De antirook-brigade

WINNEN, MAAR TOCH een veeg uit de pan krijgen van de jury: dat overkwam Gert de Graaff van de week bij de IDFA, het Internationaal Documentaire Festival. De Graaf won een mooie prijs en lovende woorden waren zijn deel. Tegelijkertijd sprak de jury een “sterk protest” uit tegen “de buitensporige nicotineverslaving van de hoofdpersoon” in diezelfde documentaire. Dat suggereert kettingrokerij, scènes die schier onzichtbaar worden door walmen van rook – maar in de ruim anderhalf uur die de film duurt rookt de hoofdpersoon slechts twee sigaretten, wat zelfs in real time weinig is voor een verstokt roker.

En al zou er continue gerookt worden, wat dan nog? Sinds wanneer is de aan- of afwezigheid van rokers een artistiek criterium? Gaat het bij het beoordelen van de waarde van een documentaire niet over opzet, stijl, innovatie, structuur, montage, snit, belichting, kadrering en dergelijke? Heeft een jury zich niet over vakmanschap en vorm te buigen in plaats van over het gedrag van personages? Je hoeft het niet eens te zijn met een personage om een film, boek of documentaire prachtig of overrompelend te vinden – anders kun je alle documentaires over oorlog, verkrachting, roof en dergelijke beter meteen buiten de competitie houden.

Ik kan in zo’n absurd juryrapport niets anders zien dan een misplaatste politiek correcte actie van een jurylid dat over de ruggen van documentairemakers zijn gelijk wenst te halen: roken is ongezond en dus wens ik het niet eens te zien, moet de man geredeneerd hebben, en wie het toch toont zal ik kastijden (ook al bewonder ik zijn werk).

De werkelijkheid, ook de verbeelde, laat zich echter niet zo makkelijk aan wensen en ideologie aanpassen. Dat niemand voorstander is van dakloosheid, schizofrenie, moord of mishandeling betekent niet dat die daarom plots niet bestaan, en al helemaal niet dat zulks vanwege die collectieve afkeuring niet getoond mag worden. Toch is dat precies het standpunt dat dit mallotige jurylid innam, onderwijl met griezelig gemak een algemene gezondheidsaanbeveling omzettend in bevoogding, zelfs in verboden. Men mag überhaupt niet roken van hem. Dat is geen machtsdrift, hij draagt dat standpunt slechts uit vanwege ons aller bestwil. Heus. En wie niet luisteren wil, moet maar voelen.

Waar zo’n bekeringsijver aan voorbijgaat is dat elk mens het recht heeft zichzelf te gronde te richten. Iedereen heeft het recht ongezonde dingen te doen, zolang ze anderen daarmee niet rechtstreeks raken: je mag je kapot roken of drinken, te dik zijn, een hoge bloeddruk hebben en toch veel zout eten, je mag zelfs verslaafd zijn. Wie een ander met alle macht van risico’s wil afhouden laat zich verleiden tot het instellen van een gezondheidsregime waarbij elke persoonlijke vrijheid het onderspit delft.

*

KORT GELEDEN RAAKTE IK zelf in discussie met zo iemand: de voorzitter van CAN, de Club van Actieve Niet-rokers. Fons Nijpels was boos omdat ik op tv had gerookt (en aldoende mijn medediscussianten had “vergiftigd”). Dat ik mijn gespreksgenoten op voorhand netjes had gevraagd of ze bezwaar hadden als ik zou roken en een vrijbrief had gekregen, maakte de zaak volgens hem alleen erger. Wat ik als een normale beleefdheidsregel zag – roken moet mogen, herinnert u zich nog? – was volgens hem namelijk inherent onbeschoft: ik had anderen gevraagd zich medeverantwoordelijk te maken aan hun ongewenste, door mij opgedrongen ondergang. En het allergruwelijkste was wel wat ik de kijkers had aangedaan: “Paffend de huiskamers van honderdduizenden kijkers binnenstappen blijft een daad van agressief onfatsoen,” schreef hij me.

Wat Fons Nijpels in zijn woede vergat was dat ik geen enkele huiskamer was ingestapt. Ik bevond me in Hilversum en in die “honderdduizenden huiskamers” zat ik veilig achter glas; niemand merkte iets van mijn rook, zelfs de meest gevoelige astmapatiënt niet. Mijn sigaret was voor de kijkers slechts een afbeelding, niet de werkelijkheid zelf. Maar Nijpels hield vol: “Ik verzoek u dringend uw verslavingsgedrag te beperken tot uw privé-omgeving of tot plaatsen waar geen overlast kan worden gegenereerd.” Ik had hem geen overlast bezorgd, hij was hooguit ideologisch gekwetst.

Een sigaret op tv als overlast voorstellen is een idiote uitholling van de term. CAN stelt zich met zo’n opmerking niet veel anders op dan de religieuze fundamentalist die zich getergd voelt door mijn kleding of door mijn seksuele moraal, en die mij zijn normen wil opleggen terwijl ik mij niet eens in zijn buurt begeef.

Hoewel zulk fanatisme bevreemdend is, lucht het me ook op. Zolang de antirook brigade zo persistent dom is, kunnen wij rokers rustig ademhalen.

[Zie ook de e-mailcorrespondentie die ik met Nijpels had.]

Gemoedelijke perversies

[voor Jan H]

ER WAREN TIJDEN dat je de kroeg werd uitgegooid – of erger – wanneer je als damesstel of herenpaar publiekelijk een kus wisselde of een hand liefkozend op een dij liet rusten. Dat was de voornaamste reden dat er een homo-horeca werd opgericht: eindelijk vrij. Eindelijk rustig de ogen kunnen laten dwalen over begeerlijke lijven, openlijk kunnen flirten, een streling of een greep in het kruis kunnen plegen; eindelijk al die dingen doen die hetero’s normaal vinden als ze in de kroeg zijn en uit op vertier.

Het enige nadeel is de segregatie die er het gevolg van is. Hetero’s komen zelden in homogelegenheden en in ‘gewone’ cafés zie je zelden een ‘normaal’ contingent homosuelen.

Het aardige is dat die regel bij kinky parties langzaam doorbroken wordt. Was Suzanne Dechert (geheiligd zij haar naam) begin jaren negentig de eerste die perverse feestjes organiseerde die uitdrukkelijk voor zowel dames als voor heren, zowel voor ho als voor he bedoeld waren, na haar beroemde Melkwegfeesten leek iedereen zich toch weer op zijn eigen terrein terug te trekken. De heren en de dames vierden apart verder, en ook al waren de damesfeestjes niet echt strikt aan seksuele voorkeur gebonden, op de mannenfeestjes zag je écht alleen maar homo’s.

Bij de huidige kinky parties lijkt dat onderscheid naar seksuele voorkeur volledig weggevallen. De samenstelling van de bezoekers is zo divers als maar kan: bloedmooie jonge meiden en bejaarde echtparen; dikke mannen met bierbuiken gekleed in slechts een leren string; travestieten en transseksuelen; homo’s en hetero’s; sm’ers en fetisjisten; voyeurs en exhibitionisten; zwarte mensen en blanke: alles is er. Het aardige is bovendien dat alles en iedereen mixt. Er zijn herenparen die gemoedelijk een gesprekje aanknopen met een loslopende dame, of die een nooddruftige hetero vriendin als introducée meenemen. Er lopen damesparen rond zich voor die avond een vriendje voor een nacht uitkiezen. Er zijn eenlingen op jacht. Er lopen heterostellen die het niet uitmaakt of ze een meneer of een mevrouw oppikken. En in de dark room doen uiterlijk en gerichtheid er al helemaal niet meer toe: daar grijp je wie zich grijpen laat en stuur je weg wie iets doet wat je niet bevalt.

Freuds panseksualiteit lijkt er tot leidend principe verheven. Het mooie is dat er het werkt.

Digitale grondrechten (alweer)

HOE LANGER DE DISCUSSIE over de grondwetsherziening in het licht van digitale hervormingen en veranderingen voortduurt, hoe meer zorgen ik me erover maak. Deels omdat ik steeds hetzelfde, beperkte kringetje van geïnteresseerden zie en de discussie maar niet breder wil worden; en, lastiger nog, omdat er nú al allerlei ontwikkelingen plaatsvinden die maken dat de voorstellen van de Commissie Franken, hoe loffelijk vaak ook, niet zullen voldoen. Soms omdat ze onvoldoende sterk zijn geformuleerd.

Neem nu het briefgeheim. Artikel 13 van de huidige grondwet bepaalt, kort en krachtig: “Het briefgeheim is onschendbaar, behalve, in de gevallen bij wet bepaald, op last van de rechter.” Voor telefoon en telegraaf geldt hetzelfde: geheim, onschendbaar, behalve op grond van bij wet vastgestelde uitzonderingen en na tussenkomst van de rechter. De betekenis van dit artikel is evident: de overheid mag niet aan uw of mijn post komen en overheidsambtenaren mogen gesprekken niet afluisteren, telegrammen niet onderscheppen en brievenbussen niet leeg hengelen.

Hoe anders luidt het voorgestelde artikel 13. De Commissie Franken stelt voor: “Ieder heeft het recht vertrouwelijk te communiceren. Dat recht kan bij wet worden beperkt, op last van de rechter.” De eerste indruk is dat het artikel globaal hetzelfde is, slechts techniek-onafhankelijk is geherformuleerd.

Maar wat doet dat woordje “vertrouwelijk” erin? Wil dat zeggen dat wij, burgers, het recht hebben om cryptografie te gebruiken, of juist dat wij in sommige gevallen onze sleutels moeten vrijgeven? Wil het zeggen dat alle briefjes die we aan andere burgers sturen, versleuteld of niet, geheim zijn, of alleen die stukken en telefoontjes of faxen die op de een of andere wijze als “vertrouwelijk” zijn gemerkt? “Onschendbaar” is een veel kordater en objectiever begrip dan “vertrouwelijk”; het eerste is solide: afblijven, onder alle omstandigheden (behalve met toestemming van de rechter), terwijl het tweede steunt op verwachtingen en veronderstellingen, mitsen en maren, nee’s en tenzij’s.

