Toestanden

EEN RADIOSTUDIO te Amsterdam. Achter de microfoon: twee dames, Inge Diepman en ik. Aan de telefoon: de burgemeester van Barneveld. De enorme hoeveelheid achtergrondruis in de verbinding maakt duidelijk dat de burgemeester via de autotelefoon spreekt.

‘Goedemorgen, meneer Hardink,’ zegt de presentatrice.

‘Hardonk,’ zegt de burgemeester, ‘Hardónk.’ Kadam-kadam-makadam-kadam-kadam doen zijn wielen over het asfalt.

‘Pardon?’ zegt de presentatrice. ‘Ik versta u niet, meneer Hardink.’

‘Hardonk,’ zegt de burgemeester met nog meer nadruk, om de voorbij zoevende auto’s en het lawaai dat zijn banden op het wegdek maken, te overstemmen.

‘Hardónk,’ herhaalt de presentatrice. ‘Meneer Hardonk, u bent burgemeester van Barneveld. En de vijf ambtenaren van de burgerlijke stand van uw gemeente weigeren om een partnerregistratie te voltrekken wanneer het homoseksuelen betreft?

‘Nou, eh, weigeren…,’ zegt de burgemeester, ‘dat is te sterk uitgedrukt. Dat willen we best, zo’n partnerregistratie uitvoeren. Maar wel op voorwaarde dat het er rustig aan toe gaat.’ De stem van de man komt nauwelijks boven het autoverkeer uit, en je hoort aan zijn toon dat hij zijn aandacht verdeelt tussen weg en gesprek.

‘Hoe bedoelt u, rustig?’ vraagt de presentatrice. ‘En: over rust gesproken, zou u misschien even op de vluchtstrook willen parkeren? Dat praat wat gemakkelijker.’

‘Ja, u heeft gelijk…. wacht. Ja, ik sta nu aan de kant van de weg,’ zegt de burgemeester.

‘Ik vroeg me af wat u met “rustig” bedoelde,’ herhaalt Diepman.

‘Ehh… zonder ceremoniële toestanden en dergelijke. Als het een rustige registratie betreft, zonder gedoe of ceremoniële toestanden, heeft geen van mijn ambtenaren daar problemen mee en willen we die best uitvoeren.’

De presentatrice en ik wisselen een blik van verstandhouding uit. Toestanden, inderdaad, dat klinkt heel ernstig. Dat zouden wij ook niet willen, waren wij burgemeester. Laat staan toestanden van het ceremoniële soort, en in het gemeentehuis nog wel. Voor je het weet moet de ME er aan te pas komen. Nee, het spreekt voor zich dat toestanden hoogst onwenselijk zijn.

‘En uzelf, zou uzelf zo’n partnerregistratie uitvoeren? Zo een zonder toestanden?’ vraagt Inge Diepman.

‘Ehh, nee, nu ja, dat is een speciaal geval… Ik bedoel, ik doe dat namelijk nooit, een huwelijk voltrekken, dus ook partnerregistraties zou ik niet doen. Maar binnenkort voltrek ik eenmaal, bij wijze van uitzondering, een huwelijk. Het huwelijk van mijn eigen dochter. Dat vind ik toch wel heel bijzonder, om mijn eigen dochter te mogen trouwen.’

‘Als uw dochter nu niet met een vriend was thuisgekomen maar met een vriendin, had u in dat geval de partnerregistratie uitgevoerd?’ vraagt Diepman.

De burgemeester trekt zich nu ook mentaal terug op de vluchtstrook. ‘Mijn dochter? Oh, maar dat is zuiver hypothetisch. Mijn dochter zou immers nooit met een vriendin thuiskomen.’

Zijn dochter doet zulke dingen niet, moeten we weten. Daarvoor is ze namelijk te goed opgevoed, zegt burgemeester Hardonks onuitgesproken subtekst. Die trouwt gewoon netjes met een man en maakt geen toestanden. Op zo’n dochter kun je tenminste trots zijn als burgemeester van Barneveld.

‘Maar zou u er bezwaar tegen hebben om een homostel te registreren als partners?’ houdt Diepman vol.

‘Mits zonder ceremoniële toestanden, ja, dan zou ik dat misschien wel doen. Anders zeker niet.’

Ik kan het niet laten. ‘Wat bedoelt u eigenlijk met toestanden?’ vraag ik de burgemeester quasi-onschuldig.

‘Nu ja, gedoe met bruidsboeketten en zoenen en dergelijke,’ zegt de burgemeester van Barneveld, inmiddels licht verlegen met de situatie.

‘U bedoelt dat U niet wilt dat twee mannen elkaar publiekelijk kussen ten overstaan van de burgerlijke stand?’ vraag ik giechelend. Diepman doet er nog een schep bovenop: ‘Ah. U bedoelt dat ze wel homo mogen zijn maar dat ze er niets van mogen laten zien?’

We horen de burgemeester blozen over de autotelefoon. Hij herneemt zich:

‘Ze mogen het best laten zien, ik bedoel: we willen ze heus wel registreren, dat is ook een vorm van laten zien moet u begrijpen, maar wij willen dat zonder toestanden erbij.’

‘Geen kussen enzo?’

‘Ja. Geen kussen.’

Kussen is namelijk voor hetero’s.

LATER BESLOTEN WE dat het eigenlijk wel schattig was. Die Hardonk heeft namelijk geen poot om op te staan, en dat zijn ambtenaren van de burgerlijke stand in gewetensnood komen zodra er zich twee bruiden in vol ornaat melden of wanneer een herenstel hun formele band bevestigt met een tedere kus, is niet relevant. Ze moeten wel, die ambtenaren, want partnerregistratie is nu wettelijk geregeld in Nederland, een aanvraag tot partnerregistratie mag niet worden geweigerd en niemand kan het feestvierende stel verbieden de inschrijving van hun margarinebriefje op te sieren met uitbundige boeketten en een waterval van zoenen. Het enige verweer waarop Hardonk nog kan terugvallen is het uitspreken van zijn afschuw van ‘ceremoniële toestanden’ – maar hij heeft niets in handen om het te stoppen.

De burgemeester van Barneveld is op zoek naar twee nieuwe ambtenaren die wel tegen ceremoniële toestanden bestand zijn. Hij moet wel. Hij voert immers een achterhoedegevecht op de vluchtstrook.

Hinderlijk volgen

BIJ DE TWEEDE KAMER ligt een wetsvoorstel dat ‘stalking’, het hinderlijk volgen van iemand, strafbaar moet stellen. Meestal gaat het bij stalking om geperverteerde liefde, vaak zijn de daders mannen. Ze beelden zich in dat het object hunner begeerte ook van hen houdt maar dat nog niet weet, en willen haar overtuigen. Of hun dame heeft ze aan de kant gezet en ze vinden dat niet goed: ze zullen haar wel een lesje leren, ze zullen laten merken dat ze hun bescherming nodig heeft (en zorgen desnoods zelf voor de bedreiging die ze noodzakelijk achten om haar zover te krijgen). Of ze willen wraak: ze zijn aan de kant gezet, niet serieus genomen, afgewezen, en dat vinden ze niet goed.

Stalkers zijn een gruwel. Het enge is dat ze geen ‘nee’ accepteren, ‘hou op!’ niet begrijpen, en altijd zullen beweren dat hun slachtoffer hun gedrag heeft uitgelokt. Ze konden niet anders, zeggen ze, ze moesten wel, want hun object immers houdt diep in haar hart wel van ze, is met de verkeerde geliefde, kan alleen met hen echt gelukkig zijn; het gaat er alleen om dat ze hun slachtoffer daar nog even van moeten overtuigen en dat vergt nu eenmaal volharding. Het is kortom niet hun schuld maar dat van hun object.

In die zin zijn stalkers vergelijkbaar met verkrachters, die de fout ook altijd bij het slachtoffer leggen. Een verschil is dat stalking maanden- of jarenlang kan doorgaan en iemand geheel door het lint kan jagen: als je er eenmaal het object van bent vertrouw je niets en niemand meer. Elke keer dat de telefoon overgaat kan het die aterling zijn, als je je buitenshuis begeeft kan hij of zij je opwachten en voor de zoveelste keer een scene trappen, gewelddadig worden of aan je slippen gaan hangen. Een mens wordt er behoorlijk schuw van, een paranoia die terecht is. Je weet nooit wat hun volgende stap zal zijn; die dreiging is integraal onderdeel van het stalken.

Ik heb er twee, een oude en een betrekkelijk verse. De oude stalker belde me maandenlang op, bij voorkeur ‘s nachts, en dan liefst tienmaal; hij deed niets dan lang zwijgen. Terugzwijgen, in de hoorn gillen, pogen in discussie te treden – niets hielp. Hij belde en hij zweeg. Zelfs de PTT, die ik uiteindelijk inschakelde om het loeder te traceren, was verbaasd over de hardnekkigheid en de frequentie van de belterreur. Het allerergste was dat de kwelgeest mijn toenmalige vriendje bleek te zijn. Een zwaar uit de hand gelopen geval van jaloezie.

