dat het autootje besteld zou worden. Vrijdag belde er bovendien iemand over tijdelijke vervanging. Ik stond versteld over deze plotselinge voortvarendheid, zeker na alle sombere verhalen over procedures die vijf maanden in beslag zouden nemen.)

Hoe dat laatste ook mogen wezen, er is iets ten goede veranderd. Inmiddels heeft de gemeente bij monde van een woordvoerder laten weten dat zij vindt dat er reserve-autootjes dienen te zijn voor calamiteiten als deze, zodat mensen wier autootje onverhoopt gejat wordt niet wekenlang zonder hoeven te zitten. Voorts zijn de gemeente en Tot & Met in conclaaf gegaan, en vinden ze dat mensen die onder de AAW een specifieke voorziening hebben gekregen, die moeten mogen houden onder de WVG.

Dat die WVG zelf hoognodig onder de loep moet worden genomen, en dat collectieve oplossingen juist voor mensen met een handicap minder adequaat zijn, lijkt me iets waarover het parlement zich met spoed zou moeten buigen. Net zoals over het feit dat gemeenten nog geen derde van het beschikbare WVG-geld uitgeven, omdat de criteria simpelweg te streng zijn.

Cronenberg: Dit lichaam dat niet één is

VAN HORROR WORD ik zelden bang; van Cronenbergs films wel. En ik kan de beelden eruit slecht uit mijn hoofd zetten. Zelfs Scanners (1980), wat toch een ouderwetse horrorfilm is – zo een waar de verschrikkingen van bovennatuurlijke aard zijn in plaats van intern – bezorgde me na weerzien een slapeloze nacht vol meanderende zinnen die in mijn hoofd rondwoelden.

Dat komt, de avond tevoren had ik uitgever Jos Knipscheer in zijn kist zien liggen, één punt van zijn kraag verfomfaaid alsof iemand hem zojuist nog liefdevol had omhelsd, Jos die tegen ieders verwachting in niet aan zijn nieren maar aan een hersenbloeding was overleden, en dat kende ik van akelig dichtbij, een hersenbloeding; reden dat ik tamelijk schrok toen ik de oorzaak van zijn overlijden hoorde en me weer realiseerde dat het wel érg kantje-boord was geweest met mij, anderhalf jaar geleden, en in Scanners zag je de aders van de geestelijke duellisten zo vreselijk opzwellen in hun gezicht, als droge rivierbeddingen die volliepen na een damdoorbraak, bloedwebben trokken omhoog over hun halzen en gezichten en je wi­st dat ze zouden gaan springen, die aders, en ik moest alweer aan hersenbloedingen denken en aan Jos die nu zo onherstelbaar dood was, en tegelijkertijd bedacht ik dat ik R, met wie ik de film zag, nog moest vertellen hoe dat bij mij was geweest indertijd, zodat ik me die nacht niet kon losmaken van de plots al te levendige herinnering aan die paar secondes waarin een zwaar spasme vanuit mijn linkerbeen naar boven spurtte, mijn hele lichaam verzwolg en me raar maakte in mijn hoofd, me wegzoog in een tintelend niets zodat ik in paniek dacht: “Ik ga dood, oh nu ga ik dood!! En ik wilde eigenlijk naar de sneak vanavond,” waarna ik bewusteloos raakte en er een gat in de tijd ontstond.

Die hoofden in Scanners kregen overigens geen hersenbloeding. Die explodeerden. Ik trilde nog dagenlang na. En had er weer een litteken op m’n netvlies bij.

*

CRONENBERG HEEFT INMIDDELS vijftien films op zijn naam staan. Hij is van oudsher horrorregisseur – een etiket dat hij nooit als denigrerend heeft ervaren, hoewel het vaak zo wordt gebruikt – en wordt pas de laatste jaren als ‘volwaardig’ regisseur beschouwd, oftewel als iemand wiens films ook aan een breder publiek gewaagd zijn. Z’n status is van dien aard dat hij grote sterren kan engageren: van z’n beste speler, Jeremy Irons (Dead Ringers, 1988 en M. Butterfly, 1993) tot Rosanna Arquette, James Spader en Holly Hunter (Crash, 1996).

