Grimm v2.0

DE DISCUSSIE OVER GEWELD EN FILMS spitst zich nimmer toe op westerns, op detectives of op oorlogsfilms. Het debat gaat niet over James Bond, Rambo of over Dumb & Dumber. Het gaat altijd over horror, thrillers en SF; over Chucky en Natural Born Killers.
Worden we niet ongevoelig gemaakt voor geweld door zulke films, vragen mensen zich bezorgd af. Brengen zulke films labiele mensen niet op verkeerde ideeën? Zijn die films niet het teken dat onze cultuur een ziekelijke fascinatie voor geweld heeft? Moeten we onze jeugd niet beschermen tegen zulke kwalijke invloeden?

[Openingslezing voor Kino-Eye 4: Screening Violence, Antwerpen]

DE DISCUSSIE OVER GEWELD EN FILMS spitst zich nimmer toe op westerns, op detectives of op oorlogsfilms. Het debat gaat niet over James Bond, Rambo of over Dumb & Dumber. Het gaat altijd over horror, thrillers en SF; over Chucky en Natural Born Killers. Worden we niet ongevoelig gemaakt voor geweld door zulke films, vragen mensen zich bezorgd af. Brengen zulke films labiele mensen niet op verkeerde ideeën? Zijn die films niet het teken dat onze cultuur een ziekelijke fascinatie voor geweld heeft? Moeten we onze jeugd niet beschermen tegen zulke kwalijke invloeden?

Is dat allemaal wel zo? Zijn we zo ongevoelig geraakt voor geweld, en zo ja, helpen films en journaal die desensitivering te veroorzaken? Volgen mensen griezelfilms – films over slashers en seriemoordenaars – nu heus als een scenario? Zit er nu echt zoveel geweld in moderne films?

Zonder enige aarzeling werd in de media voor waar gehouden dat Child’s Play, een aflevering uit de horrorfilms rond de moordlustige pop Chucky, als een “draaiboek ” werd gebruikt door de twee elfjarigen die in 1993 Jamie Bulgar in Liverpool meenamen en hem doodden. Dat het politieonderzoek zulks niet uitwees, sterker, dat de twee elfjarigen Child’s Play slechts een of twee keer hadden gezien, deed daar niets aan af. Mij kwam het voor dat de media sowieso een appeltje te schillen hadden met Chucky, en dat deze kindermoord ze de mogelijkheid bood om twee vliegen in een klap te slaan.

Tieners die aan het moorden slaan, worden altijd “verklaard” met verwijzing naar horror, vechtspelletjes en gemene muziek. De massale schietpartij die middelbare scholieren in 1999 op de Columbine High School in Colorado aanrichtten, werd afwisselend op rekening geschreven van Oliver Stones Natural Born Killers, de popgroep Marilyn Manson en het computerspel Doom. Alsof er bij zoiets complex als een moordpartij een zo eenvoudig causaal verband valt te leggen. Alsof de honderdduizenden Doom-spelers en de miljoenen Marilyn-fans die geen vlieg kwaad doen, zomaar terzijde geschoven mogen worden en niet relevant zijn.

En belangrijker: zulk “willekeurig” oftewel onverklaarbaar geweld – of dat nu ingegeven wordt door films of niet – is maar een fractie van het “normale” geweld: van passiemoorden, van drugsafrekeningen, boze geldschieters en jeugdbendes die elkaar bevechten. Zulk geweld, hoewel aanmerkelijk frequenter, wordt buiten de discussie over geweld en films gehouden. Als “willekeurig” geweld al veroorzaakt wordt door film, is het percentage verwaarloosbaar klein en staat het in geen verhouding tot andere, beter begrepen vormen van moord en doodslag.

Maar toch. De vraag die altijd de kop opsteekt is deze: beïnvloeden geweldfilms mensen? Veroorzaken zulke films geweld?

*

LATEN WE DIE VRAAG EERST OMKEREN. Kan geweld wel uitgebannen worden, en zo ja, is het niet uitzenden of vertonen van beelden van geweld daar behulpzaam bij? Ineens wordt het een retorische vraag: er is immers geen periode in de menselijke geschiedenis te vinden waarin geen geweld gepleegd werd. Het enige waarop we kunnen hopen is dat geweld beheerst wordt: en dat doen we ook, door het monopolie erop toe te kennen aan de overheid en het in het dagelijks leven geweld zoveel mogelijk te bestraffen, te vermijden, te cultiveren en te reguleren.

Maar gekte, geplande woede en koele wraak voorkom je niet. Er is geen maatschappij te bedenken die haar zaakjes zo goed op orde heeft dat geen enkele van haar burgers ooit in een aanval van razernij een ander neersteekt of met een geweer omstanders neerschiet. Moeilijker nog: de mate van bescherming en controle die een maatschappij die dat nastreeft moet implementeren, zou voor alle burgers een enorme inperking van hun vrijheid betekenen: overal camera’s op straat, metaaldetectors bij elke ingang, chipjes om onze gangen na te gaan, en erger, dagelijkse controle van ieders geestesgesteldheid. Met andere woorden: zo’n maatschappij behelst een verplaatsing van incidenteel publiek geweld naar structureel, institutioneel geweld. Dat is een prijs die niemand wil betalen. Geweld is daarmee een blijvertje.

Dan het tweede deel van de vraag: in hoeverre helpen beelden mee aan de verspreiding van geweld? Bestaat de kans dat iemand een film of een documentaire verkeerd interpreteert en er de gedachte aan ontleent dat geweld een oplossing voor zijn specifieke probleem is? Welzeker, die kans bestaat – maar gezien het feit dat in vrijwel alle films het kwaad uiteindelijk wordt bestraft, lijkt het mij dat films daarin niet de grootste risicofactor zijn. Documentaires en journaalbeelden zijn wat dat betreft aanzienlijk ambivalenter: want waar de voice-over of de nieuwslezer duidelijk maakt dat wat we hier zien een opeenstapeling van gruweldaden is, tonen de beelden en het verhaal ons meestentijds dat de moordenaar spoorloos is, dat de dader op het kerkhof ligt, of erger nog, zojuist aan de macht is gekomen in een (hopelijk) ver weg land. Tegelijkertijd zal niemand ervoor pleiten om journaalbeelden van oorlogen en slachtpartijen of documentaires over gruwelijkheden uit te bannen. Noch hoor je ooit een pleidooi voor het stopzetten van vechtwedstrijden op tv: terwijl rugby, boksen en hockey toch een hardheid en bloederigheid hebben die ik als horrorliefhebber niet om aan te zien vind, en het gemiddelde medische programma meer ingewanden, bloed en gore laat zien dan een horrorfilm.

Waarom roept juist geweld in film dan zoveel weerstand op? Heeft het er misschien mee te maken dat het daar zuiver om entertainment handelt, terwijl al wie naar journaal of documentaire kijkt onder het imperatief van de informatievoorziening valt, en wie naar sport kijkt zijn geweten kan stillen met noties als “eerlijke competitie” en “gezonde wedijver”? Is de werkelijke oorzaak niet dat geweld in films niet is ingebed in het geruststellende “op de hoogte blijven” of “zien wat er in de wereld gebeurt”, maar als amusement wordt gepresenteerd? Ik vermoed dat dit het geval is: we weten dat geweld bestaat, en daar hebben we ons bij neergelegd, maar je ermee vermaken of eraan verlustigen zonder geaccepteerd excuus: dat is taboe.

Nu, laat ons dan geweldsfilms ontleden op soorten geweld: expliciet geweld, realistisch geweld, de intentie van geweld, en zelfs: geweld als waarschuwing voor geweld.

De falende waarschuwing

IN DE JAREN NEGENTIG heeft een aantal regisseurs, de maatschappelijke discussie indachtig, films gemaakt over geweld. Ze wilden de media en haar vermeende ophemeling van geweld bekritiseren, het plastic laagje van filmgeweld afkrabben en kijkers laten zien hoe onesthetisch, oneervol en onverdraaglijk geweld in werkelijkheid is.

De film waarin Oliver Stone dat trachtte te doen was Natural Born Killers (1994), een road movie over twee jongeren die ieder een slechte jeugd hebben gehad, elkaar vinden en dan plunderend en moordend Amerika doorkruisen. Ze moorden niet voor geld, noch uit zelfverdediging: ze moorden uitsluitend om de “kick”. Ondertussen worden ze in de film via de media zowat tot volkshelden worden gebombardeerd. Opmerkelijk in Natural Born Killers is dat de moorden nergens te zien zijn: Mickey en Mallory richten hun geweer op iemand, maar zodra ze gaan schieten raakt de camera uit balans: die mikt te hoog, hangt uit het lood, schokt of raakt onscherp. Pang! Een paar tellen later zie je iemand op de grond liggen. De camera lijkt de hysterie van de moordenaars te verbeelden; hij is minstens even instabiel als zij.

Stone is wat mij betreft in zijn opzet mislukt. Niet alleen omdat zijn camera zijns ondanks verliefd raakt op de sensatie of, ook al blijven de moorden uit beeld, we niettemin een orgie van kogels, bloedspatten en om trivialiteiten doodgeschoten mensen zien. Doorslaggevend is dat Stone in zijn bekeringsdrang een belangrijke regiewet vergat: in een film moet je als kijker altijd iemand kunnen vinden met wie je je kunt identificeren, iemand met wie je meeleeft, en bij gebrek aan andere constanten in de film worden dat alsnog de twee moordenaars.

Juist op dit punt is Kalifornia (Dominic Sena, 1993) overtuigender: omdat het vriendinnetje van de seriemoordenaar ontzet is over zijn gedrag, hem tracht te stoppen en hoopt hem met gevlei te kalmeren. Zij verschaft ons een identificatiepunt. Maar niettemin raakt de film door haar opstelling in een rare paradox verzeild. Wij, de kijkers, zien dat het vriendinnetje niet bij hem weg durft te gaan: hij mag dan een klootzak van de bovenste plank zijn, hij zorgt tenminste voor haar, vindt ze, en ze weet niet hoe ze het zonder hem in de wereld zou moeten stellen. Via haar berusting smeedt het script een band tussen ons en hem, de moordenaar. Haar emoties vormen een brug tussen de absurditeit en misdadigheid van een man die drie maal daags, vast recept, iemand neerknalt en een angstig, enigszins dom maar verder alledaags meisje. Ons medeleven met haar maakt zijn moorden gaandeweg minder relevant. We gaan hopen dat zij het haalt en malen minder om zijn straf: wat hij aanricht, wordt langzaam een terzijde.

Ook Michael Haneke wilde met Funny Games (1997) geweld ter discussie stellen. 1 De film gaat over twee jongens die een gezin terroriseren en uitmoorden. De film zelf toont geen enkele gewelddadige scène: die spelen zich allemaal buiten het blikveld van de camera af, die zich kuis afkeert. Het enige dat de kijker ziet zijn de verwoestende effecten van geweld op de slachtoffers ervan – striemen op het gezicht, een vernielde knie, doodsangst in de ogen, tranen op de wangen, een vertrokken mond, een gierende hysterische huilbui, bloed op het behang, een lichaam dat niet meer beweegt – en de glanzende blik van de daders die weten dat ze hun gevangenen nog beter hebben laten weten dat ze weerloos en machteloos zijn.

De echte gruwel van de film is dit: er is geen catharsis, geen goede afloop, zelfs geen verklaring voor dit geweld, hoe plat of banaal zulke verklaringen doorgaans ook zijn. De daders zijn niet achtergesteld, zijn niet uitgestoten of arm, noch hebben ze per ongeluk de verkeerde huidkleur of klasse. Ze zijn welbespraakt, goed opgevoed, welgesteld. Ze typeren zichzelf als “verwende lulletjes, geplaagd door verveling en levensmoeheid, die gebukt gaan onder het bestaan”. Geen enkele dooddoener werkt hier – alleen het geweld werkt, en dat blijkt vies en dodelijk. Ook al weet je als kijker waar het op uit gaat draaien – je hebt al snel door dat die jongens kwaad in de zin hebben en dat het moord en doodslag wordt – dan nog blijf je telkens maar hopen, steeds meer tegen beter weten in, dat er toch iemand aan deze monsters moet kunnen ontsnappen. Dat gebeurt niet. De daders delen dat zelfs expliciet mee aan de kijkers, in een filmisch terzijde. De film keert zich daarmee tegen het publiek: ook voor ons is er geen ontkomen aan, we moeten alles meemaken, we zitten in een fuik. (Tenzij je opstaat en de bioscoop uitloopt – wat ik teveel mensen heb zien doen, huilend en wel.)