De telefoonterreur was een poging tot controle: kijken of ik thuis was als ik zei dat ik thuis zou zijn, kijken of ik wel alleen thuis was, en vooral: me niet met rust laten, me geen ontspanning gunnen tenzij hij bij mij was. Het kreng – indertijd voorzitter van de jongerenfractie van een bekende sociaal-democratische partij – gebruikte zijn terreur als een wapen tegen mij, een wapen dat zijn bescherming onmisbaar moest maken: ‘geef je adres nu niet aan die vriendelijke jongen, je hebt al last van een belgek, pas toch op, ontmoet maar liever geen andere mensen meer…’ Hij wilde mij voor hem alleen, daar kwam het op neer. Ik diende geïsoleerd te worden en hoorde zijn bescherming te accepteren, bescherming voor een dreiging die hijzelf had gecreëerd.

Overbodig te zeggen dat ik hem mijn huis en mijn leven uitschopte zodra de PTT met zijn naam op de proppen kwam. Maar de terreur hield pas op toen ik met rechtszaken en publiciteit dreigde: meneer was bang voor zijn politieke carrière.

Thans heb ik een Internet-stalker. Iemand die al bijna twee jaar publiekelijk – in Nederlandse nieuwsgroepen – over me emmert, zeurt en zanikt, me afwisselend beledigt en zijn liefde betuigt; iemand die niet nalaat op al mijn slakken zout te leggen en die zelden iets wat ik doe zonder commentaar laat passeren. In grofweg tweederde van de stukjes die hij post komt mijn naam voor. Van de week vond ik een briefje van hem onder de ruitenwisser van mijn auto, die bij een bioscoop geparkeerd stond. In de betreffende nieuwsgroep stond prompt een berichtje waarin het jong kraaide dat hij mij gezien had.

Daar wordt een mens naar van. Iemand die voor mij alleen maar een login-naam is – ik weet niet hoe hij eruit ziet, ik weet niet eens of de naam waaronder hij post zijn echte naam is – die mij wel kent en die op me let; die me bovendien expliciet laat weten dat hij me ziet, opmerkt en volgt. En bovenal iemand die nooit ‘nee’ heeft geaccepteerd. Ik heb hem meermalen laten weten dat ik niet van zijn aandacht ben gediend, maar dat maakt niets uit.

Anderen die zich met de zaak bemoeiden – het staat tenslotte allemaal in een openbare nieuwsgroep – kregen een oorlogsverklaring van hem omdat hun verzoek me met rust te laten voor hem betekende dat hij ‘gecensureerd’ werd. Wie hem wilde tegenhouden, schreef hij, moest maar zorgen dat ‘Karin Spaink uit zijn leven bleef’ – alsof ik ook ooit maar enige moeite heb gedaan me daarmee te bemoeien, met dat leven van hem.

Het is mijn schuld dat hij zich gedraagt zoals hij gedraagt, laat hij in alle toonaarden weten. Dat is de retoriek van de verkrachter en van de stalker: ik lok hem uit. Voor de rechter hoeft-ie niet, daarvoor is het niet serieus genoeg. Maar ik zou graag weten wi­e het is. Nu kan het rotjong zich verschuilen achter zijn anonimiteit, bij wijze van spreken naast me gaan zitten zonder dat ik weet dat hij het is. Die wetenschap maakt me hoogst ongemakkelijk – net zoals ik in de periode van de belterreur bij zowat elke buurtgenoot die vagelijk naar me glimlachte, de angstige vraag voelde opkomen of dit hem soms was, die telefoonterrorist.

Wetgeving tegen stalking zou ik verwelkomen. Maar de allereerste behoefte in zulke kwesties is iemand te identificeren – en juist het achterhalen wie het is, is in stalking-zaken moeilijk. Als justitie dat zou kunnen regelen en voor mij zou kunnen uitzoeken wie me zo hinderlijk volgt, of mij de middelen daartoe in handen gaf, dan geef ik hem daarna liefst zelf een klap in zijn smoel. Een rechtse directe.

De actualiteit op vakantie

STEL NU DAT BEATRIX pal na haar Kersttoespraak van de paleistrap zou zijn gegleden en haar koninklijke hals – koninginnen hebben geen nekken – had gebroken: hoe lang zou het duren voor dat zulks in de krant was beland, of op het NOS-journaal? Vandaag op z’n vroegst, denk ik. Je zag het met Lady Di – na haar ongeluk kwam de nationale nieuwsvoorziening heel moeizaam op gang, en dat was op een doodgewone zondag en niet tijdens een verplichte vakantie.

Nederland is momenteel namelijk gedwongen dicht. In een collectieve waan eisen werkgevers en werknemers van elkaar dat ze allemaal vrij hebben gedurende de dagen tussen Kerst en Oud & Nieuw, en vervolgens gaat iedereen wekenlang tobben over wat ze in hemelsnaam met de aldus verkregen vrije tijd moeten aanvangen – want die tijd is helemaal niet vrij, die is gevuld met sociale verplichtingen en met opgelegd gelukkig zijn met elkaar.

De ene helft van de bevolking doet derhalve een dikke week lang gezinsdingen (ruzies maken en bijleggen, eten & drinken, nog ‘s ruzie maken, in godsnaam maar weer een ommetje maken met de hond of sigaretten kopen bij het tankstation want winkelen kan niet met Kerst, en vooral: zich afvragen of er nog iets anders op tv is dan alweer een Kerstshow of een jaaroverzicht) of voelt zich enigszins opgelaten en onthand omdat ze geen gezin hebben om de dingen mee te doen die ze zouden haten als ze er wel gezin hadden om ze mee te doen, en tracht naarstig andere alleenstaanden te vinden om het allemaal minder treurig te laten ogen. De andere helft van Nederland pakt het ogenschijnlijk slimmer aan en reist pal voor Kerst af naar de Alpentoppen en laaft zich daar aan zoiets onnoemelijk onsmakelijks als Glühwein, om vervolgens terug te komen met een gebroken been, of heeft, heel verstandig, z’n toevlucht genomen naar warmere streken doch vraagt zich nu angstig af of die nieuwe griep uit China ook hun contreien zal bereiken.

*

HET RARE IS: dat hele concept van ‘vrije tijd’ klopt niet. Er zijn voldoende mensen voor wie de indeling in vrije tijd en werktijd überhaupt niet relevant is. Werklozen. Huisvrouwen. WAO’ers, Vutters en AOW’ers. Schrijvers. Studenten. Promovendi. Iedereen die aan z’n huis moet klussen, of een zieke moeder te verzorgen heeft. En er zijn stapels mensen die gewoon doorwerken, die weekend, dag-, avond- en nachtdiensten draaien en die werk hebben dat zich niet verhoudt met baantjes van negen tot vijf. De tram rijdt, net als de treinen en taxi’s, er zijn supermarkten, cafés en ziekenhuizen open.

Niettemin doet heel Nederland alsof we een weekje dicht zijn. Alleen het allernoodzakelijkste draait door, en nieuws valt daar kennelijk niet onder. De vrijdagkrant was ongetwijfeld griezelig dun, even iel als de krant op maandag voor wie niet van sport houdt. Pal na vrije dagen hebben we namelijk geen nieuws, in Nederland, alleen kort ervoor – maar zelfs dat laatste is schijn. De kranten werken dezer dagen immers met lang tevoren voorbereide katernen, die voorafgaand aan alle officiële vrije dagen worden gebracht met een aplomb als kwamen ze vers van de pers, en als had iedereen hard doorgewerkt tijdens de week dat Nederland dicht is.

(Ik zal U uit de droom helpen. Dit stukje, te publiceren op de 28e, is op maandag 22 december al geschreven. Als Beatrix doodvalt met Kerst weet ik thans nog van niks. Sterker, als ze daags voor Kerst – wanneer de nieuwsvoorziening tenminste nog enigszins draait – aftreedt, weet ik dat derhalve ook niet want da’s pas overmorgen.)

Een hele week met uitsluitend zaterdag- en maandagkranten. Wat een crime. Als dat vrede op aarde moet voorstellen, doe mij dan maar oorlog.

En toch zetten ze aan het denken, die dunne kranten en obligate einde-van-het-jaar overzichten. Het toont aan hoeveel van het nieuws volstrekt obligaat is – gut, weer oorlog in een ver land? Tistochwat. Nou. Kind, we nemen nog een borrel – en hoe sterk bij de waan van de dag kranten en journaals leven. Moeten we het werkelijk al een uur later weten als Beatrix’ koninginneschap op noodlottige wijze ten einde komt? Is het erg om daar pas een week later achter te komen? (Behalve omwille van argumenten van hygiënische aard, uiteraard.)

Willen we werkelijk binnen een half etmaal kunnen lezen wie waar wie afslachtte, en waarom? Als er serieus met kernwapens wordt gegooid weten we dat bovendien met pech binnen een paar seconden. Echt erge gebeurtenissen reizen immers sneller dan slecht nieuws, en treffen al wie het aangaat voordat iemand ‘Stop de persen!’ kan roepen.

Er zijn momenten waarop ik vermoed dat de kranten almaar dikker worden teneinde de achterkant van advertenties van drukwerk te kunnen voorzien. Of vrees dat journaals eindeloos updates geven om de kijkers de angst te bezorgen dat ze wellicht achterlopen, zodat die opnieuw inschakelen om de allerlaatste versie van het allerlaatste nieuws te mogen aanschouwen. Verser van de pers! Heter van de naald! Maar onderwijl gaat het evenzeer om de opzwepende werking die kijk- en oplagecijfers hebben op de prijzen van de gesandwichte advertenties.

