Maya’s lip

ALS JE ERGENS MOEITE VOOR MOET DOEN, wordt het mooier. Misschien dat ik daarom zo getroffen werd door Maya en Merit: de zaal waarin ze stonden, bevond zich onderaan een lange trap die ik met moeite was afgedaald, ik was immers moe. Maar stiekem denk ik dat ze mijn aandacht ook gevangen zouden hebben wanneer ze, zoals momenteel het geval is, gewoon gelijkvloers hadden gestaan.

De zaal beneden was bomvol. Er was teveel om alles te kunnen zien. Ergens vanuit een ooghoek ving ik een zwarte sarcofaag op die zo diep was dat alleen al in het deksel met gemak een mens had gepast. Zijn papzucht maakte hem afstotelijk – zo dik zijn windsels toch niet? – zodat ik iets aantrekkelijkers zocht om naar te kijken. Mijn blik bleef haken aan Maya en Merit; aan de rest van de zaal ben ik daarna niet meer toegekomen.

Ze stonden indertijd in een ruime nis, met ervoor zo’n miezerig touwtje dat zegt dat je afstand dient te houden. Maar dat touw hielp niets, ook van achter die demarcatielijn zogen hun gezichten me naar zich toe zodat ik gebiologeerd terugkeek, gefixeerd als een konijntje door een slang. Twee grote beelden en een kleiner duo. De losse man was meer dan levensgroot en keek – ja hoe? Intens? Zijn hoofd stak licht naar voren, zijn linkerhand omknelde iets, het leek of hij op het punt stond zijn bovenlichaam voorover te buigen, zijn geciseleerde ogen licht toegeknepen – dat stomme touw ook dat ons scheidde! – om beter terug te kunnen kijken. Hij had een licht buikje dat zacht boven zijn gordel welfde. Zijn dunne hemd plooide op zijn borstkas.

De losse vrouw, kleiner, vijftig centimeter verderop geplaatst, zat er rustiger bij. Ze hield een voorwerp tegen haar middenrif gedrukt. Uit alles bleek dat dit een paar was, en het is lastig uit te leggen waarom. Hun gezichten leken op elkaar, ze hadden broer en zus kunnen zijn, maar dat was het niet; eerder sprak er een soort eensgezindheid uit de beelden, iets dat stijl en het handschrift van een kunstenaar oversteeg, iets dat hen tot stel aaneen smeedde en dat iets, die eendracht, was ronduit roerend.

 

Twee meter naast de losse beelden zat een miniversie van het echtpaar naast elkaar op een gedeelde stoel. Merits ene arm was daar onzichtbaar, die had ze achterlangs om Maya heen geslagen; hij hield weer dat voorwerp in zijn hand geklemd. Ze zaten er meer ontspannen. Hun gezichten hadden er ook een andere uitdrukking, vooral het zijne: er krulde iets dat op een glimlach leek rond zijn lippen, een spotlach haast.

Ik keek lang terug. Alledrie de beelden waren uiterst gedetailleerd, je kon de losse vlechten van hun pruik tellen en de geplisseerde vouwen van gewaden oogden vers gestreken. Hun voorschoot zat vol inscripties, waarin staat verteld wie ze waren en wat ze hebben gedaan. Op sommige plaatsen waren de beelden gehavend: bij het duobeeld was Maya’s rok onderaan beschadigd, en wat was dat daar bij zijn lip? Het leek een sneetje, een inkeping. Warempel – het losse beeld had ook zo’n plek, op precies dezelfde plaats, rechts onder. Wat was er met Maya’s lip?

De oude Egyptenaren geloofden niet in naturalisme. Het ging hen erom een hogere waarheid uit te beelden: ze wilden de natuur tonen zoals zij er bij haar oerschepping door de goden moet hebben uitgezien, zonder de onvolkomenheden die het menselijk handelen erin heeft gebracht. Om iemand doeltreffend en werkelijk te portretteren, moest je hem idealiseren. ‘Portretteren’ is daarom niet het juiste woord: er werd geen feitelijke gelijkenis nagestreefd. Ze vingen iemands geest, iemands identiteit in een beeld, z’n levenskracht. Zijn ka, kortom. Dus die lip, dat kon geen litteken wezen. Het moest een latere beschadiging zijn. Maar als die inkeping bij beide beelden op dezelfde plaats zat, kon dat toch moeilijk toeval zijn? Het moest haast wel om een bewust aangebrachte beschadiging gaan.

Ik schoot iemand van het museum aan en vroeg hem naar Maya’s lip. Tsk, nu ik het zei, het was hem nog nooit opgevallen, maar ik had gelijk: beide lippen waren op dezelfde plaats beschadigd! De enige verklaring die hij kon bedenken was dat iemand Maya het spreken had willen beletten. Niet alleen de ka, de identiteit, kan in een beeld zetelen, maar ook de ba: het bewustzijn. Grafrovers staken beelden daarom wel de ogen uit of hakten hun voeten eraf om te voorkomen dat ze de rovers konden identificeren of hen achterna konden komen, zei de museummeneer. Was dat misschien ook gebeurd bij Maya? Had iemand zijn mond willen sluiten? Hij zou navraag doen bij bevoegder personen.

*

ZO KWAM HET UITEINDELIJK dat ik vorige week tegenover Maarten Raven zat, conservator van de Egyptische afdeling van het Rijksmuseum van Oudheden te Leiden.

Raven: “Behalve de ka, afgebeeld als twee beschermende armen, kenden de Egyptenaren ook de ba: zeg maar het bewustzijn, of misschien ook wat christenen de ziel noemen. De ba wordt afgebeeld als een vogel met een mensenhoofd. De ba kon tijdelijk afwezig zijn: bijvoorbeeld tijdens de slaap, door dronkenschap of de dood. Maar de ba komt altijd terug. Na de dood vliegt de ba overdag weg, de zon achterna. ‘s Nachts moest de ba weer veilig in het lichaam kunnen terugkeren. Dat lichaam diende daarom goed geconserveerd te worden: zou het vergaan, dan had de ba geen onderkomen meer en stierf iemand een tweede, ‘echtere’ dood. En die ba moest niet alleen terug naar het lichaam omdat dat nu eenmaal zijn rustplaats was, maar vooral omdat lichaam en geest altijd bij elkaar horen, ook na de dood. In zekere zin ben je in het dodenrijk nooit echt dood: je neemt mee wat je had, je doet er alles wat je voorheen ook deed, tot en met voortplanten toe.”

En eten, dus. Het voorwerp dat Maya in zijn hand houdt, blijkt een servet te zijn. Hij zit namelijk klaar om de maaltijd die hem bij wijze van offer gebracht zal worden, te nuttigen.

Niet iedereen kwam het dodenrijk in: je had rekenschap af te leggen over je daden aan het einde van je leven, dan oordeelden de goden of je het dodenrijk mocht betreden. De Egyptenaren geloofden dat na hun dood hun hart op een weegschaal werd gelegd. Het hart was voor hen cruciaal: denken en voelen zetelden er, en het geweten stapelde zich er op (aan de hersenen kenden ze geen betekenis toe). Het gewicht van hun hart bepaalde hun recht van toegang: het diende zo licht als een struisvogelveer te zijn. Anoebis en Horus hanteerden de weegschaal, Toth bracht rapport uit aan Osiris. Wie te zwaar van hart was, zakte en wist zijn hart gevoerd aan Ammoet, de dodenverslinder: een monster met de kop van een krokodil, het bovenlichaam van een leeuw en het onderlichaam van een nijlpaard. En wie binnen was, moest binnen zien te bli­jven, wat niet eenvoudig was.

– De voorbereidingen die getroffen werden om iemands voortbestaan in de dood te garanderen – de uitrusting van het graf, de balseming, de bezittingen en de giften die de doden meekregen – kostten niet alleen tijd en energie, maar ook veel geld. Wat betekende dat voor degenen die arm waren? Konden zij hun ka en ba wel voldoende beschermen? Waren ze niet bang dat ze te weinig in huis hadden om in het dodenrijk te overleven?

Raven: “Wat de hoge ambtenaren en de farao’s deden, kon haast niemand anders zich veroorloven. De anderen volstonden met amuletten, een paar voorraadpotten gevuld met voedsel en drank, en soms wat gereedschap en sieraden. Hun lichaam werd in lappen gewikkeld in een kuil gelegd. Natuurlijk waren ze bang dat dat niet voldoende was… Maar dat waren de rijken ook, die vreesden eveneens dat wat ze deden niet genoeg was. Hoe ze ook hun best deden zich met de dood te verzoenen, de Egyptenaren bleven er bang voor.”

“Vandaar ook de smeekbeden. Het was regel dat de oudste zoon op feestdagen naar het graf van zijn dode vader ging en daar iets offerde. Het ging dan altijd om eten en drinken: de doden hadden dat immers blijvend nodig, anders zou hun ka sterven. Maar meestal smeekten de doden, via teksten op hun graven, de toevallige voorbijganger er een offer te plengen, zodat ook als de nabestaanden waren uitgestorven of die om wat voor reden dan ook niet zelf meer konden offeren, de ka van de dode in leven zou blijven.”

Van een volk dat zich zo bezighoudt met de dood, zou je geschriften verwachten waarin ze hun opvatting over zelfmoord uiteenzetten. Die zijn er echter niet. Raven, met galgehumor: “Dat onderwerp zwegen ze dood.” Toch schijnt er een innerlijke dialoog op schrift gesteld te zijn, waarin een man met zijn ba over zelfmoord spreekt.

Raven: “De man die twist met zijn ba! Dat stamt uit de Twaalfde Dynastie: 1991-1786 v. Chr. Die tijd werd gekenmerkt door burgeroorlogen; bovendien werd Egypte vernederd door invallen van buurlanden. Provincieheersers leverden strijd met de farao’s en het centrale gezag brokkelde af. Er was veel onrust in die periode.”

“En de literatuur uit die tijd is uiterst pessimistisch. De tendens erin is telkens weer: we moeten terug naar het goede, terug naar het oude, dan gaan de dingen vast beter. Conservatief? Mogelijk zelfs reactionair. Een uitspraak uit die tijd was: “Het land draait rond als een pottenbakkerswiel”. Waarmee ze zeiden: je kunt nergens meer staat op maken. Wie rijk was, kon arm worden, en vice versa. Veel mensen moesten daar niets van hebben en verzetten zich ertegen, ze richtten hun blik op het verleden.”

“Wat opmerkelijk is aan die dialoog tussen de man en zijn ba, zijn bewustzijn, is dat die tekst juist niet die politiek behoudende teneur heeft maar van een heel persoonlijke worsteling getuigt. De man in kwestie is levensmoe en verlangt naar de dood, hij zou die bespoedigd willen zien. Mogelijk gaat de tekst over de wens tot zelfmoord. Zijn ba, het gelamenteer moe, dreigt hem te verlaten. De man schrikt daarvan, hij zou immers verloren zijn zonder zijn ba, ook in de dood, en ze redetwisten. Zijn ba poogt hem te overreden dat het leven de moeite waard is, maar dat lukt niet. De man verheerlijkt de dood, en zegt dingen als ‘De dood staat mij voor ogen als de thuiskomst na een lange reis, de dood staat mij voor ogen als genezing na een ziekte.’ Uiteindelijk besluit zijn ba ook in de dood bij hem te blijven.”

– Beelden en mummies zijn in zekere zin ‘bezield’. Hoe werkt dat?

Raven: “Hun ba zit erin… Beelden waren voor de Egyptenaren niet zomaar levenloze voorwerpen, dingen: ze zijn wat ze afbeelden, de realiteit zelf. De Egyptenaar beschouwde die twee als onscheidbaar: de afbeelding van de werkelijkheid was even echt als de werkelijkheid zelf. De tempelbeelden dienden om iemands beeltenis zichtbaar en tastbaar te maken, waarna de beelden verzorging behoefden; het waren immers levende wezens geworden. Wanneer een beeld af was of de dode gebalsemd en gemummificeerd, voerden de Egyptenaren een ritueel uit om het leven erin op te roepen. De mummie werd overeind gezet, en de ogen, de neus, de mond en de handen ervan werden aangeraakt om te zorgen dat al die lichaamsdelen konden functioneren. Meteen daarna werd hem de eerste offerande voorgezet.”

– De beelden die bij de graven zijn gevonden, lijken soms doelbewust beschadigd te zijn. Waarom?

Raven: “Meestal moest het gezicht het ontgelden. Regelmatig vinden we beelden waarvan de ogen, de mond en de neus zijn weggehakt. Soms verminkte iemand een grafbeeld om de dode te kwetsen, om de herinnering aan hem te verdoemen of om wraak op iemand te nemen. De Romeinen hebben daar een mooie term voor: damnatio memoriae. Je kunt dat inderdaad zien als een vorm van moord… En mogelijk waren het soms grafrovers die het deden: ze vernielden ogen en mond om te voorkomen dat de doden hen konden identificeren en straffen.”

– Vertelt U eens over Maya…

“In 1975 zijn we begonnen met zoeken. We wisten dat zijn graf aan het begin van de negentiende eeuw is geplunderd; later is het weer onder het zand bedolven geraakt. Een aantal beelden uit zijn graf is toen bij verzamelaars terecht gekomen, en in de vorige eeuw heeft het RMO de beelden van Maya en zijn vrouw Merit aangekocht. Die kwamen hier in 1829, op Nieuwjaarsdag.”