Videodrome is jarenlang een klassieker geweest onder cult-liefhebbers en wordt momenteel beschouwd als een van de meest vooruitziende films van de jaren tachtig (recentelijk werd de film nog geplunderd voor een aflevering van de X-files, waarin het plot schaamteloos werd overgenomen). Dead Ringers, fenomenaal geacteerd door Jeremy Irons, hielp Cronenbergs status te vestigen en toen hij erin slaagde William Burroughs onverfilmbaar geachte boek Naked Lunch te bewerken (1991), brak hij definitief door.

Lange tijd ging het gerucht dat Cronenberg American Psycho zou gaan verfilmen; en als i­emand dat kan, met behoud van de bij dat boek behorende onzekerheid over waarheid en fantasie, is hij het wel. Het project schijnt thans helaas afgeschaft te zijn: het laatste nieuws is dat hij werkt aan een film over virtual reality, eXistenZ, die in 1998 moet uitkomen.

Cronenberg begon zijn achttienjarige carrière met verhoudingsgewijs klassieke horror: hij verfilmde paranormale zaken, uit de hand gelopen medische experimenten, mutanten, epidemische ziektes, losgeslagen parasieten en dito virussen. Later kwam hij dichter bij huis en maakte hij horror van het alledaagse, wat aanzienlijk enger bleek: hij wist respectievelijk tv kijken, broertjesliefde, drinken, oprecht veinzen en autorijden tot afstotende en fascinerende gruwel te maken. Maar wat voor film hij ook maakt, Cronenberg heeft een vast thema: een lichaam komt zelden alleen, en de eenheid ervan is slechts schijn.

Soms zijn de lichamen die hij portretteert onzichtbaar maar onverbrekelijk met elkaar verbonden: in Scanners nog door zoiets obscuurs als telepathie – in de film gedefinieerd als ‘het rechtstreeks verbinden van twee verschillende zenuwstelsels’  –, in Dead Ringers (1988) letterlijk, door Jeremy Irons die in z’n eentje een identieke tweeling speelt.

Beverly en Elliot beschouwen zichzelf als Siamees vergroeid en delen al hun ervaringen, van vrouwen tot aan drugs. Ze raken tenslotte samen verslaafd. “Wat in zijn bloedbaan komt,” zegt Elliot over Beverly, “belandt regelrecht in de mijne.” Wanneer Beverly zich uiteindelijk los wil maken van Elliot, denkt hij in z’n drugsdelirium dat hij hen operatief moet scheiden. Elliot is het ogenblikkelijk met hem eens en geeft zich verheugd aan zijn broer over voor een chirurgische ingreep. Ze zijn alletwee ontroerd en bang: “Scheiding kan een angstaanjagend iets zijn,” constateren ze met tranen in hun ogen.

Beverly opent Elliots buik; Elliot overleeft de operatie niet. (En oh, hoe hartverscheurend Beverly de ochtend daarna door z’n artsenkamer dwaalt en als een ontzet kind om zijn dode wederhelft roept: “Eli…. Eli… Eli…,” zingzangt hij desolaat, dwingend bijna, als in een mantra, en terwijl hij weet dat Elliot dood in de hoek op de operatietafel ligt vermijdt hij het naar die plek te kijken omdat iets tenslotte pas waar is wanneer je het onder ogen hebt gezien. Beverly realiseert zich dat hij gescheiden niet kan doorleven en sterft dan ook: hij vleit zich tegen zijn broers borst en verbindt zich in de dood opnieuw met hem.

Vaker echter vermengen Cronenbergs lichamen zich niet met elkaar maar met iets anders. Met ander biologisch materiaal, aanvankelijk: met parasieten (Shivers, aka The Parasite Murders, 1975) die zich wensen te vermenigvuldigen en mensen daartoe als hun willige gastheer nemen, of met het insect (The Fly, 1986) dat per ongeluk meelift in de machine waarin Jeff Goldblum zich wilde teleporteren, zodat de genen van die twee zich verbinden en Goldblum langzaam muteert tot een menselijke vlieg.