Nieuws kan niet meer zonder reclame; de twee gaan hand in hand. Meer kijkers hebben is meer reclamegeld kunnen vragen. En meer lezers hebben is meer advertentiegeld krijgen is meer redactionele pagina’s hebben is meer achterkanten voor advertenties is meer verkoop van producten is meer geld voor reclames is – teveel meer. Veel te veel meer. Griezelig is dat reclames soms zelf tot nieuws worden opgewerkt en journalisten stukjes schrijven over de advertenties die in hun eigen kolommen staan, als deden die reclames ergens toe. En het allergriezeligst is dat reclamebureaus hun campagnes regelmatig zo opzetten dat ze hopen het nieuws ermee te halen. Reclame is nieuws, en nieuws is reclame, and never the twain shall split. Doodeng vind ik dat.

Als ik dat allemaal bedenk, weet ik meteen waarom de kranten dik zijn pal voor het weekend en dun daags erna: dan kun je op zaterdag lezen wat je zondags kopen kunt. En daarom kunnen journalisten in de dagen rond Kerst en Oud & Nieuw op vakantie. De inkopen zijn dan immers al lang gedaan en de warenhuizen hebben de verwachte dertig procent van hun jaaromzet in een decembermaand gehaald.

De winkels mogen dicht. Er is geen noodzaak meer voor nieuws.

Het briefgeheim is doodverklaard

ECHT SNAPPEN DOEN journalisten Internet nog niet. De pers heeft zelden in de gaten welke zaken er spelen, en begrijpt niet goed dat sommig Internet-nieuws ook ‘echt’ nieuws is: met andere woorden, interessant voor meer mensen dan de direct betrokkenen. En ook voor mensen die zelf ní­et op het net zitten.

Internet-provider WorldOnline (WOL) had twee weken geleden een netelig probleem. De postbussen van hun abonnees bleken voor buitenstaanders eenvoudig te kraken: WOL kent haar abonnees automatisch een wachtwoord toe dat je nodig hebt om je mail op te halen, en buitenstaanders ontdekten met welke simpele logica die wachtwoorden werden aangemaakt. Van elke abonnee die zijn wachtwoord niet zelf had aangepast, lag de correspondentie derhalve voor het grijpen. Die situatie is vergelijkbaar met die waarin de PTT alle postbussen keurig netjes een slot geeft maar in de hoek van het postkantoor een sleutelbos laat slingeren, waarbij bovendien duidelijk is welk slot welke sleutel behoeft. Elke onverlaat kon erbij.

WOL maakte zich boos op degenen die met voor hen zo pijnlijke bericht kwamen – pijnlijk, omdat het bewees dat hun beveiliging knudde is – en stak voorts haar neus in de lucht: ze wisten van niets, zeiden ze, heus niet. Wel hadden ze vlak ervoor al hun abonnees een briefje gestuurd dat er een ‘probleempje’ was en dat het misschien handig was wanneer iedereen het automatisch aangeleverde wachtwoord zou veranderen. (Het werkelijk stompzinnige is dat WOLs aanpak niet deugt. Automatische wachtwoorden genereren (zoals bijvoorbeeld pincodes dat ook zijn) is een doodernstige zaak en vergt zwaar programmeerwerk. En het is raar om eerst zelf lekke wachtwoorden aan te maken en dan vervolgens van je cliëntèle te eisen dat die je fout verbeteren. Het is aanzienlijk slimmer abonnees meteen zelf een wachtwoord te laten kiezen; dan zit er tenminste geen systematiek achter.

Het raarste is echter dat de kranten niets in de gaten hadden. Op het Nederlandse deel van Internet was het redelijk groot nieuws, maar daarbuiten scheen niemand de portee van zulke berichten te doorgronden. “Ieders mail ligt op straat? Oh. Is dat erg, dan?”

Ja, dat is erg. Net zoals het normaal is dat de kranten berichten over een gezonken postschip met daarin duizenden brieven die van Nederland naar de Verenigde Staten verstuurd hadden moeten worden, dienen kranten het te melden wanneer digitale post open en bloot ligt. De veiligheid van chipcards en pincodes is een regelmatig terugkerend onderwerp in de gewone pers; de veiligheid van providers zou dat eveneens horen te zijn. Zeker nu steeds meer communicatie via Internet verloopt, dienen kapotte firewalls, lekke beveiliging, hacks op systeemniveau en dergelijke op eenzelfde manier behandeld te worden als nieuws over het vangen van stelende PTT-medewerkers, een uitval van een telefooncentrale of Girotel dat een week op z’n rug ligt. Wie dat niet begrijpt is een slecht journalist.

Dat minister Sorgdrager vindt dat op e-mail geen briefgeheim rust, zou met gemak de voorpagina’s van alle kranten hebben moeten halen. Dat was niet het geval: er zijn kennelijk teveel slechte journalisten. Er konden wat kleine berichtjes in de krant van af, dat was alles. Sorgdrager vindt dat alleen wie zijn e-mail volledig beveiligt – je kunt e-mail als het ware verzegelen, zodat alleen de geadresseerde de mail in kwestie kan lezen – zich mag beroepen op het briefgeheim. Al het andere, van kattebel en liefdesbrief tot zakelijke post, afspraken en andere belangrijke mededelingen, zou in de ogen van het ministerie van Justitie onbeschermd verkeer moeten zijn en mag in principe door anderen worden geopend.

Het wrange is dat ondertussen zowel de Nederlandse als de Europese wetgever erop aansturen om de programma’s die je nodig hebt om e-mail op die manier te versleutelen – zogeheten encryptie-programma’s – aan banden te leggen. Je mag encryptie alleen gebruiken, zo is het bedoeling, wanneer je een kopie van je sleutel bij de een of andere instantie afgeeft, zodat de overheid altijd de mogelijkheid in handen heeft om verzegelde e-mail te ontsluiten. Vanwege de criminaliteit, zeggen ze. Want mensen die slechte bedoelingen hebben, zouden hun digitale correspondentie kunnen beveiligen en dan kunnen wetshandhavers daar geen wijs meer uit.

Nu zal het best zo zijn dat criminelen encryptie gebruiken. Maar stapels nette mensen doen het ook, en wie garandeert mij dat justitie mij altijd bij de nette mensen indeelt en niet onderhands eens een sleuteltje weggeeft als een overijverige diender meent dat er wel eens rare dingen in mijn mail zouden kunnen staan? Iedereen heeft bovendien het recht om willekeurig welke codering te gebruiken die slechts door een selecte groep te begrijpen is – kinderen deden vroeger niet anders, en dat zal nog steeds gelden. Het is simpelweg spánnend om iets schrijven waar de meester of je ouders geen touw aan kunnen vastknopen, en daar een systeem voor te verzinnen. Het mag bovendien. Het is gepermitteerd geheimen te hebben, ook voor de overheid, en niemand hoeft aan de overheid te vertellen wat de sleutel is tot zijn of haar private systeem.

De overheid denkt daar anders over. E-mail is niet beschermd, tenzij je encryptie gebruikt – en wie encryptie gebruikt dient te worden verplicht de overheid de middelen in handen te geven om die verzegeling ongedaan te maken, de encryptie te breken.

Wat me zorgen baart is dat, mochten beide maatregelen doorgang vinden, het briefgeheim op het net effectief niet meer bestaat. Voeg daarbij dat steeds meer post via het net verstuurd zal worden in plaats van via de bodes der PTT (mensen sturen elkaar tegenwoordig nog zelden brieven, maar op het net gebeurt dat weer volop en heeft de schone kunst der correspondentie een enorme impuls gekregen), en dan kun je alleen maar constateren dat er weliswaar iets als briefgeheim bestaat maar dat het medium dat daaronder valt – de brief – in onbruik raakt en de moderne opvolger ervan vogelvrij is verklaard.

Binnen een paar jaar is het briefgeheim dood. En de kranten vinden dat tot mijn schrik geen belangrijk nieuws.

Moderne taboes

OF ER NOG TABOES BESTAAN, was de vraag die men laatst bij de IKON besprak. Een rare vraag, want de meeste klassieke taboes zijn überhaupt niet verdwenen: incest is er gelukkig zo een, net als kannibalisme of overspel, en alleen in de reclame doen mensen opgetogen over menstruatie (bloedende vrouwen sporten beter en gaan vaker uit, menen ze bij de Ster). Wel geloof ik dat er nieuwe taboes bijkomen.

Verlies van controle is er zo een. De moderne mens heeft alles in de hand (ook haar menstruatie, dank zij die dingen met vleugels eraan) en weet precies wat hij of zij wil, kan en waard is. Dat iemand geen controle heeft – of wil – over z’n eigen leven, zichzelf of z’n eigen zaken niet goed in de hand heeft, en dat de dingen gierend uit de hand kunnen lopen zonder dat je daar zelf nog heel veel tegen kunt doen, is een gedachte die de meeste mensen tegenwoordig verwerpelijk vinden. Een gedachte die ze zo gruwelijk tegen de borst stuit dat ze er geen weet van willen hebben en hem verre van zich houden.