Raven: “In 1843 reisde een Pruisische expeditie onder leiding van Lepsius naar Sakkara. Die vond het graf en heeft het deels blootgelegd. Het raakte opnieuw onder zand bedolven, maar ditmaal waren er afbeeldingen van een aantal reliëfs gemaakt, en plattegronden. Ergens in de jaren vijftig van deze eeuw herkende iemand de naam in die aantekeningen als die van ‘onze’ Maya; het idee begon te rijpen om zelf een expeditie te sturen. In 1975 gingen we, in samenwerking met de Egypt Exploration Society. We vonden echter niet het graf van Maya, wel dat van Horemheb, die als generaal onder Toetanchamon diende. In zekere zin was dat nog bijzonderder dan Maya’s graf: Horemheb werd namelijk kort na de dood van Toetanchamon zelf farao, en nu was niet alleen zijn faraograf bekend, in Thebe, maar ook zijn oudere generaalsgraf. In 1986, twaalf jaar nadat we zijn gaan zoeken, vonden we Maya’s graf tenslotte.”

“Maya was een van de hoogste ambtenaren aan het einde van de Achttiende Dynastie, lid van het ‘team van grote mannen’ van Toetanchamon. Hij was Directeur van het Schathuis, zeg maar: minister van financiën en binnenlandse zaken ineen, en beheerde daarnaast openbare werken. Maya organiseerde onder meer de inrichting van Toetanchamons graf en die van de twee graven van Horemheb. Hij heeft zowel Toetanchamon als diens opvolger Ay begraven… Maya had de beschikking over eersteklas kunstenaars om het werk uit te voeren. De beelden van hemzelf en zijn vrouw Merit zijn schitterend! Het zijn de mooiste beelden van dit museum.”

– Hoe lang heeft Maya geleefd?

“Dat weten we niet precies. Er is onder Toetanchamons voorganger, Achnaton, sprake van een hoge ambtenaar, een hoofddirecteur, die May heet. Deze May heeft voor zichzelf een graf aangelegd en daarvan zijn nog in diezelfde periode alle inscripties waarin zijn naam voorkwam, dichtgekalkt. Zoiets is zeldzaam, en het is onduidelijk waarom dat gebeurd is. Misschien omdat hij in ongenade was gevallen.”

“Maar is er is een aannemelijker verklaring. Achnaton heeft in de paar jaar dat hij heerste, van 1379 tot 1362 voor Christus, een revolutie willen ontketenen: het polytheïsme moest vervangen worden door een monotheïstische godsdienst gewijd aan Aton, de zon zelf. Onder zijn regering heeft een ware beeldenstorm plaatsgevonden: beelden en tempels die gewijd waren aan andere goden werden vernietigd. May heeft daar, als een van zijn hoogste ambtenaren, aan meegewerkt. Kort na Achnatons dood werd Toetanchamon farao – of nu ja, in naam dan: hij regeerde niet zelf, hij was pas negen – en meteen werd het polytheïsme in ere hersteld. Achnatons opvolgers beschouwden z’n revolutie als ketterij, en hebben de sporen van zijn heerschappij zoveel mogelijk gewist. Het lijkt aannemelijk dat de May die onder Achnaton diende, dezelfde is als onze Maya, en dat hij door zijn naam uit zijn grafinscripties te verwijderen, zijn verleden als iconoclast heeft trachten te verdonkeremanen. Maya’s taak onder Toetanchamon was immers onder meer om nieuwe godenbeelden te maken, de oude waren in opdracht van Achnaton vernietigd. Mogelijk dus door Maya zelf, en het was niet handig als teveel mensen dat verleden kenden…”

“Wat we zeker weten is dat hij diende onder de farao’s Toetanchamon, Ay en Horemheb. En mogelijk onder Amenhotep III, Achnaton en Smenchkare; hij moet in de vijftig zijn geweest toen hij stierf.”

– En die beschadiging aan zijn lip?

“We gaan straks kijken.”

– Wat vindt U het meest bijzonder aan de oude Egyptische cultuur?

“Dat die drieduizend jaar bestaan heeft: dat is uitzonderlijk lang. Misschien houdt die levensvatbaarheid verband met het gemak waarmee ze alles met elkaar wisten te rijmen, met tegenstrijdigheden konden leven. In Egyptische teksten is het doodnormaal om in de ene alinea iets te beweren en de alinea erna iets te zeggen dat daar recht tegenin gaat. Waar wij meestal vinden dat het ‘t een moet zijn of het ander, meenden de Egyptenaren dat het best alletwee kon zijn: ze waren meesters in verzoening.”

“Neem Bast, de godin van de katten. Katten waren een soort huiselijke goden. Maar haar andere hoedanigheid is Sachmet: de leeuwin, een ontembare furie, die wild en woest is en bloed drinkt. Die twee zijn dezelfde, in verschillende manifestaties.”

“En de doden zelf… Enerzijds vloog hun ba steeds naar het licht, naar de zon, naar Ra; anderzijds was Osiris de heerser over het dodenrijk, de onderwereld. Hoe verzoen je die twee, het licht en de duisternis? Dat is een belangrijke theologische kwestie… De Egyptenaren besloten dat ze elkaar aanvullen. Overdag, als de zon boven het land schijnt, gaan de doden naar Ra; en ‘s nachts volgen ze de zon onder de aarde, tot in de duisternis, en horen ze bij Osiris. Heel simpel.”

*

WANNEER WE LATER in het museum voor het dubbelbeeld staan, wijs ik de beschadiging op Maya’s lip aan. Raven knikt: ja, die kent hij. We lopen naar het enkele beeld en ik kijk Maya – May – op de lippen. Niets. Gaaf. Ja, een verfrestje rechts onder, en een missende schilfer; dat is alles. Het moet een truc van het licht zijn geweest, daar beneden in die zaal aan het eind van de lange trap. Mijn gezelschap en de museummeneer zagen het immers ook?

Een lichte teleurstelling welt op. Ik had graag iets nieuws aan Maya ontdekt. Maar eigenlijk is het passend dat hij me beduveld heeft, en ik heb er een mooi verhaal voor teruggekregen. Maya blijkt bij leven een shiftshaper te zijn geweest: van May naar Maya, van polytheïst naar monotheïst en weer terug, en daar dan de sporen van uitwissen. Zijn lippen waren indertijd al verzegeld. Verzoend, haast. En hij deed het nog zelf ook.

Dom, dommer, mediadom

SOMS WORDT BIJ TOVERSLAG duidelijk waarom ik van sommige media houd en van andere een afschuw heb. Kort geleden voerden twee eindredacteuren van De Groene Amsterdammer – dat deze week overigens jubileert, aangezien het blad het al honderdtwintig jaar op de kennelijk vruchtbare combinatie van zwart zaad, goede ideeën en slimme schrijvers weet uit te houden – een gesprekje dat ongeveer zo moet zijn gegaan: “Hmm, dat stukje opent met de zin: ‘Mario Praz laat er in zijn onvolprezen boek over de literatuur van de Romantiek geen twijfel over bestaan: van Sade moet hij niets hebben.’ Wat vind je, moeten we de titel van dat boek van Praz erbij noemen?” “Nah,” zei de andere eindredacteur. “Dat weten onze lezers heus wel, welk boek dat is. En zo niet, dan horen ze het te weten, en dat mogen we ze best laten merken.”

Ik ben daar erg voor. Zijdelings informatie verwerken, langs je neus weg aan iets refereren, en vooral: onnadrukkelijk doen alsof het een uitgemaakte zaak is dat iets algemene kennis behoort te zijn. Degene die weet over welk boek het gaat, mist namelijk niets, en degene die dat niet weet wordt goedmoedig aangespoord benevens bijgespijkerd: want ook de lezer die de The Romantic Agony niet kent, heeft nu en passant opgestoken dat Praz kennelijk een boek over de literatuur van de Romantiek heeft geschreven dat als het summum geldt. Juist dat volstrekt natuurlijke verwijzen naar de veronderstelde culturele bagage van de lezer verrijkt en prikkelt hem.

Je zou andere tijdschriften zo’n houding toewensen. Het blad Santé – dat altijd doet of de juiste make-up, het juiste dieet en het juiste gesprek met de partner tezamen een levenslange gezondheid en eeuwig geluk garanderen – wilde me laatst interviewen in verband met een in het najaar te verschijnen essaybundel. Nu heb ik het om bovenvermelde reden niet bijster op dat blad begrepen, maar mijn uitgever drong aan, en je kunt natuurlijk altijd proberen domheid te bestrijden; dus stemde ik toe.

De journaliste in kwestie deed nogal gewichtig over haar serie, zodat ik tamelijk verbluft was en mijn lachen amper kon bedwingen toen ze me trots mijn voorgangers in de reeks interviews liet zien: de drie pagina’s in kwestie bestonden uit een foto over twee bladzijden plus een ruim opgezette tekst van een regel of vijfentwintig, een soort opgeblazen flaptekst. Ah, dus dat beschouwden ze als informatief; ja, opinies verschillen, ik weet het, en sommige verschillen zijn vrij fundamenteel. Het gesprek, over transseksualiteit, nam een half uur in beslag. De concepttekst die ik vervolgens kreeg opgestuurd stond bomvol fouten, zodat ik de rode pen ter hand nam en correcties doorgaf. Dat ‘sympathie’ heel iets anders is dan ‘mededogen’ moest ik haar ook nog uitleggen.

De week erop meldde zich een andere Santé-redactrice, met fotograaf. Of ik er bezwaar tegen had op mijn bed te gaan liggen voor de foto? Dat kwam beeldtechnisch beter uit, vanwege die dubbele pagina en zo. Ja, ik had bezwaar. Sterker, ik wenste pertinent zo niet te worden afgebeeld. “Oh, als dat niet goed voelt voor je…” zei de beeldredactrice teleurgesteld. Ik ontplofte in stilte. Goed voelen? Wat had mijn gevoel hier in hemelsnaam mee uit te staan? En wat had zij zich te bemoeien met mijn gevoel, if any? Dat mijn bed privé is en niet in de Santé hoeft, en dat ik serieus genomen wens te worden in plaats van als een halve diva met een nietje in mijn midden over twee pagina’s neergevlijd, daar ging het me om. Wij maakten derhalve een foto voor mijn bureau.

Een paar dagen later belde een mevrouw van de eindredactie me op om me mee te delen dat het haar immens speet, maar dat ze het geheel helaas niet konden plaatsen. “Het is te serieus. Dat past niet bij onze lezers.” Oh, maar had dat dan meteen gezegd, dat Santé grappen en grollen wenste te horen! Te serieus? In vijfentwintig regels? Misschien had die journaliste trouwens ook beter niet naar transseksualiteit kunnen vragen, dat is namelijk nogal een serieus onderwerp, ziet u, met serieuze consequenties voor de betrokkenen. Exit Santé.

Het relaas van de proefopnamen van een ‘opiniërend programma’ dat onder de naam De Leestafel uitgezonden had moeten worden onder de uiteindelijk niet zo heel erg bezielende leiding van producent Fred Oster, wereldberoemd door zijn live cavia-races, zal ik u besparen. Dat was namelijk nog erger. Ik had gehoopt zinnige tijdschriften te kunnen inbrengen, maar onder ‘opiniërend’ en ‘leesbevorderend’ bleek men vooral te verstaan dat iedereen heel erg grappig moest doen en dat de roddelbladen benevens alles wat van bladenmoloch VNU kwam bovenmatig aandacht kregen. De helft van de beoogde vaste panelleden en de presentator haakten pal na de pilot af: er zijn inderdaad grenzen, ook aan stupiditeit.

“Onze lezers moeten het kunnen begrijpen.” Dat is verworden tot een modern dogma, bij het aanhoren waarvan iedereen subiet neerhurkt als was de gemiddelde Nederlander iemand met het benul van een demente bejaarde. “Je moet niet teveel bekend veronderstellen bij de kijkers”: ook zo een. Maar ondertussen gaan de domste tijdschriften en programma’s er wel van uit dat je de hele nomenclatura van de Nederlandse showbizz op je duimpje kent en kunt dromen wie het met wie doet, dat je alle verwikkelingen uit Goede Tijden, Slechte Tijden bijhoudt en precies weet wat overtredingen zijn in het voetbal. Oftewel: er wordt voortdurend enorm veel kennis verondersteld, maar doorgaans kennis van een heel specifiek type. En zodra je een ander genre kennis als uitgangspunt neemt, deinst half bladen- en tv-makend Nederland geschrokken achteruit en neemt haar vermeende publiek in bescherming: oh nee, veel te ingewikkeld voor het grut. Dementie dient kennelijk gekoesterd en bevorderd te worden, niet bestreden.

“Het feit dat een tekst het begrip van een kind te boven gaat is nu juist het motief om hem die te laten leren, zodat er om zo te zeggen te rechter tijd in zijn brein het materiaal voorradig is om begrip mee te maken. Ik vraag me zelfs af of dat niet altijd de gang van zaken is als men iets leert begrijpen,” beweerde Rudy Kousbroek ooit. Kousbroek, die schrijft ook veel te ingewikkeld.

Van oude helden, schrijvers die voorbijgaan

[Geschreven samen met Rob van Erkelens]

MENSEN DIE VAN KLAGEN HOUDEN, van die mensen die altijd zoeken naar foutjes, minpuntjes en tekortkomingen, mensen die er genoegen in scheppen overal iets op aan te merken, van die nare zuurpruimende neuzelmensen met een open oog voor alles wat ni­et vlekkeloos en volmaakt is, van die azijnpissers die over een absoluut sublieme film altijd roepen dat de ondertiteling niet deugde, de gaffer een berucht oplichter was, die continuïteitsslordigheid in het begin voor hen de hele film verpestte, of dat er veel te veel publiciteit was geweest en dat zij alleen al daarom niet van deze film konden houden – zulke mensen dus konden hun hart ophalen aan het Crossing Border Festival editie 1997.