Wat de film werkelijk onverteerbaar maakt is dat Funny Games consequent vanuit het perspectief van de slachtoffers is gefilmd. Hun vernedering te moeten aanschouwen, zonder uitzicht op hun verlossing, is de werkelijke marteling van de film. Hanekes film is een dreun in het gezicht van de kijker – een dreun die ons gevoelig maakt, maar ook een dreun zonder hoop, zonder uitzicht, en daarmee een dreun die ons verplettert.

Hoe bizar: juist films die ons willen waarschuwen voor geweld graven een valkuil voor zichzelf, flirten tegen wil en dank met hun onderwerp of stoten ons af. Misschien wel hoofdzakelijk omdat zulke films het geweld in films te serieus nemen: ze zijn te letterlijk. Film beoogt – behalve haar primaire doel: verstrooiing en vermaak te leveren – immers niet de werkelijkheid af te beelden zoals die is. Film beoogt die werkelijkheid juist te overstijgen. Film wil spektakel zijn. En precies dat gebeurt in de films die zo vaak onderwerp van debat zijn.

De realistische nachtmerrie

GEWELD IN HORROR IS PER DEFINITIE gezocht, royaal, excessief en over the top.

Monsters zoals de Cenobites in Hellraiser 2 hebben spijkers in hun gezicht, hun ingewanden zijn opengewerkt en darmen worden als lichaamsdecoratie gebruikt, ze hebben metalen buizen en stalen draden door en langs hun lichaam lopen, er groeien vogelklauwen uit hun hoofd en wat dies meer zij. Ze komen uit een zich ingenieus ontvouwende schaduwwereld, die naast de onze bestaat, en waar geheime fantasieën worden verwerkelijkt. Soms raakt er een sterveling verdwaald. Nooit sterft er iemand: wie ingelijfd wordt, wordt getransformeerd tot een van hen en krijgt een marteling te doorstaan die direct gerelateerd is aan zijn eigen daden in onze wereld.

De wereld van de Cenobites is feitelijk een horrorversie van de christelijke hel. Heel veel bloed vloeit er echter niet: er worden geen hoofden afgehakt, geen ogen uitgestoken, geen dolken in lichamen gestoten. In hun wereld zou zoiets ronduit vulgair zijn: de Cenobites zijn uit op verfijnder martelingen. Het geweld ligt volledig besloten in de verschijning van de Cenobites en in de transformatie die ze op hun (verdorven) slachtoffers uitvoeren. En altijd is er een jong meisje dat bij toeval in hun wereld verdwaald is geraakt – of die de moed had die te betreden om een ander die er per ongeluk belandde, eruit te halen. Dat gegeven veroorzaakt de spanning in de film: de frenetieke speurtocht van de onschuldige naar de uitgang uit deze wereld, de permanente dreiging van haar inlijving in de hel, de weerzin haar getransformeerd te zien – want al die anderen hebben het serieus verdiend.

Het uiterlijk van de Cenobites steunt in vergaande mate, zo niet geheel, op technologie: zonder high-tech trucage, beeldbewerking en montage zijn zulke beelden niet bereikbaar. Dat zie je aan ze af. Al met al is het geen geweld dat je als kijker serieus kan nemen, in de zin dat het te relateren is aan onze wereld. De Cenobites zijn daarvoor te bizar, te nachtmerrie-achtig, te onbestaanbaar: te onwerkelijk kortom. Toch wens je lieve meisjes zo’n transformatie uiteraard niet toe, wil je dat de heldin veilig thuiskomt en weet je ze zichzelf uiteindelijk redt. En juist dat schept de perfecte mix voor een horrorfilm: het is gruwel met een scherm ervoor; namelijk de veiligheid van de onwerkelijkheid en de opluchting van de catharsis.

Het subgenre van de slasher handelt altijd over een moordenaar met bovennatuurlijke krachten, die het voornamelijk op high school students heeft begrepen. Een van zijn eigenschappen is dat hij altijd weer terug komt: Freddie en Jason zijn de bekendste van het stel. Freddie, de man met scharen als handen, de hoofdpersoon uit A Nightmare on Elm Street, heeft nu al zeven afleveringen op zijn conto staan. 3 Jason, de witgemaskerde moordenaar uit Halloween, slechts vijf 4 (maar daarentegen heeft Jason voor veel cameo’s in andere films gezorgd en is zijn masker een gewilde referentie in horrorfilms).

De slasher decimeert zijn zelfgekozen tegenstanders en neemt het daarbij niet erg nauw. Iedereen die hij op zijn weg vindt moet eraan; de slachtpartijen worden uitgebreid in beeld gebracht met veel bloed, messen, gegil, geschreeuw, gevechten, achtervolgingen en paniek, en in de eerste helft van de film valt er minstens een dozijn doden. Uiteindelijk blijft een minimaal groepje over, uit wiens midden de heldin opstaat: the Final Girl. 5 Ze is koelbloediger dan de rest – hoewel even bang – en van meer onbesproken karakter; ze is slimmer, hardnekkiger en inventiever. Uiteindelijk wint zij het van de slasher – en altijd komt de politie pas vlak daarna eindelijk opdraven. Van hen moet je het niet hebben.

Slashers zijn ernstig gewelddadig, maar tegelijkertijd is het hele scenario toegesneden op verdediging tegen geweld: op overleven, op terugvechten, op beslissingen nemen en niet wachten tot een ander je redt.

Overigens, wie ooit een slasher in aanwezigheid van een groep heeft gezien, zal horror met andere ogen bekijken. De zaal – meest jongens, zo rond de twintig – is aanvankelijk verrukt wanneer Jason of Freddie weer opduikt en moedigt hem luidkeels aan. “Yeah, pak ze!” wordt er geroepen wanneer de slasher op het punt staat iemand te vermoorden. Maar naarmate de oppositie tegen de moordenaar toeneemt, slaat de sympathie van de zaal om en betreffen de aanvuringen ineens de heldin in plaats van de slasher – het is alsof je een voetbalstadion vol schreeuwende fans plots van alliantie ziet wisselen, en de Ajax supporters ineens en masse Feyenoord gaan aanvuren. The Final Girl wordt fervent aangemoedigd en krijgt zelfs tips vanuit de zaal, zo ongeveer als kinderen Jan Klaassen in de poppenkast waarschuwen dat de diender achter zijn rug klaarstaat met een knuppel. “Laurie! Pak die staaf!” joelt de zaal, en “Kom op trut!” wanneer ze hem niet in een keer dood weet te krijgen. Iedereen wil dat Laurie wint en dat Jason eindelijk weer de dood ingestuurd wordt. Dat gebeurt. Keer op keer.

Het kwaad wordt gestraft, het goede wint. Wat zo’n film duidelijk maakt is dat men daarna niet op zijn lauweren kan rusten. Het kwaad komt altoos weer terug. Men moet altijd op zijn qui-vive blijven, zijn lot niet in handen van anderen leggen, en men moet strijden – wat bepaald geen verderfelijke moraal is.

Grimm v1.0

ALS KLEIN KIND LAS IK met grote fascinatie sprookjes: spannende verhalen over draken, heksen, trollen, reuzen, kabouters, glazen paleizen, boshutjes en ijskastelen. Griezelig vond ik sprookjes niet, hoewel ik bijzonder meeleefde met Rapunzel, Elsegrim, het Dappere Snijdertje, Doornroosje, Assepoes en Hans en Grietje. Sprookjes hebben een vast stramien, wat de spanning van het verhaal veilig inbedde: je wi­st dat het goed zou aflopen, daar was het immers een sprookje voor; alleen nare kinderen werden door de reus opgegeten.

In diezelfde periode zag ik, vergezeld van mijn ouders, Walt Disneys Sneeuwwitje. Die stiefmoeder was eng. Zwart en paars droeg ze, strakke windsels over haar hoofd; haar wenkbrauwen waren dun, uiterst beweeglijk en stonden altijd op boos, ze zette alles op alles om lieve, onschuldige, mooie Sneeuwwitje een hak te zetten. En daar slaagde stiefma in, totdat de dwergen en de dieren haar valse spel uiteindelijk ontdekten. Wat me vooral angst inboezemde was de daaropvolgende jacht op de stiefmoeder. Op het eind wordt zij achterna gezeten door de dieren van het bos die wraak willen, en terwijl stiefmoeder de rotsen opklautert, slaat het weer om en voegt meteorologisch oergeweld aan de achtervolging toe: donder, bliksem en regen kletteren op haar neer. 6 Stiefmama stort uiteindelijk van een hoge bergtop de diepte in. De zwarte wolken en wapperende gewaden stonden me nog lang bij: werkelijk het allergriezeligste dat ik ooit had gezien. Maar ja, ik was pas zes of acht, en na afloop van de matinee was het buiten gelukkig licht en kregen we patat met mayonaise.

Echte dingen waren griezeliger. Alles wat aannemelijk was en in het echt kon gebeuren vergde meer bescherming dan sprookjes via hun veilige stramien als vanzelf al boden. Pipo de Clown bijvoorbeeld, een hoogst onschuldige kinderserie op tv, was eng. Pipo opende met een lachend clownsgezicht dat een ballon opblies, verder, steeds verder, totdat die midden in zijn gezicht knapte. Ik wist dat die ballon zou barsten, dat deed hij immers steevast. Zelf was ik altijd bang dat, als i­k een ballon opblies, mij juist dat zou overkomen. Wanneer Pipo begon kroop ik daarom gauw achter de bank, de knal in zijn gezicht vrezend, en keek dan stiekem, tussen mijn vingers door, om de hoek naar de tv zodat ik wist wanneer het over was en ik niet meer bang hoefde te zijn. Alleen verscholen achter de bank was ik veilig bang.

Kinderen vinden, zo leerde een Nederlands onderzoek in 1997, het Journaal en realistische soaps zoals Goede Tijden, Slechte Tijden griezeliger dan de Teenage Mutant Ninja Turtles of mangafilms. Een constatering die me uitermate aannemelijk voorkomt. Elke manga- of Ninja Turtles-episode eindigt immers met een voltrekking, een oplossing; een catharsis zo u wilt, terwijl soaps bestaan bij de gratie van cliffhangers en het maandenlang kan duren voor de slechteriken worden ontdekt en de hang naar rechtvaardigheid wordt gestild. In soaps heerst geen instant justice. En van het nieuws verzekert iedereen je keer op keer dat het heus waar is, dat er inderdaad oorlog in de lucht hangt, dat mensen verhongeren of worden uitgemoord. Je ziet hoe het je ouders raakt: die kijken met bezorgde gezichten naar het nieuws en ze zuchten en steunen, terwijl ze jou, als je naar manga kijkt, tot vervelens toe geruststellend voorhouden “dat je het niet zo moet aantrekken” omdat “het maar een verhaaltje is”.

Sprookjes voor volwassenen

SPROOKJES ZIJN ANGST MET EEN BANK ERVOOR. Het is er veilig griezelen. Bovendien helpen sprookjes je een wereld te leren kennen waar je nog niets van begrijpt en waarvan je niet weet hoe de dingen werken. Je leert over er deugd en over dapperheid. Je leert dat iets vaak driemaal geprobeerd moet worden wil iemand slagen. Je leert dat je oude vrouwtjes in het bos een deel van je proviand moet geven, ook al ben je zelf hongerig. Je leert dat je soms op wonderen mag hopen. Je leert dat ouders soms wreed kunnen zijn en dat je ze soms mag haten (maar dan moet je ze wel “stiefouders” noemen). Kortom, sprookjes beschermen je. Om het met geleende woorden te zeggen:

“Sprookjes zijn onmisbaar [voor een kind] omdat ze gaan over dingen die hen ten diepste bezighouden: hun angsten, hun gevoelens van tekort schieten, hun tegenstrijdige gevoelens van liefde en haat voor hun ouders. Sprookjes geven kinderen voorbeelden en brengen hen op mogelijkheden, die ze nooit zelf ontdekt zouden hebben en die hen allerlei moeilijkheden helpen te verwerken. [Ze] confronteren een kind met het feit, dat het leven vol problemen is, maar dat je die problemen kunt oplossen door ze moedig tegemoet te treden. Ze leren een kind voor het goede te kiezen door de held van het verhaal zo sympathiek voor te stellen, dat elk kind zich met hem of haar zal identificeren, en niet met de boze broer of zuster.” 7

Kinderpsycholoog Bruno Bettelheim concludeerde in zijn studie over sprookjes onder meer: “The fairy tale clearly does not refer to the outside world, although it may begin realistically enough and have everyday features woven into it. The unrealistic nature of these tales (which narrow-minded rationalists object to) is an important device, because it makes obvious that the fairy tales’ concern is not useful information about the external world, but the inner processes taking place in an individual .. The fairy tale is therapeutic because the [child] finds its own solutions, through contemplating what the story seems to imply about him and his inner conflicts .. which seem incomprehensible and hence unsolvable. In a fairy tale, internal processes are externalized and become comprehensible.” 8

*

HORROR EN THRILLERS VERVULLEN OP CULTUREEL NIVEAU precies diezelfde functies. Het zijn eigenlijk sprookjes voor volwassenen. Horror, science fiction en thrillers zijn bij uitstek genres waarin de angsten en obsessies van een cultuur worden verbeeld, waarin verboden onderwerpen via omzwachtelde beelden alsnog worden aangesneden, en waarin manieren worden verzonnen om taboes te doorgronden, te hanteren en teniet te doen.