Egbert Dommering, professor aan het Instituut voor Informatierecht van de Universiteit van Amsterdam, maakt zich terecht grote zorgen over de invoering van het woord “vertrouwelijk”. Hij schrijft: “Dat leidt tot allerlei discussies die wij bij de papieren brief niet hadden. Daar hoefden wij er ons immers niet om te bekommeren of de lijm waarmee de enveloppe was dichtgeplakt wel van voldoende kwaliteit was, of de geadresseerde wel betrouwbaar was, of de postbus waarin zij belandde wel op slot zat, enzovoort. In het tijdperk van het briefgeheim was de brief geheim, omdat zij een brief was.” (Zie Netkwesties 2 / 2000).

Dit recht – een brief is geheim omdat het een brief is – lijkt ingeruild te gaan worden voor het uitgangspunt dat een brief (of een fax of telefoontje) alleen dan geheim is wanneer zij versleuteld is. Dat nu is een danige achteruitgang ten opzichte van de huidige grondwet. Deze scheve schaats is niet heel moeilijk te corrigeren: verander het bewuste artikel in: “Alle communicatie is onschendbaar, tenzij…” (een suggestie van jurist Lodewijk Asscher).

*

NOG VEEL LASTIGER, EN FUNDAMENTELER, is het volgende probleem.

De grondwet regelt de verhouding tussen burgers en de overheid, en kent de burgers een aantal rechten toe waarmee zij hun leven kunnen afschermen van de overheid of zich schriftelijk of organisatorisch kunnen verzetten tegen diezelfde overheid. Het zijn zogeheten “afweerrechten”: middelen voor de burger om de overheid op afstand te houden.

Een aantal grondrechten betreft zaken die ondertussen – door privatisering – niet meer in overheidshanden zijn en waarbij de overheid tegenwoordig over aanzienlijk minder middelen beschikt om de eerbiediging ervan te waarborgen. Toen de postbezorging en de telefonie nog onder het monopolie van de PTT vielen en de PTT een staatsbedrijf was, was het eenvoudig om het constitutionele recht van brief-, telegraaf- en telefoongeheim in de praktijk te verankeren: de grondwet bond de overheid eraan en de overheid, op haar beurt, bond haar eigen PTT eraan.

Maar grondrechten zijn zogeheten verticale rechten: ze regelen de verhouding tussen overheid en burgers; niet de verhoudingen tussen burgers onderling of die tussen burgers en bedrijven. De PTT bestaat niet meer en KPN is een gewoon bedrijf geworden. Er zijn inmiddels talloze telefoonaanbieders en internet providers op de markt. Hoe kan de overheid het briefgeheim garanderen als zij geen (of weinig) greep heeft op telecommunicatieondernemingen? Burgers kunnen zulke ondernemingen niet aanspreken op het naleven van de grondwet: de constitutie heeft immers geen horizontale werking.

Maar dan kunnen we toch een vergunningenstelsel invoeren, is het verweer van de Commissie Franken; een vergunningenstelsel waarbij bepaald wordt dat alleen die providers tot de markt worden toegelaten die garanties doen over briefgeheim en telefoongeheim? Dat kan. Maar dan hebben we ondertussen wel met zijn alleen een grondrecht gedegradeerd tot een onderdeel van een vergunningenstelsel. Dat lijkt me een uitermate grote stap, en een die ik niet bereid ben te zetten.

*

LAAT ME EEN VOORBEELD GEVEN. De overheid garandeert burgers vrijheid van meningsuiting. Dat betekent onder meer dat de overheid niet censureert, niet in publicaties ingrijpt en dat toetsing altijd slechts achteraf plaats vindt, door de rechter.

Maar tegenwoordig werkt dat niet meer zo. Wie op het net een blaadje uitgeeft en er zijn eigen homepage publiceert, blijkt dat recht op vrijheid van meningsuiting en toetsing achteraf niet altijd meer te hebben. In Zweden bestaat al jarenlang een tijdschrift genaamd Flashback. Het is een libertair, licht anarchistisch blad dat zowel informatie over drugs, raves als over neonazi’s (zowel voor als tegen) geeft en daarnaast het publiek redelijk actueel informeert over ontwikkelingen in het strafrecht. Sinds 1996 verschijnt Flashback ook op het net en verzendt zij haar nieuwsbrief digitaal, aan zo’n honderdduizend abonnees.

Mensen konden onder Flashbacks paraplu ook hun persoonlijke pagina’s kwijt. Het Zweeds Openbaar Ministerie heeft drie maal onderzoek gedaan naar Flashbacks webpagina’s, onder meer naar een subpagina gemaakt door vermeende racisten en neonazi’s, maar besloot niet te vervolgen: er was geen aanleiding die pagina’s door de rechter te laten toetsen.

Twee maanden geleden werd Flashback uit de lucht gehaald: de hele site, zowel de edities van Flashback zelf als de gebruikerspagina’s die eronder hingen. De reden? Air2Net, de provider van Flashback – die zelf ook weer een provider heeft, een zogeheten upstream provider; in dit geval MCI/Worldcom – kreeg van de upstream provider te horen dat ze konden kiezen: of Flashback eruit, of zijzelf eruit. Air2Net kon niets anders doen dan Flashback afsluiten.

Nadien bleek Flashback nergens meer ondergebracht te kunnen worden: de twee of drie upstream providers die Zweden kent, lijken overeengekomen om Flashback integraal te weren. Let wel: het gaat hier om een site die meermalen door justitie is onderzocht en die telkens van rechtsvervolging is ontslagen. En om een land waar homepages expliciet dezelfde grondwettelijke bescherming genieten als papieren publicaties.

Het Zweedse voorbeeld staat niet alleen. In Nederland heeft zich in 1998 iets vergelijkbaars voorgedaan: Xtended Internet, een kleine Nijmeegse provider, had een gebruiker met een homepage die Scientology niet aanstond; Scientology schreef de upstream provider van Xtended Internet aan: of UUnet zo vriendelijk wilde zijn Xtended Internet af te sluiten. UUnet kondigde haar voornemen aan en Xtended Internet heeft als Brugmans moeten redeneren om UUnet erop te wijzen dat die gebruiker waar het allemaal op ging, het recht had om zijn pagina bij de rechter te laten toetsen. UUnet ging aarzelend overstag. Scientology heeft – nu drie jaar later – nog geen aanstalten gemaakt de gebruiker in kwestie voor de rechter te roepen. Maar bijna was een hele provider en al zijn klanten uit de lucht gehaald omdat UUnet bangelijk was.

Waar is in deze gevallen ons recht op vrije meningsuiting gebleven? Weg. Kwijtgeraakt. Vermalen door een multinational met een “acceptable use policy” waar niet aan valt te tornen noch aan valt te ontkomen, omdat deze multinationals een oligarchie vormen, zo niet een verkapt kartel. Censuur, zonder toetsing achteraf. Vrijheid van meningsuiting is een mooi grondrecht maar wordt zinledig indien er geen horizontale werking aan wordt verbonden: indien met andere woorden gebruikers en consumenten dat recht niet kunnen afdwingen bij leveranciers en producenten.

*

EN TENSLOTTE: WAT TE DOEN met andere overheden? Hoe moeten wij ons daar tegen verdedigen? Briefgeheim of vertrouwelijkheid, de praktijk gaat inmiddels allang aan beide voorbij. Echelon, het grootscheepse afluisterproject waarbij de Verenigde Staten en Engeland samenwerken en zoveel mogelijk fax- en e-mailverkeer trachten te onderscheppen, scant berichten op ‘verdachte’ woorden en trekt kopietjes van alles dat interessant lijkt. Hoeveel verkeer Echelon precies aftapt is onduidelijk, maar het gaat vermoedelijk om miljarden berichten per dag. Er komt geen mens aan te pas, het origineel wordt niet aangetast, en aan niets is te zien dat je mail of fax gescand is. Maar het gebeurt wel. En Echelon is niet onze overheid.

Gewetensbezwaard

AMBTENAREN VAN DE BURGERLIJKE STAND die weigeren om een huwelijk tussen twee mannen of twee vrouwen af te sluiten, dienen te worden ontslagen. Dat zei de Amsterdamse wethouder Dales afgelopen week. Er stak een storm van protest op: zowel de christelijke fracties als GroenLinks steigerden en hielden vast aan een regeling voor gewetensbezwaarde ambtenaren.

Waarom toch? Een ambtenaar die de wet niet wil uitvoeren, maakt zich schuldig aan plichtsverzuim en werkweigering, wat een gerechtvaardigde grond is voor schorsing, overplaatsing of ontslag. Nu zijn ambtenaren uiteraard geen robots die overheidsbeleid blind uitvoeren, maar ze kunnen hun persoonlijke overtuiging nimmer straffeloos laten prevaleren boven de wet.

Wat zou GroenLinks ervan zeggen als een ambtenaar weigert een vestigingsvergunning aan een coffeeshop te verlenen omdat hijzelf sterk gekant is tegen soft drugs? Wat zouden de christelijke partijen vinden van een ambtenaar die weigert een winkeltijdenvergunning te verstrekken omdat hij op grond van zijn geloof meent dat de zondagsrust gehandhaafd dient te blijven? Er zijn ambtenaren die een geloof aanhangen dat echtscheiding (en derhalve: hertrouwen) niet accepteert. Mogen zij weigeren iemand die voor de tweede keer trouwt in de echt te verbinden? Mogen ambtenaren die een racistische inslag hebben, weigeren een huwelijk tussen een zwarte en een blanke te voltrekken?

Dit is een kwestie van een ander niveau: hier gaat het om gewetensbezwaren, zeggen GroenLinks en KleinKerks in koor, om mensen die in morele nood komen wanneer zij homoseksuelen moeten trouwen. Voor gewetensbezwaren maken we vaker een uitzondering; zie bijvoorbeeld de dienstplicht. Waarom dan nu niet? Het antwoord is evident: we maken slechts uitzonderingen wanneer het kwesties van leven en dood betreft die bovendien een algemeen en verplichtend karakter kennen.