Wij achten ieder individu verantwoordelijk voor z’n eigen reilen en zeilen, tot in het bizarre. Er kan immers zoveel als het niet goed met je gaat? Het apparaat staat toch voor je klaar? Overal is wel een cursus, een pil, een therapietje, een hulpverlener, een Melkert-baan voor of tegen en het hóórt simpelweg niet om ziek te zijn, moe, werkloos, dakloos, reddeloos ongelukkig of hopeloos verslaafd. Je kunt desnoods toch de daklozenkrant gaan verkopen? Zulke situaties – waar mensen niettemin in verzeilen – worden steeds vaker gezien als karakterzwakte, als bewijs van gebrek aan wilskracht. Maar de vrije wil is een zwaar overschat ding, dezer dagen.

Die onnadenkende acceptatie van het moderne taboe dat controleverlies ondenkbaar is, dat wij een vaste greep op ons leven hebben en alleen dat doen waarin wijzelf zin hebben, zij het daarin soms gehinderd door een paternalistische overheid, stond centraal bij het drugsdebat dat donderdag jongstleden in de Melkweg werd gehouden. In alle verslagen die ik erover hoorde en las, bleek dat de goegemeente daar de comfortabele mening was toegedaan dat mensen onder alle omstandigheden uitstekend kunnen bepalen wat goed voor ze is, en kunnen ingrijpen voor het misgaat.

Vaak is dat zo. Maar lang niet altijd. En zeker waar het drugs betreft is het zinvol een onderscheid te maken tussen recreatieve en verslavende middelen. Hoeveel heroïneverslaafden hebben tijdens die eerste weken, als de dope nog mooi is en in de hand te houden, niet gedacht dat zij er baas over waren? Allemaal. Stuk voor stuk geloofden ze dat ze zelf konden uitmaken hoeveel, en wanneer.

Totdat de honeymoon ineens over was en ze getrouwd bleken te zijn met een hoogst veeleisende minnares die van geen scheiding wilde weten, op straffe van doodziek zijn, epileptische aanvallen, ondraaglijke paniek, krampen, koorts, en angst, veel angst. Heroïne klauwt zich in iemand vast. Het is niet voor niets dat de literatuur rept van “a monkey on your back”. (Ik moet daarbij altijd aan Asimov denken: die schreef een prachtige roman, The Puppetmasters, waarin parasieten zich aan de rug van mensen hechtten en hun denken overnamen; zelfs zover dat ze zich tegen hun geliefden keerden.)

Ik ken iemand die verslaafd is aan heroïne. Ik ken hem goed. Sterker, ik houd van hem. Hij verdedigt zijn verslaving met hand en tand terwijl hij tegelijkertijd herhaaldelijk zegt dat hij zo niet verder kan, dat hij er gek van wordt. En ik snap veel van zijn verhalen. Ik heb ooit een verslaving gehad aan honger – wat ik naar mijn mening teveel at spuugde ik uit – en wist hoe onredelijk, en inventief, ik kon zijn bij de gedachte dat iemand me mijn honger, of het spugen, zou willen ontnemen. Vredelievend als ik ben zou ik al wie intervenieerde niettemin verrot hebben kunnen slaan, indertijd; want verslavingen gaan ver. En dan was de mijne er niet eens een van fysieke afhankelijkheid. Integendeel – mijn lichaam wilde wat mijn hoofd het onthield.

Hij en ik hebben dit jaar veel gesproken over verslaving. Over de momenten dat je ertegen vecht maar op voorhand weet dat het zo vreselijk vergeefs is: hooguit bereik je er uitstel mee, nooit afstel. Het meest complexe was dat ikzelf indertijd op veel momenten dat ik niet per se aanvechting voelde me aan teveel eten en daarna spugen te buiten te gaan, maar me onuitlegbaar en onduidbaar ongelukkig voelde – en juist die onmotiveerbaarheid ervan maakte het zo onhoudbaar, want zonder kennelijke reden ongelukkig zijn lijkt erger dan wanneer er wel een beschrijfbare aanleiding is – het toch deed, overeten en spugen: opdat ik dan eindelijk een argument zou hebben om me te voelen zoals ik me voelde. Om een aanleiding te scheppen, desnoods retrospectief. Zo werd dat dolende ongeluk namelijk vastgebonden aan iets tastbaars, iets aanwijsbaars. Bovenal had ik nadien reden om flink op mezelf te katten, en op magische wijze scheelde dat enorm. Dat ik onderwijl ongelukkig bleef, gaf minder. Soms ook liet ik mezelf in herhaling vallen, of nee niet vallen, het was meer een zacht zakken, mezelf laten meevoeren totdat er zich vertrouwde grond onder mijn voeten bevond. Zuchtend, ja zelfs met lichte weerzin, zette ik me op zulke momenten aan mijn taak. Rare dingen zijn het, verslavingen.

Maar had ik controle over mijn eetgedrag, over mijn honger? Welnee. Ik was volstrekt in de greep, een slaafje. Hij is dat nog steeds, en van iets dat erger en slopender is: vooral omdat het zijn zelfbeeld onherstelbaar lijkt aan te tasten.

Bijna iedereen houdt een schijn van vrije wil op, draait zichzelf een rad voor ogen over de mate waarin men zijn leven in eigen hand heeft. Mensen hebben minder greep op hun leven en hun omstandigheden dan ze zelf geloven. We zijn in veel zaken overgeleverd aan dingen als geboorteland, overheidsbeleid, een goed mens op de juiste plaats, defecten en hunkeringen in ons eigen lichaam, pech, en onnadenkende medemensen.

Maar bij verslaafden wringt het verschil tussen rad en raderwerk wel heel erg. Morgen, morgen wordt het beter; morgen kicken ze af, morgen maken ze alles goed, morgen betalen ze terug. Morgen. Maar niet nu. Dat kan nu namelijk toevallig even niet. Er zijn altijd drogredeneringen te verzinnen – drugsrederingen, zei de man in kwestie ooit, en hij wist precies waar-ie ‘t over had – en voor wie verslaafd is zijn die van cruciaal belang. Niet-verslaafden achten zichzelf feilloos in staat zulke drogredeneringen te herkennen, en slaan zichzelf op de borst dat zij wel controle hebben over hun eigen leven.

Ze moesten eens weten hoe dun de scheidslijn is. En hoe groot het taboe.

Dorien Pessers: gewapend met heipalen

[Recensie van Dorien Pessers: Hedendaags narcisme, uitgeverij Balans, Amsterdam 1997.]

‘DE BESCHOUWINGEN VAN DORIEN PESSERS zijn diepgravend, principieel en stimulerend!’ meldt uitgeverij Balans bemoedigend op het achterplat van Hedendaags narcisme. ‘Altijd een slecht teken wanneer uitgevers met uitroeptekens werken in flapteksten,’ zei iemand me na het lezen van die blurb. Gelijk had ze. Want contemplatieve of doorwrochte artikelen kan men Pessers’ stukjes niet noemen – columns van gemiddeld achthonderd woorden als beschouwingen betitelen is nogal een gotspe – en stimulerend zijn ze evenmin. Principieel wel, dat moet ik de uitgeverij nageven. Hartstikke principieel zelfs. Verpletterend principieel. Zo diepgravend principieel dat een heimachine hiermee vergeleken een wonder van oppervlakkigheid en frivoliteit is. Amsterdam, die schone stad, is gebouwd op zeven palen, maar Dorien Pessers ramt het er maar liefst vijfendertig maal in: het is niets gedaan met de moderne wereld.

Loodzware termen denderen door het boek, en elke lettergreep ervan is een dreun op een heipaal: ‘medische eugenetica’, ‘paarse slachtbank’, ‘lesbische zaadzoeksters’, ‘protopedofiele esthetiek’, ‘narcistische zelfbeschikkers’, ‘dolgedraaide zelfbeschikkingsideologie’, ‘fundamentalistisch individualisme’. Daarnaast staat Hedendaags narcisme stijf van de algemene uitspraken. Het is ‘de moderne mens’ voor en ‘de medische stand’ na wat de heimachine slaat. Nergens geeft Pessers er blijk van oog te hebben voor interne fricties, elkaar tegenstrevende ontwikkelingen, tegengeluiden van critici of openlijk uitgevochten conflicten. Afgaande op haar columns lijkt iedereen het met elkaar eens en doet of vindt heel Nederland hetzelfde; kennelijk geeft alleen Pessers zelf, als laatste der Mohikanen, stem aan een afwijkende opinie. Nergens ook is een grap, woordspeling of humoristische opmerking te bekennen. Je zou het er benauwd van krijgen, van zo’n wereldbeeld. En de eeuwwende nadert ook al. Dat moet mis gaan.

Tien van de vijfendertig stukjes gaan over moderne voortplantingstechnologieën. Op grond daarvan mag men aannemen dat zaken als kunstmatige inseminatie, in vitro fertilisatie, draagmoederschap, prenatale diagnostiek en dergelijke Pessers’ bijzonder belangstelling genieten. In de paar algemener getoonzette stukjes over dat onderwerp biedt ze een glimp van de ingewikkelde problemen die achter zulke termen schuilgaan: een complex amalgaam van de gedachte dat lichamen te beheersen vallen, kinderen gepland kunnen worden en een recht zijn, dat artsen dat recht kunnen verzekeren en de medische wetenschap voor niets staat.