Want met een beetje kwade wil kun je aardig wat mieren en emmeren over inhoud, uitvoering en vormgeving van het festival, dat binnen een paar jaar is uitgegroeid tot het grootste in zijn soort in Europa. Crossing Border is daarbij zo toonaangevend en trendsettend geworden dat men simpelweg de keuze van organisator Louis Behre uit het wereldwijde cultuuraanbod accepteert als het neusje van de zalm van de vooruitstrevende ‘moderne’ kunst.

Dat heeft Behre maar mooi voor elkaar gekregen: kritiek vanuit de media op de samenstelling van zijn programma krijgt hij nauwelijks. Zijn smaak – want hij programmeert naar eigen voorkeur, zei hij altijd – lijkt boven twijfel verheven: wat op Crossing Border staat, is goed. Omdat het op Crossing Border staat.

Wat hebben al die muggezifters dan te muggeziften en mierevrijen? Dat het Congresgebouw te groot was voor de gelegenheid, dat Crossing Border (daardoor) steeds meer op North Sea Jazz gaat lijken, dat de literatuur was ‘weggemoffeld’ tussen de muziek, dat de ‘intieme wisselwerking’ van voorheen ver te zoeken was tussen de tweemaal vijfduizend bezoekers, dat het zelden ‘grensoverschrijdend’ was, dat er nauwelijks artiesten waren die muziek en gesproken woord combineerden, dat er te veel zalen waren, dat er 50 cent betaald moest worden voor het programmaboekje, dat elke entourage, elke sfeer ontbrak, dat er aan vormgeving zo goed als niets was gedaan – afgezien van de spijkerbroeken die door een van de hoofdsponsors her en der aan de muur waren vastgeschroefd, overigens in voor uw verslaggevers ontoegankelijke reuzenmaten – dat er allemaal foute wandelgangen waren, dat de overzichtelijkheid ver te zoeken was, ja zelfs dat de vormgeving van het tijdschema te wensen overliet. De prijs van de consumpties was te hoog. De knusheid van voorgaande jaren ontbrak. Crossing Border was niet vernieuwend meer. Het was een gewoon doorsnee festival geworden, met gewone, doorsnee artiesten. Voor een gewoon, doorsnee publiek. Was het nog maar 1994, hoorde je de klagende meute denken. Was het nog maar zoals het vroeger was.

Maar het is niet zoals het vroeger was. Het is nu. En nu is 1997. Ze kunnen dan ook klagen wat ze willen, wij, uw verslaggevers, hebben wel degelijk ‘spannende’ dingen meegemaakt, ‘vernieuwende’ optredens gezien en ‘grensoverschrijdende’ ervaringen opgedaan. We zagen dingen die we niet eerder hadden gezien, of hadden willen zien. Want dat is ten slotte het wezen van Crossing Border: de bezoeker vervreemden van zijn normale opvattingen en verwachtingen, hem in contact brengen met kunst die hij tot dan toe nooit was tegengekomen, hem op het verkeerde been zetten, en op zijn minst verrassen en op zijn meest verwarren en verbijsteren.

Welnu, wij werden zonder meer verrast en verbijsterd. En vervreemd, ook. Zo realiseerden wij ons met een schok – waardoor we meteen weer wakker werden – dat we al een minuut of twintig hadden zitten knikkebollen naar Boudewijn de Groot, dat we, eigenlijk zonder het in de gaten te hebben, uit vrije wil hadden plaatsgenomen in een rood pluchen stoel in de Prins Willem Alexander zaal (of de Rembrandtzaal, of de Paulus Potterzaal, of de Van Goghzaal) en vanaf daar, nog steeds uit vrije wil, zeker een lied of vier, vijf hadden aangehoord van de onlangs open en bloot vijftig jaar geworden opperbard van de Nederlandse flopmuziek, het gezicht van het hippie- en provotijdperk, de man die in de jaren ’60 en ’70 talloze, legendarische hits scoorde als ‘Welterusten Meneer De President’ en ‘Meester Prikkebeen’.

Pas na het tweede couplet van ‘Malle Babbe’ (toevallige toeschouwer tegen aanpalende toevallige toeschouwer: ‘Ik vind hem van Rob de Nijs toch beter’) beseften we wat we aan het doen waren, en konden we ons nog bijtijds uit de voeten maken. De weg naar buiten werd echter versperd door tientallen leden van het omnipresente bewakingspersoneel, allen keurig in wit overhemd met gouden friemeltjes en met strenge blik onder het bewakingskapsel. En masse waren deze heren, allen tussen de veertig en de vijftig – een beetje bewaker heeft vooral levenservaring nodig, meneertje – als gehypnotiseerd gaan staan gapen naar het immense podium waar hun vroegere held, want dat was hij, dat zag je zo, nog steeds hun held bleek te zijn. Er was een bewaker die ritmisch meedeinde met ‘Malle Babbe’, een tweede hield opeens zijn lippen stijf op elkaar toen wij langskwamen, maar kon niet verhullen dat hij een fractie van een seconde eerder nog luid had meegetreurd: ‘En jij moet achteraan, in het donker ergens staan, zoals het hoort…’

Voor ons was dat een uiterst vervreemdende ervaring, kijken naar een optreden van Boudewijn de Groot. En hij was niet de enige oude held die het zover had geschopt: ook andere kopstukken en sterren en coryfeeën van voorbije tijden wisten de podia van Crossing Border te bereiken. Jonge schrijvers en oude helden, dat leek het adagium van Crossing Border 1997. Jonge schrijvers, die kennen we al wel, die hebben we vaak genoeg gezien, daardoor hebben we ons al menigmaal laten vervreemden, maar die oude helden, die hebben voor ons Crossing Border bepaald.

Kwamen er vorig jaar honderden mensen speciaal voor Van Dyke Parks naar Den Haag – en terecht: die man treedt zelden op – ditmaal was de grote publiekstrekker de populaire zanger Lou Reed. In een interview had de ster nog laten weten dat hij ‘heel gewoon’ was gebleven: Laurie Anderson en hij huurden ‘gewoon’ een fiets waarmee ze door Nederland reden. Onze taxichauffeur wist echter te melden dat er gisteren een meneer in de auto had gezeten die vanuit Den Haag naar Amsterdam vervoerd wilde worden om daar te gaan dineren. De taxi moest voor het restaurant wachten tot het diner was volbracht. En o ja, het bord op het dak – TAXI – diende toch echt te worden verwijderd.

Maar ach, wat klagen we nu als Lou Reed een voordracht houdt van vijf kwartier en zesentachtig sigaretten lang waarin hij zijn songteksten declameert als waren het gedichten, zodat hoogstandjes de zaal in rolden die voornamelijk op de lachspieren werkten. (In alle eerlijkheid: is dat nou echt leuk, kijken en luisteren naar Lou Reed zonder band die zijn teksten voorleest? Is dat nou niet gewoon, als je heel eerlijk bent, stomvervelend?)

Jonge schrijvers en oude helden, dus. Als je als jonge schrijver geluk had, zoals bijvoorbeeld Bart Chabot, was je net voor een oude held geprogrammeerd en zaten er dus heel veel mensen in de zaal. Als je pech had, zoals bijvoorbeeld Jack Nouws, was je niet handig gesandwicht en moest je het doen met een half schoolklasje weifelaars. Het publiek wekte over het algemeen de indruk te zijn gekomen voor de bands, en al die schrijvers maar voor lief te nemen.

Er waren jonge schrijvers te over: Abdelkader Benali, Pam Emmerik, Jack Nouws, Margherita Pasquini, Esther Gerritsen, Simone Kolk, Lulu Wang, Jessica Durlacher en vele, vele anderen. Mustafa Stitou verkeerde in de gelukkige omstandigheid dat hij net voor Tindersticks mocht optreden, zodat zijn prachtige poëzie door een stuk of vijftienhonderd mensen werd beluisterd – een publiek dat in principe iedere schrijver verdient die op Crossing Border staat. Maar je moet maar net het geluk hebben op een goeie plek in het programma te staan.

Muziek, veel muziek dus. Vooral bands die je niet per se op Crossing Border zou verwachten en ook ergens anders zou kunnen zien: Claw Boys Claw, Van Dik Hout, Boudewijn de Groot, John Hiatt en Loudon Wainwright III. Een gunstige uitzondering was Tindersticks, dat voor veel mensen de revelatie van het festival was, ook al hadden ze vier jaar eerder al in Paradiso gespeeld, in het voorprogramma van Nick Cave.

Natuurlijk waren er voldoende verrassende optredens. Zoals Max Cavalera, de zanger van het vcoormalige Sepultura, die zonder Sepultura optrad en zeer persoonlijke verhalen vertelde. Er was Michael Franti, van Spearhead, die zonder Spearhead optrad en bijtende teksten de zaal injoeg. Er waren de geheide krakers, als Roddy Doyle en Arnon Grunberg.

Er waren ook hypes, de grootste daarvan de nu al legendarische Q. Q heeft een eigen Internet-site: www.deadmeat.com of zoiets. Wat daar te zien is, is ongeveer hetzelfde als wat te zien is in de video die voorafging aan zijn optreden op Crossing Border: heel veel Q en weinig tekst. Q zelf, de man. Wie weet is dit the future of literature, je weet het niet. En misschien zijn wij hier in Nederland daar helemaal nog niet klaar voor. Feit is dat Q vooral overkwam als een irritante kwast met een zonnebril die zo hip was dat er alleen door smalle spleetjes de wereld in gekeken kon worden. Wat Q aan literatuur te brengen had, viel weg in de overdaad aan zelfpromotie en gebodybuilde borstklopperij, begeleid door een heuse rookmachine en graffitikunstenaar.

Er waren ook echt dynamische jongeren, die als de Vrijstijlers aan het freestylen waren – onder leiding van Def P. rapte men op steekwoorden die het publiek aandroeg – of die als Jungle MC’s het hele souterrain aan het dansen kregen. Toen begon het opeens allemaal te leven: jonge mensen, tien jaar jonger dan de rest, bliezen het Congresgebouw leven in. Tot verrassing van de meeste bezoekers openden Def P. cum suis deuren naar een soort voordrachtskunst die menigeen vervreemdde van zijn literaire voorkeuren.

Daar heeft Crossing Border altijd zijn kracht uit geput: de vervreemding, het verrassende. In een tijd dat de literatuur op zijn papierigst was, dat wil zeggen in een tijd dat de Nacht van de Poëzie stampvol zwijgende, eerbiedig luisterende bewonderaars zat, die hoorden hoe dichters uit het liefst Bangladesh of de Maagdeneilanden hun verzen voordroegen in de kille stilte van een betonnen Vredenburg – in die tijd dus, de tijd van de stilte in de literatuur, zocht Crossing Border naar ontheiliging, naar overlappingen, naar symbioses, naar kruisbestuivingen tussen gesproken en geschreven woord, tussen ritmische zinnen en dansbare teksten.

De vraag is: zijn wij nu blasé geworden, of is de literatuur zelf opnieuw aanbeland in een stille periode, en is ze weer in zichzelf gekeerd aan het raken, als reactie op het uitbundige, extraverte, luidruchtige van de afgelopen jaren? Dat lijkt niet zo’n gekke veronderstelling, eerlijk gezegd. Blijkbaar zoekt de dichter/performer het op dit moment niet in het verkennen van de grenzen aan zijn medium, en onderzoekt hij de mogelijkheden van jamsessies met collega-kunsten (vooral muziek), maar is hij in de eerste plaats geneigd naar een soort terugkeer naar het uitgangspunt, namelijk: ik sta hier tegenover een zaal. Tien minuten lang dien ik die te amuseren. Wat wil die zaal? Die zaal wil een verhaal. Om naar te luisteren. Een verhaal met een begin, een midden en een eind, een verhaal dat verstaanbaar en begrijpelijk is. Geen trommels en trompetten, geen riedels en neusfluiten en human beatboxen – dat leidt maar af.

Dus wat zien we? Lulu Wang: verhalend proza. Jessica Durlacher: idem. Esther Gerritsen: idem. Jack Nouws, Arnon Grunberg, Margherita Pasquini, etcetera – geen dichters meer die zich pseudo-rappend laten begeleiden door een heuse dj (zoals Serge van Duijnhoven in 1996 nog meende te moeten doen), geen dada-angehauchte klankpoëzie a la Jaap Blonk, geen eindeloze stemtovenarij met tapeloops zoals Blixa Bargeld twee jaar geleden zo verrassend en overweldigend deed, geen gezongen gedichten, geen gesproken liedjes, geen schrijvers achter een klein orgeltje of begeleid door een saxofonist. Nee, we vertellen weer gewoon verhalen. En de muziek die dat verhaal had kunnen begeleiden, die speelt gewoon in de andere zaal. Als er van begeleiding sprake is, dan is dat per ongeluk, wanneer het lawaai van de buren door de wanden van de zaal heen dringt, als Boudewijn de Groot zijn eenzame Jimmy door de wanden van de Prins Willem Alexanderzaal laat fietsen.

Het meest vernieuwende literatuurfestival heeft dit jaar laten zien dat de literatuur eventjes niet zo heel gedreven aan het experimenteren is. Ze bezint zich, ze maakt even een pas op de plaats en wacht af. Feit is dat de dynamiek niet meer in de eerste plaats in de presentatie ligt, maar juist in de inhoud van de (klassiek) voorgedragen tekst gevonden moet worden.