Da¡t is de crux waar gewetensbezwaar en dienstplicht om draaiden. De dienstplicht gold voor alle mannen, ongeacht hun overtuiging: je had geen keus, je moest in dienst. Voor wie niet in de positie wenste te verkeren om ooit van overheidswege verordonneerd te worden mensen te doden – een risico dat inherent is aan deelname in het leger – werd een uitweg verzonnen, een oplossing die vergezeld ging van commissies, verhoor en sancties. Erkende gewetensbezwaarden hoefden niet in dienst, maar kregen een vervangende (sociale) dienstplicht opgelegd. Nu Nederland een vrijwilligersleger heeft, zijn de gewetensbezwaarden verdwenen: wie moreel bezwaar heeft, gaat simpelweg niet bij het leger.

(En begin nu niet over abortus of over euthanasie: geen enkele arts heeft de plicht zulke verrichtingen uit te voeren. Geen overheid die artsen daartoe noopt.)

*

WAT BELANGRIJKER IS – en onderbelicht in de discussie – is dat ambtenaren die weigeren een homoseksueel stel te trouwen, er een selectieve blindheid op nahouden. Hoezo weigeren een ‘homohuwelijk’ te voltrekken? Het homohuwelijk bestaat niet, er is geen status aparte voor homoseksuele stellen: dat is nu juist de essentie van de aanstaande wetswijziging. Wat er gebeurt als de nieuwe wet in werking treedt is dat het huwelijk zélf van karakter verandert: de oude regel dat een huwelijk slechts kon worden afgesloten tussen een man en een vrouw wordt overboord gezet, en verruild door de regel dat twee volwassen mensen ongeacht hun biologische sekse met elkaar mogen trouwen.

Wie weigert de nieuwe wet toe te passen op een deel van de aanstaande trouwlustigen en ander deel er juist wel mee wil fêteren, vergeet dat het huwelijk an sich niet langer hetzelfde is. Een ambtenaar van de burgerlijke stand met gewetensbezwaren steekt zijn kop in het zand indien hij heteroseksuele stellen gewillig en blij van hart trouwt, doch pas begint tegen te sputteren indien een homoseksueel paar zich bij zijn bureau vervoegt. Dat heteroseksuele stel trouwt immers onder andere condities dan voorheen: namelijk die dat hun sekse irrelevant is geworden. De gewetensbezwaarde ambtenaar – indien die term überhaupt van toepassing is – heeft zich die verandering ook aan te trekken wanneer het trouwlustige koppel geen homopaar is.

Waar KleinKerks – en GroenLinks – zich beter druk om kan maken, is een verdere scheiding van kerk en staat. Nu mogen mensen uitsluitend voor de kerk trouwen indien zij al een burgerlijk huwelijk achter de rug hebben. Dat is een koppelverkoop die volstrekt aanvechtbaar is: met welk recht stelt de overheid regels aan wat kerken mogen inzegenen? Of: met welk recht stellen de kerken zo’n eis aan hun kerkelijke inzegening? Elk geloof, elke overtuiging heeft het recht haar eigen tradities en eigen regelgeving te implementeren, zolang zo’n inzegening een intern ritueel is en geen seculiere (wettelijke) consequenties of repercussies heeft. De Remonstranten zegenen al een paar decennia lang homoseksuele relaties in. Zonder gewetensbezwaar.

Kok als Breznjev

DE BREZNJEV-BENADERING MAAKT school in de Nederlandse politiek. Lichaamstaal, begroetingen en opstelling worden gebruikt om aan te geven hoe de verhoudingen in het kabinet zouden liggen. Het kabinet gebruikt haar lichaamstaal weloverwogen om conflicten uit te spelen of te verdoezelen: wie staat naast wie, wie kijkt het eerste weg, wie staat op de laatste rij opgesteld of zelfs helemaal niet op de foto. Bij gebrek aan helderheid en oprechtheid wordt het acteurschap als politiek wapen ingezet, als een persoonlijke persverklaring gebruikt.

En de politiek journalisten trappen er in en geven zich zonder gêne over aan uitgebreide interpretaties van die lichaamstaal, denkend daarmee de ware motivaties van de regering te doorgronden en dubbele boodschappen te onthullen. Uit Het Parool van afgelopen week: “Vervolgens betraden [Kok en Van Aartsen] via dezelfde deur de vergaderzaal, dit in tegenstelling tot afgelopen dinsdag, toen ze .. ieder een aparte ingang namen.” Uit NRC Handelsblad, nota bene op de voorpagina: “Ze maakten in het debat – naast elkaar zittend, maar nooit met elkaar sprekend – zichtbaar dat van een normale communicatie tussen beiden geen sprake meer is.” Uit de Volkskrant, ook al voorpaginanieuws: “Vlak voor het debat begon, sloeg Kok zelfs een arm om Van Aartsen heen, om aan te geven dat alles weer goed was tussen de twee.”

We kennen zulke berichtgeving van vroeger: over de oude Sovjet-Unie. Aangezien dat systeem zo gesloten was als een bus en haar interne debatten voor geen goud prijs gaf, was dergelijke vorsing van lichaamstaal het enige instrument voor buitenstaanders om te achterhalen wat er onder de oppervlakte gaande was en hoe de machtsrelaties lagen. De antwoorden op vragen als: wie staat in aanzien, wie is op zijn retour, wie likt zich omhoog en wie trapt naar beneden, wie is weggeretoucheerd, zeiden veel over de interne, verborgen worstelingen . Hier, in Nederland, was zulke berichtgeving ongekend.

En ongewenst: ministers zouden geen chimpansees moeten zijn en politiek journalisten geen primatenvorsers. Een land waar de politieke inzet (en berichtgeving) tot dit niveau afglijdt hoeft zich niet af te vragen waarom de politieke interesse van burgers afneemt: zodra je politiek gaat voeren, of beschrijven, in termen van wie-vlooit-wie verhoud je je immers uitsluitend tot de interne hiërarchie, en niet meer tot de vraag hoe die macht daar zich verhoudt tot de buitenwereld, onze wereld. Zulke politiek zet de mannetjes centraal, niet de onderwerpen en de inhoud.

*

DAT DE NEDERLANDSE POLITIEK afglijdt tot dit niveau – publiek vertoon, in plaats van standpunten en heldere discussie daarover – heeft naar ik vrees alles te maken met coalitiepolitiek. De deelnemende partijen in een kabinet hebben elkaar in een houdgreep: eerst wordt intern en onderling zo lang gedebatteerd over een regeringsprogramma en een politiek beleid, dat alle scherpe kantjes eraf zijn en niemand meer helemaal krijgt wat-ie wil. De compromissen tergen de partners, ze hebben al zoveel ingeleverd en teveel van hun eigen gezicht verloren. Elke onderlinge ruzie in het kabinet zet alle compromissen op scherp; elke rimpel wordt de aanleiding tot een mogelijke val: en om dat te voorkomen, gijzelen de ministers elkaar. Iedereen moet elkaar beschermen, omdat niemand weg kan. Zodat alle regeringspartijen iedereen tolereren, zelfs indien een minister het aanzien van de politiek of zijn partij naar beneden haalt.

Het resultaat is een politiek die allengs geslotener wordt. Waarbij de regering het parlement voor een fait accompli stelt en haar eigen discussies en meningsverschillen verdoezelt of ontkent. Waarbij discussies in het parlement steeds futieler lijken, omdat niemand de wens of de macht heeft het parlement werkelijk te vermanen of van koers te laten veranderen. Bij elke serieuze woordenwisseling tussen regering en parlement binden de regeringspartijen in het parlement ogenblikkelijk in zodra de val van een minister in zicht komt: oh hemel, als een van hen nu valt, zijn wij straks aan de beurt. Zodat de rest van het parlement, de oppositie, niet veel meer kan doen dan honend lachen als Kok, of een andere charlatan die voor minister doorgaat, zich door een debat heen blundert.

En de pers valt voor deze Breznjev-episode in de Nederlandse politiek. Journalistiek zou de lezers – en daarmee: de partijen – eraan dienen te herinneren dat de vraag niet is of Van Aartsen en Kok daadwerkelijk door één deur gaan. De vraag is: welke politiek voert het kabinet, en op grond waarvan. Opmerkingen over de ego’s en de lichaamstaal van politici horen in cabaret conferences thuis, niet in serieuze politieke beschouwingen.

De grimmige Eryniën

[Woord vooraf: Hans Dorrestijn schreef een boek gebaseerd op zijn eerder beëindigde huwelijk. Zijn ex-vrouw spande een kort geding tegen hem aan om publicatie van het boek te verhinderen; ze beschuldigde Dorrestijn van ‘literair stalken’. Opzij vroeg me een mening te geven over de zaak. Het boek was op dat moment nog niet verschenen, wel waren passages uit het manuscript bekend geworden via de tenlastelegging. Hieronder mijn stuk.]

MAARTEN ‘T HART HAD OOIT EEN HUURDER. Tussen hem en die huurder schijnt het niet geboterd te hebben: het eindigde met ruzies, gedonder, rechtszaken. De huurder verloor de zaak die hij had aangespannen en moest het huis ontruimen. Hij nam daar geen genoegen mee en publiceerde een sleutelroman over de kwestie, kwistig strooiend met hints, hopend daarmee het laatste woord te krijgen en een reputatie te verbrijzelen. De roman was echter zo miserabel dat iedereen sympathie kreeg voor ‘t Hart, die later geloof ik zelf ook schreef over de kwestie en dat wel adequaat deed. Twee-nul voor Maarten. Soms is het beter te zwijgen, zeker wanneer je het tegen een literator opneemt.

Of Hans Dorrestijn ook literatuur schrijft weet ik niet, maar dat zijn boek autobiografisch is weet ik pas sinds zijn ex-eega hem dagvaardde en een publicatieverbod wilde afdwingen. Ze heeft die zaak verloren. Allicht, want iedereen mag uit zijn leven grijpen en zijn wedervaren naar believen aankleden, uitkleden, verfraaien, dramatiseren, vergruwlijken en vermengen met andermens leven. Zo’n manuscript gepubliceerd krijgen wil niet per se zeggen dat eventuele meningsverschillen daarmee beslecht zijn: publicatie betekent simpelweg dat de visie van de schrijver op een kwestie voldoende interessant geacht werd om bredere verspreiding te rechtvaardigen. Wat ex met die dagvaarding deed is trachten de roman alsnog en wederom te decimeren tot de ordinaire huiselijke ruzie die Dorrestijn hopelijk juist overstegen heeft.