De bio-wetenschappen ontwikkelen in hoog tempo allerhande nieuwe technologieën en creëren al doende opties waar individuele mensen vervolgens keuzes in moeten maken en standpunten over moeten innemen. Maar misschien is het hoogst onheus om zulke ontwikkelingen als individuele vraagstukken te definiëren: misschien mag je van mensen helemaal niet verlangen dat ze moeten gaan nadenken over de vraag of een foetus van vier maanden oud geaborteerd moet worden wanneer dat kind een vergroot risico op een akelige ziekte heeft.

Dat is een heel reëel en buitengewoon lastig probleem. Medische ontwikkelingen schepen mensen op met onbeantwoordbare, verlammende vragen. Zelden is er sprake van een algemene discussie over de wenselijkheid of noodzaak van zulke technieken: dat zulke dingen ineens blijken te kunnen, schijnt voldoende argument voor hun bestaan te zijn. En als iets kan is er altijd wel iemand te vinden die het ook wil, waarmee legitimatie gewaarborgd lijkt en zaken als moraal en ethiek naar het domein van ieders individuele geweten worden verwezen.

Pessers merkt op dat “van mensen wordt verwacht dat zij een positie innemen in een professioneel en commercieel veld dat zij niet overzien en waarvan zij de gevolgen van hun eigen handelen niet kunnen overzien”. Een kalme constatering, hoewel erop af te dingen is: want wie zich aan prenatale diagnostiek overgeeft, weet dat de consequentie kan zijn dat je nare antwoorden krijgt en dientengevolge nieuwe vragen die je eigenlijk helemaal niet gesteld wilde zien.

Je zou prachtige beschouwingen aan die kwestie kunnen verbinden. Bijvoorbeeld over hoe wetenschap een schier onneembaar bastion geworden lijkt te zijn, en ontwikkelingen daarin – zeker wanneer ze met termen als ‘vooruitgang’, ‘nieuw!’ of ‘doorbraak’ worden opgesierd – als voldongen maatschappelijke feiten worden gepresenteerd en zich pogen te onttrekken aan discussies over moraal en ethiek. Of over hoe mensen sowieso lijken te geloven dat hun lichaam en hun leven planbaar en daarmee beheersbaar zijn geworden, en dat zulks wellicht een overschatting van zowel rationaliteit als van het medisch vermogen behelst. Zelfs zou je woorden kunnen wijden aan zaken als ‘keus’, ‘vrije wil’ en dies meer, en kunnen opperen dat individuele levens minder individueel in de hand te houden zijn dan mensen menen.

Desnoods zou je je tot die voortplantingskwesties kunnen beperken en je kunnen richten op de vraag wat dat nu is, dat verlangen naar een kind, en waarom mensen er zo vreselijk op gebeten zijn er een van zichzelf te hebben, terwijl er al zo gruwelijk veel mensen zijn. Is die vermaledijde kinderwens niet een narcistisch verlangen bij uitstek? Zouden we niet beter af zijn wanneer mensen die wens intomen of sublimeren, en meer aandacht besteden aan die talloos veel kinderen die er al zijn, ook al zijn ze dan geen vlees en bloed? Of: wat is dat eigenlijk, vlees en bloed, en wat maakt ‘eigen’ tot eigen? Is dat afstamming, opvoeding, cultuur, zorg, aandacht?

Zo niet Pessers. De algemenere vragen slaat ze over en zodra ze specifieker wordt over voortplantingstechnologie, wordt ze vilein. Of slaat ze hysterisch aan het heien. De professie hangt volgens haar aaneen van ‘medische eugenetica [die] wordt verkocht als dienstbetoon aan vrouwen’, van ‘bedrijfstakken die steeds meer geld gaan verdienen aan het verlangen naar een kind’, van ‘handelaren die via Internet kinderen te koop aanbieden’ (Internet doet het altijd goed in insinuaties: het blijkt om een adoptiebureau te gaan dat z’n folder op het net heeft gezet, alsof dat wezenlijk anders is dan folders per aanvraagformulier aanbieden), tot ‘lesbische zaadzoeksters’ en homoheren die ‘hun oedipale wensen’ uitleven, of die, wanneer ze onder de douche poseren met hun kind, van het uitbaten van ‘protopedofiele esthetiek’ worden beticht. Draagmoederschap is per definitie ‘geperverteerd’. Dat kan best zijn, maar dan zou ik wel graag willen dat Pessers bij die uitspraak ook de opstelling van anti-abortus comités betrok, die adoptie altoos als valide alternatief voorstellen.

Veel van haar heipalen richt Pessers op alles wat buiten het keurige gezin valt. Homo’s en lesbiennes die een kind willen moeten het in haar stukjes telkenmale ontgelden, en als zij al een kind hadden – bijvoorbeeld omdat ze ooit netjes getrouwd waren voordat ze een andere liefde vonden – geeft Pessers geen krimp. Adoptie door de nieuwe ouder? Wettelijke opname binnen de nieuwe constellatie? Geen sprake van! Dat schept een ‘illusie van ouderschap’. Bloedbanden zijn immers belangrijker dan sociale banden (alsof binnen het huidige recht een kind bij hertrouwen van een ouder geen nieuwe wettelijke positie krijgt, en onbevlekt ontvangen vaders een kind van hun heteroseksuele geliefde niet zouden kunnen echten). Bovendien, bij twee vrouwen heeft een kind ‘geen individuatiemogelijkheden’ en bij twee meneren is sprake van een protopedofiele context.

Dat Pessers als lid van de commissie Kortman tegen het homohuwelijk adviseerde, zal dan ook niemand verbazen. Wel dat ze voor het lidmaatschap van die commissie is gevraagd. Men zou immers objectiviteit en oprechte belangstelling verwachten een studieclub – geen mevrouw die zich wapent met heipalen.

Programma’s zijn net wodka

MARCO BAKKER weet het dodelijke ongeluk dat hij veroorzaakte aan het falen van de cruise-control zijner auto. Inmiddels weten we dat dat waarschijnlijk een smoes was, en dat de oorzaak eerder gezocht moet worden in de wodka die hij daarvoor had ingenomen. (‘Russische Vitamine’, noemt Einstürzende Neubauten dat, en ja, aan alcohol kan men levenslust en dito zin ontlenen – zo leef ik zelf al een heel weekend op champagne – maar je moet wel oppassen met wat je doet, erna. Gelukkig rijd ik op het fietspad met mijn autootje.)

Bakkers excuus is vergelijkbaar met de alomvattende bureaucratische smoes die iedereen die zijn beklag doet tegenwoordig in de maag gesplitst krijgt: “Ja sorry, heel vervelend, maar ik kan er niets aan doen: het ligt aan de computer”. Uitkeringen te laat uitbetaald, namen verhaspeld, personen verwisseld, reisbestemmingen onvindbaar, betaalpassen onbruikbaar: niemand kan er iets aan doen, het ligt aan de computer. Ik was het niet, ‘t is mijn schuld niet, het is het systeem dat het deed. Dat dendert op geheel eigen wijze voort en iemand heeft daar greep op. Sorry dat ik u al doende doodreed. Nee heus, het spijt me erg.

Tot op zekere hoogte is het waar, dat van die voortdenderende software, en dat maakt de klacht zo begrijpelijk, zo acceptabel tevens – nu ja, wellicht niet dat verhaal van Bakker en zijn onbestuurbare besturingssysteem; ik houd het op de Russische vitamine. Maar wel geldt dat software haar eigen wetten heeft.

Veel mensen hebben een onzegbaar vertrouwen in de techniek. In hun ogen is het een rationeel, complex, doch in laatste instantie inzichtelijk systeem en moet je, als er klachten zijn, hooguit de premissen waaronder programma’s werken, aanpassen. Zorgen dat mensen les krijgen in de software waarmee ze werken, bijvoorbeeld, zodat ze zich niet langer kunnen verschuilen achter de programma’s terwijl het vooral hun eigen onkunde is die brokken veroorzaakt. En zorgen dat programma’s flexibel zijn, aanpasbaar aan nieuwe eisen en berekend op uitzonderingen.

Maar dat nu is een misvatting. Enorm veel programmatuur – zowel die waarmee de loonadministratie wordt bijgehouden als die waarmee vliegtuigen worden gebouwd, of bestuurd, is niet het resultaat van een doordacht plan. Er is iets, en daar wordt vervolgens aan gesleuteld, aan verbeterd, er wordt iets bij aangebouwd (omdat wetten, regels en eisen veranderen), er vindt een upgrade van het systeem en de programmeertaal plaats, en voor je het weet heb je iets in handen waarvan niemand nog goed kan zeggen wat het doet en wat er nu precies gebeurt tussen dingen erin stoppen en iets eruit krijgen.

De VPRO wijdde gisteravond in Noorderlicht aandacht aan die zaak. De opmerking die me het meest is bijgebleven is die over de automatische piloot in vliegtuigen: afgaande op de tapes van de gesprekken die in de cockpit worden gevoerd, zijn de twee meest frequente opmerkingen van de menselijke piloten verschrikt commentaar op het gedrag van de vliegsoftware: “Wat doet-ie nu?” (uitgesproken met een lichte verbazing, en met pech: met angst in de stem) en “Oh god daar gáát-ie weer” (dat ene lampje dat onheilspellend gaat branden terwijl je weet dat het nergens op slaat, en je niettemin niet kunt beïnvloeden dat het aan- of uitfloept).