Neem seks. In de jaren veertig en vijftig was seks weliswaar even belangrijk voor mensen als nu, maar vrijwel onbespreekbaar, laat staan dat het getoond kon worden. Filmmakers was het expliciet verboden om seks in beeld te brengen: verder dan een preutse kus of omhelzing kon je niet gaan. De regel gold dat zelfs personages die getrouwd waren, altijd twee aparte bedden moesten hebben met een nachtkastje ertussen, en dat, mochten zij niettemin op – let wel, op, niet in – één bed belanden, minstens een van beiden een voet op de grond moest houden. In diezelfde periode produceerde de Britse filmmaatschappij Hammer Studio een grote hoeveelheid vampierfilms die immens populair werden.

Wie even doordenkt, ziet de verscholen betekenis van de vampier meteen: seks. De vampier is de verleider – of de overweldiger – die met een simpele beet in de keel zijn slachtoffer transformeert van kuise mevrouw tot liederlijke slet, tot een op vlees beluste vrouw die al haar remmingen laat vallen en die vervolgens niets anders wil dan zelf mannen verleiden. Lucy, het eerste slachtoffer van Bram Stokers Dracula, wordt na de beet in buitengewoon wulpse bewoordingen beschreven: “Her bloodstained, voluptuous mouth … her carnal appearance … leering eyes … insatiable.”

Hammer bracht de seksuele symboliek van de vampier als eerste open en bloot op het witte doek, en choreografeerde de beet van de vampier als een verleidingsdans: eerst de aristocratische aantrekkingskracht van de vampier, dan de blik van het slachtoffer die aan Dracula’s ogen verklonken raken, daarna de steeds heftiger op-en-neer zijgende damesboezem, de kreun die aan haar mond ontsnapt, Dracula die zich langzaam over zijn – liefst liggende – verovering buigt, haar daarna bedekt met zijn mantel, en tenslotte: de penetratie van de keel door de slagtanden van de vampier, begeleid door het zuchten en hijgen van de dame, afgesloten met haar verheerlijkte blik terwijl maagdelijk bloed rijkelijk langs haar keel vloeit. Daarna krijgt ze de smaak te pakken… De vampierbeet is seks in een notedop, een paring culminerend in een orgasme.

Films met heuse seks erin kwamen in de jaren veertig en vijftig niet langs de censor; geen filmer die het in zelfs maar zijn hoofd haalde een poging te wagen. Maar in vampierfilms vond seks een asiel: horror bood een schuilplaats voor de censuur en de cultuur. Hier werd seks uitbundig in beeld gebracht, met maagdenbloed en al.

Horror als achterspiegel van de cultuur

HET VAMPIERGENRE MAAKT NOG IETS ANDERS DUIDELIJK. Evenals in sprookjes is originaliteit volstrekt irrelevant in science fiction, horror of thrillers. Het is inherent aan het sprookje dat hetzelfde verhaal in andere bewoordingen, met andere beelden, met andere nuances wordt herverteld. Het gaat immers niet om het verhaal zelf doch om de formule, het sjabloon. Vandaar ook dat het niet uitmaakt of we naar Nightmare on Elmstreet 1 of 7 kijken of dat Jason en Dracula voor de dertigste maal terugkeren. Niemand zal een sprookje veroordelen omdat het alweer de derde zoon is die tenslotte slaagt, of dat er opnieuw een prinses bevrijd, een raadsel opgelost, een tiran verslagen dient te worden of een opdracht dient vervuld. Dat hoort nu eenmaal zo; anders zou het geen sprookje zijn.

Filmsprookjes wijken op een punt af van volkssprookjes: waar sprookjes gecodificeerd zijn geraakt, muteert horror. Aangezien horror de vigerende culturele taboes incorporeert en niet de conflicten van de psychologie van de kindergeest, weerspiegelt het horrorsjabloon door de jaren heen iets rechtstreekser de veranderde maatschappelijke mores. Het repertoire verandert langzaam. Horror, SF en thrillers zijn daarmee een redelijke barometer voor de actuele obsessies of ongenoegens van de cultuur.

Om bij de vampierfilms te blijven: was religie aanvankelijk een onoverwinnelijk wapen tegen een vampier en was omgekeerd de vampier een soort duivel die de orde bedreigde (bij het zien van een kruisbeeld dook hij ineen en spoedde hij weg), later, toen de impact van religie afnam, verloren ook wijwater en Christusbeeld hun gegarandeerde werking. Ze waren alleen dan nog effectief indien degene die de vampier bevocht, zelf religieus was. Er ontstonden curieuze dialogen tussen vampiers en vampierbestrijders:


De vampierbestrijder zwaait met een crucifix:
“Terug, jij Satansgebroed!”
De vampier, verveeld:
“Oh, nee toch…” De vampier grijpt het kruis, verpulvert het en werpt het terzijde:
“Je moet er wel zelf in geloven wil het mij iets doen…”
9

In de jaren zeventig en tachtig sloeg zelfs de politiek over naar het vampiergenre. Vampiers werden voorgesteld als stumperige gastarbeiders die zich buiten hun eigen land moesten zien te redden. 10 Ze waren eigenlijk gewoon zigeuners. Ofzo.

Het hoogtepunt van de ontwikkeling waarin vampiers steeds meer symbool stonden voor outsiders was de film waarin vampiers elkaar in Brooklyn troffen en ‘support group’-bijeenkomsten organiseerden, alwaar ze zeiden “blij te zijn nu eindelijk te ontdekken dat ze niet de enige waren”, waar men sprak over “uit de kist komen” (een duidelijke verwijzing naar het “uit de kast komen” van homoseksuelen), 11 en de problemen van het moderne vampierbestaan doornam, zoals bijvoorbeeld het hoge cholesterolgehalte in het bloed der slachtoffers. 12 Gaandeweg werden vampiers meer voorgesteld als wezens die het ook niet konden helpen dat ze waren wat ze waren. Ze zijn eigenlijk slechts genetische mutaties, creaturen die ook recht hadden op een plaats – onder de maan, weliswaar.

In de jaren tachtig splitste het genre zich. In de film stond sindsdien de rock-n-roll vampier centraal, de vampiers die – als punkers – in de onderwereld leefden, die hun verschil met ‘gewone’ mensen vierden en op stervelingen neerkeken. In boeken werd vampirisme plots een metafoor voor aids: het was een virus, een infectie die via de uitwisseling van lichaamstoffen werd doorgegeven en die alom dood en verderf zaaide.

*

IN THRILLERS ZIJN VERGELIJKBARE verschuivingen te zien, veranderingen gedragen door de cultuur. Thrillers, die in tegenstelling tot horror nooit over het bovennatuurlijke of over monsters van allerlei makelij gaan, en die vooral persoonlijke relaties tot onderwerp hebben, hadden in de jaren zeventig en tachtig vrijwel altijd een plot dat scharnierde om de ontdekking dat de geliefde van de hoofdpersoon degene was die haar – in zulke films was de belaagde altijd een vrouw – al die tijd had bedreigd, aanslagen op haar had gepleegd et cetera. Een inzet die niet ver af stond van de constatering in feministische kring dat vrouwen wat betreft mishandeling en verkrachting vrijwel altijd het meest te lijden hebben van de mannen in hun onmiddellijke nabijheid. In die periode was de liefde het speelterrein par excellence van de thriller. 13

In de jaren negentig evolueerde de thriller naar de bedreiging van buitenaf: het gezin, de relatie, werd onder vuur genomen door een pathologische indringer. Er is een eindeloze reeks: Dead Calm, Cape Fear, Funny Games en in zekere zin Falling Down zijn er de bekendste mainstream versies van. 14

*

HOEWEL SF BIJ UITSTEK HET GENRE IS dat pretendeert zich los te maken van de bestaande maatschappelijke orde, klinken (tegen wil en dank) ook daar permanent tijdgebonden, op dat moment onaantastbaar lijkende waarheden in door. Zodoende zijn er daar modes in monsters, griezels en vijanden. Elke tijd kent zijn eigen typische voorkeuren, of beter, antipathieën: trends in wat als terreur wordt beschouwd, als de ultieme bedreiging voor de beschaving zoals wij die kennen, trends in de interpretatie van terreur. De waanzinnige wetenschapper met zijn gevaarlijke en dodelijke uitvindingen is er een, een even herkenbaar sjabloon als dat van buitenaardse indringers, de gemuteerde insecten, virussen en bacteriële plagen, van computers die op hol slaan of die het van ons willen overnemen, of, de meest recente: de angst om cyberspace ingezogen te worden en er nooit meer uit te kunnen komen.

Zo waren de groene, eenogige monsters die in de SF van de jaren vijftig en zestig bij zwermen tegelijk van Mars, de rode planeet, naar de aarde kwamen, eerstegraads familie van het rode gevaar dat de Amerikanen achter het IJzeren Gordijn vermoedden. Hoewel ze beiden creaturen van de verbeelding waren, namen groene celluloid-griezels en rode politieke monsters dezelfde vooraanstaande plaats in de hoofden van veel westerse burgers in: ze representeerden de kwaadwillende buitenstaanders, de binnendringers, de meedogenloze infiltranten, degenen die regeringen omver wilden werpen, die de beschaving wilden verwoesten, degenen die oppassende en deugdzame burgers in zombies, slaven of marionetten zouden veranderen. En als je niet oppaste vermomden ze zich, en zagen ze er net uit als gewone mensen. Dat was nog het engste aan ze: de aliens waren altijd onder ons. Ze heetten afwisselend spionnen, commies of marsmannetjes. Het ging erom ze te leren herkennen. En ze te vrezen.

Eind jaren zeventig, toen de hippies hun love & peace hadden gepredikt en de Koude Oorlog over haar hoogtepunt was, konden buitenaardsen eindelijk een ander aspect verbeelden: sinds Close Encounters of the Third Kind (1977) muteerden ze van griezels tot goeroes. Ze werden de wijzen uit het Oosten die ons een hoger bewustzijn kwamen bezorgen. Pas in 1996, met Independence Day en Tim Burtons Mars Attacks! begonnen SF-films de spot te drijven met de sindsdien ontstane, door naïeve New Age-opvattingen gevoede gedachte dat buitenaardsen voornamelijk bestaan om de mensheid te redden dan wel om haar een bijzondere gift te brengen.

Horror als ongenoegen over de cultuur

EN TENSLOTTE: HORROR EN THRILLERS BINDEN HET LOSLOPEND GEVOEL VAN ONGEMAK dat in veel mensen rondzwerft, en brengt dat buiten henzelf. Ze bieden een stem voor en een validatie van de verscheurdheid die veel mensen ervaren, al doet die stem niet meer dan schreeuwen.

Onze cultuur heeft niet echt een plaats voor lijden, dood, verdriet, haat, walging, afschuw, agressie en woede. Stervende mensen kennen we vrijwel alleen uit film- en journaalbeelden, doodsangst alleen uit horrorfilms en thrillers, oprechte woede-uitvallen worden hooguit binnenshuis vertoond doch daarbuiten per ommegaande voorzien van relativerend of badinerend commentaar. In het dagelijks leven komt betrekkelijk weinig daadwerkelijk geweld voor, juist omdat we ons toeleggen op het taboeïseren ervan; en als er ergens iets gebeurt is iedereen subiet van de kaart, een reactie die vooral de ongewenstheid en onoirbaarheid van geweld benadrukt.