Dat is allemaal niet erg, maar het plaatst enige kanttekeningen bij de ‘formule’ en de programmering van het Crossing Border Festival. En dat is nooit slecht: men dient scherp te blijven, en te blijven uitzien naar juist die acts die nergens anders te zien zijn, die speciaal voor de gelegenheid zijn gecreëerd, die eenmalig zijn, die vervreemden, die het literaire oprekken tot zijn uiterste grenzen. Wellicht moet Behre in de nabije toekomst proberen kunstenaars op elkaar te laten reageren of samen iets te laten maken dan ze als afzonderlijke eenlingen te presenteren. Wil Crossing Border zijn status, zijn terechte status van meest toonaangevende, meest veelzijdige, meest verrassende en meest intieme festival niet alleen behouden maar ook blijven waarmaken, dan dient er in 1998 iets bijzonders te worden bedacht. Kleiner kan niet als je eenmaal groot bent. Slechter kan niet als je eenmaal heel goed bent. Maar als de scherpe kantjes er van af dreigen te slijten, dan is het goed het kartelmes er langs te halen, de beitel te hanteren of de schrobzaag, en weer, als vanouds, acts te bieden die knarsen en grommen, die dreunen en galmen, die irriteren en hypnotiseren, die, in ieder geval, anders zijn dan anders.

Maar bestaan die nog? Bestaan zulke dingen nog in een tijd waarin het ‘andere’ gemeengoed is geworden, waarin het subversieve door de mainstream-cultuur is geabsorbeerd?

Dans

ROB SCHOLTE IS als kunstenaar verguisd, geprezen, bewonderd en benijd. Hij sampelde in zijn schilderijen en maakte dat tot zijn handelsmerk (hoewel het in muziek en literatuur niet ongebruikelijk was om werk van anderen te hergebruiken, was het in de beeldende kunst een nouveauté). Of je nu iets van kunst afwist en de ontwikkelingen daarin volgde of niet, iedereen had van hem gehoord: via interviews, vanwege relletjes en semi-relletjes (de pers vierde feest: een kunstbent! coke! disco’s! ruzies! jaloezie! geld! vrouwen!), of omdat een hoofdpersoon in een moderne Nederlandse roman naar hem gemodelleerd scheen te zijn. In 1994 vond De Aanslag plaats, alweer een beroemde Nederlandse roman, maar dit keer live – nog net, dan. De bom die in zijn auto was geplaatst, kostte Scholte zijn benen en zijn toenmalige vrouw hun baby.

Op Crossing Border, Neerlands leukste muziek- en literatuur festival, zou ik op ‘t laatst Rob Scholte aankondigen. Hij ging voorlezen uit zijn volgend jaar te verschijnen boek, waarin hij vertelt over zijn leven en vooral over de motieven en machinaties achter die vermaledijde explosie. Ik kreeg op voorhand instructie in mijn presentatie het woord ‘auto’ te vermijden: het was derhalve geen autobiografie doch een levensverhaal, prentte ik me in. Ik zou ook niet van dat woord houden, in zijn geval.

De middag tevoren ontmoetten we elkaar bij toeval. We spraken – zo gaat dat onder collega-invaliden – over onze rolstoelen als waren wij motorrijders die hun Suzuki’s vergeleken. Hij zou maar twee A-viertjes voorlezen, meldde hij. Dat we dan een probleem hadden, want hij was voor veertig minuten ingeroosterd, antwoordde ik, “maar ach – misschien kunnen we de resterende tijd opvullen met wat rolstoelkunstjes?” Op Crossing Border wordt immers van de deelnemers verwacht dat ze iets anders doen dan het publiek veronderstelt dat ze zullen gaan doen. De avond afsluiten met een rolpas-de-deux tussen presentatrice en spreker leek me een adequate verrassing. “Doen we!” zei Scholte enthousiast, en wij balanceerden op onze achterwielen en draaiden rondjes om elkaar te imponeren. Niemand viel om. Een uur voor hij opmoest, oefenden we nog even. Ja, nee, hij wist het zeker, we gingen kunstjes doen.

Terwijl hij op het podium voorlas, ging er een knop om. Was hij voordien volkomen normaal geweest, zij het luidruchtig – energiek, vol verhalen en groot in elke beweging – nu sloeg de paranoia toe. Het verhaal dat hij voorlas was shockerend: in nog geen tien minuten hoorde ik meer complottheorieën dan ik in twee weken in alt.conspiracy.princess-diana ben tegengekomen. Scholte ontvouwde in een mum van tijd een gigantisch bouwwerk, geschraagd door slechts een paar feiten, veel vermoedens en een onafzienbare hoeveelheid waanideeën: zijn construct sprong ons in het gezicht zoals de pop-up plaatjes in kinderboeken.

Dat hij onwetend enorme hoeveelheden cocaïne heeft vervoerd was nog wel de minste onthulling, en van de mededeling dat ambtenaren en politiemedewerkers de drugshandel zelf ensceneren, kijken de meeste mensen op niet meer op sinds de IRT-affaire. Dat hij meer kennis had van het drugswereldje dan wie ook, ja dat was nieuws. Dat Hirsch Ballin en Ed van Thijn hadden moeten aftreden wegens hem, Rob Scholte – dat is zacht gezegd tamelijk ongeloofwaardig, evenals de gedachte dat Scholte uit de weg geruimd moest worden vanwege zijn kennis over enig drugsnetwerk. “En ze hebben ook Ien Dales gemold,” vervolgde Scholte onverstoorbaar.

Onderwijl was ik de draad allang kwijt. Ze, waren dat die ambtenaren en politiemannen of de drugshandelaren zelf? Of juist de mensen die dat netwerk op het spoor waren? Ien Dales was bij mijn weten bovendien gewoon aan een hartaanval overleden. Scholte raakte bevangen door emotie toen hij aan het slot van zijn twee bladzijden kwam. “En dat van die meisjes in België – Dutroux – ja, dat was natuurlijk om hoge heren mee te kunnen chanteren. Als ze na Oude Pekela naar mij hadden geluisterd, had dit kunnen worden voorkomen.”

Hij was klaar en reed, met tranen in de ogen, van het podium af. Van rolstoeldansjes op het podium kwam het vanzelf niet meer. In de zaal keek iedereen voornamelijk verbaasd. Dat hij dit allemaal serieus geloofde…

Hij gelooft dat het zo gegaan is als hij vertelt, en hij gelooft het oprecht en onwankelbaar. En natuurlijk is het een onmogelijke vraag, een vraag die een antwoord vergt vooraleer men verder kan leven: wie heeft mij willen opblazen, waarom wilde iemand me dood hebben, wat was er in mijn leven dat maakte dat ik dood moest? Het antwoord dat Scholte geconstrueerd heeft is de paranoia ten top: alles hangt met alles samen, alle lijntjes lopen naar hem, hij heeft zich tot de spin gemaakt in een zelf gefabuleerd weefsel en had men nu maar naar hem geluisterd dan had het slopende raderwerk tenminste eventjes stil kunnen staan, was de bom opgehouden te tikken en die Belgische meisjes hun lot bespaard gebleven. Om hem draait de wereld: hij is de sleutel.

Scholtes trieste spinsel is helaas vergelijkbaar met de kankerpatiënt die z’n leven tot op de laatste cel analyseert om uit te vinden waar die ziekte z’n oorsprong vond: een eindeloze speurtocht naar een antwoord op de vraag ‘waarom ik?’, die in sommige gevallen verkeert in permanent gezielgraaf en een hang naar dure diëten of de malle theorieën van kwakzalvers. Alles hangt met alles samen – van Dutroux en Oude Pekela tot de dood van Ien Dales en kunstbendes, of van je sombere humeur tot je ongelukkige pubertijd – en het antwoord op alle vragen ligt in je eigen biografie besloten, alsof de lukrake wreedheid van het toeval er niet toe doet en alsof men zijn leven, laat staan zijn lichaam, daadwerkelijk in alle facetten zou kunnen beheersen en verklaren.

Toeval bestaat niet meer. Op alles is een antwoord. Dat kan sterkend zijn, zo’n gedachte, en het leidt tot een overzichtelijk universum, maar er zijn grenzen. Misschien was degene die die aanslag pleegde wel iemand die hem haatte, om iets met een vrouw, of iets met een slecht schilderij – misschien hoeft de hele wereld niet te berde worden gebracht om iets te vinden dat afdoende was. Misschien ook is de vraag zelfs onbeantwoordbaar.

Wat nog enger is, is dat iedereen Scholte maar lijkt te laten praten. In geen enkel interview of artikel roept iemand Scholte een halt toe, hem toevoegend dat die bom een gruweldaad is die misschien altijd onverklaarbaar zal blijven en dat alle achtervolgingswaan van de wereld dat niet zal verhelpen; dat zulke paranoïde theorieën een plausibele verklaring wellicht eerder in de weg staan dan dat ze die bespoedigen. Nee, meer complottheorieën willen de kranten, dat hapt zo heerlijk weg, laat de man zich maar belachelijk maken, ‘t is een mooi verhaal immers? En zo voeren de pers en zijn eigen paranoia Scholte in een valse wals de afgrond in.

Een rolstoeldansje ware beter geweest.

Nawoord, 17 september 1997:

Rob Scholte belde me op naar aanleiding van mijn column over hem van 15-9-97, en meldde me onder grote hilariteit dat er sprake moest zijn van een misverstand. De tekst die hij voorlas op Crossing Border, waarin hij – in mijn samenvatting – meldde “dat Hirsch Ballin en Ed van Thijn hadden moeten aftreden wegens hém, Rob Scholte … dat Scholte uit de weg geruimd moest worden vanwege zijn kennis over enig drugsnetwerk. En dat ‘ze’ ook Ien Dales hebben gemold,” was namelijk niet van Scholte zelf.

Genoemde opmerkingen, en veel meer beschuldigingen, komen – inclusief de emotionele zinsnedes als “sorry dat ik begin te huilen” en “sorry dat ik weer volschiet” die Scholte tijdens zijn optreden op Crossing Border eveneens uitsprak – uit een gesprek dat Bengt Magnus Liberg had met Parool-verslaggever Maurits Schmidt. Dat gesprek werd gepubliceerd in de serie “Geen gehoor”, waarin allerlei mensen met (zacht gezegd) curieuze ideeen aan het woord worden gelaten. Scholte citeerde dat gesprek integraal tijdens zijn optreden. Met andere woorden: de paranoia die ik Rob Scholte in de schoenen schoof, was die van heel iemand anders. Mijn oprechte excuses daarvoor.

“Wat ik in mijn boek doe,” legde Scholte me telefonisch behulpzaam uit, “is niet anders dan wat ik in mijn schilderijen doe. Ik sampel. Ik wilde met deze passage alleen maar laten zien hoe mensen over me denken.”

Chapeau voor Scholte. Ik bijt in het stof. En alle andere recensenten van Crossing Border met mij – want iedereen is erin getrapt. Ik geloof dat ik zowaar bewondering voor hem begin te krijgen.

Het lied in de machine

1980-81. DE BERLIJNSE MUUR stond als een huis. De verhouding tussen de NAVO en het Warschau Pact had bijna het absolute nulpunt bereikt: alleen tijdens het Varkensbaai-incident was het erger geweest. Reagan sloeg, als de debiel die hij was, nog slechts oorlogszuchtige taal uit. Er waren veel mensen wier angsten zich concentreerden rond dat ene: het gillende alarm op een dag die niet de eerste maandag van de maand was. Soms kon je ze in gedachten al horen, die sirenes die de lucht verscheurden: het onmiskenbare signaal dat WO III daadwerkelijk was uitgebroken. Het was immers permanent bijna oorlog, toen.

Het was de tijd van de neutronenbom, de tijd die Mient-Jan Faber beroemd zou maken, de tijd van bezuinigingen en de eerste massa-werkloosheid, van Van Agt en van de kroning van Beatrix, van de Piersonstraat en de Vondelstraat. Links spatte uiteen in anarcho’s, radikalen, marginalen en anderen die niets meer met officiële politiek van doen wilden hebben. Koot en Bie vonden de term ‘doemdenken’ uit. Linkse partijen kraakten onder strategiediscussies en de pogingen iedereen binnenboord te houden: de feministen, de pacifisten, de radikalen, de krakers.

Het was ook de tijd waarin nieuwe, kleine bedrijfjes zich in verkrotte kraakpanden vestigden, de tijd waarin allerlei mensen alles zelf gingen doen en zich afwendden van de maatschappij en haar regels. 1980 en 1981 waren jaren die meer agressie kenden dan de decades ervoor en erna, alsof de wereld in een snelkookpan zat. De vernietiging lag om de hoek. Of ergens in de tweede straat rechts.

In diezelfde periode was de punk net uitgewoed. Woede was geen energie meer – bye, bye, Johnny Rotten – maar bracht nog slechts verslagenheid voort, depressie en nihilisme. In de nagalm van het staccato vierkwarts-proza van opstandelingen met hanekam of groen haar ontstond een muziekvorm die introverter en egocentrischer, minder maatschappelijk gericht was; die meer doem bevatte, bovenal. Ian Curtis, de zanger van de legendarische band Joy Division, pleegde zelfmoord. Mensen begonnen de ophanden zijnde ondergang gaandeweg als romantisch te beschouwen. Het was immers de perfecte uitvergroting van hun eigen Weltschmerz; er waren veel, heel veel jonge mensen die op de rand van een afgrond wankelden en die kampten met no-future, een drugsprobleem, een verknipt karakter, een gestoorde, eventueel meervoudige persoonlijkheid, slechte studieresultaten en almaar die dreigende sirenes op de achtergrond.