Mensen weten heel vaak niet wat software doet. Buitenstaanders hebben nog een vaag idee dat er een plan ten grondslag moet liggen aan computerprogramma’s, een plan dat verband houdt met rationaliteit, met doordachtheid: maar zo werkt het in de praktijk niet. Deels omdat programma’s te complex zijn – als je miljoenen regels code hebt, snapt niemand het geheel meer. Je kunt nooit alle uitzonderingen testen, en zijn er allerlei combinaties van uitzondering mogelijk die je nooit hebt kunnen bedenken, laat staan kunt afvangen, en weet jij veel wat dat dan vervolgens doet met de normale dingen – deels omdat er nooit één ontwerper aan een programma werkt maar er sprake is van cohorten die elkaar afwisselen. Jantje schrijft subroutine A, Marietje subroutine B, en alletwee denken ze dat ze zich aan het algemene plan houden; en alletwee gaan ze weg en worden ze opgevolgd door weer nieuwe programmeurs. Er is zelden één maker.

Maar belangrijker nog is dat software steeds bijgewerkt wordt. Ooit werkte ik als programmeur bij Fokker. Mijn afdeling schreef programma’s voor de produktie van vliegtuigen. De leidende gedachte was dat er ooit een perfecte boomstructuur kon worden ontwikkeld, zodat je, als je wist dat je in 2000 een vliegtuig moest afleveren, automatisch uitgesplitst kreeg dat er in 1999 twee vleugels af moesten zijn en honderd stoelen bekleed dienden te worden in de geprefereerde kleur, er in 1998 vier propellers gereed moest zijn, er in 1997 acht banden en driehonderd kilometer isolatietape besteld moest worden enzovoorts. Alle bonnen op grond waarvan de verschillende produktie-afdelingen nietjes, spijkers, ramen, lijm, aluminium etcetera produceerden of inkochten, daarna verwerkten tot tussenprodukten die naar andere afdelingen werden gestuurd voor verdere bewerking en assemblage, zouden met dit systeem beheerd en vervaardigd moeten worden.

In de loop van de plusminus dertig jaar dat Fokker met computers werkte, waren er veel computertalen gebruikt: van Cobol en Easytrieve tot DBMS en Oracle. Voor al die talen moesten aparte interpretors, compilers, assemblers, debuggers, linkers enzovoort worden bijgehouden. Er waren immens veel programma’s geschreven in al die talen. Sommigen waren al in de jaren vijftig geschreven. De batchprogramma’s (aan elkaar geknoopte programma’s, waarbij een programma informatie verwerkt en die doorgeeft aan een programma dat informatie verwerkt en die doorgeeft aan een programma dat &c) duurden van vrijdagmiddag tot maandagochtend en er liepen er elk weekend tientallen parallel. Allemaal werkbriefjes en orderbriefjes en rapporten en voorraadbeheer. De programma’s die dat regelden hadden letters en een serienummer.

In de tijd dat ik bij Fokker werkte, moest een aantal oude programma’s worden herzien; sommige omdat de taal waarin ze geschreven waren, niet meer ondersteund zou worden, andere omdat de papieren produktiebeheersing moest worden gestroomlijnd vanwege die beoogde boomstructuur. Iemand op de afdeling stuitte op een cluster F-programma’s. Die waren zo oud dat er nergens documentatie over was te vinden. Er is driftig op gestudeerd, maar toen ik wegging wist nog niemand waar die fossiele programma’s nu eigenlijk voor bedoeld waren en wat ze deden. Ze draaiden wel elk weekend in de batch mee en deden daar dingen.

Van die F-programma’s wisten we tenminste dat we niet wisten wat ze deden. Ze waren net wodka.

Homohuwelijk: alle dagen cabaret

HET BELANGRIJKSTE ARGUMENT voor het homohuwelijk is dat het familierecht op heteroseksuele leest geschoeid is, terwijl andersoortige relaties inmiddels tamelijk normaal zijn. Homoseksuele paren komen bij gebrek aan een formele band soms voor rare verrassingen te staan, zeker na overlijden van een der partners. Ouders, broers of zussen van de overledene kunnen plots een deel van de boedel van de rouwende partner opeisen. En belangrijker nog is de wettelijke status van kinderen binnen zo’n relatie: zowel van kinderen uit eerdere verhoudingen als kinderen die via moderne technieken binnen een homorelatie zijn geboren en opgegroeid. Met samenlevingscontracten kun je een hoop regelen, maar als de wettelijke familie kwaad wil kan die zulke contracten vrij eenvoudig passeren.

Om die situatie te veranderen, wordt gepleit voor het aanpassen van het huwelijksrecht. Voorts zijn er natuurlijk allerlei ceremoniële en emotionele redenen waarom sommige homo’s willen trouwen – net als sommige hetero’s.

De commissie Kortmann heeft recent advies uitgebracht over het homohuwelijk. Opmerkelijk is dat de reacties daarop weinig zakelijk zijn, en nauwelijks niets van doen hebben met de juridische kant van de zaak. Leerzaam is het echter wel, dat spektakel van columnisten en ingezonden-brievenschrijvers die over elkaar heen buitelden om ook een duit in het zakje te doen. Tezamen leverden al die stukjes een bont scala aan drogredeneringen en hypocrisie op. Eigenlijk lijkt het debat tot nu toe vooral een soort Camaretten-festival voor intellectuelen en semi-intellectuelen: instructief, juist vanwege allerlei aannames over heteroseksuele arrangementen die opklinken, maar vooral ook hilarisch. Ik besloot daarom tot uitreiking van de HoHu-Humorbokaal. Bij deze het juryrapport.

Helaas moest de jury een grote groep deelnemers hors concours verklaren. Het gaat om al diegenen die een variant instuurden op “Ze lijken wel van lotje getikt, die homo’s en lesbo’s, want iedereen weet toch dat huwelijken tegenwoordig broos zijn en beperkt houdbaar, en waartoe al die moeite genomen als je weet dat minstens eenderde van die bruiloften uitmondt in scheiding?” Er zijn simpelweg teveel mensen die deze redenering aanhangen. Hun gooi naar de HoHu-Humorbokaal dient derhalve gediskwalificeerd te worden wegens gebrek aan inspanning en originaliteit. Ook vermoedt de jury een gebrek aan oprechtheid: zij heeft de betreffende deelnemers namelijk nimmer eenzelfde redenering zien ontvouwen in alle gevallen dat het huwelijksrecht voor heteroseksuelen werd besproken of herzien.

De derde prijs gaat naar de dame die per ingezonden brief in het NRC meldde dat homoseksuelen “eigenlijk blij zouden moeten zijn niet gedwongen te kunnen worden, bijvoorbeeld door de kerk, om te trouwen”. Deze opmerking was op zich al dolkomisch – wie kan zich nog de tijd heugen dat kerken huwelijken afdwongen? Was dat niet ongeveer in dezelfde eeuw dat we nog met houten guldens betaalden? – en werd extra kracht bijgezet doordat deze mevrouw haar bevlogen pleidooi tegen het huwelijk ondertekende met: J. Houtman-Kamstee. Mevrouw Houtman, geboren Kamstee, wint vanwege deze excellente meta-grap een gratis consult bij een echtscheidingsadvocaat. Van harte, mevrouw Houtman-Kamstee!

De tweede prijs gaat naar de commissie Kortmann zelf, en wel naar de hele commissie, ook al was er sprake van een minderheids- en een meerderheidsadvies. Ronduit ijzersterk vond de jury namelijk hun discussie over de plaats van het kind in het homohuwelijk. “Bij een huwelijk tussen homoseksuelen komt er altijd een derde aan te pas om een kind te maken,” werd de commissie namelijk niet moe op te merken, “en dat maakt de juridische positie van de ouders gecompliceerd.”

Dat men zich, in tijden van kunstmatige inseminatie, draagmoederschap en eicel-donatie, dusdanig naïef houdt en het weet voor doen te komen alsof heteroseksuele partners het maken van een kind altijd wel met z’n tweeën afkunnen, getuigt naar het oordeel van de jury van een charmante, ja welhaast kinderlijke onschuld, en deed haar weemoedig mijmeren dat Toon Hermans thans wellicht eindelijk een waardig opvolger had gevonden. Had de commissie Kortmann in deze sublieme tournure nog een referentie weten te vlechten naar overspel, bastaard- en stiefkinderen, dan had de jury deze bijdrage zonder meer een eerste prijs toegekend. Helaas moet de commissie het nu met de tweede plaats stellen.

Overigens spijt het ons zeer dat wij een andere beloning moeten toekennen dan wij in de wedstrijdformulieren beloofden: geen draagmoederbaby, derhalve. Zoals de laatste maanden duidelijk geworden zal zijn, wil de Engelse draagmoeder in kwestie het kind niet afstaan en deed mevrouw Roche pogingen haar draagkind aan een andere jury te verkopen. Om toch nog enigszins in stijl te blijven, heeft de jury besloten dat de tweede prijs bestaat uit het gratis mogen echten van een kind uit een eerste huwelijk van een der commissie-leden. Van harte, commissie Kortman!