Terecht. Toch wringt er iets tussen de tamelijk beheerste onderlinge omgang die we hebben weten te cultiveren en de hoeveelheid angst, vrees & haat die in een gemiddeld mensenhoofd omgaat. Angst voor gekte, voor geweld, voor liefde en verlies, voor verkrachting en moord, voor dromen en demonen, voor anderen en voor jezelf, voor zelfmoord. 15 Voor zulke ‘negatieve’ of ‘destructieve’ gevoelens is nauwelijks plaats: er vindt geen stilering of structurering plaats die maakt dat ze veilig en vormvast geuit kunnen worden, zoals wel permanent gebeurt bij positief gedefinieerde gevoelens. Daarvoor zijn zelfs stille getuigen en sprekende hulpmiddelen in omloop. We worden herinnerd aan de mogelijkheid bloemen te geven als teken van verzoening; de handel verzint chocoladedozen die ‘Merci’ heten opdat we iets voorhanden hebben om iemand woordeloos te bedanken; over de formulering van goede wensen hoeven we niet na te denken aangezien hartelijke ansichtkaarten zijn voorbedrukt; we hebben geleerd sieraden als liefdesgift te beschouwen; voor houden van zijn kant-en-klare vormen ontworpen zoals huwelijk en samenlevingscontracten; uit de damesbladen weten we hoe een avond of dineetje ‘gezellig’ is te maken; en soaps tonen ons dat dingen weliswaar soms uit de hand kunnen lopen maar dat ‘erover praten’ het moderne panacee is.

We leren kortom permanent wat normaliteit is en tevens hoe deze gezegende staat bereikt, onderhouden en geuit kan worden.

Maar wat gebeurt er met alles dat buiten het normale, het wenselijke valt? Daar zijn nauwelijks aanknopingspunten voor in de mainstream cultuur. Daarbinnen moeten we er namelijk van af, liefst zo snel mogelijk. In het aangezicht van iemands verlies, verdriet, woede of walging weten we doorgaans niets beters te doen dan een rouwkaart te sturen, antidepressiva aan te raden of bemoedigend te zeggen dat het ‘wel meevalt’ en ‘vast overgaat’. En daar zit je dan. Want het gaat niet zomaar over, of het komt terug. En je bent bang voor hoe het nu met je verder moet. Wanneer je iets te vieren hebt geef je een feestje, maar wat doe je wanneer je iets te vrezen of te verafschuwen hebt?

Misschien hoeven zulke gevoelens niet altijd weggestopt of gemaskeerd te worden. Er zijn immers veilige uitingsvormen voor te vinden. Horror is, net als punk en deathmetal, een vrijplaats van de normaliteit. Daar krijgen zulke lastige maar reële emoties het volle pond en schreeuwt, raaskalt, jankt, siddert en gilt men volop. Horror geeft tegenwicht aan het oppervlakkige, valse beeld waarin ieder-een gelukkig is en alles hinderlijk harmonieus. De wereld is niet zonder frictie, en soms wil men deswege wel eens hard schreeuwen. Dan is het goed en verlichtend om een horrorvideo te zien waarin vage angsten worden verbeeld, in een context worden geplaatst en daarmee worden geduid.

Horrorfilms bieden met andere woorden een regulering voor ongemak, cultureel dan wel individueel. Ze zijn geen leerschool in geweld. Ze zijn oefeningen in sublimatie. Horror is simpelweg Grimm voor volwassenen.

Noten:

Show 15 footnotes

  1. Zie voor een uitgebreider verhandeling over Funny Games ook mijn artikel Een onvergeeflijke film, Het Parool, 2 februari 1998.
  2. Inmiddels zijn er vijf afleveringen verschenen: Hellraiser, Clive Barker 1987; Hellbound: Hellraiser, Tony Randel, 1998; Hellraiser III: Hell on Earth, Anthony Hickox 1992; Hellraiser: Bloodline, Kevin Yagher (als Alan Smithee, omdat-ie ‘m te slecht vond) samen met Joe Chappelle (ongenoemd, om dezelfde reden), 1992; en Hellraiser V: Inferno, Scott Derrickson 2000. De eerste drie delen zijn het beste.
  3. De eerste, A Nightmare on Elm Street, werd in 1984 uitgebracht (regie: Wes Craven); de laatste, New Nightmare, in 1994 (regie: Wes Craven).
  4. Halloween van John Carpenter, 1978, was de eerste; de achtste staat gepland voor 2001: Halloween H2K: Evil Never Dies (regisseur nog niet bekend).
  5. De term is geïntroduceerd door Carol J. Clover in haar boek Men, Women and Chainsaws. Gender in the Modern Horror Film, Princeton University Press, New Jersey 1992. Haar boek is onmisbaar voor eenieder die zich in horror wenst te verdiepen.
  6. De scène duurde zeker een kwartier, daarvan was ik overtuigd, totdat ik Sneeuwwitje jaren later als volwassene opnieuw zag. De achtervolging bleek nog geen anderhalve minuut in beslag te nemen.
  7. Wim Hora Adema in haar bespreking van Bruno Bettelheims The Uses Of Enchantment, in de Haagse Post, 12 februari 1977.
  8. Bruno Bettelheim, The Uses of Enchantment. The Meaning and Importance of Fairy Tales, Vintage Books New Hork 1977, p. 25.
  9. Dialoog uit Fright Night van Tom Holland (1985); bij mijn weten de eerste vampierfilm waarin de vampier met zoveel woorden zegt dat religie haar algemene protectie niet meer vermag te bieden.
  10. Zie bv. Dracula père et fils, Edouard Molinaro (1977).
  11. Coming out of the coffin versus coming out of the closet.
  12. Zeker weten doe ik het niet meer, maar vermoedelijk was dat Vampira van Clive Donner (1974), met David Niven als Dracula.
  13. De wereldberoemde clip Thriller van Michael Jackson (1982) heeft precies dat tot onderwerp (en mengt dat gegeven met horror-elementen): Jackson gaat met zijn vriendinnetje naar een griezelfilm, wat hem een eminente kans geeft zijn arm ter troost om haar heen te slaan. Later, als ze innig verstrengeld de bioscoop uitlopen, worden ze aangevallen door een groep zombies.: Jackson redt het vriendinnetje. En pas dan, als zij denkt dat ze eindelijk veilig zijn, ontpopt hij zich als een van hen.
  14. Dead Calm, Phillip Noyce, 1989; Cape Fear, Martin Scorsese, 1991; Funny Games, Michael Haneke, 1997; Falling Down, Joel Schumacher, 1993.
  15. Voor de personages in de boeken van de brat pack geldt iets vergelijkbaars, betogen Graham & Caveny:
    “Wat maakt dat al deze mensen zo worden aangetrokken door moord in al zijn varianten, door verminking, door medische deformaties, door nazi-outfits en drugs? Wat behelst die fascinatie met ‘donkere dingen’ nu eigenlijk? … Een groot deel van de (witte) jongeren in de jaren zeventig – van de puissant rijke jongeren in Less Than Zero tot de door de wol geverfde punks in Close to the Knives – was geobsedeerd door ziekte in al zijn vormen … het was een reactie op een uiterst dubbelhartige en corrupte maatschappij, het wees op een immense afkeer van datgene dat als ‘normaal’ werd voorgesteld binnen een op grove wijze overgesimplificeerde, door de media beheerste morele orde.”
    Young & Caveney: Shopping in Space. Essays on America’s Blank Generation Fiction, Atlantic Monthly Press with Serpent’s Tail, New York 1993 p. 299-230.

Spreekkamergeheimen

WAT IK NU VOND, werd mij gevraagd: moet een arts onder alle omstandigheden eerlijk zijn tegen een patiënt? En wat moet je als specialist dan eigenlijk zeggen indien je alleen maar vermoedens hebt en geen zekerheid? Moet je die onzekerheid met je patiënt delen, wetend dat sommige ziektes jarenlang kunnen sluimeren, en je derhalve realiserend dat je iemand wellicht duidelijkheid verschaft maar ook opzadelt met iets dat pas over vijf, of wellicht zelfs tien jaar gaat spelen? Het was de grote vraag waar deze specialisten mee zaten: hoe ga ik met nare boodschappen om, en erger: hoe breng ik ze?

Daar zit je dan, op een congres van neurologen over multiple sclerose, als enige patiënt. Ik vond het heel wat dat er überhaupt een patiënt was uitgenodigd: dat gebeurt amper. Specialisten spreken gewoonlijk onder elkaar en met wetenschappers, en nodigen zelden hun klandizie uit bij hun conferenties, zodat ik van de weeromstuit vreselijk mijn best deed.

Tegelijkertijd was het raar om daar te spreken: al was het maar omdat ik niet weet wat andere mensen, andere patiënten, in dezelfde omstandigheden willen. Het was nu ook weer niet de bedoeling dat al deze neurologen hun patiënten zouden gaan behandelen als waren zij mij. Ineens werd ik de rare omkering gewaar: ik voelde nu een even groot gewicht aan mijn woorden hangen als zij waarschijnlijk regelmatig ervoeren in hun spreekkamer. Dat maakte me licht voorzichtig.

Zodat ik voorbehouden bij de vleet maakte, en telkens herhaalde dat ik meende dat zus-of-zo, en dat veel afhing van de betreffende mensen (“patiënt”, zeg je dan): wat je vertelt en hoe je dingen zegt wordt nauw bepaald door hun leeftijd, hun karakter, hun incasseringsvermogen, hun angst voor onzekerheid, door hoelang ze al klachten hebben, door de mate waarin ze in de war zijn over wat er nu allemaal in hun lichaam gebeurt; en vooral legde ik uit dat je als arts niet moet onderschatten hoe gruwelijk het voor iemand is te merken dat er van alles in zijn of haar lichaam misgaat en dan langzaam te gaan vrezen dat zelfs de deskundigen geen enkel idee hebben van het hoe-en-wat daarvan.

Er zijn natuurlijk artsen die hun patiënten niet voor vol aanzien. Die denken dat hun patiënten nare berichten niet kunnen verdragen, die patiënten tegen zichzelf menen te moeten beschermen, die geborneerd doen over hun eigen deskundigheid en ervaring. En soms bevorderen artsen dat patiënten voor wie geen soelaas is, toch hun hoop op genezing in stand houden. Soms doen artsen dat bewust, tegen beter weten in, omdat ze menen dat hoop koesteren nooit kwaad kan (maar hoop kan ook een verfijnde marteling zijn: het al maar reiken naar iets dat nooit binnengehaald kan worden).

Soms houden artsen die hoop per ongeluk in stand, uitsluitend omdat ze ervoor terugdeinzen de boodschapper van slecht nieuws te zijn. Ik vermoed dat zulks de uitdrukking is van hun onvermogen (of onwil) om de beperkingen van hun kennis onder ogen te zien.

Het kwistig strooien met hoop – of haar onterecht in stand houden – raakt immers aan een fundamenteel dilemma van de medische stand: willen genezen, maar dat niet altijd kunnen. Artsen willen wel eens wazig zijn over opties, prognoses en diagnoses: niet omdat statistiek nu eenmaal weinig zegt over individuele patiënten, maar omdat ze schuwen te zeggen waar het op aankomt.

Misschien hebben artsen die houding ontwikkeld om tegemoet te komen aan hun eigen machteloosheid ten aanzien van het ziekteproces, misschien om hun medische mismoedigheid te verbloemen. En op zich is zo’n opstelling niet onbegrijpelijk. Maar het betekent wel dat de patiënt in kwestie in onzekerheid blijft ronddobberen, tot een speelbal van valse hoop en wanhoop, van kwakdenkers & kwakzalvers wordt gemaakt en dat zijn of haar vertrouwen fundamenteel wordt geschaad.

*

ERGENS IN MIJN ACHTERHOOFD zong steeds maar deze ene vraag: hoe komt het dat we daar nu zo uitgebreid over konden delibereren, zij en ik, zelfs geanimeerde gesprekken over voerden, en dat zoiets nooit in de spreekkamer zelf gebeurt? Waarom kon het hier wel en gaat het daar zo moeizaam? Waarom vraagt een specialist zo zelden aan zijn eigen patiënt: “Heeft u liever dat ik u mijn overwegingen geef, of wilt u alleen maar resultaten?” Waarom zeggen patiënten omgekeerd nooit tegen hun specialist: “Hoor ‘es, ik weet niet precies welke aandoeningen volgens u in aanmerking komen, maar ik weet het liever pas als u zekerheid heeft,” of juist: “Dat u niet zeker weet wat mij scheelt begrijp ik, maar wilt u me dan wel zeggen waarover u precies aarzelt, en waarom?”

Het verschil in gesprekstoon had uiteraard te maken met het feit dat ik niet hun patiënt was maar die van een ander. Dat we hier geen slecht-nieuwsgesprek voerden, maar alleen spraken over het voeren van een slecht-nieuwsgesprek. Alles was one step removed, en daardoor ineens aanzienlijk overzichtelijker.