Ergens in 1980 nam een bandje een plaat op onder een viaduct in Berlijn. Het was er zo laag dat ze niet rechtop konden staan, maar dat gaf niet: ze moesten toch steeds bukken om met metalen voorwerpen te slepen of om op bouwvakkersmateriaal te slaan. De muziek leek de destructie zelf te verklanken: ze was harder en rauwer dan iemand tot dan toe voor mogelijk had gehouden, ze tergde je oren. De muziek bestond uit roest en ijzer en werd gemaakt door mensen die eruitzagen alsof ze al drie dagen dood waren. Het was muziek die zei dat alles kapot was, muziek die de toon zette voor de apocalyps die tot dan toe alleen voelbaar was geweest. Die sirenes hadden per slot van rekening nog niet geloeid. Kollaps, want zo heet die plaat, is nu de best verkopende plaat van Einstürzende Neubauten.

1997. De muur is alweer een paar jaar geleden gevallen en Duitsland is herenigd. Voormalige Oostbloklanden willen in de NAVO, Diana is dood en Reagan eindelijk officieel dement. Bill Clinton, paars en Tony Blair regeren. De werkloosheid daalt en de beurskoersen stijgen. Veel mensen hebben verse hoop en het poldermodel wordt internationaal ten voorbeeld gesteld. In xtc zit te veel speed en gabber kan vrijwel niet sneller Iedereen sampelt en er komt een Euromunt.

De Neubauten werken nu samen met gerenommeerde mensen: ze componeren de muziek bij werk van Heiner Möller, van Werner Schwab, bij Dantes Divina Commedia, voor LaLaLa Human Steps, met de Survival Research Laboratories, zetten Hamlet en Faust op muziek. Ze kregen opdrachten van Fiat en van kunstcentra. Ze maakten bands als Trent Reznor, Nine Inch Nails en Marilyn Manson mogelijk en misschien wel iedereen die iets doet met muziek die nu als ‘industrieel’ wordt bestempeld. Blixa Bargeld is dikker geworden, gaat ‘s ochtends naar de fitnessruimte van het hotel, en hij verft zijn haar niet meer zwart. Mark Chung – jarenlang Neubautens gitarist – is Hoofd Alternatieve Muziek bij Sony Records geworden.

Ze hebben een geschiedenis die staat als een huis, en die iets weg heeft van het achterstevoren gedraaide filmpje van een instortend gebouw: uit het puin verrijst een statige flat, optorenend boven de omliggende laagbouw. De fundamenten wortelen zich in vaste grond, betonnen palen strekken zich naar de hemel, bouwlaag na bouwlaag stapelt zich op, ramen worden weer in hun sponningen gezogen, barsten worden gladgestreken, scheuren gedicht, en daar zuigt het enorme gebouw zichzelf omhoog uit de puinhoop die hopeloos en gefragmenteerd neerlag te midden van andere stervende huizen. Wanneer de laatste barst is dichtgelijmd, trekt het stof weg. Er staat nu een glanzend, trots en onontkoombaar gebouw, sterk en toch welgevormd, hard maar toch elegant, vierkant maar aantrekkelijk.

Niet dat de Neubauten inmiddels een groot publiek hebben weten te bereiken, maar het is wel breed. Ze zijn allang niet meer dat cult-bandje voor een klein groepje grafpunks. De vleermuizen en kapotto’s van vroeger, die fans van het eerste uur, zijn nog maar met zijn vijven bij concerten. De aanhang is voor het overige erg ‘gewoon’: mensen die van muziek houden, van bijzondere alternatieve muziek. Want dat is het nog steeds: bijzonder, en waarschijnlijk voor eeuwig ‘alternatief’.

De eerste platen van de Neubauten zijn algemeen toegankelijk geworden, hoewel ze nog steeds enige educatie en inspanning van de luisteraar vergen. (Het is een misverstand te denken dat muziek zich zomaar geeft, dat doen alleen de sletten onder de muziek: de muzak en de eendagshitjes. Alle goede muziek vergt een leergang en een wilsdaad: de wens haar te begrijpen). Die nieuw verworven beluisterbaarheid is opmerkelijk. Want punk, slechts een paar jaar eerder gemaakt dan Kollaps, is thans voornamelijk interessant uit nostalgische overwegingen: ach wat leuk, weet je nog hoe opstandig we waren, jee het klinkt nu eigenlijk – oeps – schattig, oude punk. En vooral gedateerd. Ouderwets, zeg maar. De oude platen van Neubauten daarentegen zijn wel oud, maar nog steeds niet gedateerd.

– Tegen het einde van jullie optreden in Brussel riep een fan de titel van een oud nummer, bij wijze van verzoekplaat. Je antwoordde dat je door zulke verzoeken zo vreselijk oud voelt worden. Hoe is het om zo oud te zijn?

Blixa Bargeld: ‘Het is goed om zoveel oude nummers te hebben, een geschiedenis te hebben. Alleen begrijp ik niet altijd meer waar ze over gaan. Er komt binnenkort een boek uit met al mijn Neubauten-teksten, met Engelse vertalingen. Ik heb ze samen met iemand van commentaar voorzien en moest ze dus uitgebreid doornemen. Maar bij sommige ervan kan ik me nu geen enkele voorstelling meer maken van de gedachtengang erachter, noch van de emotie. Ze zijn me vreemd geworden, ontdekte ik.’

‘Wat lastig is aan zo’n stapel gedaan werk, is dat het moeilijker wordt om iets nieuws te maken of te beleven. Niet dat ik nu geloof dat originaliteit boven al gaat, maar toen we begonnen hadden we eenvoudig niets: geen artistieke geschiedenis, er bestond geen gevaar voor herhaling, er was geen concept waaraan we trouw konden zijn of dat we konden verzaken. Alles was open en nieuw, en nieuwe ervaringen hebben is geweldig. Ik deed wat ik wilde doen, en deed het zoals ik dacht dat ik het moest doen. Nu moet ik moet voortdurend afvragen: herhalen we onszelf niet? Hebben we dit al eens gedaan? Tegenwoordig ontstaat mijn muziek uit reflectie en overdenking. Dat is – nu ja, anders.’

Ze moesten dat indertijd ook wel, alles zelf uitvinden. Voor veel van de muziek die ze wilden maken bestond geen instrumentarium. Plus dat ze wilden uitzoeken wanneer lawaai muziek werd, waar geluid ophield slechts chaos te zijn, hoe samenhang ontstond. De Neubauten hebben eindeloos gedoehetzelfd, ze waren een geluidsfabriek, en de lijst instrumenten zou niet misstaan in een productiehal. Muziek bleek overal te sluimeren. De kunst was haar te voorschijn te halen.

Bargeld: ‘Teksten? Die had ik vroeger nauwelijks, ze ontstonden uit herhaling en uit stemexperimenten. Herhaling was heel belangrijk, dat schiep een structuur. Zinnen, zelfs betekenisloze woorden, kunnen de muziek bij elkaar houden, hoe onsamenhangend die verder ook was.’

*

EEN OPTREDEN VAN EINSTÜRZENDE NEUBAUTEN is een kruising tussen de presentatie van de najaarscollectie van een slopersbedrijf en een optreden van een exotisch percussie-ensemble. Er wordt weliswaar ‘gewoon’ gebruik gemaakt van een bas en een gitaar, maar verder bestaat het instrumentarium, naast een bescheiden samplertje, uit metalen platen van variabele dikte, een verbouwde trommel als bassdrum, die voor het nummer Headcleaner wordt vervangen door een gedeukte ijskast (de deur staat dan half open), ijzeren veren, staven, buizen, slangen en wielen, cirkelzagen, slijptollen, motoren, stalen balken (verroest), vreemde knorrende apparaten en klik-klakkende tollen, piepende, schurende blokken, gierende draden, galmende pijpen en grommende…

Alles zelfgebouwd, door Andrew Unruh. Hij is het brein achter die hele lood-en-oud-ijzerberg, die imposante verzameling instrumenten, want dat zijn het, indien ze worden bespeeld door de muzikanten van de Neubauten. Het is van een verbijsterende schoonheid zoals ze uit die hele puinhoop de meest klankrijke, melodieuze en tegelijkertijd vlijmscherpe, rauwe muziek weten te toveren. De liederen die uit al die machines komen zijn ingetogen en razend, schel en warm, vurig en koud tegelijk. Het is muziek die vervreemdt, die de luisteraar dwingt zijn ideeën aan te passen, anders te luisteren dan hij of zij gewend is.

In plaats van gebruik te maken van samples kiest de band er voor zo veel mogelijk live op het podium te doen. Dat betekent dus ook dat Rudi Moser zes blauwe emmers met grint leeggooit (hoog boven zijn hoofd geheven) in een ijzeren goot – een geluid dat niet is na te maken, dat niet door welke synthesizer ook te imiteren valt: dit geluid is echt, het geluid van grint dat in een ijzeren goot valt. Het is tekenend voor de Neubauten. Waarom digitaal doen als het analoog kan? Waarom elektronisch als het edele handwerk zoveel intenser is?

Intensiteit, zou dat het zijn? Of het nu de bezwete gezichten zijn van collapsing new people op het podium, hun opzwellende spieren, of hun statige pose als ze een brandende staak omhoog steken, het heeft allemaal een bezieldheid, een energie die nooit uit een keyboard zou kunnen komen. Alsof er vijf mannen in een smidse staan te zwoegen om voor het ochtendgloren een onderzeeboot af te hebben, alsof alle stokken en staken vanavond nog gesloopt moeten worden. En op een of andere manier doet het allemaal erg… eh, Duits aan.

Duitsland is nooit het land van de popmuziek geweest. Zolang Heino en Freddy Quinn nog steeds volkshelden zijn, zal de popcultuur van de Germanen nooit een hoger niveau bereiken dan die van Frankrijk of Italië. Desalniettemin stelde Duitsland ten tijde van de punk en de post-punk wel degelijk iets voor. Het was, en is, alsof ze gaan meetellen zo gauw er rauwheid, destructiviteit en grimmigheid in het spel zijn. En de Neubauten zijn daarvan natuurlijk het summum. (Overigens besteedt de biograaf van de punk, Greil Marcus, in zijn boeken geen woord aan Einstürzende Neubauten.)

Misschien is de muziek van Einstürzende Neubauten eerder Berlijns dan Duits, en draagt ze de sporen van de stad waar ze ontstond, een stad die verscheurd was, een stad die instortte, die elke dag meer in chaos veranderde, die vergruisde, tot puin verviel.

– Welke rol heeft Berlijn gespeeld in je leven en in je werk?

Bargeld: ‘Ik heb het gevoel dat mijn lot is verbonden met mensen uit het voormalige Joegoslavië. Het Berlijn van vroeger, voor mij, was West-Berlijn. Daar kwamen de Neubauten vandaan. Dat bestaat niet meer. Veel mensen zeggen dat de muur werd neergehaald wegens de opkomst van Oost-Europa, maar volgens mij is het andersom: de instorting van West-Berlijn was de oorzaak. Dat implodeerde min of meer. Gedeelten van het Berlijn van nu zijn een soort tweede München aan het worden.’

– Einstürzende Neubauten was afkomstig uit een duidelijke subcultuur. Is daar nu nog iets van over? Bestaat er sowieso nog zoiets als een subcultuur?

Bargeld: ‘De subcultuur… Er is altijd een subcultuur. De gewone cultuur kan niet zonder een subcultuur, ze leven in symbiose. Het “sub” staat voor “subversief”. Je kunt het vergelijken met nucleiï, kernen in een cel. Die proberen soms te ontsnappen uit het celplasma. Dat plasma heeft dat in de gaten en grijpt dan in door zich uit te rekken en de vluchtende kern tot de orde te roepen. Het gevolg is een permanente dynamiek. Zo komt de cel vooruit. Op die manier is ook de cultuur voortdurend in beweging: nu en is er iets dat de wanden, de grenzen, tracht op te rekken of aan het plasma te ontvluchten, en dat zet dan weer een proces in gang, waardoor de cultuur als geheel levend blijft.’

– Wat is er nu nog aan subcultuur?

‘Ik heb in het Berlijn van nu heel veel interessante dingen gezien. Er bestaat daar wel degelijk een dynamische subcultuur, waar nieuwe dingen uit voortkomen. Maar ik ga niet vertellen wat. Wat me opviel is dat mensen die al die dingen maken op een of andere manier geen platen willen uitbrengen, geen cassettes, geen publiciteit zoeken, zelfs geen band willen zijn. Als we het nu gaan beschrijven, dan maken we het kapot. Maar er is heel veel gaande, geloof me.’

Vrijwel alle Neubauten-teksten zijn geschreven door Bargeld, die zijn werk serieus genoeg neemt om ze uit te geven in boekvorm. Bij elkaar geven ze een intrigerend beeld van een persoonlijkheid die met zijn band en zijn muziek naarstig zoekt naar manieren om onzegbare dingen te verwoorden (hoe zegt men ‘nee’? is een kus in woorden te vatten? hoe werken associaties in een hoofd? welke taal gebruiken de cellen in je lichaam?) en die uitdrukking heeft willen geven aan een gekweldheid die, hoe je het ook wendt of keert, niet anders dan als oprecht gezien kan worden – dat in tegenstelling tot veel van Neubautens muzikale doem-broeders die veelal een hoog poseergehalte kenden.