Komen wij thans bij het hoogtepunt van deze uitreiking: de eerste prijs. Het doet de jury groot genoegen deze te mogen toekennen aan H.L. Wesseling, columnist bij NRC Handelsblad, voor zijn bijdrage “Van homohuwelijk tot superhuwelijk”, geplaatst op 6 november jongstleden. (Overigens viel de jury het grote aantal deelnemers op dat juist via de kolommen van dit dagblad streed om de HoHu-Humorbokaal. Wij vermoeden hier doelgericht beleid van de zijde van het NRC en hopen van harte dat de krant langs deze sympathieke weg het aandeel humor en divertissement in haar verder zo serieuze katernen inderdaad weet op te schroeven.)

De heer Wesseling wist op ongeëvenaarde wijze het inmiddels enigszins oubollige, en om bovengenoemde redenen hors concours verklaarde argument dat het huwelijk eigenlijk al uitgehold is en nog nauwelijks aantrekkingskracht bezat, nieuw leven in te blazen. Hij zag in, als een der weinige deelnemers, dat het HoHu juist beschouwd dient te worden als een krampachtige, en mogelijk laatste kanshebbende, poging om het instituut als zodanig te redden en voor de totale ineenstorting te behoeden. Zijn cynisme over het huwelijk sec vond de jury lavend, en prettig recalcitrant.

Ook waardeerden wij het dat Wesseling de blik breder richtte: hij was de enige deelnemer die erop wees dat na de instelling van het homohuwelijk de volgende stap zou kunnen zijn om polygame huwelijken, of die tussen mens en dier, mogelijk te maken. Ook aan de bredere politieke mogelijkheden had Wesseling aandacht besteed. Hij lardeerde zijn conférence met humoristische referenties aan buitenlands beleid (“en er valt al zoveel uit te leggen aan het buitenland. Bijvoorbeeld dat wij zo’n prachtig drugsbeleid hebben, zulke heerlijke hennep, zulke fraaie afwerkplekken, zo’n verlicht beleid ten aanzien van abortus en euthanasie”) en met verfijnde grappen over Neêrlands binnenlandse politiek (“Liefhebbers van referenda zouden wellicht een aardig onderwerp aan [het homohuwelijk] hebben”).

En toch: al deze opmerkingen, een bonte, steeds pregnanter op de lachspieren werkende verzameling van hilarische dijenkletsers, exquise one-liners en ingenieuze karikaturen, zonken in het niet bij de schitterende en doordachte eenvoud van Wesselings trouvaille, een verfrissende opmerking, een opmerking die de discussie op venijnige wijze in de staart bijt en binnenstebuiten weet te keren, een opmerking bovenal waarvan het de jury moeite kost haar te herhalen zonder in machteloos giechelen te vervallen: “Wat is er eigenlijk tegen het homohuwelijk? Helemaal niets, behalve dan natuurlijk dat het een contradictio in terminis is. Het huwelijk is immers volgens het woordenboek een wettelijk geregelde, formeel bekrachtigde levensgemeenschap tussen man en vrouw.”

Hulde, heer Wesseling! Ingenieus en koddig hoe U – en bovendien: schijnbaar achteloos, alsof U ‘m ter plekke verzon – in staat bleek om de status quo aan te voeren als argument tegen het veranderen van diezelfde status quo. Bravo! Driewerf bravo! De jury hoopt dat U de HoHu-Humorbokaal de plaats op Uw bureau zult geven die hij verdient, en wenst U veel plezier met Uw zeer verdiende eerste prijs: een levenslang gratis abonnement bij de spermabank.

Paranormale soap

SOAPS BEHANDELEN grote en kleine conflicten binnen een nauw omschreven groep mensen: de bewoners van een straat, twee families in competitie, de stamgasten van een café of de medewerkers en inliggenden van een ziekenhuis. Ze pretenderen een reflectie van het ‘gewone’ leven te bieden, in verhevigde vorm de dingen te bieden waar een mens zich zoal druk om maakt.

In de praktijk is wat een soap onder het ‘normale’ leven verstaat, natuurlijk nogal beperkt. De personages in soaps hebben het bijvoorbeeld nooit over zaken waar de rest van de wereld, getuige de conversaties op recepties en verjaardagen, honderduit over spreekt: het weer, of je nu aandelen moet nemen, de belastingaanslag, het parkeerplaatsenprobleem, het nieuwe model Renault, hondepoep, waar Jerry Springer of Oprah ‘t gisteren over hadden en hoe Beatrix d’r hoed stond.

Personages in soaps hebben het namelijk uitsluitend over zichzelf en elkaar, en over de relaties daartussen. Relaties zijn het alfa en omega van de soap. Verhoudingen, verliefdheden, vetes, huwelijken en familiebanden worden tot op de vezel uitgepluisd (alleen over vriendschappen hebben ze het nooit, die houden zich kennelijk automatisch in stand). Eindeloos wordt ieders psyche onder de loep genomen en wordt geëvalueerd hoe A zich jegens B gedroeg en wat dat zou kunnen betekenen, gezien heden, verleden en toekomst van zowel A als B. En over wat C daaraan zou kunnen doen gaat het, want men bemiddelt en intrigeert er lustig op los: permanent vliegen de boodschappers heen en weer om te observeren, te verkennen, te interveniëren, te lijmen en te konkelen, waarna gerapporteerd wordt en de volgende evaluatieronde kan plaatsvinden.

Alle handelingen in een soap draaien om tekst. Eigenlijk is een soap geen televisie maar een hoorspel met beelden. Spelen wat een personage denkt of voelt is nooit genoeg, de acteurs zullen altijd tevens uitspreken wat ze vinden of voelen. In zekere zin bestaan ook die relaties waar het steeds over gaat, hoofdzakelijk uit tekst: nooit zie je mensen eens iets samen doen. Een dagje vissen, ofzo, of wat aan de auto sleutelen, of naar een feest of een film gaan. Ze praten alleen maar en begeven zich onderwijl, al orerend, in en uit elkaars gezelschap.

Soaps bieden een wereld waarin platte psychologie de enige weg en waarheid is en relaties het enige bestanddeel vormen. Taal is er van alle opsmuk en lagen – doch niet van drama – ontdaan, en is ogenschijnlijk transparant: zoiets simpels als een metafoor kent men er niet. Evenmin als stamelen trouwens, of zwijgen, of het besef dat woorden tekort kunnen schieten.

Days of Our Lives, al geruime tijd op SBS 6 te zien, is in alle opzichten exemplarisch, hooguit vetter aangezet dan andere series. Waar de gemiddelde soap nogal eens naar de truc met de telefoon grijpt om de gedachten van de personages uitgesproken te krijgen – want gezegd zullen ze worden – laat Days of Our Lives zijn personages desnoods in lege kamers hardop tegen zichzelf converseren, of beginnen ze, wanneer ze in gesprek zijn met anderen en niet het achterste van hun tong kunnen laten zien, tegen hun eigen geestesoor te spreken. Met galm erbij, opdat wij kijkers weten dat hier wij deelgenoot worden gemaakt van een innerlijke conversatie, en de karakters alsnog ‘doorzichtig’ blijven. Een hilarisch stijlmiddel. Ook kussen mensen er meer dan in de gemiddelde soap; kussen die, getrouw de hoorspel-achtige opzet, auditief kracht worden bijgezet: de zoeners smakken akelig. Waar woorden overbodig zijn, spreekt het speeksel.

Het is een onguur oord, dat stadje waar Days of Our Lives zich af speelt: men trouwt, scheidt, pleegt overspel en adopteert er met verwoede ijver, zodat zowat iedereen familie is van elkaar (en slechts een enkele oma over het hele stadje presideert). Nergens zijn relaties instabieler dan daar. Wie eerst iemands zoon was, kan drie afleveringen later de dochter van heel iemand anders zijn. Feitelijk wordt de stad niet bevolkt door mensen, maar door intriges en zijn mensen niets dan verschuivende posities daarbinnen. Mensen transformeren in een week tijd van onbetrouwbaar sujet tot sympathieke, bezorgde burgers, en vice versa. Kortom: een eminente soap.

Des te opmerkelijker dat Days of Our Lives het paranormale in dit schijnbaar normale incorporeert. Een belangrijk subplot draait om Marlena die door de duivel is bezeten. De meeste personages weigerden dat te geloven. Niet – wat je toch zou denken – omdat het concept ze lachwekkend, bijgelovig of anderszins absurd voorkwam, maar uitsluitend omdat Marlena zo’n goed mens was en dat nu juist zi­j in handen van het kwade gevallen zou zijn, er bij hen niet in wilde.

De duivel heeft wekenlang gepoogd priester John te verleiden om zo diens ziel aan god te ontworstelen, wat de bezeten Marlena in terzijdes braaf uitlegde: “I will get your soul, priest!” zei ze dan met vervormde stem. Wij wisten eerder dan wie ook dat ze echt bezeten was. Dat hoorden we aan die stem, die ze voor de kijkers thuis reserveerde. Inmiddels heeft de duivel haar ambities hoger gesteld en toont ze meer van haar kunnen. Ze verandert in een panter, ze spreekt in tongen, haar ogen verschieten van kleur, ze doet aan telekinese en aan levitatie. Ze wil eerst over het stadje heersen en dan de wereld veroveren: “Soon I will unleash my reign upon the earth!”