In Cronenbergs latere films mengen lichamen zich bij voorkeur met technologie, zoals in Videodrome (1983), waarin James Woods in de greep raakt van ‘Videodrome’, een illegaal televisieprogramma. Het programma zendt een bepaald signaal uit dat kijkers manipuleert: Woods wordt ervan afhankelijk als een junk van zijn heroïne.

De verandering blijkt fysiek: het signaal veroorzaakt een tumor in zijn hoofd. Of is het een tumor? De media-professor Brian O’Blivion die een paar maal in Videodrome optreedt – gemodelleerd naar Marshall McLuhan – vertelt Woods per video dat ook hij blootgesteld is geweest aan het Videodrome-signaal, en deelt hem zijn hypothese mee: “Ik vermoed dat het geen tumor is, geen ongecontroleerd, ongericht groeiend stuk vlees, maar een nieuw orgaan, een nieuw onderdeel van de hersenen. Ik geloof dat het Videodrome-signaal uiteindelijk een nieuwe hersenlob zal voortbrengen, een orgaan dat hallucinaties produceert en reguleert en dat uiteindelijk onze realiteit zal veranderen. Want uiteindelijk bestaat de werkelijkheid niet buiten onze waarneming ervan.”

Woods valt ten prooi aan psychotische episodes die steeds realistischer worden, waan en werkelijkheid worden onscheidbaar. Tijdens het zien van een video bolt het tv-scherm zich, de beeldbuis puilt uit de kast en de lippen van de vrouw op het scherm – zijn minnares – reiken naar hem, terwijl Woods het scherm tracht te omhelzen. Hij neemt de programma’s uiteindelijk ook letterlijk in zich op, zijn ontvankelijkheid wordt lichamelijk: wanneer een van de makers hem een videoband voorhoudt, opent zijn buik zich; er ontstaat een opening als een misplaatste vulva in zijn middenrif waar de video in wordt geplaatst. Woods blijkt zo geprogrammeerd te kunnen worden, iedereen kan ‘hem afspelen als een videoband’ en een scenario in hem implanteren. De makers van het illegale Videodrome willen dat Woods voor hen moordt; prompt vergroeit het pistool dat hij in handen heeft met zijn vlees, het metaal dringt in z’n aders en spieren, z’n hand wordt een kogelschietende bonk vlees.

“Beelden manipuleren ons lichaam,” legt mediaprofessor Brian O’Blivion behulpzaam uit. “Beelden zijn inmiddels overtuigender dan de werkelijkheid. Het beeld is vlees geworden.” En O’Blivion heeft gelijk, in elk geval waar het hemzelf betreft: hij is zelf namelijk allang dood, al zijn interviews zijn geredigeerde video-opnames en hij spreekt slechts tot ons via zijn archief, wat hem niet verhindert deel te nemen aan talkshows – per beeldscherm en per tape, uiteraard. En ook Woods geeft zich over aan de dominantie van het beeld. “Long live the new flesh,” zegt hij, alsof hij een nieuwe religie verwelkomt, en geknield voor een televisiescherm van waaraf zijn ook al dode minnares tot hem spreekt, schiet hij zich door het hoofd. Waarna Woods vanaf datzelfde tv-scherm zijn nieuw-gevonden credo herhaalt: “Long live the new flesh!”

Hoe gruwelijk. En hoe doortrapt circulair: de film Videodrome vertelt over het programma ‘Videodrome’ dat kijkers manipuleert, verslaaft, vervormt, programmeert; al kijkend huiveren we wanneer James Woods’ buik opengaat en hij z’n hand in z’n ingewanden steekt om er een wapen of een video uit te halen – we zitten aan het scherm genageld zoals Woods zelf eerder overkwam; en terwijl we van O’Blivion uitleg krijgen over de desastreuze impact van hallucinaties, zijn de beelden die we van zulke episodes te zien krijgen even reëel als die van de ‘normale’ scènes en krijgen we geen enkel middel ter beschikking gesteld om te onderscheiden tussen waan en realiteit.