Bargelds Weltschmerz ‘oprecht’ noemen en als bron van zijn kunst zijn gekwelde wanhoop noemen, is natuurlijk een uitgesproken romantisch idee. Maar in zijn geval is dat zo gek nog niet. Diep in zijn hart heeft hij een zwak voor de romantici.

Bargeld: ‘De Duitser Joseph von Eichendorff schreef ooit een dichtregel die ik me herinnerde als: “In elke boom slaapt een lied.” In NNNAAAMMM, op onze laatste plaat, heb ik dat gebruikt en veranderd tot ‘In elke machine slaapt een lied’. Pas later ontdekte ik dat het echte citaat als volgt is: “Wünschelrute/ Schläft ein Lied in allen Dingen/ Die da träumen fort und fort./ Und die Welt hebt an zu singen./ Triffst du nur das Zauberwort.” Dat is zo terecht…

Het zou het programma van de Neubauten kunnen zijn. Overal zit een lied in. Je moet alleen een truc, een strategie, een techniek zien te vinden om de muziek eruit te halen, haar aan het ding te ontlokken… Ik heb een fascinatie, altijd gehad, voor machines, dat wil zeggen: alles met bewegende onderdelen, alles waar een mechaniek in zit, dingen die kunnen roteren en draaien en geluid kunnen produceren. Bij de Neubauten hebben we altijd muziek gemaakt met instrumenten die eerder op een bouwplaats dan in een studio thuishoorden.

Muziek ontstaat in principe in het hoofd van de luisteraar. Het is een biologisch, een neurologisch proces. In principe kun je dat ook met behulp van een machine, of een ander niet-muzikaal ding teweegbrengen. Het gaat om de techniek, de strategie om het ding te überlisten, te verleiden zijn magie prijs te geven, zijn lied. Het Zauberwort, daar gaat het om.’

– Is er nog wel subversiviteit in de subcultuur van vandaag?

‘Ik zie tendensen om technieken te gebruiken die niet makkelijk te verwärten zijn, dat wil zeggen, niet makkelijk te exploiteren, om te zetten in geld en roem. Men doet in wezen moeite om onopvallend te zijn, om niet de kans te lopen tot de gevestigde cultuur te gaan behoren.’

– En jijzelf? Ben jij langzamerhand ook niet een vooraanstaand kunstenaar geworden? Je speelt in de Bad Seeds bij Nick Cave, in Die Haut, de Neubauten, je doet allerlei projecten met theatermakers en filmregisseurs, met modern klassieke orkesten, je componeert in opdracht van de overheid. We kunnen er niet omheen, zeker niet als we luisteren naar de popmuziek van vandaag: je bent belangrijk, je bent bepalend voor de moderne muziek van de afgelopen twintig jaar.

Bargeld: ‘Ik ben blij dat je niet zegt: “was bepalend”. Daar zou ik me pas echt oud door voelen.’

[Geschreven samen met Rob van Erkelens]

Beeldhonger

LEEFDE SHAKESPEARE nog maar. Dit koningsdrama behoeft iemand van zijn kaliber om werkelijk recht te doen aan de tragische dimensies ervan.

Tot mijn verbazing voelde ik me geroerd toen ik gisteren de eindeloze herhalingen op CNN en de BBC zag. De ontzetting waar zovelen blijk van gaven was ontegenzeglijk oprecht, en dat is vrij bijzonder: van minister-president Tony Blair tot ziekenhuismedewerkers, van de nationale woordvoerders van het Rode Kruis en het Britse Aidsfonds tot de duizenden anonieme rouwenden aan de poorten van Kensington Palace was iedereen heel of half in tranen.

Ik kan me niet voorstellen dat de dood van enig lid van het Nederlandse koningshuis een dergelijke commotie en eenzelfde verbroedering zou veroorzaken: Willem-Alexander mag zich dan volks gedragen, een held van het volk is hij absoluut niet; meer iemand over wie je besmuikt giechelt. En Beatrix is veel te afstandelijk, teveel een verwant van de strenge Elizabeth.

Er zijn weinig mensen die wereldwijd op zoveel adhesie hebben kunnen rekenen als deze dode prinses – en het is bijzonder te kunnen constateren dat er überhaupt nog mensen zijn die internationaal sympathie teweeg kunnen brengen. Mandela kan dat, maar dan heb je het wel gehad. De reportages lieten buiten dit exceptionele medeleven ook iets anders zien: namelijk dat ze meer heeft volbracht dan menigeen. Van naïeve negentienjarige kleuterjuf heeft ze zich ontwikkeld tot een volwassen vrouw die in staat bleek de Engelse koninklijke familie te weerstreven; iemand die geen genoegen nam met een huwelijk onder valse motieven.

Ze heeft onder grote druk geleefd en bleek in staat die het hoofd te bieden, op tamelijk fiere wijze. En ze mag dan met een gouden lepel in haar mond zijn geboren, ze wendde die positie aan om het lot van anderen te verbeteren. Ze was bezorgd over verslaafden, zieke kinderen, spande zich in voor aids-bestrijding en spande zich in om te laten zien hoe gruwelijk de inzet van landmijnen in oorlogen was. “Ze heeft zichzelf er, met een krachtige waardigheid, op toegelegd om haar sympathie te met onfortuinlijke mensen te betuigen,” schreef iemand op Internet. Eigenlijk was ze een heel stoere prinses.

Dat ze nu, in minder dan een dag tijd, wordt getransformeerd tot martelares, is onterecht. Het ontkracht haar, maakt haar alsnog tot iemand wier voornaamste karakteristiek het lijden zou zijn, terwijl ze dat juist had weten te overstijgen. Het is alsof haar inspanning met terugwerkende kracht tot futiel wordt verklaard: tot niets dan drama.

Met wie we haar dood moesten vergelijken, vroegen we ons zondag meteen af. Met die van Marilyn Monroe, suggereerde de een – maar ze was weliswaar glamorous doch beduidend meer dan een filmster of sekssymbool, dus die viel af. Met JFK, suggereerde een ander. Die kwam in de buurt: ook nu zullen de meeste mensen zich herinneren wanneer ze hoorden van deze dood, was er zo’n vreemd, wereldomspannend gevoel van verdriet, en zat iedereen aan de buis gekluisterd voor nieuws dat niets dan recycling was. Doch de sterke politieke dimensie ontbrak, ook al betuigden regeringsleiders van talloze naties hun leedwezen: Jeltsin, Mandela, Clinton, ja de VN zelf gaven persverklaringen uit. JFK belichaamde indertijd de hoop op een andere politiek. Dat was nu niet echt aan de orde.

Marten Luther King dan? Die was stukken politieker, verzekerden mensen me; alsof aidspatiënten kussen en leprozen de hand schudden niet politiek is. Maar in zekere zin was King meer particulier, niet van het hele volk: zij wel. Elvis? Nee, die was al te ziek en te vet. Prinses Gracia? Nah. Die was alleen nog maar society, en bovendien had zij een gelukkig huwelijk: een wereld van verschil. Moeder Theresa kwam nog het dichtst in de buurt, maar die is helemaal niet dood.

De zoektocht naar een vergelijking was natuurlijk nonsens: uiteraard konden we niemand vinden waar zij de update van was. Haar dood is moderner dan die van Monroe of JFK, en juist door de eigentijdsheid ervan onvergelijkbaar met die van andere iconen van de laatste veertig jaar. Haar dood is een persmoord, het gevolg van de massale honger naar verhalen en beelden die mensen tegenwoordig hebben en die de pers bereidwillig stilt. Ze sloeg op de vlucht voor de fotografen die haar werkelijk geen moment respijt gaven, voor het publiek dat in een permanente aanval van vraatzucht foto’s van haar opslokte, en moest dat met haar leven bekopen. En zelfs van haar dood zijn nog foto’s gemaakt.

Wat nog het meest curieus is aan haar dood, is hoe alle vingers naar de roddelpers wijzen. Alom klinkt de roep om een boycot van de tabloids en worden paparazzi aangewezen als de schuldigen. Het NOS-journaal wist echter te melden dat de zeven fotografen die de achtervolging hadden ingezet, aangesloten waren bij “gerenommeerde persbureaus”, en dat Paris Match de minste opdrachtgever van de zeven was. Paris Match viel best mee, legden ze nog uit, dat was helemaal niet zo’n onfatsoenlijk blad, er stonden heel interessante stukken in. Maar datzelfde NOS gaf een paar minuten later onvervaard ook de schuld aan de paparazzi. Wi­j doen dat niet, was de teneur, wij zijn decent en zouden nooit iemand erop uit sturen om zulke foto’s te maken.

Misschien niet van een dode prinses – maar ook bij het NOS heb ik onsmakelijke reportages gezien waar mensen pal na een ongeluk een camera en een microfoon op zich gericht kregen en de meest onsmakelijke vragen op zich afgevuurd zagen. Privacy bestaat nergens meer, alles is uitzendbaar en publicabel geworden.

Terwijl de NOS en de BBC zich boos maken over de vermeende paparazzi, kregen we zelf – via hen – per telecamera elke zenuwtrek op Charles’ gezicht te zien toen hij het lichaam van zijn voormalig echtgenote uitlaadde. En degenen die zich op de televisie boos maakten op de paparazzi en spraken over een boycot van de tabloids, vertelden prompt uitgebreid over hun collectie memorabilia: foto’s van de prinses met haar geliefde, foto’s van de prinses die huilde, foto’s van de prinses die wegrende voor de pers.

Rouwenden hebben fotografen geattaqueerd en uitgejouwd. Fotografen fotografeerden vervolgens de jouwenden en de aanvallers, en dat belandde weer in het nieuws. Mensen roepen om strengere privacy-wetgeving. Maar die in Frankrijk geldt als een der strengste der wereld.

There’s something rotten in the state of – nee, niet Denemarken; in de wereld.

Hoop is een marteling

METEEN IN HET EERSTE JAAR dat ik ms had, kwamen de tips binnen. “Zusenzo is hartstikke goed tegen ms, dat moet je nemen,” adviseerden mensen ongevraagd. Maar ik ben slechtgelovig en skeptisch, dus ik woof zulk advies altijd weg – “Wedden dat het vooral goed is voor zusenzo’s portemonnee?” – ik wist dat ms ongeneeslijk is en dat schade aan het zenuwstelsel nooit ongedaan gemaakt kan worden. Hoe raar het ook klinkt, het is ergens wel rustig dat ms ongeneeslijk is: ik hoef nergens op te hopen behalve dat ik niet al te hard kelder.

Ergens in 1994 veranderde dat. Er waren berichten, zeer optimistische en keurig wetenschappelijke berichten, niets op aan te merken, over testen met betaseron. Het middel zou ms kunnen stabiliseren en het aantal aanvallen kunnen doen afnemen. En ik schrok me de pletter: de eerste rapporten over betaseron las ik met trillende handen en natte ogen. Ik was bang voor de hoop die los kon barsten, bang voor de teleurstelling die er misschien op zou volgen; bang voor het verlies van mijn zo zorgvuldig gecomponeerde evenwicht. Mijn leven is ingesteld op mijn ziekte, het is de leest waarop mijn toekomst geschoeid is – als die ziekte gestopt zou kunnen worden verandert er veel. Misschien wel evenveel als er moest veranderen toen ik ontdekte dat ik ongeneeslijk ziek was: perspectief is alles.

Natuurlijk wilde ik betaseron. Op zeker moment vroeg ik me af of ik het spul ook zou nemen als het ernstige bijwerkingen zou hebben – wanneer bijvoorbeeld het risico op kanker erdoor vertienvoudigd of verhonderdvoudigd werd – en met angst en beven dacht ik: ja, dat zou ik doen, want ik wil mijn ogen en armen niet kwijt, en kans op kanker is een kans en dat mijn ogen het in dit tempo ooit zullen begeven, een zekerheid. Maar wat eng om te hopen, en hoe gruwelijk om dergelijke afwegingen te maken, al is het maar bij wijze van gedachtenexperiment. Ik heb er tranen met tuiten van gehuild en was ernstig ontdaan: doordat ik voor het eerst hoop had, hoop die ik altijd als irrelevant had beschouwd.

En dan is ms niet eens dodelijk. In geval van aids is hoop op genezing nog aanzienlijk griezeliger: wie zich inmiddels heeft voorbereid op een concreet geworden naderende dood en dan plotseling weer doorgaand leven ziet gloren vanwege de combinatie-therapie, ziet alles op de kop gezet worden. Terwijl alles in het teken stond van binnenkort afscheid moeten gaan nemen, zaken regelen en trachten onderwijl nog enigszins een leuk leven te hebben, opent zich ineens de mogelijkheid dat die eindigheid weer de abstractie wordt die het voor alle gezonde mensen is. Dat is niet alleen maar prettig. Het is ook eng, erg eng: omdat je inmiddels je baan kwijt bent, je spaargeld hebt uitgegeven aan die ene reis die je altijd al had willen maken, je verhouding met je vrienden en familie hoe dan ook is veranderd, kortom: omdat je geleerd had dat je op afzienbare termijn zou sterven en naar vermogen had uitgevonden hoe dat moest. Doorgaan met leven had je stiekem al afgeschreven.