Nadat ex de zaak tegen Dorrestijn verloor, beschuldigde ze hem van literair stalken – denkend daarmee alsnog de wet op heur hand te krijgen; stalken is immers strafbaar, niet? Scoort ook goed bij de feministen. Maar hoezo is Dorrestijn op haar uit? Wie weet wilde de man geen wraak nemen maar simpelweg zijn hart spuien – ik hoop van niet, dat leidt doorgaans maar tot slechte boeken, maar in dat geval zullen de critici zijn scherprechter zijn. Sinds wanneer mag men een vete niet literair beslechten? Deed Multatuli niet precies dat, en WF Hermans, Jeroen Brouwers, Willem-Jan Otten, Rudy Kousbroek – warempel, straks bevindt Dorrestijn zich nog in het pantheon der wraakgoden en schaart hij zich bij de grimmige Eryniën. (Men kan lelijker beelden bedenken dan ‘een draak die uit een zee van sop oprijst’ wanneer men iemand beschrijft die behept is met een schoonmaakmanie.)

Bovendien betreft het wetsartikel over stalken, voor zover mij bekend, het lastig vallen en iemand persoonlijk in het nauw drijven. Zelf zou ik me minder belaagd voelen door een boek van een ex waarin ik gemisrepresenteerd wordt – wetend dat literatuur niet over feiten gaat, en dat alleen intimi weten dat ik die gemisrepresenteerde ben, intimi bij wie ik bovendien automatisch wederhoor heb – dan door een eega die dagelijks de stofzuiger op mijn hoofd wenste te zetten om mij aldus te verlossen van mijn roos en mijn uitvallende haren. Prachtig beeld, overigens: de stofzuigermond als een reinigend aura boven het hoofd van een stoïcijnse echtgenoot, de ex die met Nilfisk-gebrul demonen klopt en veegt en zuigt. Ik wilde dat ik zoiets verzonnen had.

Literatuur gaat niet over de vraag wiens leed groter is. (Daarom kan men niet literair stalken: er is geen objectiviteit in een boek.) Literatuur gaat over de vraag of een verhaal overtuigend is neergezet, en daarop moet het beoordeeld worden. Dorrestijn komt er – wil het boek enigszins de moeite waard zijn – niet onderuit om uit te leggen waarom hij, schoonmaakmanies niettegenstaande, zo lang bij ex is gebleven. Ofwel zijn sympathie voor haar dient klinkend beschreven te zijn, ofwel hij dient ons inzicht te verschaffen in de vraag waarom hijzelf zo’n lafbek was dat-ie niet eerder wegtrok. Dat betekent weer dat in het boek ex er ofwel mooier van af komt dan zij in haar rechtsvordering vreesde, ofwel dat Dorrestijn zichzelf als uilskuiken en minkukel neerzet – wat ex genoegdoening zou moeten geven. Zo niet, dan kan ze zich erover verkneukelen dat het boek zal worden afgemaakt. Met andere worden: als het boek wordt gekraakt verliest alleen Dorrestijn, als het boek deugt wint iedereen..

Dat is de schoonheid en de troost van de literatuur.

Misverstanden over privacy

DE DAG BEGON GOED. Maurice Wessling vertelde over de ongebreidelde toename van taps in Nederland. Werden er in 1996 nog 3000 telefoons in Nederland afgetapt, in 1998 was er sprake van 3000 telefoontaps en 7000 GSM-taps. Dat is een stijging van dik driehonderd procent. En het is een record: zowel in Duitsland, Engeland als in de Verenigde Staten wordt in absolute aantallen mi­nder getapt, terwijl die landen toch aanzienlijk groter zijn dan wij.

De toename is overigens geheel in overeenstemming met internationale schattingen: de FBI verwacht dat er in de komende tien jaar in de VS drie keer zoveel afgeluisterd zal worden als nu. Nederland heeft kortgeleden een nationaal afluistercentrum ingericht waar simultaan duizend telefoons (vast en mobiel) kunnen worden afgeluisterd. Het is het grootste centrum in zijn soort in Europa.

De voorbereidingen voor grootschalig afluisteren betreffen niet alleen de hardware. Ook de wet wordt aangepast. Volgens de voorgestelde Wet op de Inlichtingen- en Veiligheidsdiensten mogen de inlichtingendiensten voortaan alle draadloze communicatie onderscheppen, zonder daarvoor specifiek toestemming van de rechter-commissaris te hoeven vragen (wat bij vaste telefoons en bij internettaps wel altijd een vereiste is). Dat betekent dat alle mobiele gesprekken, SMS-berichten en al het e-mailverkeer per satelliet zomaar onderschept mag worden.

Je hoeft als politiedienst geen verdachte meer op het oog te hebben, geen gewantrouwd persoon gade te slaan: draadloos verkeer mag zonder onderscheid des persoons worden onderschept, opgeslagen en bewaard. In toekomstige gevallen zal een order van de officier van justitie volstaan en hoeft er geen rechter-commissaris meer aan een tap te pas te komen; en waar het nu vier ministeries zijn die hun toestemming moeten geven, wordt dat er in de toekomst slechts één.

Het zijn akelige feiten om te horen. Opsporing is kennelijk zo’n belangrijk onderwerp geworden dat tal van burgerrechten ervoor moeten wijken (hadden wij geen grondwettelijk gewaarborgd brief- en telefoongeheim?), er geen democratische controle meer hoeft te worden aangebracht op taps en er zelfs niet eens sprake hoeft te zijn van een verdachte om te gaan tappen. De onderschepping van draadloze communicatie is ongericht: iedereen die zo met anderen contact maakt, wordt onderschept, daar hoef je niets voor gedaan te hebben. Verdenking is geen voorwaarde meer voor taps.

Wat Nederland aan het doen is, constateerde Wessling kalm maar somber, is het Echelon-project legaliseren en op Nederlands terrein imiteren. (Echelon is het grootschalige afluisterproject dat de VS in samenwerking met zowat alle landen van de oude Commonwealth hebben opgezet, waarbij al het transatlantisch verkeer – fax, telefoon, e-mail – wordt onderschept en doorgevlooid. Deels is het doel economische spionage, deels terrorismebestrijding; maar ondertussen worden ook uw en mijn mailtjes onder de loep genomen en op ‘foute’ woorden gescand. Zei u daar “semtex”? Was dat heus een grap?)

Dat was wat Wessling opsomde, op die middag over privacy in de Balie. Daarna hadden we andere inleiders. En daarna deden we een forum.

*

HOE HET KOMT WEET NIEMAND, maar binnen de kortste keren zakte de discussie af van zulke cruciale zaken naar de alledaagse ellende van bedrijven die persoonsgegevens en koopgedrag opslaan en wat zij er al niet mee kunnen doen. Ze kunnen je reclame over Pampers sturen terwijl je alleen maar luiers kocht omdat de buurvrouw vanwege dat poepende baby’tje niet van huis kon. Dat is waar; maar is dat nu echt het probleem? Informatie is handel, ja nou, wat u zegt, en gegevens niet benutten komt neer op kapitaalvernietiging, ook allemaal waar.

Maar dat is niet relevant. Toch liet ook ik – want ik zat daar in het forum – me in slaap wiegen door discussies over bonuskaarten en Airmiles. Maar, nogmaals, daar ging het niet over.

Waar het wel over gaat is dit: dat het imperatief van opsporing en misdaadbestrijding dusdanig belangrijk wordt gevonden dat niemand ervan opkijkt wanneer burgerrechten dagelijks en op grote schaal worden geschonden. Dat niemand het gek vindt dat inlichtingendiensten alle draadloze communicatie zonder meer mogen aftappen, opslaan, bewaren en bewerken. En al zou dat in dienst staan van de misdaadbestrijding, dan zou je tenminste verwachten dat de overheid inzage geeft in hoe, waartoe, waarmee en vooral: de effectiviteit.

Maar niemand weet precies op welke gronden taps worden ingesteld, hoelang ze duren, en wat er met alle gegevens gebeurt die gaandeweg vergaard worden. Het gaat vaak niet eens om de inhoud van gesprekken en e-mail correspondentie. Veel belangrijker zijn vragen als: met wie belde hij? Uit welke mensen bestaat haar netwerk? Mailen die twee niet heel vaak? Netwerken worden in kaart gebracht, en u zit daarin.

Er wordt steeds meer over ons opgeslagen. Dat weten we. We zijn daar lang niet altijd gelukkig over. Maar het is cruciaal dat dat ongemak zich verplaatst van discussies over Airmiles naar discussies over veiligheids- en inlichtingendiensten. In de strafwet is het van oudsher zo geregeld dat elke burger onschuldig wordt geacht, tenzij er sterke aanwijzingen van het tegendeel zijn. Een op een persoon gerichte verdenking is een cruciale voorwaarde; pas daarna mogen rechten gelimiteerd en eisen aangescherpt worden.

Langzaamaan verschuift de vraag van “wie heeft dat mogelijk gedaan” naar: “hoe wéten we dat er een strafbaar feit gepleegd is als we niet mogen kijken.” Vanuit het standpunt van ordehandhaving is het te rechtvaardigen dat men strafbare feiten tracht te voorkomen: genezen is beter, nietwaar? Maar een vergeten cruciale vraag is: mag men zoveel mensen observeren en hun netwerken in kaart brengen voordat zij iets hebben gedaan? Heeft de overheid het recht onze gangen na te gaan? Is veiligheid zo belangrijk dat u en ik daarvoor wezenlijke rechten moeten inleveren, waaronder het recht op vrije communicatie en het recht niet op voorhand als verdachte te worden aangemerkt?

Van zulke vragen lieten we ons afleiden, en ik kreeg na afloop terecht op mijn kop. Ik had me laten meeslepen in een discussie over Airmiles. Dat is een onzindiscussie die ons afleidt van de vraag waar het werkelijk over gaat: hoeveel vrijheid bent u bereid in te leveren voor iets vaags als ‘nationale veiligheid’?

[Met dank aan Maurice Wessling van Bits of Freedom voor zijn presentatie en aan Rop Gonggrijp. die me er terecht op wees dat ik me in de luren had laten leggen.]

Nooit meer dezelfde

[Voor de rubriek: ‘Welk boek wil je voor je dood nog herlezen?’ van het blad Doodgewoon.]