Tegen elke arts met wie ik te maken heb gehad, of dat nu privé of als beroepspatiënt was, heb ik altijd beweerd dat vrijwel alle patiënten hechten aan openheid, eerlijke informatie en duidelijkheid. Zowel pro-diagnostisch als post-diagnostisch, en ook wanneer er überhaupt geen diagnose te stellen valt, duurt eerlijkheid het langst. Omdat je je dan kunt oriënteren, de verschillende opties kunt overwegen (andere artsen bezoeken? afwachten? de alternatieve sector in?) en je je houding kunt bepalen.

De arts die eerlijk is, schiet in mijn ogen nooit tekort; ook niet wanneer die eerlijkheid bestaat uit de mededeling dat er helaas geen behandelingen of remedie voorhanden is. Medisch gezien is dat bericht tragisch, maar patiëntenpsychologisch gezien een grote stap voorwaarts. Wie zijn of haar patiënt eerlijk tegemoet treedt, behoudt het vertrouwen van die patiënt.

Merktrouw als wapenfeit

[Een overzicht van de verschillende popfestivals die Nederland inmiddels kent. De markt is enorm uitgedijd. Opmerkelijk is dat elk festival een vast publiek heeft wier merkentrouw vrijwel geen grenzen kent. Bij het artikel werden prachtige foto’s van festivalgangers afgedrukt.]

DE MUZIEK LOOPT STEEDS MEER in elkaar over. Pinkpop was jarenlang het enige meerdaagse popfestival en bood derhalve voor ieder wat wils: een beetje hard naast een beetje zacht, grote namen naast obscure namen. En iedereen ging. Of reisde anders uit arren moede af naar het buitenland, naar Roskilde of Reading bijvoorbeeld.

Dynamo bood vijftien jaar geleden als eerste weerwerk en onderscheidde zich door uitsluitend metal te programmeren, daarmee zowel een deel van Pinkpops markt afromend en een nieuwe groep liefhebbers aanborend. De behoefte aan een hard, viezer en gemener broertje van Pinkpop bleek groot: binnen een paar jaar trok Dynamo zelfs meer bezoekers dan Pinkpop. Op Dynamo’s hoogtepunt verbleven bijna honderdtwintigduizend man op een terrein waar volgens geruchten nog ergens bommen uit de Tweede Wereldoorlog moesten liggen. (Toen de projectontwikkelaars later neerstreken op het oude festivalterrein bleken de geruchten te kloppen. Dat de trillingen bij het massale springen op Suicidal Tendencies en Life of Agony die bommen nooit hebben doen afgaan, is een vingerwijzing dat ofwel god de metalfans een warm hart toedraagt, ofwel de duivel over ons waakte.)

Acht jaar geleden ontstond Lowlands: een plek waar programmeur Mojo Concerts haar alternatiever muziek uitprobeerde. Veel gitaarbandjes, experimenteler muziek en weinig, of in elk geval minder, gevestigde namen. Lowlands durfde trance naast punk te zetten en schept voor elk genre simpelweg een nieuwe tent. Pinkpop behield de arrivés en werd definitief een familiefestival. “Pinkflop”, pesten de Dynamo- en Lowlandsgangers.

De grote drie festivals trekken nu ieder elk jaar tussen de 50.000 en 60.000 bezoekers (hoewel Dynamo dit jaar, wegens gebrek aan een fatsoenlijk terrein, verplicht kleiner moest). Hoewel sponsor TMF een sterk stempel op Pinkpop drukt, evenals Mojo dat op Lowlands doet, loopt de programmering steeds meer in elkaar over: veel bands doen op hun zomertournee minstens twee van deze drie grote Nederlandse festivals aan. Type O Negative reisde eerder van Dynamo naar Pinkpop, net zoals Korn dit jaar deed; Tiamat en Rollins (Lowlands) hadden op Dynamo niet misstaan, Immortal speelde op Lowlands en Dynamo, Krezip op Pinkpop en Lowlands.

Toen bleek dat meer festivals alleen maar tot meer bezoekers leidde en de spoeling almaar dikker werd, ontstonden er alras tal van gespecialiseerde, meest eendaagse muziekfestivals: Waldrock (1991) voor de die-hard metalheads, Dancevalley (1995) voor trance en techno, Pepsi Pop (1995) voor de risicoloze sterren, Drum Rhythm (1997) voor alles dat uit ‘zwarte’ muziek is voortgekomen (funk, triphop, jazz en drum ‘n’ bass). En ze groeien allemaal, elk jaar weer.

*

EN DE MENSEN? Hun typologie is sterk gekleurd door de geschiedenis van de festivals. Hoewel Dynamo minder extreem hard programmeert dan vroeger, zie je er nog altijd meer zwarte kleding, bloederige T-shirtjes, met spikes versierde leren jassen, legerkistjes en tatoeages dan elders. De buiken zijn er dikker, het bier vloeit er rijkelijker. Ze nemen het minder nauw met de regels dan elders – toen in 1994 en 1995 alle wegen naar Eindhoven volstrekt verstopt raakten door de enorme instroom van bezoekers, stapten de meesten uit hun auto’s en bouwden alvast hun eigen feestjes naast de files op de weg, compleet met impromptu barbecues. Ze deelden hun bier en worstjes kameraadschappelijk met huisvaders die in diezelfde file waren komen vast te zitten en die aanvankelijk meenden dat de Hunnen alsnog het land waren binnengevallen. De security houdt zich uiterst gedeisd op Dynamo: de bezoekers zijn immers lief, hun vaak vervaarlijke uiterlijk niettegenstaande. Toen Dynamo beveiligingspoortjes instelde en iedereen urenlang moest wachten om na fouillering binnen te mogen, vond security haast niets bij die honderdduizend mensen. Een mes, een boksbeugel, wat coke en er was geloof ik iemand met wat teveel pillen. Dat was al. En crowdsurfen mag er nog steeds.

Pinkpop heeft een minder duidelijk gezicht: geen overmaat aan punks noch aan hippies. Pinkpop heeft van alles wat en heeft vooral twee dingen die andere festivals ni­et hebben: families en loslopende tieners. Wat deels uit de voor-elk-wat-wils programmering te verklaren is, maar vooral te maken heeft met de lange voorgeschiedenis: paps en mams, vroeger zelf trouwe Pinkpopgangers, nemen de spruiten er mee naar toe wanneer die nog piepklein zijn of eenmaal definitief te groot zijn geworden voor de Efteling. Thuisblijvende ouders vinden het na enige onderhandeling goed dat hun tieners er alleen naartoe gaan: Pinkpop kennen ze immers, en je kind daar naartoe laten gaan is net zoiets als ‘t alleen naar oma laten reizen: veilig en vertrouwd. De familiesfeer maakt Pinkpop gemoedelijk (en soms wat gezapig), maar dat wordt aardig in balans gehouden door de losgeslagen puberjongetjes die voor het eerst onder moeders vleugels vandaan zijn.

Lowlands trekt hoofdzakelijk studenten en twintigers, of mensen die dat kortgeleden waren. Het publiek is niet te beroerd om iets nieuws te verkennen, of dat nu Nederlandse literatuur, theater of ballet is (allemaal zaken die Lowlands naast de muziek biedt). Lowlands is, hoewel van de Grote Drie het meest experimenteel van opzet, in de praktijk nogal politiek correct. Men eet er behalve patat Cherokee-food en Thais, laat zijn haar knippen en verven en wacht goedgemutst in lange rijen voor de geldautomaat, de douches, de wc’s, de signeersessies en koopt massaal flessen water voor drie gulden per stuk als de waterleiding op de camping wordt afgesloten “om misbruik te voorkomen”. Men is dunner dan op Dynamo, kleurrijker gekleed, maar tevens nogal braaf. Als de security ineens ingrijpt – Lowlands is vermaard om haar harde veiligheidsdienst – bindt iedereen gehoorzaam in; op Dynamo zou bij gelijk autoritair gedrag de hel losbarsten.

Alleen de smaak van modder en de geur van pis is overal hetzelfde.

*

ALLEMAAL GAAN ZE VOLGEND JAAR WEER, elke groep naar zijn eigen festival. Waarom speciaal dat ene? Omdat de sfeer juist hí­er geweldig is en de muziek veel beter dan elders!. Het grappige is dat iedereen dat zegt — ongeacht de programmering van aanstaand jaar. Overstappen naar een ander festival doe je niet, zelfs niet als de muziek volgend jaar suckt: dan ga je liever helemaal niet meer.

Eigenlijk zijn festivalbezoekers simpelweg merktrouw.

Pinkpop: Ingrid (14)

Ik ga elk jaar, of nu ja, dit was eigenlijk pas mijn tweede jaar. We gaan met een hele familie: mijn oom en tante, mijn neefjes en nichtjes. Mijn ene neefje is vijftien, de andere bijna veertien, en dan is er nog een van twaalf. Ik houd het meest van harde muziek, en dat hebben ze op Pinkpop. Korn vond ik het beste, daar heb ik ook een t-shirt van gekocht. De sfeer op Pinkpop is heel leuk, veel leuker dan op andere festivals. De mensen zijn er allemaal vreselijk aardig… Nee, ik spreek niet heel veel met andere festivalgangers, het meest met mijn neefjes en nichtjes. Mijn ouders hebben mijn kaartje betaald. En volgend jaar gaan we weer.

Dynamo: Mike (22), Femke (21), Nicky (1)

Wij gaan alleen naar Dynamo. Willen we naar een ander festival gaan dan moet daar wel een heel bijzonder optreden zijn. Bij Dynamo weet je nu eenmaal op voorhand dat de muziek hartstikke goed is. De sfeer is er ook veel beter dan op andere festivals: supergezellig, de mensen zijn er enorm saamhorig, heel ontspannen. Dit was mijn derde jaar, voor Femke was het al de vierde keer. Pinkpop is gewoon niks, de muziek lijkt er veel te veel op elkaar. De beste optredens op Dynamo vond ik ditmaal Slipknot en Korn, en van Destruction heb ik ook een deel gezien, heel tof. Nicky, ons kind, had veel bekijks, maar iedereen vond het hartstikke leuk dat we hem hadden meegenomen. Het eerste wat we deden toen we op Dynamo aankwamen was twee shirtjes voor hem kopen. Of we volgend jaar weer gaan? Zeker weten, ongeacht het programma! Maar ze moeten wel gewoon weer terug naar een driedaags festival, zoals vroeger. Dat Dynamo dit jaar maar een dag duurde was ongelofelijk zonde.

Drum Rhythm: Johnny (29)

Nee, ik ben niet zo’n festivalfreak; Drum Rhythm is het enige waar ik naartoe ga, meestal met een groepje vrienden. Zo’n campingfestival is niets voor mij: ik wil goed slapen, me ‘s morgens kunnen douchen en ‘s avonds gepast kleden: ik wil er kortom goed uit blijven zien. Iedereen hier is heel relaxed, zelfs toen de tent vol was bij Kruder & Dorfmeister en niemand er meer in mocht – heel dom: het is een populaire act en ze hadden niet de grootste tent gekregen, en bovendien was de bar bij de ingang van de tent gezet, dat hielp ook niet echt, alles raakte verstopt – bleef iedereen heel rustig wachten, zelfs toen het ging regenen. Ze gedroegen zich bijna timide. Ditmaal vond ik het iets minder dan de vorige keer: minder explosief; maar dat kan ook met het weer te maken hebben; vorig jaar was het enorm warm. Zelfs Kruder & Dorfmeister, waar ik erg naar had uitgekeken, viel me wat tegen: ze hadden niet echt een podiumact en draaiden maar gewoon, weliswaar met een zangeres erbij. Common vond ik erg goed. Volgend jaar ga ik denkelijk weer, maar dat hangt ook van het programma af.

Lowlands: Brian (27)

Ik ga zowat naar alle buitenfestivals toe. Dit jaar was ik op Dancevalley, Dynamo, New Frontier, Lowlands natuurlijk… Ik ga het liefst naar dance festivals, maar ook Dynamo vond ik boven verwachting goed. Dit is mijn zesde keer op Lowlands. Wat mij betreft het beste festival van allemaal en het wordt elk jaar alleen maar beter. De sfeer is geweldig, er zijn heel veel verschillende soorten mensen, en wat ik erg prettig vind is dat er zoveel variatie bestaat in de bands die hier optreden. Meestal ga ik met een grote groep mensen, zo’n stuk of tien. Tentjes bij elkaar, klaar. Hoewel ik niet echt voor een specifieke band kom, meer voor het geheel, vond ik ditmaal Aphex Twin fenomenaal, en ja, Underworld is natuurlijk altijd goed. Zion Train heb ik verdorie gemist, ik sliep en mijn vrienden konden me niet wakker krijgen. Ik sliep vaak overdag en ‘s avonds gingen we dansen, luisteren, tent in en tent uit. Nee, aan theater of ballet ben ik niet toegekomen. Of ik volgend jaar weer ga? Wat dacht je!