Bovendien weet je niet zeker of het echt zo is dat je genezen kunt. Het pillen- en dieetregime ongenadig streng en kan onoplettendheid of vergeetachtigheid de hele therapie ondermijnen, je wordt ineens immens verantwoordelijk voor je eigen instandhouding en de straf is groot. Hoe de combinatie-therapie op termijn werkt, weet niemand: went je immuunsysteem na verloop van tijd aan die nieuwe middelen, en moet je je dan opnieuw verzoenen met een naderende dood? Kun je dat wel voor een tweede keer? En ingewikkelder nog: niet iedereen is bestand tegen die zware medicijnen. Sommigen worden er nog zieker van of verdragen ze niet. En nog weer anderen zijn al veel te ziek om nog baat te kunnen hebben bij wat ook. Wie tengevolge van aids te kampen heeft met botkanker of dementie, is zover op weg naar de dood dat geen enkel medicijn hem of haar nog kan terughalen.

Het lastige is: de verhalen zijn zo tegenstrijdig. In een week tijd zie ik van M een uitbundig verhaal, hij is door het dolle heen: zijn zogeheten ‘viral load’ is na een week combinatietherapie van 200.000 gezakt tot ondetecteerbaar laag: een waarlijk wonder, en zo voelt hij zich ook; en in diezelfde week krijg ik bericht dat R is overleden en dit weekend in besloten kring zal worden begraven, en ik denk aan R’s ouders: ze hebben nog een zoon en twee schoonzoons met aids. Hopen, terwijl je een dood kind hebt. Mensen die er in een paar maanden tijd weer bovenop zijn gekomen, vertellen onderwijl in de krant dat nu ze fysiek weer op orde lijken, de grote strijd pas echt begint: ze hebben het idee dat ze uit het graf zijn teruggekeerd en dienen weer te leren leven, moeten ophouden te denken dat het over een maand of wat met ze gedaan kan zijn – maar ze durven niet altijd. Er huist een vijand in hun lichaam die onverhoeds de aanval weer kan openen.

Hoop is een verfijnde marteling. Maar soms is het het enige waaraan je je kunt vasthouden.

Op het nachtkastje

[Schrijversnet vraagt in haar rubriek ‘Op het nachtkastje’ wat schrijvers lezen.]

WAT IK NU LEES? Alice, natuurlijk, in de wonderschone editie van Martin Gardner, de man die bewijst dat voetnoten leuk zijn en dat boeken boeken kunnen voortbrengen. (Toen hij werkte aan zijn commentaar bij Through The Looking Glass en zich afvroeg hoe het nu precies zat met de atomen in die andere wereld – zouden die ook gespiegeld zijn? Maar dan was alles daar anti-materie, en kon Alice niets eten of drinken – raakte hij zo geïntrigeerd door symmetrie dat zijn uitleg almaar uitdijde, en hij uiteindelijk een apart boek over spiegelbeeldigheid schreef.)

Alice, natuurlijk, omdat dat het mooiste boek ter wereld is en ik het minstens eenmaal per jaar herlees. Bij voorkeur rond 4 juli; dat is immers de dag waarop Charles Dodgson aan Alice Liddell en haar zusjes het verhaal vertelde over het meisje dat een haas achterna en in een gat viel, waarna de wereld onderhevig bleek aan een andersoortige logica.

Alice, natuurlijk, om te vieren dat ik het boek voor het eerst in mijn leven aan een ander gegeven heb. Meestal wordt Alice me namelijk ontstolen of ontfutseld: ik leen haar in vol vertrouwen uit aan iemand die ik enthousiast heb weten te maken voor haar en krijg het boek, ondanks herhaalde en steeds dringender verzoeken daartoe, vervolgens nooit terug. Die gijzeling acht ik vergeeflijk. Alice heeft immers de eigenschap mensen levenslang bij te blijven, en dat je zulks letterlijk opvat is volgens Humpty Dumpty alleen maar normaal. Zelf steel ik geen boeken meer, zodat ik mezelf van Gardners editie ondertussen al zeker tien exemplaren heb moeten aanschaffen (ik heb gelukkig andere edities die me helpen de Gardnerloze tijdperken te overbruggen). Deze ene Alice gaf ik uit vrije wil: daarmee werd dat ene exemplaar een unicum.

Alice, natuurlijk, omdat ze mijn vruchtbaarste bron van verhalen en verwijzingen is, en niemand de wereld zo goed doorheeft als de wezens die ze in Verbazië en in Spiegelland ontmoet. Van de bewoners van die landen kan een mens veel leren. Bijvoorbeeld dat eenhoorns verwonderd zijn wanneer ze meisjes tegenkomen, omdat eenhoorns gewend zijn zulke schepsels als fabeldier af te doen. Wanneer de eenhoorn er tenslotte van overtuigd raakt dat meisjes echt bestaan – ‘as large as life, and twice as natural’ – en ontdekt dat meisjes op hun beurt meenden dat eenhoorns verzinsels waren, stelt het dier Alice de enige zinnige oplossing voor: “Als jij nu voortaan in mij gelooft, dan zal ik in jou geloven. Is dat een goede afspraak?” Waarmee de eenhoorn en passant de liefde definieert, het sprookje à deux par excellence.

Alice, natuurlijk, omdat ze honderden nieuwe vragen in de schoot geworpen krijgt maar met open ogen kijkt naar al dat vreemde en nooit echt bang wordt of zich afsluit. Alice, omdat ze dapper en stellig is, niet met zich laat sollen en daarbij toch altijd haar decorum behoudt. Beleefdheid is een groot goed, juist in bizarre omstandigheden; en ook een ei verdient het immers om met twee woorden aangesproken te worden. Alice, omdat ze veranderd uit die curieuze werelden tevoorschijn komt, en er een beter mens is geworden. Niet in morele zin – nooit in morele zin, bij Alice. Ze is beter omdat ze haar repertoire heeft vergroot en meer opgewassen is tegen de wereld.

Alice, tenslotte, omdat het boek een virtuoos spel met de taal is en bijna elke alinea wel een slimme grap, een logische vraag of een interessante omkering bevat, zodat ik er elke keer meer in lees. Of er andere dingen in zoek, dat kan ook; maar eigenlijk is dat hetzelfde, zoals de Rups me al leerde toen ik tien was.

Magistrale misverstanden

[Recensie van Joost Niemöller: De therapie, uitgeverij Querido, Amsterdam 1997.]

IN 1973 VERSCHEEN SYBIL, een psychiatrische gevalsbeschrijving. In samenwerking met psychiater Cornelia Wilbur en de patiënte zelf, beschreef journaliste Flora Rheta Schreiber Sybils analyse en geschiedenis. Schreiber was vertrouwd met het vakgebied: ze werkte jarenlang als redacteur psychiatrie voor Science Digest en had al eerder case-histories gedaan. In Sybils geval beschikte ze over alle aantekeningen die dr. Wilbur had gemaakt tijdens de elf jaar durende psycho-analyse van in totaal 2354 sessies die Sybil onderging. Bovendien gaf Sybil haar dagboeken aan Schreiber ter inzage en spraken de twee elkaar regelmatig; er ontwikkelde zich een vriendschap tussen beiden in de tien jaar dat Schreiber aan het boek werkte.

Sybil was tijdens haar jeugd gruwelijk mishandeld en gemarteld door haar fanatiek religieuze moeder. Sinds haar derde had Sybil regelmatig gaten in haar recente herinnering: het leek soms of ze wakker werd uit – ja wat, een slaap? Een absentie? Een trance? Mensen die ze niet kende, hielden vol dat ze wel degelijk bevriend waren. Soms hingen er kleren in haar kast waarvan ze zeker wist dat zi­j ze niet had gekocht. Wie dan wel? De periodes van afwezigheid namen toe; om die de reden belandde Sybil in 1954 bij dr. Wilbur; ze was inmiddels 31.

Na twee maanden bleek tijdens een sessie wat er gedurende deze absences aan de hand was: Sybil was er nog wel, maar zi­j was het niet meer. Ineens sprak ze anders, vertelt de case-history; ze nam een meisjesstem aan, sprak met een accent, verloor haar normale beheersing en werd kinderlijk boos. Tevens waren er plotseling andere herinneringen waar Sybil zelf niets van had geweten. Deze ‘andere’ Sybil had zelfs een andere naam: het was Peggy die zichzelf had getoond. Wilbur concludeerde dat Sybil een gespleten persoonlijkheid moest hebben. In de loop van de daaropvolgende sessies bleek echter dat het niet om één maar om zestien andere persoonlijkheden ging. Sommigen daarvan waren jongetjes; sommigen meisjes; andere boze, of juist luchthartige jonge vrouwen; er was zelfs een baby bij. Wilbur wist de hulp van Vickie, het persona dat als de archivaris en het geweten van deze zestien ‘alters’ fungeerde, te mobiliseren.

Sybil had, kennelijk in een poging mentaal te overleven onder de barre omstandigheden die haar moeder voor haar had geschapen, verschillende persoonlijkheden in het leven geroepen die zich buiten haarzelf om manifesteerden: ‘alters’ die plaatsvervangend optraden, die de klappen in ontvangst namen, de wraakfantasieën beheerden of die de schuld droegen waar Sybils moeder zo op hamerde. Dit alles opdat Sybil zelf min of meer normaal kon blijven functioneren. “Het is … een strategie van het onderbewustzijn. Het is duidelijk dat deze ‘alters’, die … buiten het dagelijkse bewustzijn om leven, als autonome eenheden functioneren. Deze autonomie kon zelfs door middel van objectieve testen worden aangetoond,” schrijft Schreiber in haar nawoord, en verwijst naar een studie van onder meer Wilbur waarin ook de EEG’s van ene Jonah en zijn drie ‘alters’ verschillend blijken uit te pakken.

Schreibers boek en Wilburs behandeling maakten geschiedenis. Sybil was een van de eersten die gediagnostiseerd werden met wat nu bekend staat als MPS, het Multiple Personality Syndrome. Buitengewoon aan de zaak waren de gedegenheid waarmee Sybils geval werd gedocumenteerd en het grote aantal van haar ‘alters’: zestien is zo ongeveer de MPS-winnaar in het Guinness Book of Records. Tegenwoordig is MPS geen onbekend fenomeen meer: de diagnose ‘meervoudigheid’ wordt regelmatig gesteld, en lijkt vooral naar voren te komen bij mensen die, zoals Sybil, te maken hebben gehad met serieuze verwaarlozing of (seksuele) mishandeling in hun jeugd.

Maar hoe waarheidsgetrouw is Schreibers boek, en hoe serieus Wilburs diagnose? De man die nog uitgebreid wordt bedankt in Schreibers voorwoord en die Sybil zelf heeft onderzocht, psychiater Herbert Spiegel, vertelde eerder dit jaar in een interview in The New York Review of Books dat Sybil ‘extreem suggestibel’ was. Spiegel had in zijn onderzoek nooit iets gemerkt van ‘alters’ of wat daar op leek. Hij meldde dat Wilbur er gedurende haar sessies met Sybil op zeker moment toe had besloten om specifieke gevoelens en stemmingen die Sybil manifesteerde, voor het gemak elk met een eigen naam te bedelen.

Wilbur wilde publiceren over Sybil maar kreeg weinig belangstelling; pas toen ze, in overleg met Schreiber, voorstelde om die verschillende namen als aparte persoonlijkheden te beschrijven, wilde de uitgeverij eraan. Sybil is letterlijk als ‘meervoudige persoonlijkheid’ te boek gesteld: haar diagnose was een literaire constructie, bedoeld voor betekenisgeving, recettes en het spannende verhaal, en heeft niet veel uit te staan met een uit terughoudende observatie waargenomen verschijnsel.

Het meest curieuze aan het hele geval was dat Sybil zelf ging geloven in de constructie die Wilbur en Schreiber haar gedurende haar behandeling zo eensgezind voorstelden. Ze was extreem suggestibel, Spiegel zei het al.

*

JOOST NIEMÖLLERS ROMAN De therapie vertelt een vergelijkbaar verhaal. Carl stort in op z’n werk – wat er nu precies gebeurd is komen we nooit te weten: iets met een paniekaanval – en gaat dientengevolge in therapie. Zijn psychologe Jeannette, uitentreuren op de hoogte van de laatste modes in therapieland (zo weet ze maar al te goed dat satanisch misbruik van kinderen een hoge vlucht heeft genomen), vraagt Carl naar wat hem bezighoudt.

Dat nu is een van de weinige dingen die Carl gemakkelijk kan vertellen: alles draait bij hem om ‘de familie’, maar dat is geen eenvoudig verhaal, waarschuwt hij zijn therapeute. Jeannette heeft razendsnel door waar het hier werkelijk om gaat en doet later opgewonden verslag in het medewerkersoverleg: “Ontploft tot een complete familie, beweerde hij al bij de eerste zitting. Waar een gemiddelde meervoudige persoonlijkheid er soms jaren over doet voor het eindeloos gesplitste innerlijke huis in kaart kan worden gebracht, wordt hier de hele problematiek in een keer op tafel gelegd. Met een grappig, zelfverzonnen woord: familie.” Waarna Jeannette Carl eindeloos laat vertellen over de tweede en de vierde broer, over de vader en de moeder. De moeder, dat is de bron.

Een collega van Jeannette raakt ervan overtuigd dat de moeder die zo dreigend over Carls familie hangt, nog gevaarlijker is dan Carl zelf al meent. Volgens deze Maria, die regelmatig overlegt met een witte heks, is de moeder-alter bloedlink: “een zwarte, kleverige klont vulkanisch traumamateriaal. [Ik heb] het gevoel dat het gevaar in [het] therapiecentrum niet onderkend wordt. Dat kan men daar niet, want het gevaar is van buitenaardse proporties.” “Satan,” vult de witte heks begrijpend aan, en Maria knikt instemmend, blij dat deze witte heks dit erge zo dapper uitspreekt.