Cronenberg plaatst zijn personages – en, met pech, zijn kijkers – in dezelfde onmogelijke positie als die waarin hij zijn censors drijft. Zijn sluitende, apodictische commentaar op al wie zijn films wil censureren, is immers dat “wat censoren doen, bij uitstek kenmerkend [is] voor psychotici: ze verwarren werkelijkheid en illusie”. Arrogant en dodelijk, dat verweer; daar valt met goed fatsoen niet tegenop te redeneren. Tegelijkertijd, en daarin schuilt het vileine en de grootsheid van Cronenberg, weigert hij in z’n films aan te geven waar die grens tussen waan en werkelijkheid zou kunnen liggen en spitst hij zijn werk erop toe die grens te vervagen of uit te wissen.

*

DIEZELFDE FASCINATIE VOOR de vermenging van technologie en vlees ligt besloten in Crash. De film begint simpel, en bekend: met de verliefdheid waarmee de camera zich in de eerste paar minuten verliest in al die gepolijste, glanzende oppervlaktes van auto’s en vliegtuigen en staal en metaal. Na de camera geeft ook een vrouw zich aan die koele sensualiteit over: ze ontbloot haar borst en raakt daarmee, zuchtend van genoegen, het metaal van een auto aan. Maar die fascinatie kennen we allang uit glossy reclamefoto’s.

Onrustbarend worden de beelden in Crash pas wanneer James Spader uit onoplettendheid een ernstig auto-ongeluk overkomt en hij gespalkt in het ziekenhuis ligt: werkelijk elke bloeduitstorting, elke wond, elke hechting, elke pin in zijn been die de botten bij elkaar houdt, wordt door de camera languissant opgenomen.

Daar gaat de film over, begrijp je al snel, die vermenging van vlees en metaal: die auto-ongelukken zijn geen doel, maar middel. Dat lichaam moet open, het vlees dient getoond zonder beschermende huid, er moet staal en ijzer het lichaam in en er dient vlees om het chassis geplooid. Het gaat helemaal niet om seks in auto’s, zoals sommige recensenten abusievelijk veronderstelden – alsof Cronenberg godbetere de filmische variant van ‘Paradise by the dashboard light’ op het oog had – noch om zoiets plats als de climax die een botsing zou kunnen verschaffen.

Crash gaat over seks met auto’s. Dat is de ultieme penetratie die deze mensen nastreven: de gemeenschap van mens met auto, de paring van vlees en technologie. En zo nu en dan lijkt het alsof zelfs die mensen er niet zo vreselijk toe doen, dat er misschien een nog dieper verscholen doel is. De film bevat een paar onrustbarende scènes waarin de crash-adepten elkaar op de weg opjutten, ze zitten elkaar met hun auto’s achterna en geven duwtjes met neus tegen achterkap, ze dreigen en plagen, het lijkt een vreemde en verwarde manier om van seksuele belangstelling blijk te geven.

Maar zodra de camera zich losmaakt van de individuele bestuurders en een breder perspectief aanneemt, snap je wat er werkelijk gaande is: die mensen zijn maar bijzaak, dit is eerst en vooral een baltsdans van auto’s. Die auto’s flirten met elkaar, die auto’s zoeken contact en nabijheid en wrijving, ze willen paren, en aangezien auto’s afhankelijk zijn van menselijke interventie en besturing, is de enige manier waarop ze hun doel kunnen bereiken er een waarbij de inzittenden risico’s lopen. Jammer dan voor die bestuurders; gelukkig maar dat zij er onderwijl nog plezier aan beleven, dat helpt die auto’s tenminste om hun doel te bereiken.

Het heeft iets weg van Richard Dawkins’ gedachtengang. Dawkins stelde in The Selfish Gene dat genen hun eigen doelen hebben en dat ze mensen daarbij gebruiken als hun vehikel; om hun doel – replicatie – te bereiken, is het in ’t voordeel van de genen dat mensen plezier beleven aan wat die genen van ons willen, maar onze wensen en verlangens zijn vanuit het standpunt van die genen bezien een bijproduct, niets dan een glijmiddel. Dat wij mensen anders denken over wat ons drijft, maakt niet uit: ieder organisme heeft immers zijn relatieve standpunt. In Crash laat Cronenberg een glimp zien van een wereld waarin auto’s mensen gebruiken als het voertuig van hun verlangen.