Na een moeizame start – ik was tweemaal ergens rond pagina vijftig blijven steken – kreeg het boek me te pakken en las ik Nooit meer slapen, heel toepasselijk, in één nacht uit. Het was zomer en bloedheet; afgaande op de temperatuur was de zon die nacht niet ondergegaan. Duizelig ging ik de volgende ochtend naar school, mijn hoofd nog bij Alfred die een lange vruchteloze expeditie in het Lapland ondernam.

Toen ik op een avond een spreekbeurt over het boek voorbereidde en het lijstje technische vragen dat we standaard moesten beantwoorden in het net uittypte – dingen over vertelperspectief, flashbacks, narratieve structuur, gelaagdheid, symboliek, thematiek: nogal grote woorden voor een zestienjarige – zocht ik op een ingeving een naam van een van de bijrolspelers op in de Oosthoek Encyclopedie die mijn ouders in de boekenkast op de gang hadden staan: Dido, de naam die Alfred verzint voor een droomdame.

Dido bleek een vrij onbekend personage uit de Griekse mythologie te zijn: ze was de geliefde van Aeneas. Hem kende ik beter: Aeneas die met zijn kreupele vader op zijn rug uit het brandende Troje gevlucht was en aan een lange reis begon. Met zijn vader Anchises op zijn rug? Zeulde Alfred, behalve zijn rugzak van veertig kilo, niet ook zijn dode vader met zich mee, zijn vader die hij wilde wreken? Alfreds vader was overleden door een val, eenzelfde val als Anchises mank had gemaakt. En Sibbelee, de professor die Alfred op reis had gestuurd was uiteraard Sibylle, of Cibele, de mythologische zieneres die Aeneas begeleidde op zijn tocht in de onderwereld..

Koortsachtig begon ik het boek opnieuw te lezen. De muggen die Alfred onophoudelijk teisterden, natuurlijk! Dat waren de wraakgodinnen, de grimmige Erinyen, die gewoonlijk als zoemende vliegen worden voorgesteld. Turnus, die Aeneas doodt: de draaikont Arne die door een val – alweer iemand die valt – om het leven komt.

Het was alsof er een sluier voor mijn oog was weggetrokken. Ineens las ik twee boeken tegelijk: tussen de regels van Nooit meer slapen had Hermans een tweede boek geschreven, een hervertelling van Vergilius’ klassieke epos. Het onderverhaal raakte soms aan het bovenverhaal, en met behulp van de plaatsen waar ze elkaar raakten, plaatsen die nu ineens tot aanwijzingen waren geworden – hoe had ik die referenties eerder over het hoofd kunnen zien? – kon je de onderlaag boven dreggen. Ik wist niet dat dat kon, twee verhalen tegelijkertijd schrijven.

Die nacht sliep ik weer niet; deels uit opwinding, deels omdat ik mijn spreekbeurt volledig wilde herzien.

Belangrijker nog is dat ik na die nacht nooit meer dezelfde was, nooit meer hetzelfde las. Ik raakte verdacht op dubbele lagen en dubbele bodems, besefte dat dingen niet altijd waren wat ze leken; dat je door “A” te zeggen soms ook “B” zegt en dat je een web van verhaaldraden kunt spinnen. De werkelijkheid was voorgoed in de war geraakt. En eerlijk gezegd knapte-d-ie daar nogal van op, de werkelijkheid.

Soms speel ik met de gedachte Nooit meer slapen te herlezen. Het boek gaf geboorte aan mijn ontzag voor literatuur en schiep een rijker, mysterieuzer besef van wat teksten in zich kunnen bergen. Ik blader er wel eens in en bekijk dan mijn aantekeningen van toentertijd; notities in een kinderlijk handschrift, veel uitroeptekens, krabbels die dingen verduidelijken die me nu – precies vijfentwintig jaar geleden – uitermate evident lijken maar die me toen de adem benamen. Juist die aantekeningen maken me dan kopschuw en doen me het boek weer dichtslaan en op de plank terugzetten: herlezing van het boek zou de pracht van die eerste ervaring teniet doen. Herlezing zou een moord op mijn fantasie zijn.

Lage vergelijkingen

“WE LOPEN HIER bedrukt en verdrietig rond,” zei De Bruyne, zegsman van de SGP fractie. “Vergelijk het met de abortusdebatten uit de jaren zeventig en tachtig. Dit is voor ons het grootste dieptepunt van het paarse beleid tot op heden.”

Het parlement stond aan de vooravond van een debat over het homohuwelijk – het echte ditmaal, nu geen margarinehuwelijk maar een authentiek boterbriefje – en besprak daarnaast tevens de mogelijkheid van adoptie door homoparen. Het SGP trilde op haar grondvesten. Het homohuwelijk mocht eens aangenomen worden…

Nu begrijp ik dat strenggelovigen ernstige bezwaren hebben tegen het homohuwelijk en dat zij dit zien als besmeuring van een godgegeven instituut. (Tegelijkertijd vind ik dat mensen die heilig geloven dat de slang indertijd sprak niet de eerst aangewezenen zijn om de moderne maatschappij te becommentariëren en te reglementeren, net zoals ik vind dat aanhangers van de scheppingsleer geen biologie of geologie moeten geven: dat is namelijk net zoiets als Jomanda hoogleraar medicijnen maken. Daar komt alleen maar ellende van.)

Wat echter te ver gaat en als politieke misleiding afgedaan moet worden, is de geciteerde verwijzing naar het abortusdebat. Abortus gaat over de vraag wanneer en onder welke voorwaarden een foetus mag worden gedood. Om het debat wat wij onder een huwelijk verstaan en of homoseksuelen dezelfde riten, rechten & plichten op zich mogen nemen als heteroseksuelen gelijk te stellen aan kwesties van leven en dood, is hoogst manipulatief. Vallen er doden als twee mannen trouwen? Wordt er een moord gepleegd indien twee vrouwen elkaar tot hun wettig echtgenote nemen?

In de parlementaire debatten over de nieuwe huwelijkswet werd een uitzondering opgenomen voor “gewetensbezwaarde” ambtenaren. Zij hoeven huwelijken waar ze niet achter kunnen staan niet af te sluiten. Die beslissing opent een beerput: mag een zwarte-kousen ambtenaar dan voortaan ook weigeren mensen in de echt te verbinden die eerder getrouwd zijn? Zo iemand erkent echtscheiding toch immers niet?

En hoezo: “gewetensbezwaarde”? We hebben dat begrip gereserveerd voor plichten die de hele bevolking aangaan maar die bij deelgroepen op dusdanig ernstige, morele of ethische, problemen sluiten dat een compromis noodzakelijk was. Toen er nog dienstplicht was mochten jongens die onder de wapenen moesten, in bijzondere gevallen een alternatieve plicht op zich nemen. Merk op dat het bij gewetensbezwaarden over doden en moorden ging: alweer die lage en impliciete vergelijking tussen homoseksualiteit en bruut geweld.

De productomschrijving van ambtenaren van de burgerlijke stand is simpelweg veranderd. Volgens de redenering van de christelijke partijen haalt een huwelijk tussen homoseksuelen de betekenis van het “gewone” huwelijk neer. Welnu, dan is het derhalve niet voldoende je op gewetensbezwaren te beroepen indien er ineens twee mannen of twee vrouwen voor je staan: dan moet je ook gewetensbezwaard zijn om zo’n gedegradeerd huwelijk tussen een man en een vrouw af te sluiten. Ergo: zo’n gewetensbezwaarde moet een andere baan zoeken en kan geen huwelijken meer afsluiten.

Wat de christelijke partijen de regering hadden moeten vragen, is een afvloeiingsregeling voor zulke ambtenaren.

Grimm V2.0

THE DEBATE ON VIOLENCE AND FILM never focuses on westerns, detective stories or war movies. The discussion is not about James Bond, Rambo or Dumb and Dumber. It is always about horror, thrillers and SF: about Chucky and Natural Born Killers. Aren’t we made insensitive to violence by such movies, people wonder with concern. Don’t such films put the wrong ideas into people’s heads? Aren’t these movies a sign of our culture’s sick fascination with violence? Shouldn’t we protect our young people from such evil influences?
But is this all true? Have we indeed become this insensitive to violence, and if so, do movies and news programs help to desensitise us? Do people really use horror movies – films about slashers and serial killers – as scenarios? And is there really so much violence in modern movies?

[Opening speech Kino-Eye 4: Screening Violence, Antwerp, September 29th 2000. Translation kindly provided by Maria Bank. ]

THE DEBATE ON VIOLENCE AND FILM never focuses on westerns, detective stories or war movies. The discussion is not about James Bond, Rambo or Dumb and Dumber. It is always about horror, thrillers and SF: about Chucky and Natural Born Killers. Aren’t we made insensitive to violence by such movies, people wonder with concern. Don’t such films put the wrong ideas into people’s heads? Aren’t these movies a sign of our culture’s sick fascination with violence? Shouldn’t we protect our young people from such evil influences?

But is this all true? Have we indeed become this insensitive to violence, and if so, do movies and news programs help to desensitise us? Do people really use horror movies – films about slashers and serial killers – as scenarios? And is there really so much violence in modern movies?

Unwaveringly, the media believed that Child’s Play, part of the horror movie series about the murderous doll Chucky, was used as a “shooting script” by the two eleven-year-olds who abducted and killed Jamie Bulgar in Liverpool in 1993. That police investigation had not pointed this out, and that the two eleven-year-old had watched Child’s Play only once or twice, did not change the media’s view at all. To me, it seemed apparent that the media had a bone to pick with Chucky anyway, and that this child murder offered them an excellent opportunity to kill two birds with one stone.

Teenagers who go about killing people, are always “accounted for” with a reference to horror, fighting games and malicious music. The massive shoot-out carried out by students of the Columbine High School in Colorado in 1999, was alternately put down to Oliver Stone’s Natural Born Killers, the pop group Marilyn Manson, and the computer game Doom. As if you can simply find a causal connection when you have to deal with something as complex as a murder case. As if the hundreds-of thousands of Doom players and the millions of Marilyn fans, who would never hurt a fly, can be pushed aside just like that.