VPRO, 20 september 2000: Eer en geweten

Serie praatprogramma’s van de VPRO waarin Bekende Nederlanders door interviewer Arjan Visser worden geconfronteerd met de Tien Geboden. Schrijfster en feministe Karin Spaink is te gast in Eer en Geweten. Interviewer Arjen Visser confronteert haar met de tien geboden. Karin heeft de ziekte multiple sclerose. Hier praat ze uitgebreid over. Ook komen onderwerpen aan de orde als XTC-gebruik, zelfmoord en begeerte.

» Uitzending (30 minuten)

Oorlogsleed

[Naar aanleiding van de discussie over de financiële compensatie van oorlogsslachtoffers, en vooral de vraag wie dat dan zijn.]

VROEGER VERTELDEN MIJN OUDERS vaak over hun jeugd. Vooral als er oma’s bij ons logeerden en we na het eten wat natafelden, greep ik mijn kans. “Toe mam, vertel nog eens over vroeger…” smeekte ik, en dat deed ze dan. Of oma vertelde.

Wrange verhalen waren het vaak, nu met een verzachtend patina van verleden tijd bedekt: de pijn over de lievelingspop met het porseleinen hoofdje die door het jonge broertje van driehoog uit het raam was gegooid en op straat kapot viel, was dertig jaar later niet zo scherp meer. De armoede van toen was nu anekdotisch geworden, de strengheid en de loshandigheid van de beide opa’s deden er niet meer zo toe: mijn ouders waren nu immers geen kind meer maar hadden zelf kinderen, en zij deden het aanzienlijk beter, en de beminnelijkheid die dat succes ze verschafte, vertederde hun verhalen met terugwerkende kracht.

De oorlog klonk vaak door in die verhalen, maar hij viel me nooit speciaal op. De oorlog was een avontuur als alle andere, en dat mijn vader als jonge tiener ‘s nachts stiekem op trambielzen uitging, was even spannend als het verhaal van mijn moeder die op twintigjarige leeftijd aan mijn opa trachtte te ontsnappen omdat ze mijn vader wilde zien. Of van oma die angstig, met twee kleine kinderen en een extra verschoning voor iedereen onder haar kleding vastgesnoerd, te voet wilde weglopen naar Zaandam en onderschept werd. Opa was ook een Duitser, zo begreep ik dat vroeger: iemand die je vrijheid beknotte, die maakte dat je te weinig eten had en waar je bang voor moest zijn. Mijn moeders vader jatte vroeger het vlees van de borden van zijn kinderen; mijn vaders vader sloeg de kinderen soms zo hard dat de overburen de politie belden.

Pas later begreep ik dat de oorlog van een grotere orde was dan een huistiran. Ik kreeg geschiedenisles en zag foto’s van uitgemergelde lijken die met een bulldozer een grote kuil in werden geschoven. Gehuild heb ik toen ik Bruno Bettelheims verslagen las over de systematische psychologische afbraak die in de kampen plaatsvond. En jaren later heb ik stil en bedrukt met iemand Rotterdam per auto doorkruist waarbij hij zei: “dit was de ene grens” en pas na tien minuten lang verder rijden afsloot met: “en dit de andere”. We hadden het gebied afgebakend dat was platgebombardeerd, en het was groot. Groter dan ik me had kunnen indenken.

*

VOOR KINDEREN IS ALLES handig verdeeld in goed en kwaad. Maar de oorlog wordt door volwassenen vaak even zwart-wit voorgesteld, misschien wel om de gruwel ervan hanteerbaar te maken: de oorlog gaat voor hen tussen de goeden en de slechten, er is geen tussengebied.

Een joodse Amerikaanse vriend die hier ooit was en die de sporen van de oude jodenwijken in Amsterdam verkende, kon maar met moeite begrijpen dat ook de rest van de bevolking zwaar had geleden. Pas toen ik hem vroeg of hem iets opviel aan de bomen in de stad — “Alle bomen hier zijn jong. Ze zijn neergehaald om te verstoken. Er was niets meer: geen kolen, geen elektriciteit.” — begreep hij er meer van. En toen hij op Dodenherdenking de stille massa zag bij het Homomonument, zag hij hoe het leed van zijn groep verbonden was met het leed van anderen.

Mijn opa, diezelfde opa die zo’n succesvol huistiran was, heeft in een concentratiekamp gezeten, bijna een jaar lang, omdat hij een joodse familie onderduik verschafte. Hij deed dat niet uit naastenliefde of bij wijze van verzet tegen de Duitsers: hij deed het omdat hij eraan kon verdienen. Het verraad kwam niet van NSB’ers die deze joodse familie opgeruimd wilde zien. Mijn opa — en derhalve de schuilfamilie — werd verraden door de buren, vanwege de kift. De buren benijdden opa zijn extra inkomsten en gaven hem daarom aan. Opa werd naar Duitsland afgevoerd en kreeg gratie op Hitlers verjaardag.

Zulke tragische, wrange en smerige verhalen, ingegeven door weinig verheven motieven: geld en begeerte, jaloezie en hebzucht. Met een dode joodse familie als resultaat. Uit dergelijke kleinzieligheden is de grote wandaad die een oorlog is, ook opgebouwd: de oorlog bestaat niet alleen uit verblinde, haatzuchtige nazi’s maar ook uit kleine luyden die uitzijn op eigen gewin, of die omstandigheden die ze niet kunnen veranderen uitbuiten. En zelfs Hitler is aardig op zijn verjaardag.

Zou mijn opa, de huistiran, nu een oorlogsheld zijn? Te boek moeten staan als iemand die de joden hielp en zich verweerde tegen de bezetter? Hijzelf vond uiteraard van wel. Wij, de familie, niet. Hij bleef ook na de oorlog het eten van zijn kinderen stelen, bleef ze opsluiten en slaan, en hield zijn vrouw rampzalig kort. Ik was blij dat hij doodging en gelukkig had mijn oma daarna nog een tiental jaar waarin ze eindelijk kon opbloeien. Haar privé-bezetter had eindelijk het strijdveld verlaten.

*

DAT DE JODEN WIER BEZITTINGEN door de Nederlandse staat, en door de Nederlanders, zijn afgenomen daarvoor compensatie eisen, is terecht. Hun spullen zijn verpatst en de Nederlandse staat heeft hen, of hun nabestaanden, jarenlang voorgelogen over haar winsthandeltje. Maar alle andere vraagstukken van compensatie en verontschuldigingen zijn ondoenlijk, juist omdat zwart-en-wit in werkelijkheid niet geldt . Het zijn ook joden geweest die joden naar de kampen stuurden. Er hebben ook rotzakken in de kampen geleden, en hele lieve, goede mensen daarbuiten. Er zijn Duitsers geweest die kampgevangenen hielpen. Er zijn mensen op straat neergeschoten. Burgers hebben de oorlog aangegrepen om hun eigen vuile zaakjes mee uit te vechten.

De crux is deze: niemand heeft die oorlog verdiend, zelfs de meelopers niet, en er is geen instantie die dat leed kan goedmaken of compenseren. Een oorlog kan niet afgekocht worden. Hij kan alleen maar als waarschuwing voor de toekomst gelden.

Tentoongesteld

AANGEZIEN SCIENTOLOGY MIDDELS een tentoonstelling “meer openheid” beloofde, leek het een aantal critici een goed idee om deze tournure te testen. We vroegen een demonstratievergunning aan, maakten een stapel folders waarop feiten stonden die Scientology zelf nooit wil toegeven en togen naar Hotel American waar Scientology acte de présence zou geven.

Binnen tien minuten was het raak. Een groep leden omsingelde een van ons en begon tegen hem te schreeuwen. “Wat zijn je misdaden? Wie heeft je betaald?” Scientology leert haar leden namelijk dat critici uitsluitend verdorven mensen zijn en gelooft heilig in complotten: wie kritiek op ze heeft moet derhalve zelf fout zijn of is opgestookt en omgekocht.

Iets verderop, langs het Leidsebosje, deelde de rest van ons clubje folders uit aan de passanten. Informatie over cursusprijzen en de verplichte “donaties” (wie de hogere cursussen wil volgen is al snel een paar ton kwijt), over de hoogste leer van Scientology die zelfs voor leden lang geheim wordt gehouden, over de dagelijkse praktijk in de sekte en over de kadaverdiscipline. Scientology, ook niet mal, stuurde leden naar buiten die prompt ook begonnen te folderen. Wat wij best vonden.

Minder aardig was dat die leden expres pal voor ons gingen staan of zichzelf schielijk tussen ons en een reikende hand manoeuvreerden om te voorkomen dat mensen ons materiaal aannamen. Er ontstonden potsierlijke rondedansjes waarbij wij achter hun rug wegliepen, folders uitdeelden, gespot en opnieuw geblokkeerd werden en daarna weer achter hun rug wegstapten.

Scientology heeft als leus: “Denk voor jezelf”. Veel waarde hechten ze kennelijk niet aan die leus, want terwijl ze voorbijgangers hun foldertjes gaven pikten ze meteen onze flyers af. Sommige passanten graaiden de gejatte flyers resoluut terug, anderen waren verbijsterd en boos, of kwamen ons om een nieuw exemplaar vragen. Gaandeweg begonnen we mensen die een folder van ons wilden te waarschuwen: pas op, die man daar verderop zal proberen u dit af te nemen. Dan keek zo’n passant ons bevreemd aan, liep aarzelend verder, bekeek de flyer even, keek op en zag ineens die grissende hand naderen. In een reflex hielden ze onze folder dichter bij hun lichaam, deden nog een paar passen, draaiden zich om, keken in opperste verbazing naar die zot die hen dat papiertje had willen ontnemen, lazen het foldertje aandachtiger, en dan viel het kwartje: “Verhip. Die vent is natuurlijk van Scientology. Jakkes, wat een engerd.” Bingo.

Het is zo makkelijk om tegen Scientology te demonstreren. Ze doen niets dan ons gelijk aantonen.

De politie kwam. Ze waren diverse malen gebeld door “bezorgde burgers” die hadden gemeld dat wij agressief waren jegens de scientologen en de voorbijgangers. De agenten geloofden dat van die “bezorgde burgers” niet zomaar. Wij ook niet. Bovendien kenden wij die truc. Waarna Scientology zich bij de agenten bekloeg over de tekst van onze folders en eiste dat we die ter goedkeuring voorlegden of anders ophielden met folderen. Welnee, lachten de agenten, dat hoeft helemaal niet, vrijheid van meningsuiting enzo. Maar nu ze er toch waren, mochten zij misschien even de demonstratievergunning van Scientology zien? Zij deelden immers ook folders uit?

Bleke gezichten, geschrokken ogen. Oh hemel, een vergunning, ja ehm, nee wacht… Nu bleek dat Scientology helemaal geen vergunning had. De politie droeg hen op te stoppen met uitdelen. Waarna wij zeiden dat ze wat ons betreft best mochten doorgaan, een grootmoed die naar wij dachten tot een wapenstilstand kon leiden maar die de scientologen slechts bitterder maakte. De verbeten blikken werden heftiger, de staarsessies frequenter. (Scientologen geloven dat ze hun “intenties” aan iemand kunnen opleggen door hem langdurig en onafgebroken aan te staren.)

Aan het eind van de demonstratie kwam een scientoloog naar me toe. “Ik hoop dat je morgen nog kunt lachen,” beet hij me toe. Ik reageerde niet. De man liep weg en kwam na een paar seconden terug. “Ik hoop voor jou echt dat je morgen nog lachen kunt,” snauwde hij nogmaals. Weer liep hij weg en kwam hij terug. “Morgen zullen jouw sadomasochistische praktijken wereldwijd worden uitgemeten,” kreet hij ditmaal, en spreidde zijn armen om aan te geven hoe breed de wereld wel was. Hij stond even stil met zijn armen in de leegte gestoken, als een Jezus aan een luchtkruis. “Nu, dan hoop ik het flatteuze foto’s zijn,” antwoordde ik, en negeerde de man verder. Woedend stapte hij weg.