En vreemd is die opstelling hem niet. Cronenberg, biochemicus van origine, heeft zich regelmatig uitgelaten over zijn fascinatie voor andere organismes dan de mens: ”Ik vraag me vaak af hoe het zou zijn om een cel in een lichaam te wezen – een huidcel, of oogcel. Hoe zou zo’n cel het leven ervaren? Hij heeft een onafhankelijk bestaan maar lijkt niettemin deel uit te maken van iets dat niet van hem afhankelijk is, en dat een zelfstandig bestaan leidt. […] Ik geloof niet dat het vlees noodzakelijkerwijs verraderlijk, slecht of kwaad is. Het is opstandig, en onafhankelijk. Dat idee van onafhankelijkheid vormt de sleutel. Het is een vorm van kolonialisme: de koloniën besluiten plotseling dat ze misschien op eigen benen kunnen en willen staan, en zich los dienen te maken van het moederland. […[ Een virus doet alleen maar z’n werk. Het probeert z’n eigen leven te leiden. Dat het jou al doende vernietigt, kun je dat virus moeilijk kwalijk nemen. Het gaat erom de relaties tussen verschillende soorten organismes te zien, inclusief die organismes die wij beschouwen als ziekte. Wanneer je je op het standpunt van die ziekte tracht te stellen, gaat het er simpelweg om dat ook zij willen overleven. Ik denk dat de meeste ziektes uiterst geshockeerd zouden zijn als ze zich konden realiseren dat wij ze als ziekte zien. In zekere zin identificeer ik me met hen.” (Interview in Mondo2000)

Geen wonder dat Eliott Mantle in Dead Ringers tegen een van zijn patiënten zegt: “Eigenlijk vind ik dat er schoonheidswedstrijden gehouden zouden moeten worden voor de binnenkant van lichamen.”

Niets is wat het is

OP VALENTIJNSDAG trof ik een advertentie in de krant:


KARIN, mijn allerliefste.
Mijn Valentijn, ik hou van je.
Een dikke kus, Jaap.

Ik wist van niks maar ik kende een Jaap. Ik lees dagelijks berichtjes van hem in een Nederlandse nieuwsgroep: nl.eeuwig.september (in de wandeling ‘nes’ geheten), we hadden elkaar een paar keer ontmoet en hij was ‘s bij me thuis geweest. Op nes wordt veel geplaagd en gefantaseerd, en niets was leuker dan deze toevalligheid op nes uit te buiten. Ik postte er een berichtje onder de titel ‘Oh Jaap…!’ Een heel klein berichtje: “En ik al die tijd maar van nix weten”, gevolgd door wat lichaamstaal: “<bloos>” (dat is zo de gewoonte, in nes, dat je als het ware de regieaanwijzingen erbij zet), en ver daaronder de bewuste Volkskrant-advertentie.

Nu is de Jaap die ik ken de beroerdste niet, dus die haakte vol plezier in en antwoordde dat stille waters diepe gronden hebben, waarna hij tussen haakjes zijn keel schraapte, mijn gebloos opmerkte, en opgelucht adem haalde. Want dat was natuurlijk een teken, dat gebloos van mij. Hij liet mij niet koud.

Waarna Jaap en ik ons in een publieke flirt stortten, aangemoedigd door de rest van nes dat gefascineerd toekeek. Wij wilden weten of wij wel echt van elkaar hielden, want houden van is eng, immers, en een mens vergist zich wel eens, zodat wij elkander testten tot op het bot; we passeerden de examens. Wij plaagden elkaar daarna met het niet eerder durven hebben uitspreken van onze passies; wij hadden het over vuur, omdat er rook was geconstateerd; wij voerden verhitte conversaties, en kondigden telkenmale aan de meer intieme details per e-mail te zullen bespreken: fijn, samen de postbus in! (Waarna sommige andere nes-bewoners kloegen, want die wilden geen details missen. Anderen juist liever wel.) Van kennissen werden we elkaars grote liefde, alles binnen een week. Internet is een snel medium.