And, more importantly: such “random”, or inexplicable, violence – whether induced by movies or not – is only a fraction of “normal” violence: of crimes of passion, liquidations in the drugs scene, angry moneylenders and of gangs of youthsters who are fighting each other. Those types of violence, although considerably more frequent, are kept out of the debate on violence and movies. Even if movies would cause “random” or “indiscriminate” violence, its percentage is negligibly small, especially in the face of other, better understood forms of murder and manslaughter.

And yet, the question that keeps popping up is: do horror movies influence people? Do such films cause violence?

*

FOR STARTERS, LET’S TURN THIS QUESTION AROUND. Can violence be banned, and if so, will it be helpful if violent scenes are not broadcast or shown? Suddenly the question turns rhetorical: after all, there is no period in human history during which there was no violence. The only thing we can hope for is that violence can be kept under control: and that is indeed what we attempt, by assigning authorities the monopoly of using violence and by punishing, avoiding and regulating all other forms of it as often and as best as we can.

But madness, planned anger and cool revenge cannot be abolished. No society can ever be so perfectly organised that no one of its citizens will ever stab down someone in a fit of anger or will ever shoot down bystanders. What is even more difficult, is this: the degree of protection and control that must be enforced by a society pursuing such a goal, would mean an enormous limitation of freedom for all its citizens: cameras would be everywhere in the streets, metal detectors at each entrance, micro chips would be watching our movements, and even worse, there would be daily check-ups of everyone’s state of mind. In other words: a society like that necessarily implies a move from incidental public violence to structural, institutionalised violence. And that is a price no one is prepared to pay. In other words: individual acts of violence will, and must, continue to exist.

To get at the second part of the question: in what way do images contribute to spreading violence? Is there a chance that somebody would interpret a movie or a documentary in the wrong way and might get the idea that violence is a solution to his specific problem? Yes indeed, it may be possible – but thanks to the fact that in almost all movies evil is punished eventually, it seems to me that movies are not the greatest risk factor.

Documentaries and images from news programmes are considerably more ambivalent in the way that they depict and frame violence: for while the voice-over or the newscaster makes it clear to us that what we see is abominable, we also are told that most crimes go unpunished: the murderer is at large, the perpetrator is unknown, or worse, has seized power in a (hopefully) distant country. Yet nobody would favour the banning of pictures wars and slaughter from news programs, or to censor documentaries that describe cruelties. Nor will you even hear a plea to stop fighting games on TV, while rugby, boxing and hockey are of such a violent and gory nature, that I, an adamant horror lover, can’t stand watching them. Nor do people seem to realise that the average medical program shows more intestines, blood and gore than horror movies do.

Why in the world does violence in movies evoke so much opposition? Perhaps because movies deal with entertainment, whereas whoever watches the news or a documentary falls under the imperative of the provision of information, and they who watch sport can ease their conscience with notions like “air competition” and “a healthy spirit of rivalry”? Is it because violence in movies is not embedded in the reassuring “need to be informed” or “to be aware of what is happening in the world”, but is, quite to the contrary, presented as amusement? I suppose that this is indeed the case: we know that violence exists, and we have grudgingly reconciled ourselves to this fact, but to be amused by it or to take delight in it without an acceptable excuse, that is a taboo.

Well then, let’s have a good look at horror movies and analyse the way that they portray violence: its explicitness, its realism, its intentions, and even: how they depict violence as a means of warning against violence.

The failing warning

IN THE NINETIES, a number of directors, mindful of the social debate, started to make films about violence. They wanted to criticise the media and their supposed glorification of violence, they wanted to scratch off the plastic layer covering violence in movies and show the audience how unethical, dishonourable and unbearable violence really is.

The movie in which Oliver Stone tried to do so was Natural Born Killers (1994), a road movie about two young people who both had an unhappy childhood, find each other and then cross America looting and murdering. They don’t murder for money nor out of self defence: they exclusively kill for ‘kicks’. Meanwhile the film shows how they are practically bombarded into becoming national heroes by the media. What is remarkable about the film that the actual killings are not shown; Mickey and Mallorie aim their guns at someone, but as soon as they start shooting the camera gets out of balance: it aims too high, is out of plumb, it shakes, it gets out of focus or gets supplanted by a brief cartoon sequence. Bang! A few seconds later you see someone lying down on the ground. The camera seems to visualise the hysteria of the killers; it is at least as unstable as they themselves are.

Stone failed in his intentions. Not only because his camera, in spite of himself, falls in love with sensation or, even with the murders out of sight, we are nevertheless treated to an orgy of bullets, blood splatters and people who are shot dead over trivialities. The deciding factor is that Stone, in his urge to reform people, forgot about an important film convention: in a movie you should always be able, as a spectator, to find someone to identify with, someone you can feel for, and for want of other constants in the film, the two killers take that place.

Especially in this respect Kalifornia (Dominic Senna, 1993) is more convincing, because the serial killer’s girlfriend is appalled at his conduct, tries to stop him and hopes to calm him down by humouring him. She offers us a point of identification. The film, however, ends in a strange paradox. We, the audience, see that the girlfriend doesn’t dare leaving him: he may well be a great asshole, but at least he cares for her, she thinks, and she wouldn’t know how to cope without him in the world. Through her resignation, a connection is forged by the script between us and him, the killer. Her emotions form a bridge between the absurdity and criminality of a man who, as a fixed formula, kills thrice per a day, on the one hand and on the other, a frightened, somewhat stupid, but otherwise ordinary girl. Our compassion for her makes his murders become less and less relevant. We begin to hope that she will make it and are less concerned with his punishment: his ravages are gradually disregarded.

Michael Haneke also wanted to bring up the issue of violence in his film Funny Games (1997). The film deals with two teenagers who terrorise and finally massacre a family. The film itself does not show any violent scene: all of them take place outside the range of the camera, which chastely turns away. All that the audience is allowed to see is the devastating effects that violence has on its victims – slashes in someone’s face, a demolished knee, terror in people’s eyes, tears on their cheeks, a distorted mouth, a screeching hysterical crying fit, blood on the wallpaper, a body that stopped moving – and the radiant look of the perpetrators, who glory in the fact that they made it even more clear to their prisoners that they are defenseless and powerless.

The real horror of the film though is this: there is no catharsis, no happy ending, there is not even an explanation for this violence, however vulgar or banal such explanations usually might be. The perpetrators are not socially discriminated, are not ostracised or poor, nor are they accidentally of the wrong colour or class. They are well-expressed, well-educated and well-off. They typify themselves as “spoiled pricks, troubled by boredom and the weariness of life, who are burdened with their existence”. No standard excuse will work here – only violence does, and that proves to be filthy and lethal. Even though, as a viewer, you know what all this will lead up to – very early in the film it becomes clear that these boys are up to no good and their ‘games’ will lead to blood and mayhem – even then you keep hoping, more and more against your better judgment, that someone will be able to escape these monsters. The perpetrators even make this explicitly known to the audience, in a cinematic aside. Hereby, the film turns against the public: there is no escape from it for us either, we will have to experience everything, we are caught in a trap. (Unless you get up and leave the theatre – which is what I saw many people do, crying and all).

What really makes the movie indigestible is that Funny Games was shot consistently from the victim’s perspective. To have to watch their humiliation, without a prospect of their deliverance, is the real torture of this film. Haneke’s film is a slap in the audience’s face – a slap which makes us sensitive, but also a slap without hope, without expectations and thereby a slap which crushes us.

Isn’t that bizarre: films that want to warn us against violence are caught in their own trap: they willy-nilly flirt with their subject or they put us off. Part of the reason might be that such films take violence in movies too seriously: they are too literal. Cinema does not intend to depict reality as it is, after all. On the contrary: cinema aims at going beyond that reality. Cinema wants to be a spectacle. And exactly that is what happens in the films which are so often the subject of debate.

The realistic nightmare

VIOLENCE IN HORROR IS BY DEFINITION far-fetched, abundant, excessive and over the top.

Monsters like the Cenobites in Hellraiser 1 have nails in their faces, their intestines are opened up and their bowels are used as body decoration; they have metal tubes and steel wires running through and along their bodies, birds’ claws are growing out of their heads, and so on. They come from a shadow world which unfolds itself ingeniously, a world which exists alongside our world, and where secret fantasies are being realised. Sometimes a mortal gets lost there. No one ever dies there: whoever is incorporated, is transformed into one of them and has to endure torture which is directly related to his own deeds in our world.

The world of the Cenobites is actually a horror version of Christian hell. No much blood flows though: no heads are cut off, no eyes are cut out, no daggers are thrust into bodies, nobody is fried over a fire. In their world, Christian tortures are considered to be absolutely vulgar: the Cenobites are after more refined forms of torture. Violence is completely embedded in and restricted to the appearance of the Cenobites and in the transformations they subject their (depraved) victims to. And there is always an angelic young girl that happens to be lost in their world – or who had the courage to enter it, to get someone out of it who landed there by accident. That is the theme that causes the suspense in the movie: the frenetic search by the innocent for the exit from this hellish world, the permanent thread of their incorporation into a nightmare, our reluctance to see her transformed – for all the others have seriously deserved it.

The outward appearance of the Cenobites (and thus of their threat: it is this appearance that they can force upon others) relies heavily, if not wholly, on modern-day technology: without high-tech special effects, image manipulation and editing, such images are impossible to achievable, and that is obvious from the Cenobites’ appearance. All in all, it is not violence that you can take serious as a spectator, in the sense that it relates to our world. The Cenobites are simply too bizarre, too nightmarish, too impossible for that: too unreal, in short. And yet you don’t wish sweet girls to be transformed like that, you want your heroine to get safely home and you know that she will save herself at last. And precisely that creates the perfect mix for a horror movie: it is gruelling, but with a screen in front of it; it is safe precisely because of its unreality, and it gives relief through its catharsis.

*

THE SUB-GENRE OF SLASHERS invariably deals with a murderer with supernatural powers, who is mainly after high school students. One of his characteristics is that he will always return: Freddie and Jason are the best-known of the group. Freddie, the man with the knife hands, the protagonist from A Nightmare on Elm Street, has six sequels to his credit. 2 Jason, the white-masked murderer from Halloween, only four 3 (but on the other hand, he has had many cameo-appearances in other movies, and his mask is a much applied reference in other horror movies).