Voorts is men bij het therapiecentrum enorm begaan met de gruwelijke aanval op René Diekstra – het moet wel een complot zijn dat deze geniale man ten val heeft gebracht; het is inderdaad oorlog tegen de psychologen, daarbuiten – en worden zijn delen van zijn boeken ter instructie op de werkvergaderingen voorgelezen. Het centrum heeft meer gevallen zoals Carl in behandeling; er zijn zelfs banden met een tehuis voor ‘meervoudige meisjes’. Kortom, het is ‘t puikje van het psychologendom dat daar rondloopt en Carl is ongetwijfeld in goede handen – ware het niet dat Jeannette onderwijl zelf wat doordraait, en in handen valt van een therapeut die haar, teneinde haar met ‘haar aardsheid’ in contact te brengen, zo ongeveer verkracht, met voor haar dramatische gevolgen.

Een dolkomische boel, en tegelijkertijd diep-tragisch. Niemöller heeft alle trendy psychokolder in kaart gebracht en tot een slapstickverhaal gemengd. Daarbinnen kan iedereen zijn eigen gekte naar believen uitleven, soms gestut door een diagnose, zoals het meervoudige meisje dat Carl tegenkomt: naar believen wisselt zij van ‘alter’ en elk ervan zet ze uitsluitend in om te zorgen dat ze haar zin krijgt, zodat haar ‘meervoudigheid’ fungeert als een onaantastbare smoes om zich te misdragen – maar iedereen met wie werkelijk iets mis is, wordt vermalen.

Uiteraard is Carl niet ‘meervoudig’ en is de hele – sowieso nutteloze therapie – gebaseerd op een schandalig misverstand en het voortvloeisel van Jeannettes bedenksel. Carl begrijpt überhaupt niet waar Jeannette het over heeft. De familie waarmee hij zich zo vergaand identificeert dat hij hun geschiedenis beter kent dan de zijne, is geen verzameling ‘alters’ maar de Kennedy-dynastie (een oude obsessie van Niemöller zelf, die in zijn vorige roman De spier een paranoïde man liet optreden die waan en werkelijkheid had verruild, die Lee Harvey Oswald overal zag en op zoek was naar moordenaar van de moordenaar van de eeuw). Maar er is wel degelijk iets aan de hand met Carl. Hij heeft last van achtervolgingswaan, meent bij vlagen dat hijzelf de tweede zoon van ‘de familie’ is en gaat gebukt onder een onuitlegbare, zwaarwegende schuld.

Niemöller beschrijft Carls surrealistische gedachtengang schitterend: alle tussenstappen in de geheel eigen logica van Carls waan laat hij overtuigend zien, in quasi-naïeve zinnetjes. Wanneer Carl vanuit zijn huiskamer een Amerikaanse slee ziet, gelooft hij ogenblikkelijk dat het de Amerikaanse geheime dienst is die hem tracht af te leiden van zijn vorsing van de familie: “Dit hele oerspektakel is opgezet om de gedachtenstroom van Carl eens lekker door te luchten. Ja, een dom misverstand is dat, want iedereen weet dat gedachtenstromen alleen maar loskomen in de buurt van boeken. Of men wil hem op deze manier juist iets ontnemen. Men wil hem in de staat van betrapt-zijn voeren als hij woorden begint te lekken. Dat hij niet meer denkt, maar hardop praat. Dat is hem overkomen. Ook in de tram. Hij weet niet meer wanneer dat was. Dat is maar beter.” Carl tracht letterlijk alles wat hij ziet te duiden: onder en achter en tussen alle dingen schuilen betekenissen, niets is wat het is en met elke mogelijkheid moet rekening worden gehouden; daarmee komt alles in Carls hoofd op de helling te staan, biedt niets nog houvast en glibbert hij langzaamaan weg uit de gewone wereld.

Terwijl de structuur van boek slim is – alle personages die enigszins een rol van betekenis spelen, komen elkaar in wisselende combinaties en vanuit verschillende perspectieven tegen; je zou goed kunnen argumenteren dat het boek zelf als MPS-constructie is opgezet – en Carls curieuze gedachtenwereld knap wordt beschreven, lijdt De therapie aan een groot mankement. Niemöller heeft niet goed kunnen kiezen uit de rijkdom van zijn materiaal en heeft van alles een beetje gedaan, zodat niets echt uitgewerkt raakt.

Het professioneel desastreuze maar literair ozo vruchtbare misverstand tussen Jeannette en Carl raakt bedolven onder het slapstickdeel waarin Niemöller de draak steekt met moderne psychokletsika en therapeutengeneuzel. Die zedenschets in overdrive ondermijnt tevens zijn zo mooie plot: therapeuten die Diekstra als hun god aanbidden en witte heksen te hulp roepen, zijn vanzelf niet serieus meer te nemen. Ook lijkt Jeannettes gekte – ze verliest zich in haar verleden – in toon en stijl teveel op die van Carl, en krijgt ze niet echt een eigen karakter.

Ik wilde wel dat Niemöller minder ambitieus was geweest en zich had bepaald tot Carl, Jeannette en hun magistrale misverstand. Extreme suggestibiliteit is dramatisch gezien immers aanzienlijk interessanter dan slapstick, zeker wanneer beide partijen – patiënt en therapeut – zo impressionabel zijn als ooit Sybil. En laten zien hoe verdwazing, overreding en het overnemen van ideeën – hoe mal en ongeloofwaardig ook – in een individueel hoofd werken en daar tot een hecht complex van waan en waanzin kunnen worden gesmeed, daarin excelleert Niemöller.

Midzomernachtfilms

[De Volkskrant vroeg me om voor hun zaterdagse rubriek ‘Rangen en standen’ een lijstje te maken met mijn tien favoriete filmscènes met, of over, de liefde.]

‘t Is vandaag midzomernacht: bij uitstek de dag der liefde. Ik vrees dat ik een ongeneeslijke romanticus ben, zij het een met sterke horrorneigingen. En omdat seks en lust voortgebracht worden door liefde (in het omgekeerde – liefde die voortspruit uit geilheid – geloof ik niet) sluit ik mijn lijstje met een paar seksscènes en -films.

1. Nicholas Roeg: The Man Who Fell to Earth (1976)

Dat Bowie van een andere planeet komt weet zijn aardse vriendin niet. Als hij haar uitlegt dat hij naar ‘huis’ moet, trekt ze zijn liefde voor haar in twijfel en schopt een scène. Bowie besluit er niet langer omheen te draaien: hij trekt zich terug in de badkamer en verwijdert daar zijn vermomming. Wanneer hij weer tevoorschijn komt en zich aan Mary-Lou toont zoals hij is, zonder opsmuk – egaal gele ogen met zwarte spleet-irissen, zonder nagels, zonder haar, met een vet-glanzende vochtige huid – deinst Mary-Lou voor hem weg en krijt ze het uit van schrik. Bowie loopt langs haar heen en gaat op bed liggen.

En dan komt het: Mary-Lou vermant zich, ze houdt immers van hem en wat maakt het dan nog uit wie of wat hij is, en ze gaat voorzichtig naast hem liggen: met trillende vingers raakt ze hem aan. Imposant. Want de geliefde is altijd heel erg een ander, en in zulk een naaktheid aangeraakt worden, is het kostbaarste dat er is. (Dat Mary-Lou later alsnog wegrent, zij haar vergeven. Ze deed haar best en een mens kan niet altijd dapper zijn.)

2. David Cronenberg: Dead Ringers (1988)

Beverly en Elliot, een tweeling die, ook al hebben ze twee losse lichamen, alleen maar als siamees kan worden gekarakteriseerd, storten zich langzaam in het verderf. Wanneer Beverly zich uiteindelijk los wil maken van Elliot, denkt hij in z’n drugsdelirium dat hij hen operatief moet scheiden. Elliot is het ogenblikkelijk met hem eens en geeft zich verheugd aan zijn broer over voor de ingreep. Ze zijn alletwee ontroerd en bang: “Scheiding kan een angstaanjagend iets zijn,” constateren ze met tranen in hun ogen. Het is overstelpend intiem zoals ze elkaar daarbij aankijken, en het getuigt van weerloos makend vertrouwen. Beverly opent Elliots buik; Elliot overleeft de operatie niet. Maar ja, als hij hem niet zo vertrouwd had was de liefde dood geweest, en dat is erger.

3. Tim Burton: Edward Scissorhands (1990)

Een suburban sprookje. Edward is een Frankensteinkindje wiens uitvinder sterft voordat hij Edward handen heeft kunnen geven, zodat hij het met een collectie scharen en messen moet doen. Edward daalt af naar het pastellerige dorpje aan de voet van het kasteel en vat daar een geheime liefde op voor Kim. Gaandeweg snapt Kim dat die jongen met zijn punk-outfit en dat vogelnestkapsel lief en zacht is, ondanks zijn vervaarlijke uiterlijk. Eén keer slechts raakt Edward haar aan: met zijn omgevallen bestekla betast hij heel schroomvallig haar gezicht, en ze zijn beiden eventjes niet bang dat iemand zich aan de liefde zal bezeren.

4. Billy Wilder: Some Like It Hot (1959)

Jack Lemmon is een weinig overtuigende vrouw, maar Osgood valt niettemin als een blok voor ‘Daphne’. Als Osgood Daphne ten huwelijk vraagt, stribbelt ze tegen: “Ik kan geen kinderen krijgen!” Dat geeft niets, vindt Osgood, hij houdt immers van haar. Dan werpt Daphne haar laatste troef in de strijd: “Ik ben een man!” “Well, nobody’s perfect,” antwoord Osgood, in het geheel niet van z’n stuk gebracht. Zo vergevingsgezind en vastberaden kan de liefde zijn.

5. Jeremy Leven: Don Juan DeMarco (1995)

Johnny Depp denkt dat hij Don Juan is en zijn psychiater Marlon Brando, inmiddels uitgedijd tot een massieve vleesberg en vastgelopen in dagelijkse sleur, raakt geïnspireerd door deze jongen die doelbewust verkiest in illusies en in de liefde te geloven. Brando’s huwelijk krijgt er een flinke oppepper van, zodat Brando op ‘t eind van de film met echtgenote Faye Dunaway op het strand danst. En verdomd, Brando oogt niet alleen verliefd, maar, ondanks zijn vele kilo’s, zelfs lichtvoetig.

6. Nagisa Oshima: Merry Christmas, Mr. Lawrence (1983)

De krijgsgevangene Bowie en de Japanse officier Sakamoto draaien eindeloos om elkaar heen, gefascineerd door elkaar maar gescheiden door een oorlog en een cultuur. Wanneer Sakamoto Bowie tergt, wordt de laatste niet zoals verwacht woedend, maar pakt hij Sakamoto’s hoofd tussen beide handen beet en geeft hem voor het aangezicht van diens troepen een lange, diepe zoen. Het is een verlossend moment, maar Bowie moet het later bezuren.

7. Paul Schrader: Cat People (1982)

Als Nastassja Kinski eindelijk heeft ontdekt dat ze van de panters afstamt en na elk seksueel contact roofdier moet wezen totdat ze gedood heeft, is ze radeloos. Ze vreest dat haar aanstaande minnaar hun liefde met de dood moet bekopen. Zodat ze hem vraagt haar vast te binden opdat hij zich tijdig uit de voeten kan maken. Maar mooier is de scène waarin ze, nog onwetend, in de dierentuin om de kooien van de panters drentelt. Ze proeft zielsverwantschap, ze verlangt maar kan nog niet duiden wat. (Een van mijn geheime wensen is om naast een jaguar te mogen slapen – hij verdoofd, dat wel – en die poten om me heen te voelen; misschien verklaart dat mijn fascinatie voor deze film. Ik zou het vriendje willen zijn en Kinski als panter willen hebben.)

8. Slava Tsukerman: Liquid Sky (1983)

Een bizarre cultfilm waarin Anne Carlisle zowel de mannelijke als de vrouwelijke hoofdrol speelt. Een buitenaards schip onttrekt een chemische stof aan de hersenen van mensen op het moment dat die klaarkomen; dat proces veroorzaakt hun dood. Anne (v) is frigide en dus veilig; het schip volgt haar tijdens haar seksuele escapades. Anne (v) wordt op zeker moment genomen door een mevrouw, gespeeld door Paula E. Sheppard. En dan bedoel ik ook nemen: zelden heb ik zo’n heftige fricatrice gezien.

9. Tony Scott: The Hunger (1983)

Catharine Deneuve speelt met Susan Sarandon als een kat met haar prooi. (Kunst, als je een vampier bent.) Wanneer Sarandon drank op haar witte t-shirt heeft gemorst, gooit Deneuve haar een schoon exemplaar toe en werpt zich languissant in een stoel, de benen op tafel, om de verkleding gade te slaan. Sarandon draait zich kuis om teneinde van shirt te wisselen, ziet zichzelf in de spiegel en heft dan in een kort gebaar haar kin: ze is niet bang, besluit ze. Ze wil wel. De bedscène erna is godlof niet stereotiep zoet gefilmd, zoals lesbische scènes vaak overkomt. Daar zorgt dat bloed wel voor.

10. Debi Sundahl: Suburban Dykes (1990)

De betere lesboporno. Een damesstel onderzoekt alles en behoudt het goede: van telefoonseks en voyeurisme tot het bestellen ener dames-escort (een prachtige butch). En alles uitsluitend met safe sex. Als Postbus 51 zo voorlichting gaf, werd ik op slag een voorbeeldig burger.