Toen we daarna ons geluk op gepaste wijze wilden gaan vieren – New Orleans! Caïro! Casablanca! – bleek dat we nog niet eens voldoende airmiles hadden in om de Efteling te geraken. Ik stelde voor om gezamenlijk een bank te gaan beroven. “Mag jij Bonnie zijn,” vleide ik Jaap. “Jaap in drag, somehow that fits,” zei iemand anders behulpzaam. Jaap protesteerde. Hij kon toch moeilijk zijn vrouwelijke kant gaan staan ontdekken midden in een hold-up, vond-ie, waarna ik voorstelde om te gaan oefenen op een T&T avond van de NVSH. Daar moest ik sowieso naartoe vanwege een te schrijven lezing over transseksualiteit, dus dat kwam goed uit.

Na beraadslaging per e-mail waren Jaap en ik eruit. Voortaan waren wij lesbisch, hij en ik. Jaaps enige voorwaarde was dat hij niet zo tuttig hoefde als Maartje ‘t Hart, en daar was ik het op voorhand grondig mee eens. Een echte femme, dat wilde ik, en ik legde mij toe op mijn rol als butch. Tevens kocht ik een herenpak – ja voor die lezing, maar het hielp me erg om rolvast te worden. Dus thans doe ik het met een lesbische knul, en hij met een biseksuele butch die bij gelegenheid in vrouwentravestie gaat.

Jaap wordt aangemoedigd door een andere butch, die mijn capriolen geamuseerd gadeslaat. En inmiddels werft Paul, een getrouwde man om Jaaps gunsten, onder het motto dat je met lesbische meisjes altijd zo openhartig kunt zijn. Paul wilde al samen met Jaap aan zijn vrouw gaan vertellen dat ze samen wat hadden. Waarna ik boos en reuze-matsjoo werd en deze mededinger toevoegde dat-ie z’n eigen lesbische knullen maar moest maken, heterojongens zat op nes. Pfff, mij eerst al het werk laten doen en dan zou ik me door een ander de vruchten mijner arbeid laten ontstelen, wat dacht-ie wel! Bovendien, Jaap en ik houden echt van elkaar, en wij velen niet dat er iemand tussen ons komt, Jaap en ik.

Jaap en ik vertellen dat nu ook overal, van ons. Z’n collega’s trokken hun wenkbrauwen op toen hij hen van z’n geluk kond deed en meldde dat hij thans een lesbische knul was, maar Jaap zegt wel vaker rare dingen vinden ze dus ze deden niet echt navraag.

Curieus toch dat net: ‘t is de enige plek die ik ken waar mensen zo makkelijk van rol kunnen wisselen en hun leven vertimmeren. Je kunt er in een ommezien man worden, je kunt er lesbisch zijn terwijl je een meneer bent, je kunt er beroepen en levens kiezen die je in het gewone leven niet hebt. Het enige wat er telt, is of je verhaal consistent is (en onderhoudend om te lezen). Sterker: de leukste mensen op het net zijn diegenen die fictie maken van hun eigen leven en die, met waargebeurde dingen als uitgangspunt, verwikkelingen verzinnen zodat je op het laatst gaat geloven in hun verhalen.

Zo ook Jaap en ik. Onze conversaties in de nieuwsgroep gingen inderdaad per e-mail door – en e-mail is persoonlijker, want in tegenstelling tot een nieuwsgroep niet publiek. We handhaafden de toon van onze publieke affaire (de kussen vlogen ons om de oren) en ik beloofde zelfs hem op die lezing – waar Jaap zou komen, net als een paar andere nes-bewoners – aan mijn ouders voor te stellen als ‘mijn nieuwe verloofde’. (En terwijl ik dat schreef dacht ik malicieus: “Ha! Nu schrikt-ie vast.”)

Jaap en ik raakten in de ban van ons eigen verhaal. We schreven elkaar – en, belangrijker: onszelf – in een lichte staat van verliefdheid, zodat we over & weer stiekem bezorgd begonnen te raken en voorzichtig gingen vragen hoe serieus de ander eigenlijk was. We wisten het even niet meer, de woorden waren met ons op de loop gegaan. En ja, toch wel tekenend hoeveel plezier we aan elkaars mailtjes beleefden. Die collega’s begrepen ook al niet waarom hij zo straalde, de laatste dagen.