The slasher decimates his self-chosen opponents and is not very particular about them. Anybody who he finds on his way is a goner: the slaughters are displayed with much blood, knives, screaming, yelling, fighting, chasing and panic, and during the first half of the picture at least a dozen people die. Finally a minimal group is left, from which the heroine arises: the Final Girl. 4 She is much more cold-blooded than the rest – however just as scared – and of a much more impeccable character; she is smarter, more persistent and more inventive. She defeats the slasher eventually – and the police are always late to arrive. You can’t depend on them.

Slashers are seriously violent, but at the same time the scenario is geared to protection against violence: to survival, to fighting back, to taking decisions and not to waiting until some one else saves you.

Apart from that, whoever saw a slasher among a group of people, will watch this kind of violence with different eyes. The audience, mostly teenage boys, are at first delighted when Jason or Freddie show up again and encourage them loudly. “Yeah, get them!”, you’ll hear when the slasher is about to kill somebody. But the more the opposition against the killer increases, the more the audience’s sympathy changes and the cheers suddenly are showered upon the heroine instead of upon the slasher – it is as if you see a football stadium full of yelling fans change their alliance all of a sudden, and Ajax supporters begin to cheer for Feyenoord all at once. The Final Girl is fervently encouraged and she even gets tips from the audience, somewhat like children warning Punch in the puppet theatre that the officer is behind his back with a truncheon. “Laurie! Get that stick!” the audience whoop, and “Do it now, bitch!” when she can’t get him killed at once. Everybody wants Laurie to win and Jason to be sent to his death again. And that is what happens. Time after time.

Bad things are punished, good things win. Films like these makes it clear that we cannot rest on our laurels after that. Evil will always keep popping up. We should always stay alert, not have other people determine our fate, and we should fight – which are definitely no pernicious morals.

Grimm v1.0

AS A KID I WAS GREATLY FASCINATED by fairy tales: exciting stories about dragons, witches, trolls, giants, gnomes, crystal palaces, forest cabins and ice castles. I didn’t find fairy tales horrifying, although I sympathised partially with Rapunzel, Elsegrim, the Brave Tailor, the Sleeping Beauty, Cinderella, and Hansel and Gretel. Fairy tales have a fixed pattern in which the tension of the story is safely embedded: you knew beforehand that the story would have a happy ending, it was a fairy tale after all; only nasty children were eaten by the giant.

During the same period I saw, accompanied by my parents, Walt Disney’s Snow White. That stepmother was frightening. She wore black and purple and had tight bandages around her head; her eyebrows were thin, extremely agile and they always looked furious; and she left no stone unturned in order to play Snow White a nasty trick. And stepma succeeds in doing so, until the dwarfs and the animals finally find out about her foul play. What especially frightened me was the ensuing hunt of the stepmother: in the end she is challenged by the animals of the wood who want revenge, and while stepmother is climbing the rocks, the weather breaks, thereby adding meteorological primary forces to the chase: thunder, lightning and rain are pattering down on her. 5 Stepmother falls from a high mountain top into the depths. The black clouds and her fluttering robes stayed in my memory for a long time: really the most horrifying thing I had ever seen. But I was only six or eight, and after the matinee, it was reassuringly light outside and we had french fries with mayonnaise.

Real things were much more frightening. Everything which was probable and could happen in real life, required more protection than fairy tales routinely offered through their safe and known patterns. Pipo the Clown for instance, a highly innocent series for children on television, was scary. Pipo opened with his smiling clown’s face, blowing up a balloon more and more, until it would burst, right in his face. I knew that he balloon would burst, that’s what it always would do. I was usually afraid that exactly this would happen to me whenever I blew up a balloon. When Pipo started, I therefore went on all fours behind the couch, fearing the bang in his face, and then, secretly, watched the scene through my fingers, from around the corner, so that I would know when it was over and I no longer needed to be scared. Only hidden behind the couch I could be scared safely.

According to a Dutch study from 1997, children find the news, and realistic soaps like Goede Tijden, Slechte Tijden much more terrifying than the Teenage Mutant Ninja Turtles and manga movies, an observation which rings true when I compare it to my own kiddie years. And it seems reasonable: each Manga or Ninja Turtles film ends with an closure, a solution; a catharsis if you wish; whereas soaps depend on cliff-hangers and it can take long months before the bad guys are discovered and one’s need for justice is satisfied. There is no instant justice in soaps. News programs assure you time after time that all this mess and bad news is really happening, that there is indeed war in the air, that people are really starving or being killed. As a kid, you can even see how it affects your parents: they watch the news with concerned, grave faces and they groan and moan, whereas, whenever you are watching a Manga, they never stop reassuring you “that you shouldn’t take it seriously” because “it is only a story”.

Fairy tales for grown ups

FAIRY TALES ARE FEAR WITH A COUCH IN FRONT OF IT. You can shiver safely. Besides, fairy tales help you to get to know a world about which you understand nothing yet and of which you don’t know how things work. You are taught there about virtue and about bravery. You learn that you will often have to try things three times if you want to succeed. You learn that you will have to give a part of your provisions, even if you are hungry yourself. You learn that you can sometimes hope for miracles. You learn that parents can sometimes be cruel, and that you can sometimes hate them (but you will have to call them ‘stepparents then). In short, fairy tales protect you. To put it in somebody else’s words:

“Fairy tales are indispensable [for a child] because they deal with the things that occupy them most deeply: their fears, their feelings of inadequacy, their conflicting feelings of love and hate for their parents. Fairy tales offer children examples and suggest possibilities to them, of which they would never have thought themselves, and which help them to deal with all kinds of difficulties. [They] confront a child with the fact that life is full of problems, but that you can solve these problems by facing them with courage. They teach the child to do the right thing, by presenting the hero of the story in such a sympathetic way, that each child will identify with him or her, and not with the bad brother or sister.” 6

Child psychologist Bruno Bettelheim concluded in his studies about fairy tales: “The fairy tale does not refer to the outside world, although it may begin realistically enough and have everyday features woven into it. The unrealistic nature of these tales (which narrow-minded rationalists object to) is an important device, because it makes obvious that the fairy tales’ concern is not useful information about the external world, but the inner processes taking place in an individual … The fairy tale is therapeutic because the [child] finds its own solutions, through contemplating what the story seems to imply about him and his inner conflicts .. which seems incomprehensible and hence unsolvable. … In a fairy tale, internal processes are externalised and become comprehensible.” 7

*

HORROR AND THRILLERS HOLD exactly the same positions, but at a cultural level. Indeed, they are fairy tales for adults. Horror, science fiction and thrillers are pre-eminently genres in which the fears and obsessions of a culture are represented, in which forbidden subjects are entered upon in wrapped images, and in which ways are invented to get at the bottom of taboos, to handle them and to nullify them.

Take sex. While during the forties and fifties, sex was just as important for people as it is now, in those decades the subject was almost unmentionable, let alone that sex could be shown on screen. It was explicitly forbidden for movie makers to depict of sex: you couldn’t go any further than a prim kiss or an embrace. There even was a rule that characters that were married always had to have two separate beds with a night table in between, and that they, should they find themselves on one bed – note: on, not in – they were obliged to keep at least one foot on the floor. During that same period the British film company Hammer Studio produced a great number of vampire movies which became immensely popular.

Those who consider the matter for a moment, immediately see the hidden meaning of the vampire: sex. The vampire is the seducer – or the conqueror – who, by means of a simple bite in a throat, transforms his victim from a chaste lady into a lecherous slut, into a flesh-lusty woman who throws away all her inhibitions and who then only cares for seducing men herself. Lucy, the first victim of Bram Stoker’s Dracula, is described after the bite in exceptionally sensual words: “Her bloodstained, voluptuous mouth … her carnal appearance… leering eyes … insatiable.”

Hammer was the first to openly show the sexual symbolism of the vampire on the silver screen, and to choreograph the vampire’s bite like a seductive dance: at first the vampire’s aristocratic attraction, then the victims’ look that gets locked together with Dracula’s eyes, then the lady’s bosom, heaving up and down fiercer and fiercer, the groan which escapes her mouth, Dracula who slowly bends over his – preferably lying – conquest and covers her with his cloak, and finally: the penetration of her throat by the vampire’s fangs, accompanied by the sighing and panting of the lady, rounded off with her exalted look, while virginal blood is lavishly flowing down her throat. After that she acquires a taste for it… The vampire’s bite is sex in a nutshell, a coitus culminating in orgasm.

Films with real sex didn’t pass the censor in the forties and fifties: there was no producer who, for a moment, thought about making an attempt. But sex found asylum in vampire films: horror offered a refuge from the censor and from the culture’s inhibition. In horror, sex could be depicted on the screen lavishly, with virgin’s blood and all.

Horror as a back mirror of culture

THE VAMPIRE GENRE CLARIFIES SOMETHING ELSE AS WELL. Just like in fairy tales, originality is totally irrelevant in science fiction, horror or thrillers. It is inherent in fairy tales that the same story is told again and again in different words, with different images, with different nuances. After all, it’s not about the story itself, but about the formula, the template. And that’s why it makes no difference at all whether we watch Nightmare on Elmstreet 1 or 7, or that Jason and Dracula return for the umpteenth time. Nobody will condemn a fairy tale because it is again the third son who eventually succeeds, or that once more a princess is to be set free, a riddle is to be solved, a tyrant to be defeated or an assignment to be carried out. That’s how fairy tales are made, otherwise they wouldn’t be fairy tales.

Film tales deviate from folk tales in one point: whereas fairy tales have become codified, horror mutates. Since horror incorporates the prevailing cultural taboos and not the psychological conflicts of the child’s mind, the horror templates developed trough the years reflect the changed social mores somewhat more directly. The repertoire slowly changes. Therefore horror, SF and thrillers are rather appropriate barometers to assess the current obsessions or discontents of our culture.