 
Priester John vertrouwt het niet helemaal. Niet lang daarna
is Marlena getransformeerd: let op haar ogen.

Overigens blijkt echt slecht aanzienlijk leuker om naar te kijken dan goed. Je zou bijna wensen dat Marlena wint, al was het maar om hoe ze daar in haar witzijden pyamaatje boven het bed hing, Christus aan het kruis imiterend, onderwijl bulderend van de lach. Duizendmaal liever Marlena dan die sok van een John.

Bezeten zijn door de duivel is heel normaal, net als een priester – doodziek, afatisch en verlamd na een beroerte – die twee seconden voordat hij dood zou gaan, overeind komt en weer in het bezit van zijn vocabulaire het ziekenhuis uitwandelt om de duivel te gaan bestrijden. God zelve verscheen hem namelijk; vandaar. (God werd uiteraard sprekend opgevoerd: als het niet spreekt is het niet echt, in soapland.) Die andere priester, hij die door de duivel overmand moest worden, die priester in de gevarenzone, sprak meer met zijn wenkbrauwen dan met zijn god. Ew. Die staat derhalve op verdwijnen. Momenteel maken de twee priesters zich, samen met een arts en een bisschop, op voor een duiveluitdrijving die vermoedelijk deze week plaats zal vinden.

Days of our lives? Zij zeggen het, maar er gaan jaren voorbij zonder dat ik een zo’n dag meemaak. Pal na Days of Our Lives komt trouwens het horoscoopjournaal; van de weeromstuit lijkt dat een toonbeeld van nuchterheid. Ik vrees dat dat iets zegt over hoe normaal het paranormale tegenwoordig wordt gevonden.

De mantel in de jas houden

DE AFGELOPEN WEEK was gewijd aan chronisch zieken. (De week ervoor aan speculaas, vertelde iemand me. Geen week zonder bestemming, tegenwoordig, en elke dag staat wel in een teken: hetzij boterletters, hetzij depressiviteit.) Zaterdag werd er, vanwege die chronisch zieken, een forum gehouden over de verschillende vormen van zorg die inmiddels bestaan.

Een deel van de discussie ging over mantelzorg. Vroeger heette ‘mantelzorg’ nog gewoon liefde, trouw, plicht, vriendschap of goed nabuurschap. Maar sinds de bezuinigingen in de gezondheidszorg hebben toegeslagen, heeft de zorg die intimi en omstanders meestal vanzelfsprekend bieden, een pretentieuze naam gekregen en is zij officieel onderdeel van het overheidsbeleid geworden. Sterker nog, bestond die mantelzorg niet, dan donderde het hele systeem van gezondheidszorg subiet in elkaar, want de hoeveelheid mensen die uit arren moede en vanwege de ellenlange wachtlijsten voor hulp in vrij elementaire zaken aangewezen zijn op partners, kinderen en buren is schrikbarend groot.

Die onmisbare zorg wordt, het is helaas nog altijd niet anders, bij uitstek verleend door vrouwen. Het grootste deel van degenen die informele hulp bieden, zijn vrouwen van middelbare leeftijd die zelf geen betaald werk hebben: ze zorgen voor hun geliefde, voor buren, familieleden, kennissen en vrienden. De mannen die hulp bieden, verzorgen doorgaans uitsluitend hun partner.

(Er zat een meneer in het forum die de mantelzorg vertegenwoordigde. Hij sprak over zichzelf als ‘de mantelzorger’ terwijl hij het over zijn echtgenote had: ongeveer alsof hij in functie was en door haar ziekte gepromoveerd was tot directeur van een midden- en kleinbedrijfje. Hij zat ook al in de vakbond. Mensen gaan gekke dingen doen zodra de overheid er beleid van maken. “Ik zorg mantel,” zei een ander. De taal lijdt er ook meteen onder.)

Maar onderlinge steun is inderdaad een hoogst serieuze kwestie geworden. Er zijn momenteel in Nederland naar schatting anderhalf miljoen mensen die hulp nodig hebben bij alledaagse beslommeringen als boodschappen doen, wassen en aankleden, koken en het schoonhouden van het huis, en die daarvoor niet bij beroepskrachten terecht kunnen of willen. In 1994 al was vijfenvijftig procent van degenen die zulke hulp nodig hebben, totaal afhankelijk van informele zorg, eh, mantelzorg.

Het aantal mensen dat daar een beroep zal (moeten) doen, zal sterk toenemen: door de vergrijzing, door de grotere haast in ziekenhuizen waardoor mensen worden ontslagen ook al zijn ze nog lang niet hersteld, doordat jongeren weigeren zich in verzorgings- of verpleegtehuizen te laten opnemen, doordat de professionele thuiszorg met wachtlijsten kampt, doordat meer mensen er de voorkeur aan geven thuis te sterven en dergelijke. Volgens berekeningen van het Centraal Planbureau zal het aantal mensen dat informele zorg nodig heeft, binnen vijftien jaar toenemen tot bijna twee miljoen, terwijl het aantal mensen dat deze zorg verleent niet zal groeien.

Waar dat toe leidt, hoorde ik zaterdag. Er zat een lieve mevrouw in het forum – ze had van die zachte donshaartjes aan de zijkant van haar gezicht, je zou haar meteen als oma adopteren – die vrijwilligerswerk deed bij de Bezoekers Oppas Service. Dat is een Arnhemse dienst die zich toelegt op het aflossen van mantelzorgers: ze komen koffie drinken, of voorlezen, of in het park wandelen. Zodat vrouwlief eventjes een paar uur de deur uit kon en niet de hele godganse dag in haar eentje haar dementerende echtgenoot hoeft te begeleiden, of bezig te houden. Hoe je een beroep op haar oppasdiensten kon doen, vroeg ik deze lieve mevrouw. Waarop ze vertelde dat de huisarts een indicatie-formulier moest invullen dat dan naar de geëigende instanties ging die het in behandeling namen en dat je dan na twee maanden… “U bedoelt dat er wachtlijsten van twee maanden zijn voor vrijwilligers?” vroeg ik perplex. Ze knikte: “en bureaucratische formulieren.” Dat is heel normaal, tegenwoordig.

Gisteravond zond de VPRO een hartverscheurende documentaire uit over het echtpaar Schrage. Mevrouw Schrage was zwaar aan het dementeren, en meneer Schrage redde wat er te redden viel. Zelf had hij reuma, maar hij kon net wat meer dan zij. Hij kookte voor haar, hij kleedde haar aan en uit, hij bracht haar naar de kapper en naar de wc, hij verschoonde haar luiers, hij hield haar in de gaten en de hele dag moest hij haar gescheld aanhoren. “Rotzak. Zeikerd. Godverdommese klootzak!” zei ze, zodra hij het woord tot haar richtte. Hij begreep niet waarom ze zo op hem schelden moest (maar dat was, vermoed ik, omdat ze boos was op haar lot en hij nu eenmaal in de buurt. Ook was ze vast boos dat hij haar niet had kunnen redden van haar dementie. Dat deden echtgenoten toch, draken verslaan voor hun vrouw?).

Hij verzorgde haar uit liefde, en uit medelijden, en eigenlijk steeds meer omdat hij nu eenmaal met haar getrouwd was. Zijn vrouw was ze niet meer, die was altijd gezellig geweest en die schold niet op hem. Ze was een dwars, ongezeglijk kind geworden dat niets deed dan hem uitfoeteren, ongedurig heen en weer dribbelen en bij vlagen letterlijk alles voorlezen: de ondertiteling van de tv en alles uit Het Parool (dag mevrouw Schrage!), inclusief de mini-advertenties en de prijzen van auto’s met nu! nieuw! twee airbags.

Meneer Schrage heeft vijf jaar geredderd voordat zijn vrouw opgenomen werd. “Tegen de tijd dat zij kan gaan, kunnen ze mij er meteen bij nemen,” zei hij, en het was niet zeker of dit nu een cynische grap was of de voorzichtige klacht van een dodelijk vermoeid man.

Je zou meneer Schrage lieve oma-aflossers hebben gewenst, zonder wachttijden of in te vullen formulieren. Iemand die hem adem gaf. Iemand die zich inspande om het voor hem een uur lang gezellig te maken. Iemand die hem iets anders te overdenken gaf dan het gescheld van voorheen zijn echtgenote.

Op dat forum afgelopen zaterdag was ook iemand die op een verpleegafdeling voor kortdurende zorg werkte. Daar werden mensen als mevrouw Schrage soms een week opgenomen, teneinde mensen als meneer Schrage op de been te houden. Dat ze een weekje vrij hadden. “Zodat we de mantel in de jas kunnen houden,” zei de teamleidster welgemeend en zonder zich rekenschap te geven van haar wrange beeldspraak . Zo’n vakantie voor de intimi kost, afhankelijk van hun inkomen, ergens tussen de nul en twaalfhonderd gulden.

Meneer Schrage kon dat vast niet betalen. Volgens mij zijn mantels doekjes voor het bloeden.