Afgelopen zondag kwam Jaap voor mij koken. (“Oh! De snoes had zo’n schattig schortje om,” meldde ik daags erna op nes, “en zo bevallig als hij met die pollepel zwaaide!”). Wij dronken de champagne die ik die ochtend bij de radio had verdiend, en daarna nog elk een fles witte wijn. Het werd gruwelijk laat.

En het opmerkelijke was: mijn lesbische knul en ik waren ineens heel hecht. Hele goede vrienden, zeer openhartig, met een licht erotische spanning erdoorheen gevlochten; terwijl we vroeger als we elkaar ontmoetten, alleen maar verplichte gesprekjes over het net konden voeren.

Dus nu twijfel ik weer. Was het misschien toch echt, die advertentie.

De Martelaere: Bewust dubbelzinnig

[Recensie van Patrica de Martelaere: Verrassingen, uitgeverij Meulenhoff, Amsterdam 1997.]

PATRICIA DE MARTELAERE BLINKT UIT in onrustbarende observaties, glashelder verwoord. In haar vorige bundel, Een verlangen naar ontroostbaarheid, zijn tal van opmerkingen te vinden die als aforisme jarenlang mee kunnen. De mooiste ervan was wel “Wij sterven altijd, zo lijkt het, op de meest ongelegen ogenblikken. (…) Ons leven wordt door de dood onderbroken, niet beëindigd” – ingebed in een essay waarin ze betoogde dat zelfmoord wellicht vooral als esthetische daad moest worden beschouwd, als een methode om eigenhandig ‘einde’ onder je leven te schrijven in plaats van je te laten overrompelen terwijl je de boodschappen deed, in bad zat, de kinderen van school haalde of in bed lag met een vrouw die niet de jouwe was.

‘Spiritueel’, noemt de uitgever deze nieuwe essays op de achterflap, maar gelukkig komt er geen religie of god aan De Martelaere’s filosofie te pas, dat leidt meestal slechts tot gekwezel en veel metafysica – hij zal ‘geestig’ hebben bedoeld, en dat zou terecht zijn geweest. Die achterflap is om een andere reden interessant: haar portret. Ze spot. En zo staat ze altijd op foto’s.

Bewust dubbelzinnig als ze is – De Martelaere is er als geen ander van doordrongen dat al wie ‘ik’ zegt, per definitie niet samenvalt met zichzelf – kunnen die portretten van haar geen incident zijn. Bovendien zijn het er teveel om ze als toeval af te kunnen doen. Een ‘natuurlijke pose’ kan het al evenmin zijn: daarvoor weet ze te goed dat al wat voor ‘natuurlijk’ wordt versleten, een hoogst bestudeerd en gecultiveerd iets is. Dat gezicht van haar moet derhalve wel expres gekozen zijn. Die wat stuurse mond, de lippen resoluut op elkaar, één mondhoek ironisch gekruld. Er is geen zweem van een glimlach of iets anderszins damesachtigs te bekennen. De associatie die zich telkens weer aan me opdringt is die met Sigourney Weaver wanneer die kampbeulen, aliens of macho’s te lijf gaat: deze dame heeft geen emplooi voor tuttigheid of angst, ze vleit niet, ze krijt niet, ze kiest haar wapens met zorg en mikt nauwkeurig. Ze is effectief. Ze weet niet of ze het redden gaat – bovendien, het leven is zinloos, en uiteindelijk sterf je hoe dan ook – maar weerwerk leveren zal ze. Vastberaden.