To stick to vampire films: whereas religion used to be an invincible weapon against a vampire and conversely, the vampire was a kind of devil (on seeing a crucifix, he cowered and hurried away), later on, when the impact of religion decreased, holy water, the cross and the figure of Christ lost their guaranteed effects as well. They would only be effective if those who were fighting the vampire were truly religious themselves. Strange dialogues developed between vampires and vampire killers:

(The vampire killer is swaying a crucifix:)
“Back, you spawn of Satan!”
(The vampire, bored:)
“Oh, really…?”
(The vampire takes the cross, crushes it and throws it aside:)
“You have to have faith for this to work on me!…” 8

In the seventies and eighties even politics made their way into the vampire genre. Vampires were introduced as wretched foreign workers, who had to cope outside their own country. 9 They were just gypsies, actually, or something like that. The culmination of the development in which vampires were more and more symbols of outsiders was the movie in which vampires met in Brooklyn and organised ‘support group’ meetings, during which they shared “their happiness at finally discovering that they weren’t the only ones”, where they where discussing “coming out of the coffin” (a clear reference to the ‘coming out of the closet’ of homosexuals), and where they discussed the problems of modern vampire life, such as the high cholesterol level of their victims’ blood. 10 Gradually, vampires were presented more as creatures who couldn’t help being what they are. They really were just genetic mutations, creatures who were also entitled to a place – albeit under the moon, not the sun.

During the eighties the genre was split up. From that time the rock-n-roll vampire was central in the cinema, the vampires who – like punks – lived in the underworld, who celebrated their difference with ‘ordinary’ people and looked down on mortals. In books, vampirism slowly became a metaphor for aids: it was a virus, an infection which was passed on by exchanging body fluids and which caused death and destruction everywhere.

*

IN THRILLERS COMPARABLE SHIFTS ARE TO BE SEEN, changes born by culture. Thrillers which, contrary to horror, never deal with the supernatural or with monsters of any kind, and which predominantly have personal relationships as their subject matter, in the seventies and eighties practically always had a plot hinging upon the discovery that the protagonist’s lover was the one that had been threatening her all the time (in such movies the target used to be a woman), had committed assaults on her et cetera. An approach which was not far from the observation in feminist circles that women practically always suffer more from men in their immediate surroundings, with respect to rape, than from anonymous strangers. In that period love was the thriller’s venue par excellence. 11 In the nineties the thriller developed towards the outside threat: the family, the relationship, was besieged from a pathological intruder. The series is endless series: Dead Calm, Cape Fear, Funny Games, and to some degree Falling Down, are its best-known mainstream versions. 12

*

THOUGH SF MORE THAN OTHER GENRES CLAIMS to have released itself of the constraints of the present social order, seemingly untouchable beliefs and conventions of the times resound permanently, and willy-nilly, in that genre too. Thus, we see trends in monsters, creeps and enemies. Every time and age knows its own typical likes, or better, dislikes: there are trends in what is considered to be a menace, the ultimate threat for civilisation as we know it; trends in the interpretation of terror. The insane scientist with his dangerous and deadly inventions is one of them; he is a model, just as recognisable as the one of extraterrestrial invaders, mutated insects, viruses and bacterial plagues, of computers which are running amok or trying to take over from us, or, the most recent one: the fear to be sucked up into cyberspace and never to be able to return.

Similarly, the green one-eyed monsters who in the SF of the fifties and sixties flocked down from the red planet Mars in order to invade Earth, were full relatives of the red danger which the Americans suspected hid behind the Iron Curtain. Although they were both figments of the imagination, green celluloid creeps and red political monsters occupied the same prominent place in the heads of many western citizens: they represented the malevolent outsiders, the invaders, the ruthless infiltrators, the ones who wanted to overthrow governments, who wanted to destroy civilisation, who would turn law-abiding and virtuous citizens into zombies, slaves and puppets. And if you didn’t take care, they would disguise themselves, and they would look just like ordinary people. That was the most frightening about hem: the aliens were always among us. They were alternately called: spies, commies, or Martians. The trick to survival was to learn to recognise them. And to fear them.

By the end of the seventies, when the hippies had preached their love & peace, and the Cold War was past its culmination, extra-terrestrials were finally allowed to represent a different aspect: from Close Encounters of the Third Kind (1977) onwards they mutated from creeps to gurus. They became the Magi, who had come to give us a higher level of consciousness. It was only in 1996, with Independence Day and Tim Burton’s Mars Attacks!, that SF films started to make fun of the elevated idea, nourished by New Age views, that extra-terrestrials mainly exist in order to save mankind, or to present it with a special gift.

Horror as discontent with culture

AND FINALLY: HORROR AND THRILLERS BIND THE STRAY FEELINGS OF DISCONTENT which linger in so many people, and make it external. They offer a voice for and a validation of the inner conflict which many people experience, even though that voice does no more than scream.

We don’t really have a place for suffering, death, sorrow, hatred, disgust, horror, aggression and rage in our culture. We know dying people practically only from pictures from films and news programmes, agony only from horror movies and thrillers, true fits of anger are shown indoors at the most, but outside they are immediately quenched with soothing comments, putting them into perspective. In daily life relatively little actual violence takes place, precisely because we concentrate on keeping it taboo; and if somewhere something happens anyway, everybody is immediately terribly upset, a reaction which particularly emphasises that violence is unwanted, unseemly and unbefitting.

Rightly so. But yet there is a friction between the relatively controlled mutual contact which we have managed to cultivate and the amount of fear, dread & hate which is going around in an average human head. Fear of madness, of violence, of love and loss, of rape and murder, of dreams and demons, of others and of yourself, of suicide. 13 There is hardly room for such ‘negative’ or ‘destructive’ feelings: no stylising or structuring takes place which enables one to express them safely and securely, as is the case with feelings that have gained a positive label. For such we have even developed silent witnesses and tokens: we are permanently reminded of the possibility to give flowers as a sign of reconciliation; commerce invents chocolate boxes called ‘Merci’, so that we have something ready to thank someone without words; we don’t need to think about formulating good wishes, because cordial picture cards are pre-printed; we have been taught to consider jewellery as love tokens; for ‘loving’ ready-made forms are designed such as matrimonial and partnership contracts; from women’s magazines we know how to make an evening or dinner-party pleasant; and soaps show us that things can get out of hand, it’s true, but ‘talking about it’ is the modern panacea.

To put it briefly, we constantly learn what is normality and also how this holy state is to be gained, maintained and expressed.

But what happens to everything that is out of the ordinary and the desirable? For such feelings and emotions, there are hardly any references in mainstream culture. Because we have to get rid of them, preferably as soon as possible. In the face of someone’s loss, sorrow, anger or disgust we normally don’t know better than sending a mourning card, recommend antidepressants or to say encouragingly that it is not so bad after all and that ‘you’ll get over it’. And there you are. For you don’t get over it that easily. And you are afraid that you can’t carry on. When you have to celebrate something you throw a party, but what do you do when you have something to be afraid of, to mourn or to abhor?

Maybe such feelings don’t always need to be hidden or to be masked. After all, there are safe means of expression. Horror is, just like punk and death metal, a refuge from normalcy and normality. It is there that such awkward, but real emotions have their pound of flesh, it is there that you’ll find plenty of shouting, raving, trembling and screaming going on. Horror offers compensation for the superficial, phoney view in which everybody is shiny happy and everything is irritatingly harmonious. The world is not without friction, and therefore we would sometimes like to scream. Loudly. In times like these, it is relieving and illuminating to watch a horror video tape, in which vague fears are portrayed and put into context, and thereby interpreted and canalised.

In other words: horror movies offer a regulation of discomfort, both cultural and individual. They are no schools of violence. They are exercises in sublimation. Horror is simply Grimm for adults.

Notes:

Show 13 footnotes

  1. Curently, five films have been released: Hellraiser, Clive Barker, 1987; Hellbound: Hellraiser, Tony Randel, 1998; Hellraiser III: Hell on Earth, Anthony Hickox, 1992; Hellraiser: Bloodline, Kevin Yagher (as Alan Smithee, because he found it too bad) together with Joe Chappelle (unbilled, for the same reason), 1992; and Hellraiser V: Inferno, Scott Derrickson, 2000. The first three films are the best.
  2. The first one, A Nightmare on Elmstreet, was released in 1984 and directed by Wes Craven; the last one, New Nightmare, in 1994, also by Wes Craven.
  3. Halloween by John Carpenter, 1978 was the first one; the eighth is planned for 2001: Halloween H2K: Evil Never Dies (director not known yet).
  4. The term was introduced by Carol J. Clover in her book Men, Women and Chainsaws. Gender in the Modern Horror Film, Princeton University Press, New Jersey 1992. Her book is indispensable for everyone who wishes to study horror.
  5. The scene lasted at least fifteen minutes, or I ao I believed, until, as an adult, I watched Snow White again. Only then did I discover that the chase took no longer than ninety seconds.
  6. Wim Hora Adema in her review of Bruno Bettelheim’s The Uses of Enchantment, in the Haagse Post, February 12 1977.
  7. Bruno Bettelheim, The Uses of Enchantment. The Meaning and Importance of Fairy Tales, Vintage Books New York 1977, p. 25.
  8. Fright Night, Tom Holland (1985); to my knowledge the first vampire film in which the vampire actually says that religion is no longer able to offer general protection.
  9. See for instance Dracula père et fils, Edouard Molinaro (1977).
  10. I am not sure about it any more, but it probably was Vampira by Clive Donner (1974), with David Niven as Dracula.
  11. The famous clip Thriller by Michael Jackson (1982) has exactly this as a subject (and it mixes this theme with horror elements): Jackson watches a horror movie with his girlfriend, what offers him an eminent opportunity to put his arm around her for comfort. Later, on leaving the cinema with their arms ardently entwined, they are attacked by a group of zombies: Jackson saves his girlfriend, and only then, when she assumes that they are safe at last, does he reveal himself as one of them.
  12. Dead Calm, Phillip Noyce, 1989; Cape Fear, Martin Scorsese, 1991; Funny Games, Michael Haneke, 1997; Falling Down, Joel Schumacher, 1993.
  13. Something similar applies to the characters in the brat pack books, Graham & Caveny argue: &quotWhat attracted all these people .. to varieties of murder, mutilation, medical deformities, nazi regalia and drugs, what it was about ‘dark things’ that attracted people .. indicated a vast impatience with what was presented as ‘normal’ within a crudely over-simplified, media-dominated national moral framework.” Young & Caveney: Shopping in Space. Essays on America’s Blank Generation Fiction, Atlantic Monthly Press with Serpent’s Tail, New York 1993 p. 299-230.