Pure intimidatie, maar niet effectief en bovenal dom. In Nederland kijkt niemand nog echt op van seks, niet sinds Kamerleden het voor de Playboy op het pluche van het Binnenhof deden, en zeker niet sinds Broertje Büch de tv ermee overlaadde. Deed ik aan SM, dan zou ik me daar niet voor schamen, maar ik denk niet dat Panorama of De Telegraaf dergelijke foto’s zonder mijn toestemming zou publiceren. Zou Scientology ze in hun eigen blaadjes afdrukken, dan schokken ze er vooral hun leden mee en jagen ze de publieke opinie tegen zich in het harnas.

Wat denkt Scientology met zo’n mal dreigement te winnen? Als ze zouden nadenken wisten ze het antwoord: niets. Maar ze denken niet na, ze volgen slechts Hubbard, hun goeroe aan wiens woord niet getwijfeld mag worden. Hubbard schreef: “Stel vast wie ons belaagt; onderzoek al hun overtredingen en misdaden .. en voer de pers bewijzen van hun sensationele, bloederige sexpraktijken. Accepteer nimmer lijdzaam een onderzoek naar ons maar pak onze aanvallers waar je maar kunt.” (Hubbard, HCOPL 25-2-1966). Een aanpak die niet alleen getuigt van demonisering van tegenstanders, maar ook ontstellend achterhaald is. Dat komt ervan als je je ideeën in de jaren vijftig en zestig hebt ontwikkeld en sindsdien verplicht hebt stilgestaan: het koude-oorlogsdenken en de benepen seksuele moraal druipen ervan af.

Maar goed. We hebben de privé-detectives gehad, mijn vuilniszakken zijn maandenlang onderzocht (zodat ik elke keer met de groeten aan Scientology de kattebak erin leeggooide), ik word al vijf jaar met rechtszaken belaagd (die ik steeds win, en dan gaan ze weer in beroep), en nu zijn we toe aan de “lurid sex crimes”. Wereldwijd tentoongesteld, maar liefst.

Bij een volgende demonstratie moest ik mijn zweepje maar eens meenemen.

Lourdes in de Betuwe

DE KLAD ZIT ERIN: er stroomden geen duizenden meer toe zoals in eerder in Tiel. Er zaten zo’n driehonderd mensen (à raison van fl 50 entree – omgerekend: vijftienduizend gulden min pakweg duizend gulden huur) in een zaaltje naast de bibliotheek in Nieuwegein. In de geldbuurt: tussen Dukatenburg, Florijnenburg en de Penningstraat, in activiteitencentrum “De Baten”, zetelde Jomanda.

Wij kregen er cadeautjes uit eigen zak. Iedereen had iets mee moeten nemen wat bij de ingang werd ingezameld en later door Jomanda werd uitgedeeld, waarbij haar keuze wie wat kreeg “van boven” geleid werd. Bij de cadeautjes hoorde een boodschap. “Een fles. Ik krijg door dat het iets met drinken te maken heeft. Drink je soms teveel? De boodschap is dat je beter kunt matigen.” De ontvangster schudde nee, ze dronk geen alcohol. “Iemand in je omgeving misschien?” De ontvangster volhardde. Niemand waar ze veel om gaf had te kampen met te grote inname. Fluks keerde Jomanda zich naar de zaal. “Wie heeft deze gift meegebracht? Ah, u. Heeft u misschien een probleem met alcohol? Of iemand in uw omgeving?” Peinzend knikte de geefster, ja, ze had wel een neef die teveel dronk. “Nu, dan is die boodschap voor hem. Vertel hem dat het niet goed is om teveel te drinken.” In de zaal rispte het ontzag op. Dat ze dat zo precies wist, die Jomanda, dat van die neef…

Een kermistruc is het, niets meer dan dat, even hol als de fraseologie van de gemiddelde astroloog. En altoos prijs: altijd is er wel iemand in de zaal, of een familielid van iemand in de zaal, op wie de vage boodschap van toepassing zou kunnen zijn.

Meer nog dan op een kermistruc lijkt het op een katholieke mis. Naast Jomanda op het podium staat een Mariabeeld, en waar Maria doorgaans een blauw kleed droeg was zij ditmaal groen geschilderd: Het was Jomanda die blauw droeg, Jomanda, de plaatsvervangster van Maria op aarde – of tenminste haar plaatsvervangster in de geldbuurt. Mensen moeten naar voren komen om de absolutie, in de vorm van een gift, op te halen. Twee oudere dames die een gift hadden meegenomen lopen op Jomanda’s instructie drie uur lang door de zaal, de handen met de cadeautjes erin geheven, als waren zij misdienaars met offerandes. Ze moeten lopen totdat hen bij ingeving duidelijk wordt aan wie dit cadeau overhandigd dient te worden; pas dan mogen ze zitten.

De eerste mevrouw die uit wandelen gestuurd wordt, een lieve oma-achtige mevrouw – ze heeft iets aan haar been – klaagt in het voorbijgaan even tegen me. “Ga toch even zitten joh,” fluister ik haar toe. Verschrikt antwoordt ze: “Nee, nee! Di­t is mijn behandeling!” Ze lijdt graag. Ze is vroeger waarschijnlijk praktiserend katholiek geweest. Het gaat om haar genezing, en vooraleer die bereikt kan worden moet men lijden, dat weet ze nog drommels goed. Ze loopt tot aan het eind van de sessie rondjes in de zaal en bepaalt dan dat ze haar cadeau aan mij moet geven. Omdat ik even medelijden toonde, vermoed ik.

In de zaal begint iemand ongecontroleerd te huilen, steeds harder. Jomanda negeert dat volkomen. De mevrouw naast het huilende meisje streelt het schokkende hoofd. Het huilen houdt maar niet op. Pas een uur later besteedt Jomanda enige aandacht aan het geschrei. Halverwege de zaal gilt plots iemand. “WRAAAAAH!!” Ik schrik me de pletter, maar niemand kijkt er van op. Schuin achter me wiegt iemand zich, de armen beschermend om de eigen schouders heengeslagen.

De hysterie in de zaal neemt toe. Hard schreeuwen, ongecontroleerd met de armen zwaaien… al die keurige mensen die ik hier zie – ik schat ze in op zeventig procent keurige burgermevrouwen en dertig procent New Age dertigers – schreeuwen hier ineens zoals ze vermoedelijk nooit zouden durven wanneer ze een orgasme beleven. Jomanda is een gelegitimeerde gelegenheid om je controle te verliezen, sterker, jezelf te buiten gaan is hier goed. Dat bewijst dat er een hogere macht werkzaam is en dat je daardoor bent aangeraakt.

Een jongeman krijgt een grote stapel cadeautjes toegewezen van Jomanda en ze vertelt hem de bijbehorende boodschap: als hij erin slaagt om binnen drie minuten een rondje om het activiteitencentrum te rennen in de pauze, dan zullen alle kwalen van de mensen wier cadeautjes hij kreeg, verdwijnen. Ik hoop vurig dat er niemand bij zit met kanker. Je zult, na alle ellendige berichten, je hoop maar gevestigd hebben op Jomanda’s geesten en andermans benen en dan merken dat je toch achteruit gaat. Opnieuw je hoop moeten verliezen is erger wanneer die eenmaal weer is opgeflakkerd.

In een latere sessie brak Jomanda een takje voor iemands gezicht en zei gedecideerd: “Zo. Nu zijn je uitzaaiingen verdwenen.”

*

DAT VOORAL MENSEN DIE door de reguliere – de echte – geneeskunde niet kunnen worden geholpen naar Jomanda toegaan, is een open deur. Ze doen dat omdat de geneeskunde nu eenmaal niet alles kan – tegen de dood is de medische wereld niet opgewassen – of omdat hun kwalen van dien aard zijn dat de geneeskunde er geen remedie voor heeft: levensleed, bijvoorbeeld. Daarnaast hebben artsen niet voldoende aandacht voor hun patiënten, is de algemene klacht van mensen die bij Jomanda komen. Maar de medische stand is allang niet zo bot en stroef meer als zij het voorstellen: het heeft er meer de schijn van dat Jomanda’s apostelen er belang bij hebben de medische stand als hard en ongeïnteresseerd voor te stellen.

Wat de medische stand in elk geval nooit doet is zeggen dat kanker zonder meer te genezen is en dat ze uitzaaiingen kunnen stoppen. Jomanda doet dat wel. Op haar internetsite is nog immer een recept met salie, honing en levertraan te lezen www.jomanda.nl/recept.html (alleen te zien met Internet Explorer) waarmee je volgens haar van kanker “geneest” – hoewel ze eerder, onder druk van een rel in de kranten, beweerd had dat recept verwijderd te hebben. Er staat nu wel een disclaimer onder. “Raadpleeg altijd uw arts.”

Hoewel ik blij ben dat Jomanda daarmee eindelijk iets zinnigs zegt, vrees ik dat die opmerking haar door haar advocaten is ingefluisterd en niet door haar “geesten”.

Een hongerig spreeuwenjong

KRISTIEN HEMMERECHTS VERTELDE afgelopen zondag in een uiterst onderhoudende aflevering van Zomergasten dat zij pornografie beschouwt als metafoor voor televisie an sich: alles dient getoond te worden, liefst zo echt en aanschouwelijk mogelijk, met zoveel details als maar kan. De televisie is steeds minder uit op het aanspreken van de fantasie, niet in seks en niet op andere vlakken; veeleer wil de televisie beelden leveren die bewijzen dat wat zij toont inderdaad de echte, ongemedieerde werkelijkheid is. Hemmerechts beschreef in feite hoe televisie een driedubbelrol heeft aangenomen: de camera is zowel getuige (dit gebeurt, daarom tonen we het) als rechter (wij maken uit wat werkelijkheid is), onderwijl des kijkers beeld van de werkelijkheid vormend (dit is echt, want het is op televisie).

Juist die laatste aanspraak zou een aanknopingspunt kunnen zijn om de vraag te beantwoorden waar Hemmerechts steeds opnieuw op uitkwam: waarom zoveel mensen in hemelsnaam bereid zijn hun hele hebben en houden op de televisie te gooien, hun leven en gevoelens exhibitionistisch uit te venten en hun meest intieme gevoelens zonder omhaal publiek te maken. Immers, dat verschaft hen wellicht een bodem onder de voeten: als iets pas echt wordt indien het op televisie is geweest, geldt dat vermoedelijk niet alleen voor een ramp of een oorlog, maar ook voor je eigen verdriet, je dode kindje, je liefdesverklaring, je kankergezwel, je burenruzie of je echtscheiding, ja, je hele leven. De televisie schraagt ons bestaan.

Hemmerechts legde de nadruk op het mechanisme waarmee televisie zichzelf voortstuwt. De camera eist steeds meer, in een niet te stuiten vlucht naar voren; ze wil nieuwe grenzen overschrijden, indringender beelden tonen, taboes vinden om die te vergruizelen. De camera wil vooral gevoed worden. De camera is een hongerige machine geworden, een monsterlijk spreeuwenjong dat met de bek wagenwijd gesperd om voedsel roept en de wormen sneller opeet dan de makers ze kunnen aanleveren. Het leed dient gespeld, de tranen in een frame gevangen.

En daarin zag Hemmerechts een opvallende gelijkenis met pornografie. Die wil immers hetzelfde, betoogde ze. De schaamdelen moeten gespreid, de camera zit er pal bovenop en wil liefst mee de vagina in, het sperma hoort zichtbaar te vloeien. De camera dient immers het overtuigend bewijs te leveren dat de opwinding echt is, het orgasme geen namaak, het verdriet oprecht, de ontreddering niet gespeeld. Bewijzen willen we – daarmee de spreeuwenmaag nog een slag groter makend, zijn honger onstilbaarder.

“Het genre van de letterlijkheid” noemde Hemmerechts pornografie: er komt geen enkele fantasie aan te pas, en hoewel ze er om die reden volstrekt niet van was gecharmeerd, bewonderde ze pornografie tegelijkertijd om zijn eerlijkheid. Porno pretendeert in tegenstelling tot de rest van de televisie namelijk niets (behalve dan dat ene: dat dit ongeveinsd is) en windt er geen doekjes om dat zijn enige doel is om bewijzen van opwinding te verschaffen.