Patrica de Martelaere. Foto: © Sijmen Hendriks, www.sijmen.nl

‘Iets moet “echt” zijn aan ons, daar gaan we vertwijfeld van uit, maar het probleem is dat ook het verbeelde zo echt aanvoelt, terwijl het echte anderzijds nooit echt genoeg lijkt te kunnen voelen.’ (p. 47) Er staat ons geen onfeilbaar criterium ter beschikking om uit te maken of wat we zeggen daadwerkelijk overeenstemt met wat we bedoelen, voelen, verlangen en geloven. Dat we, om een ‘ik’ te beschrijven en te kennen, taal nodig hebben, is daarbij cruciaal: volgens de alledaagse logica hoeven we een gevoel slechts correct te benoemen, zou er een sensatie of verlangen zijn aan te wijzen dat voorafgaat aan de taal en is de hele zaak een kwestie van het vinden van de juiste benaming daarvan. ‘Zelfkennis’ bestaat dan uit het maken van de perfecte inventarisatie van die gevoelens en het ontwikkelen van een zo adequaat mogelijke beschrijving (en verklaring) ervan. Maar zo’n onderneming is een contradictio in terminis, betoogt De Martelaere: taal en ervaring zijn immers onscheidbaar. Het identificeren van menselijke gevoelens veronderstelt taal, er is geen gedaante die ‘voorafgaat’ aan de taal en daarvan helder onderscheiden kan worden. Dus zijn we altijd onzeker over onze beschrijving van onszelf, er is immers geen toetssteen om de juistheid ervan te bepalen en derhalve zullen we onszelf eindeloos en voortdurend moeten interpreteren. ‘We zijn voor onszelf geen open boek maar een knoop in een zakdoek, bestemd om op iets te wijzen, maar het is niet duidelijk waarop hij wijst.’ (p. 55)

Niet dat dat erg is, stelt ze eerder in de bundel: al zouden we gevoelens veinzen, wat dan nog? Het verschil tussen ‘echt’ en ‘fictie’ (om een positiever term voor veinzen, zelfbedrog of imitatie te gebruiken) is misschien helemaal niet zo groot als we veronderstellen. Allerlei gevoelens komen helemaal niet ‘uit onszelf’, zijn niet ‘spontaan’ of ‘natuurlijk’: ze zijn aanwijsbaar aangeleerd en we hebben ze ons uitsluitend verworven door ze geruime tijd zo getrouw mogelijk na te doen. Het onderscheid tussen ‘echte’ en ‘fictieve’ gevoelens is misschien helemaal niet zo belangrijk, meent De Martelaere. Niet alleen omdat de oorsprong ervan niets zegt over de serieusheid of de oprechtheid ervan, maar ook omdat veel, zo niet alles van wat we onze ‘identiteit’ noemen’, ons door voorbeelden is ingeprent.

‘Er zijn,’ schrijft De Martelaere, ‘zelfs redenen om te veronderstellen dat het theatrale in zekere zin altijd voorafgaat aan het werkelijke. Kinderen leren spreken door de taal van anderen na te doen, en op een vergelijkbare manier leren ze ook voelen, denken, waarnemen, en handelen. Kinderen bestaan eerst als acteurs, en pas veel later als reëele individuen.’ (p. 50) En van woorden weten we inmiddels dat ze niet alleen gevoelens beschrijven maar die ook oproepen, we gaan zelf in onze beschrijving en onze uiting ervan geloven, los van de vraag of dat geloof ook in aanvang ergens op gegrondvest is. (Oh, de eeuwige angst van de opstellers van liefdesbrieven: schrijven ze zichzelf wellicht verliefd? Geldt de verliefdheid de geliefde, of de eigen woorden? Spruiten de gevoelens voort uit de verhouding zelf, of uit de beschrijving daarvan? Komt de geliefde door het schrijven tot stand?)

We kennen onszelf niet, constateert De Martelaere kalmpjes, en da’s helemaal niet zo erg. Om dan sardonisch af te sluiten met: ‘De vreemdheid begint niet met de anderen. Wij zijn vreemd voor onszelf. Wij zijn voor onszelf een ander – of, veel erger nog: vele anderen. Sartre heeft gelijk wanneer hij zegt: L’enfer, c’est les autres. Alleen zitten de anderen ook in onszelf. De hel is zodoende overal.’ (p.57)

Wie zo spottend de consequenties van haar eigen gedachtengang onder ogen kan zien en onderwijl flink wat noties onderuit heeft gehaald – ja die draagt die Sigourney Weaver-mond met recht.