Maar Hemmerechts’ analyse dat porno zo plat als een dubbeltje is én een geschikte metafoor voor televisie in het algemeen, hapert op een belangrijk punt. De crux bij porno is dat je als kijker een beweging dient te maken: je dient jezelf van kijker tot participant te maken, een manoeuvre die verder gaat dan louter identificatie. Je moet jezelf het beeld i­n werken en iemands plaats innemen: de gespeelde opwinding moet in plaats van de tegenspeler jou gaan betreffen, hij moet bovendien echt worden. Je moet zorgen dat ze opgewonden zijn voor jou, door jou, om jou; ji­j moet degene worden die ze doet kreunen en voor wie ze hun heupen omhoog steken. Jij regisseert hun verlangen om daarmee het jouwe te dirigeren en in de hand te houden: nu moet ze fermer genomen worden, nu moet hij haar hier beetpakken, nu moet zij met haar mond zo doen, nee nog niet wacht anders kom ik al, doe eerst dit, doe dat, neem mij, geef je aan mij… Totdat het moment aanbreekt waarop je tijdelijk samenvalt met het beeld en er geen verschil is tussen hun opwinding en de jouwe, er geen sturing meer is maar alleen overgave: dat is het moment waarop je klaarkomt.

Daar komt geen passiviteit aan te pas. De last er iets van te maken rust bovendien niet uitsluitend op de beelden, maar eerder op de kijker zelf: de beelden zijn slechts een aangever en een instrument. Willem-Jan Otten beschreef het kijken naar porno in zijn essay Denken is een lust zelfs als “een krachtmeting, niet tegen de schaamte, maar voor het beheersend bewustzijn … dat zijn eigen macht [kan] ervaren”, en beschouwde “het moeilijkste deel van de pornografische opgave dan ook ervoor te zorgen dat je zelf doel van het geheel wordt; een fantasme te creëren waarin het veinzen speciaal voor mij wordt gedaan.”

Nu klinkt Ottens interpretatie net iets te veel als was het kijken naar porno een heroïsch, ja zelfs nobel gevecht, maar hij wijst wel op een fenomeen dat Hemmerechts buiten beschouwing liet: de ruimte voor fantasie ligt niet per definitie besloten in de voorgeschotelde beelden, maar kan ook in het hoofd van de toeschouwer schuilen. In het geval van porno moet die fantasie daar zelfs tot stand komen willen de beelden het gewenste effect hebben.

De camera verslindt beelden en kan zijn eigen honger niet stillen, daarin heeft Hemmerechts gelijk. De vagina dentata bestaat echter alleen in fantasie.

De achterkant van ongelijkheid

DAT HET ONGELIJK IS VERDEELD in de wereld, is een open deur, waarvoor excuus. Minder voor de hand liggend is dat diezelfde ongelijkheid voordelen biedt – en dan doel ik niet op de ouderwetsheid van meisjes die ervan uitgaan dat de jongens hun drankjes wel betalen of mevrouwen die een rijke man trouwen en daarna de hele dag golfen, sherry drinken en vergaderen voor de liefdadigheid, want dat is slechts een ogenschijnlijk voordeel: wie wil er nu een vogel in een gouden kooitje wezen en zijn bestaan bouwen op het fortuin van een ander, met het risico dat alles teloor gaat indien de liefde wankelt of het uiterlijk aftakelt?

De echte voordelen liggen elders: daar waar vrouwen doen wat aan mannen voorbehouden lijkt.

Als een man ambitieus is, valt dat niemand op. Dat hoort immers zo. Je moet als man derhalve meer in je mars hebben dan ambities alleen om ergens te komen. Is een vrouw echter ambitieus, dan richten aller ogen zich op Kwatta. Iedereen heeft haar meteen in de gaten, management incluis. Ze moet weliswaar vreselijk opletten geen fout te maken, want dan zal ze harder vallen dan een man die dezelfde blunders begaat (zie Nina Brink, die niet wegkwam met wat vele mannen haar voordeden). Maar daar red je je weer uit door je als een heuse man te blijven gedragen, een goede huishoudster te nemen, alles te ontkennen en vooral: nooit te gaan huilen wanneer je de zaak verknalt en je missers worden ontdekt. Thatcher kwam ermee weg — dat was een man als geen ander — net als Neelie Smit-Peper-Kroes. Niemand ook die van hen eiste dat ze ‘vrouwelijk’ bleven en geen Jan Blokker te bekennen die hun denigrerend “meisje May” durfde te noemen.

Voor seks geldt hetzelfde. Juist omdat de meeste vrouwen enigszins afwachtend zijn — vurig hopend dat de man in kwestie die taak op zich neemt en dodelijk teleurgesteld indien hij dat nalaat – ligt de wereld open voor vrouwen die wé de eerste manoeuvre maken waar het versieren en verleiden betreft. Sterker: je komt met meer weg. Mijn lief en ik bespraken laatst de jacht en kwamen tot een vreemde conclusie. Indien hi­j op een aantrekkelijke dame zou afstappen met een openingszin als: “Hmm, je ziet er goed uit, mag ik je kussen?”, dan was de kans groot dat-ie een blauwtje loopt, besloten we. Zo niet ik. Zou ik een man benaderen met precies dezelfde zin, dan is de kans groot dat het doelwit eerst licht verbouwereerd is en daarna lacherig “ja hoor” zegt. Scored! Ook bij dames is de kans op succes met die aanpak redelijk groot, ongeacht hun seksuele gerichtheid.

Opmerkelijk is dat: als een man zo’n tactiek gebruikt is-ie een male chauvinist pig, als een vrouw exact hetzelfde doet heet ze vrijgevochten te zijn – wat haar reputatie slechts verhoogt.

‘t Punt is uiteraard dat dit principe alleen maar opgaat zolang slechts weinig vrouwen doortastend zijn. Qua maatstaf voor de algemene emancipatie zou het derhalve eigenlijk goed zijn als zo’n mannelijke wederpartij me een klap in mijn gezicht geeft als ik aanbied hem te kussen.

Grondrechten per vergunning

“Vroeger was elke postbode zich er ten volle van bewust dat je niet het lef moest hebben iemands post in te zien; daar stond straf op,” zei iemand die al van KPN was toen ze nog PTT heetten, “maar of een systeembeheerder er evenzeer van doordrongen is dat het briefgeheim heilig is, betwijfel ik.” Een van de inleiders mompelde dat providers zulke dingen in hun voorwaarden moeten hebben staan en dat de vraag of een provider al of niet een vergunning krijgt, onder meer afhankelijk is van de vraag met welke bescherming hij e-mail omgeeft. “Tjsa,” sneerde de ex-PTT’er, “waarmee het briefgeheim van grondrecht wordt gedegradeerd tot een van de vele eisen in een vergunningenstelsel. Is dat nu vooruitgang?”

De conferentie betrof de herziening van de grondwet die ophanden is. De termen waarin de grondwet is gesteld, raken immers ouderwets. Valt een fax bijvoorbeeld onder het briefgeheim? E-mail? Wat betekent het briefgeheim wanneer niemand elkaar nog papieren brieven stuurt? Is het onderscheid tussen ‘publicatie’ en ‘verspreiding’ bruikbaar wanneer het om nieuwe media gaat? Is het redelijk dat radio en televisie aan meer beperkingen zijn gebonden dan de gedrukte media? Wat stelt privacy nog voor in een tijdperk waarin persoonsgegevens lucratieve handelswaar zijn geworden? Moet de informatieplicht die de overheid jegens haar burgers heeft, niet worden aangescherpt? Is er een digitaal verenigings- en betogingsrecht? Is het zinnig een recht op internettoegang en op het gebruik van cryptografie in te stellen?

Grondrechten zijn, zoals Frank Kuitenbrouwer in zijn kritiek op de voorstellen van de commissie “Grondrechten in het digitale tijdperk” begon, in de eerste plaats bedoeld als afweerrechten voor burgers, rechten waarmee zij de overheid op afstand kunnen houden en van al te veel bemoeienis en inmenging kunnen weerhouden. De overheid mag niet zonder meer je post lezen, je telefoon aftappen, je gangen nagaan; indien zij dat wel wil, moet de overheid daar goede redenen voor hebben en dient er een rechter-commissaris toestemming te verlenen. Die voorwaarden scheppen een redelijke garantie dat de burger een redelijke vrijheid geniet.

Maar de tijden veranderen, zoals tijden dat nu eenmaal gewoon zijn te doen. En de tijd heeft meer gedaan dan alleen de communicatietechnologie moderniseren. Een aantal grondrechten betreft zaken die ondertussen — door privatisering — niet meer in overheidshanden zijn en waarbij de overheid tegenwoordig over aanzienlijk minder middelen beschikt om de eerbiediging ervan te waarborgen. Toen de postbezorging en de telefonie nog onder het monopolie van de PTT vielen en de PTT een staatsbedrijf was, was het eenvoudig om het constitutionele recht van brief-, telegraaf- en telefoongeheim in de praktijk te verankeren: de grondwet bond de overheid eraan en de overheid, op haar beurt, bond haar eigen PTT eraan.

Maar grondrechten zijn zogeheten verticale rechten: ze regelen de verhouding tussen overheid en burgers; niet de verhoudingen tussen burgers onderling of tussen burgers en bedrijven. De PTT bestaat niet meer en KPN is een gewoon bedrijf geworden. Er zijn inmiddels talloze telefoonaanbieders en internet providers op de markt. Hoe kan de overheid het briefgeheim garanderen als zij geen (of weinig) greep heeft op telecommunicatieondernemingen? En burgers kunnen zulke ondernemingen niet aanspreken op het naleven van de grondwet: de constitutie heeft immers geen horizontale werking.

Waarmee we bij het bezwaar van de oud-PTT’er komen: zonder horizontale werking devalueren grondwetten tot onderdeel van een vergunningenstelsel. Met andere woorden: privatisering erodeert en degradeert grondrechten. Dat kan niet de bedoeling zijn.

*

BIJ SCHENDING VAN het briefgeheim kan iedereen zich eenvoudig iets voorstellen: een brief onderscheppen, de envelop open stomen, de informatie lezen en kopiëren, de envelop weer dichtplakken en de brief alsnog in de bus doen. Dat zulke dingen tegenwoordig met meer technisch vernuft gedaan worden, doet daar niet aan af: het concept van schending is duidelijk.

De nieuwe voorstellen voor de grondwet zijn minder helder. In plaats van “Het briefgeheim is onschendbaar, behalve, in de gevallen bij wet bepaald, op last van de rechter” zou dit artikel volgens de commissie Digitale Grondrechten veranderd moeten worden in “Ieder heeft het recht vertrouwelijk te communiceren. Dit recht kan bij wet worden beperkt, op last van de rechter…” Echter, ‘onschendbaar’ is een veel kordater en objectiever begrip dan ‘vertrouwelijk’; het eerste is solide: afblijven, onder alle omstandigheden (behalve met toestemming van de rechter), terwijl het tweede steunt op verwachtingen en veronderstellingen, mitsen en maren, nee’s en tenzij’s.

De praktijk gaat inmiddels al lang aan zulke vertrouwelijkheid voorbij. Echelon, het grootscheepse afluisterproject waarbij de Verenigde Staten en Engeland samenwerken en zoveel mogelijk fax- en e-mailverkeer trachten te onderscheppen, scant berichten op ‘verdachte’ woorden en trekt kopietjes van wat interessant lijkt. Hoeveel verkeer Echelon precies aftapt is onduidelijk, maar het gaat vermoedelijk om miljarden berichten per dag. Er komt geen mens aan te pas, het origineel wordt niet aangetast, en aan niets is te zien dat je mail of fax gescand is. Maar het gebeurt wel. En Echelon is niet van onze overheid.

Zulke vormen van scannen raken ingeburgerd. bedrijven doen het vaak, sommige universiteiten beginnen ermee. Het idee is om spam (reclame e-mail), porno en het uitwisselen van mp3’s te weren, maar de effecten van zo’n scan zijn hoogst onvoorspelbaar en leiden soms tot regelrechte censuur. Een kennis van me stuurde laatst een bijdrage in een discussie over wetgeving en pornografie naar een groepje mensen, en zag tot zijn verbazing zijn mail even later als onbestelbaar terugkomen: de software van een bedrijf waar een van de medediscussianten werkte (K+V adviesbureau), had de e-mail volautomatisch geweigerd en geretourneerd, omdat het woord ‘porno’ erin voorkwam. Dat betekent dat het betreffende bedrijf alle e-mail die de werknemers verzenden en ontvangen, op inhoud controleert. Dat een bedrijf vaststelt waar haar werknemers op hun werk over mogen schrijven is een ding; bepalen waar anderen het over mogen hebben, iets heel anders — namelijk censuur, en schending van hun briefgeheim.

Maar ja, grondrechten hebben geen horizontale werking. En binnenkort eroderen ze daarom wellicht tot een vergunningenstelsel.

Zie ook: