Wees welkom bij mijn zelfmoord

[Gepubliceerd in Doodgewoon, blad over de dood, lente 1995.]

DAT ER NA mijn dood niets is, laat me koud. De dood is een zaak die uitsluitend de levenden aangaat; het zijn de nabestaanden die het er moeilijk mee hebben en zij die, omdat ze leven, sympathiseren met aanstaande nabestaanden en aanstaande doden.

Wat mij dwars zit, is hoe het zou zijn tijdens het sterven. Doodgaan geeft niet, dat doen we tot nader order allemaal en aan alles dient een eind te komen, maar wat me altijd erg heeft tegengestaan is de gedachte dat je in je eentje zou moeten sterven. Ik vermoed dat ik, als het zover is, eenvoudig angstig zou zijn. Niet vanwege beelden van hel & verdoemenis – ik ben agnostisch opgevoed, dat scheelt immens – maar omdat alles op dat moment ophoudt. Doodgaan is vreselijk definitief. En daarom per definitie onbekend terrein. Zoals Rudy Kousbroek schreef: ‘De dood bestaat nu al zo lang en nooit is er iets over uitgelekt. Je leest of hoort, uit de eerste hand, alleen maar over ontsnappingen eraan.’ 1 Ik zou mensen om me heen willen hebben die me kalmeerden als dat nodig blijkt.

*

OOIT ZAG IK, en dat leek me het summum van zieligheid, een straatviolist in de Kalverstraat. Het was een koude winternamiddag, de winkels waren dicht, de straat was donker en vrijwel verlaten. De man stond Ravels Bolero te spelen. Alleen. Elk ander muziekstuk was tot daar aan toe geweest; de omstandigheden waren triest genoeg om alleen daarvan al een acute oprisping van medelijden te krijgen. Misschien speculeerde hij daar zelfs op, uit inzamelingsoverwegingen. Maar dat hij in zijn eentje juist de Bolero speelde, was hartverscheurend.

Ik kan maar één erger beeld verzinnen: wanhopig zijn, tot zelfmoordwillens-en-wetens toe, en dan niemand in de buurt hebben om je angst te helpen stelpen. Stel je voor. Je wilt niet meer, je kunt niet meer, om wat voor reden ook, en je besluit dat het genoeg is geweest. Die beslissing lucht op. Je maakt een plan. Je schrijft afscheidsbrieven en moet daar soms wat bij huilen. Je denkt er onophoudelijk over na, maar de gedachte laat zich niet wegwrikken. Je wilt oprecht dood. Het plan dient uitgevoerd: je beklimt derhalve een flatgebouw, zoekt een treinspoor uit, zet het gif klaar, knoopt een strop, verzamelt aspirines en medicijnen, scherpt de scheermesjes, dicht alle tochtgaten van de garage. Van voorbereiding ga je over op uitvoering, en nog steeds is er geen enkele aarzeling. En dan, ook al wil je en ben je overtuigd van je beslissing, is er ineens – dat kan niet anders – ergens die ene seconde, terwijl je allang valt of je je bewustzijn voelt vervagen, die ene seconde waarin je je realiseert dat je niet terug kunt, nu niet, nooit meer niet. Die seconde groeit uit tot een monument van eeuwigheid: de allerlaatste, onherroepelijke ervaring. Volgens mij is dat een moment van volslagen paniek. En hoe ik ook het recht op zelfmoord voorsta, dat moment zou ik eenieder die mij lief is willen besparen.

*

‘OVERIGENS IS DE kans groot dat jij strafbaar zou zijn. Wegens nalatigheid ofzo, of medeplichtigheid.’

‘Dat kan allemaal best waar zijn, maar niemand zou alleen moeten hoeven sterven,’ zei ik. ‘Zeker jij niet. Jui­st jij niet – niet als een hond, weggekropen in een steegje, alleen met je draken, niemand die je de worsteling met hen kan verzachten. Dood moeten is tot daar aan toe, maar dat jij alleen zou moeten sterven vind ik onverdraaglijk. Je -‘

‘Daar heb je dan kennelijk de meest afschuwelijke romantische ideeën over,’ zei je. ‘Dood gaan is niet leuk om te zien, dood gaan is bloederig en met rochels en stuipen en gaat doorgaans gepaard met er eng en erg naar uitzien. Dood gaan is geen Love Story met jou in de rol van ontroostbare echtgenoot en ik zieltogend op bed, maar Hellraiser. Dood gaan is een trashy video. Vies en gemeen en hard, met valse kleuren.’

‘Nou en? Dat weet ik, en dat doet er absoluut niet toe. Ik ben niet bang voor hoe je dood zou gaan. Het enige dat ik wil is erbij zijn, je vast mogen houden. Vasthouden en vastgehouden worden is het enige dat de dood hanteerbaar kan maken… Als je weg moet is dat al erg genoeg, en dan moet je ook goed weg, asjeblieft niet in opperste paniek.’

‘O ik snap het al,’ zei je dan. ‘Je denkt zeker dat je me halverwege zou kunnen bekeren, kunt ompraten; dat je me vast kunt houden. Hier kunt houden.’

‘Nee. Dat zou ik nooit doen. Of denken.’

‘Of je wilt erbij zijn omdat je je dan als achterblijver niet buitengesloten voelt. Jezelf niet schuldig hoeft te voelen. Omdat je er dan van wist, en samen met mij in een fijn complotje zat. Het gaat verdomme niet om jou, om wat je eventueel had kunnen doen of had kunnen laten. Ik zou heus niet om jou dood willen, ik zou om mezelf dood willen, snap dat dan – het gaat om mij. Om eindelijk niet meer te hoeven en niets meer te moeten. Om te mogen.’

‘Daarom juist! Dat jij dood zou willenmoeten, daar gaat het om. Ik zou het liever niet willen, ik heb je duizend keer liever hier, met draken en al, heus, maar als jij niet meer kunt, dan kun je niet meer. Als jij wilt dan wil je dat; daar ga­ ik niet over. Dan mag je. Ik had alleen zo innig graag dat je dat niet alleen moet hoeven te doen… Alleen moeten sterven is erger dan de dood zelf.’

‘Welnee,’ zei jij, ‘ik wilde dan toch juist dood?’ 2

*

VREEMD GENOEG HEEFT de gedachte aan zelfmoord een uiterst geruststellend, ja zelfs opwekkend effect op me. Hoe erg ik het leven of mezelf soms ook vind en hoe bar de toekomst zich ook uitstrekt, zelfmoord plegen kan altijd nog en hoeft daarom niet per se nu. Misschien later, als de zaken er nog desolater voor staan – en die gedachte volstaat om me weer een paar weken op de been te houden en de wanhoop in het gezicht te blijven zien. Om de dood uit te stellen. ‘Zonder de gedachte aan zelfmoord,’ schreef de Roemeen Cioran, ‘had ik mezelf allang van kant gemaakt’. Hier past alleen instemmend geknik.

Ik heb daarnaast altijd geloofd dat ik niet vanzelf dood zou gaan, dat wil zeggen: niet per ongeluk, niet onbedoeld. Dat blijkt een bekende illusie te zijn, die door veel mensen wordt gekoesterd en die voortkomt uit de wens het lot in eigen hand te hebben. De gedachte van een gewenste of gekozen dood houdt rechtstreeks verband met de behoefte de auteur te zijn van je eigen leven, zelf het moment te bepalen waarop het verhaal afloopt en eigenhandig het woordje ‘einde’ te mogen schrijven.

Om die reden stelt Patricia de Martelaere dat zelfmoord in de eerste plaats een esthetische daad is: ‘Het is het verlangen naar volledigheid, naar voltooiïng, naar afwerking van het eigen leven, om het eindelijk als eindprodukt te kunnen voorleggen aan de overlevenden’. We verbeelden ons dat we doodgaan ter besluit van het leven, om het ‘af’ te maken; de dood voorgesteld als logisch, noodzakelijk en rechtvaardig einde. Maar in werkelijkheid, constateert De Martelaere, ‘sterven we op weg om onze kinderen van school te halen, in bad, luisterend naar een cultureel programma op de radio, of in bed met een vrouw die niet de onze is. Wij sterven altijd, zo lijkt het, op de meest ongelegen ogenblikken. En alles wat we per se nog moesten doen, alles wat we absoluut nog hadden willen zeggen, zal gewoon ongedaan blijven, en ongezegd. Ons leven wordt door de dood onderbroken, niet beëindigd.’ 3

Zulk weggerukt worden is uiterst onbevredigend. Het doet abrupt aan, slordig; al te rafelig, zou je haast zeggen. En bovendien eng. Want er is niemand om je handje vast te houden terwijl je het onaffe met het niets verwisselt.

*

JUIST DE COMBINATIE van niet alleen willen sterven en de esthetische hang het auteurschap over het eigen leven uit te oefenen, is naar ik vermoed een reden waarom euthanasie op een paradoxale populariteit kan bogen en in ieder geval aanzienlijk bespreekbaarder is dan zelfmoord. De meeste mensen willen niet dood, nog niet, doodgaan is eigenlijk iets voor later; maar als er geen ontkomen meer aan is en dat ongrijpbare later schrikbarend snel dichterbij komt, dan liever zo. Wie euthanasie pleegt, weet zich ervan verzekerd dat er intimi binnen handbereik zijn, en kan – binnen door de ziekte opgelegde marges – zelf uitmaken wanneer hij of zij vindt dat het genoeg is geweest. Je eigen dood regisseren is een lichte vorm van wraakneming op het noodlot.

Maar zelf moet ik er niets van hebben, van euthanasie. Mijn schrijversdrang is daarvoor te sterk: in mijn plot loop ik eerder af dan een arts zou mogen goedkeuren, en ik zou niet afhankelijk willen zijn van andermens’ instemming met mijn beslissing dienaangaande. Wanneer ik volgens mijn eigen criteria niet prettig genoeg kan leven en verbetering uitgesloten lijkt, hoef ik niet meer. Wil ik niet meer. En om te sterven, heb ik geen arts nodig – een flinke overdosis cocaïne of heroïne, pillen, pistolen, doorgesneden aderen zijn even effectief; mogelijkheden te over. 4

Wie ik wel nodig heb, zijn mijn vrienden. Niet om hen tot erfgenaam van mijn famous last words te maken, maar omdat ik vrees bang te zijn. Het liefst zou ik laat op een avond een vergiftigde bonbon laten wegsmelten in de aanwezigheid van enkele zeer dierbaren – en zowel de avond als de lievelingsmensen zijn daarbij cruciaal. Ik stel me dat voor als een benijdenswaardige zelfmoord. Een dood om jaloers op te zijn.

Noten:

Show 4 footnotes

  1. Rudy Kousbroek, ‘Mijn dood’, in: De vrolijke wanhoop, uitgeverij Meulenhoff, Amsterdam 1993, pag. 8.
  2. Karin Spaink, ‘Lichamen’, in: Stokken en stenen, uitgeverij van Gennep, Amsterdam 1993, pag. 151-152.
  3. Patricia de Martelaere, ‘De levenskunstenaar. Naar een esthetica van de zelfmoord’, in: Een verlangen naar ontroostbaarheid, uitgeverij Meulenhoff, Amsterdam 1993, pag. 94 en pag. 95.
  4. Voor uitgebreide en serieuze informatie over hoe je zelfmoord kunt plegen en debatten over oorzaken, redenen, voors & tegens ervan, verwijs ik naar de newsgroup alt.suicide.holiday en naar hun Suicide Methods File.

Kinderen als feministische ammunitie

[Recensie voor Vrij Nederland van Dorien Pessers: De wet van het hart, uitgeverij Balans, Amsterdam 1994.]

HOE GELD, ECONOMIE en arbeidsleven zowel de rechtstaat, de liefde als het feminisme corrumperen, benevens hoe het feminisme uitverkoop van het private domein houdt – dat zou de breedsprakige, wat achttiende-eeuws aandoende ondertiteling kunnen zijn van Dorien Pessers’ boek. De wet van het hart is een bundeling van losse stukjes, voornamelijk van de columns die ze eerder in de Volkskrant heeft gepubliceerd. ‘Essays’, noemt de uitgever deze stukjes weids op de binnenflap, maar dat stadium bereiken ze niet. Het zijn korte, schematische standpunten die Pessers neerzet: eerder redeneringen die sluitend zijn dichtgeritst dan gedachtegangen die worden gepast, verschikt, opnieuw gespeld en vermaakt totdat ze tenslotte draagbaar blijken.

Haar columns zijn van een hoog abstractieniveau. Nergens een grap, nergens een voorbeeld, nergens luchtigheid, het zijn ijzeren tandjes die successievelijk worden afgelopen en in bijna elk stukje komen dezelfde repeterende breuken terug. Dat leidt tot log proza en tot bloedeloze redeneringen als: nu ‘de voortplantingscapaciteit’ relaties niet meer beheerst, zullen mannen en vrouwen elkaar alleen nog beminnen om ‘de intrinsieke waarde van hun intimiteit’ en wordt de liefde een ‘kwestie van individuele vormgeving van het leven’. Aangezien er thans echter geen ‘patriarchale verantwoordelijkheidsethiek’ meer is die het ‘meedogenloos antagonisme tussen de sexen’ kan temperen, is de kans niet groot dat ‘de democratisering en pluralisering van de heteroseksuele betrekkingen zich daadwerkelijk zullen realiseren’ – en dat allemaal op één bladzijde (pag. 104).

Ontdaan van alle ijzeren stellingen is het boek eigenlijk een simpele who-dunnit. Pessers signaleert tal van misstanden: het recht is verworden tot een systeem van macht in plaats van een systeem ter controle op macht, arbeidsverhoudingen worden scherper, de staat doordringt het privéleven op oneigenlijke manieren, betaald werk lijkt het enige geaccepteerde toegangsbewijs voor maatschappelijke deelname, mensen raken ondergeschikt aan monetaire machinaties, door het wegbikken van de sociale solidariteit zet de overheid aan tot vreemdelingenhaat. Uit deze korte opsomming van maatschappelijke kwalen mag blijken dat de kapitalistische economie in Pessers’ ogen de grote boosdoener is; ze betoont zich op veel plaatsen een klassiek marxist, en daarmee helaas tamelijk voorspelbaar.

Voor allerlei groeperingen die ze een kritisch vermogen toedicht, brengt Pessers een gedistantieerde vorm van begrip op, ook al slagen zij tot haar teleurstelling niet in hun taak. ‘De countervailing power van de vakbeweging, het kritisch potentieel van de wetenschap en het ethisch potentieel van kerken en sociale bewegingen zijn in beginsel de tegenkrachten die de eigen logica van het kapitalisme beteugelen,’ schrijft ze in ‘Harde ethiek’. Ook zij echter blijken het primaat van de economie niet aan te vechten en kunnen dus alleen maar toezien hoe de afbraak van de sociale zekerheid wordt verkocht als de enige manier om een gesaneerde versie van de verzorgingsstaat overeind te houden. Verlamd door deze redenering verzuimen alle groeperingen van wie ‘in beginsel’ tegenwicht mocht worden verwacht, het om paal en perk te stellen aan de ‘autonome logica’ van de economie. ‘Politiek en cultuur hebben zich teruggetrokken op de eigen bastions, van waaruit met angstig hart de verrichtingen van de nationale economie op de wereldmarkt worden gevolgd.’ Zonde, maar zo gaan die dingen, lijkt Pessers hier te suggereren.

Anders wordt het wanneer ze zaken bespreekt die aan feministische vraagstukken raken. Ook daar geldt, stelt Pessers, dat allerlei behartenswaardige zaken zoals emancipatie en de wens tot arbeidsdeelname geheel en al door ‘het kapitalisme’ zijn overgenomen en ‘dus’ geperverteerd zijn geraakt. Ondertussen wordt de privésfeer steeds meer een terrein waar tal van manipulaties plaatsvinden. Maar nu wordt Pessers ineens vilein en wijst met een beschuldigende vinger: dat komt omdat feministen de kapitalistische economie een handje hebben geholpen, aangezien ze niet doorhebben hoe obsceen ze zich aanpassen aan ‘de eisen van de markt’. ‘Het streven van vrouwen naar ook economische individualiteit binnen en buiten het gezin werd getransformeerd en geabsorbeerd door de veel oudere maar minder zichtbare stroming van de voortgaande ontbinding van gezinsverbanden ten behoeve van het produktie- en consumptieproces. Vanuit deze optiek is ook verklaarbaar waarom slechts één onderdeel van het feministische eisenpakket is gerealiserd: namelijk de toegang van vrouwen tot de arbeidsmarkt,’ schrijft Pessers triomfantelijk, haar gelijk dichtritsend. Alsof die toegang zonder meer is geregeld en verzekerd, even eenvoudig en vanzelfsprekend is als die van mannen.

Keer op keer bijt Pessers haar lezers die boodschap toe: dat vrouwen niet doorhebben dat ze, door hun hameren op volwaardige arbeidsdeelname, het kapitalisme steunen! Wat een gansjes! ‘Het is juist deze economische instrumentalisering van emancipatie en individualisering geweest die beide ontwikkelingen van hun oorspronkelijke strekking heeft ontdaan en tot een dubbelzinnig streven heeft gemaakt dat onder de huidige omstandigheden beter bediscussieerd dan geaccepteerd kan worden,’ schrijft ze (pag. 94-95). Vlak daarna komt ze met haar oplossing: vrouwen zouden beter hun private domein met hand & tand kunnen verdedigen in plaats van koste wat kost het ‘mannelijke domein’ te willen veroveren. ‘Zorgarbeid,’ zo citeert Pessers André Gorz instemmend, ‘is hoogstpersoonlijke, autonome arbeid. Het is arbeid zonder economische ruilwaarde, niet gericht op verkrijging van inkomen, maar gericht op zichzelf, op de directe eigen omgeving en de directe naasten. In zorgarbeid zit een element van affectieve wederkerigheid en ethische reflectie. Zorgarbeid is in dat opzicht uitgesproken menselijke arbeid en ontleent aan dat affectieve en reflexieve karakter zijn waarde.’ Dat kan best wezen, maar waarom zouden vrouwen bij uitstek de hoeders van deze menselijke waarde moeten zijn? Waarom spreekt Pessers mannen daar niet op aan?

Haar gehamer op zorgarbeid en op het belang van de private sfeer heeft iets te maken met haar universum. Pessers redeneert geheel en al vanuit heteroseksuele verhoudingen: het gezin, de mogelijkheid van liefde tussen de seksen et cetera. Maar wat als je geen gezin hebt of ambieert? Vrijgezellen en homoseksuele verhoudingen negeert ze volstrekt. Vrouwen zijn alleen vrouwen wanneer er een man aan vast zit. Mijn tenen krommen bij terloopse, geborneerde opmerkingen als: ‘Voor zover vrouwen hun sexuele cultuur definiëren, gebeurt dat in passieve en negatieve termen: zij brengen slechts naar voren wat zij niet willen dat hun geschiedt.’ Daar denkt zelfs Opzij anders over, laat staan de gemiddelde damesdame. Misschien moet Pessers van de revenuen van haar boek eens een abonnement bekostigen op XL (het blad van het COC), de catalogus van Mail & Female een keer aandachtig doorbladeren, een hedendaags feministisch festival bijwonen of eindelijk eens reageren op de annonces van de stichting LosVast, de vereniging voor de vrijgezelle medemens. Of gewoon een modern partijprogramma doornemen.

Dat heteroseksuele universum, waarbij man en vrouw in één huis wonen en hun ‘private wederkerigheid’ de crux is, kleurt al haar redeneringen. Ze heeft het in haar columns nimmer over de wens of noodzaak van individuele mensen om hun eigen zorg, hun eigen liefdes, hun eigen vriendschappen en hun eigen werk te combineren. Het gezin is in alles haar uitvalsbasis en haar toevlucht. Vandaar ook de vreemde positie die Pessers aan kinderen toekent; kinderen zijn de redding des vrouws en mogen onder geen beding full time in statelijke handen worden gelegd. In haar columns over kinderopvang (‘De handel in kindervlees’) rekent ze expliciet uit hoe de verhoudingen er voor staan. Sekse-ongelijkheid kan men zien als een ‘twee-partijenprobleem’, wat zonder meer betekent dat vrouwen zich zullen moeten aanpassen aan mannen, dat wil zeggen: aan de arbeidsmarkt, dat wil zeggen: aan het kapitalisme, zodat ‘arbeidsverhoudingen de gezinsverhoudingen gaan dicteren’. Sekse-ongelijkheid kan ook, en dat heeft Pessers uitgesproken voorkeur, worden beschouwd als ‘drie-partijenprobleem: van vrouwen, kinderen en mannen’. Alleen gewapend met kinderen acht ze vrouwen in staat tegenwicht te geven aan de eisen van de markt. Kinderen als feministische ammunitie: lay back and think of Pessers?

Kinderen krijgen. Kinderen koesteren. Zorgarbeid. De privésfeer verdedigen. ‘Nu dit [sexe-]conflict beslecht dreigt te worden via liquidatie van het vrouwelijke, krijgen vrouwelijke stereotypen een nieuwe en subversieve betekenis. Laat vrouwen weer emotioneel, grillig, hartstochtelijk en in ieder geval uitermate ongeschikt voor deze arbeidsmarkt zijn!’ schrijft Pessers jubelend en vreselijk ouderwets. Zou het misschien, mevrouw Pessers, voor de verandering niet zinniger zijn mannen zulke schone taken toe te bedelen?

Infernal din and serial killers

[Translation of my essay ‘Grafherrie en seriemoordernaar’, which appeared in an anthology about music.]


‘I didn’t hear voices. It was a conscious decision on my part. Umm – I didn’t hear voices. It was… it was a power, with me, it was more of a power thing. Because of… my fantasies, I act on my fantasies, you know. It was a conscious decision on my part.I didn’t hear voices. I didn’t hear voices.’
– Godflesh: Streetcleaner

A deadly monster is being created

LACKING TEMPERANCE, NOW there’s a familiar feeling. It’s all or nothing and life is best lived in peaks and dumps. I’m no fan of Guns’N’Roses, but Axl’s habit to start shrieking when he’s only reached line three or four of a song agrees with me. Moderation is of no use. Putting on a spurt is important; it simply helps. Like wearing shoulder pads to shape up in order to better bear with the world, or buying shoes one size too big and hoping you’ll grow large enough to fit them and will have to take on a brisker pace meanwhile anyway. (Sometimes this strategy doesn’t work, no matter how high one takes off: the promise is not redeemed, the energy and audacity remain surface, form without content, noise without weight.)

I like uneasy listening, scraps of noise in my ears, volume controls wide open. Post punk with reverberating gothic male voices and grasping hunting chased female voices. Death and thrash metal, full of fanged riffs, low bass lines and men gurgling blood in their throat, who when seemingly singing sound like a drainpipe badly in need of a plumber. Music that could function as the overture to a horror movie. Fair but foul. Music of which people in America think it drives you mad. Music of which people in Holland think it’s dangerous.

(Follows a description of a Bolt Thrower gig in the blackest terms possible, quoted from a recent Dutch novel. The author compares what’s going on on stage to something devilish: ‘an amorphous monster is being born, a baby made up out of sweat, beer and noise, compared to which Rosemary’s was angelic.’ Then, as a counterpoint, a description of a deathmetal gig that I attended. Quite a friendly atmosphere.)

The music is the symbol

Death metal is usually referred to as creepy and dangerous. The music is reputedly aggressive, crude and unwieldy; the lyrics – in as far as they’re intelligible – often deal with death and decay; bands have a distinct preference for names denoting nasty illnesses and physical defects; some musicians dote on satanism and serial killers; several young devotees take the lyrics far too serious and flirt with murder and suicide. Some serial killers habitually played heavy- or death metal, sometimes for days at a stretch.

‘Heavy metal [is] the music of a culture feasting on death. I think that this underlying message explains why so many desperate people are fanatical listeners of the genre,’ novelist and journalist Joost Niemöller argued in an essay on serial killers. From his article it transpires that he considers deathmetal to be highly dangerous, although he’s refuses to commit himself: ‘but the music is not the cause, it is the symbol.’ 1

Shortly before, Niemöller published his novel The Muscle (1993) which reads as a catalogue of grindcore and death metal acts; almost every band that has a name to speak of – from Dismember, Cannibal Corpse and Carcass to Cemetary, Cathedral and the Spudmonsters – are mentioned.

In The Muscle Albert, a journalist, travels the United States. He continually plays deathmetal tapes and empties can after can of Budweiser. In fact he’s zapping the States: he visits lots of towns and meets lots of people, but nothing makes an impression. The only thing that sticks with him is his headache, which takes on various shapes. At times it seems as if he glimpses a memory; he wonders whether memories are connected to headaches. Meanwhile he is gathering information on Lee Harvey Oswald and when he stops making notes intended to solve the riddle of the murder, and of the murderer of the century, he thinks about killing.

Albert is afraid that he’s being monitored. They might spike your drink or do things with music. You never know. All you can do to ward them off is to cut open your victims to check whether their guts are may have been bugged. And of course you have to take lots of showers and play loud music, movies taught him that is the best way to disorder bugs and taps. He’s not quite sure who he really is, the headache has attached itself to him like a leech and if he has any thoughts at all, the headache makes them murky and useless by meddling with them.

Albert starts killing; or he thinks he does. All reviews took it for granted that Niemöller’s anti-hero actually works his way up to become a serial killer; the reviewers took the music Albert is listening to be as circumstantial evidence. But all through the book, Albert proves himself to be an utterly untrustworthy narrator who is unable to distinguish between fantasies and fears, who sees or does things which can’t have taken place. There are goldfish in his whiskey, Russian tanks crowd the streets and there’s blood dripping on the windows instead of rain. And who in the world would believe that a murderer could dissect his victims and hack off their toes with one of these tiny, always blunt knifes from a K-mart pedicure set? Without having to sharpen it even once?

And it is rather thin, plot-wise, to pass a character of as a serial killer merely by letting him listen to death metal. Uhm – How do we prove him a creep? Got it! Let’s make him a deathmetal fan! Brilliant. But it worked. Dutch critic Arjan Peters yelped in de Volkskrant that such music would certainly drive him crazy too. Niemöller and Peters both take the danger of such bands for granted. But I don’t buy this notion that death metal is shorthand for death & decay. (The members of Carcass, who have lyrics that boil down to endless lists taken from anatomical companions, all happen to be confirmed vegetarians. Singing about something and dissecting or eating it are two quite different things.)

There are, contrary to what Peters and Niemöller believe, hardly any satanist metal bands. Deicide is in fact the only one of any fame. Deicide worships the devil and, concurrently, wallows in blasphemy; during gigs they celebrate black mass and their singer has an upside-down cross burned in his forehead.

White metal is much more frequent than black metal. White metal is rock’n’reli: ‘Beautiful music, and they all spread the word of the Lord,’ as a visitor of the Spring Rock Festival put it. 2 The Spring Rock Festival, which has taken place thrice by now, is an offspring of Flevo Totaal, also a pop festival devoted to religion. Spring Rock programs the heavier variants such as Stryper, Decision D, Bloodgood and Bride (who consider Guns’N’Roses to be devils, not because of their music but because of their lyrics and Axl Rose’s behaviour; nevertheless Bride’s singer likes to imitate Axl when he’s singing ‘Knock knock knocking on heaven’s door’, a song Guns’N’Roses in turn borrowed from Dylan). White metal bands are musically very similar to other heavy or death metal bands, but their lyrics mainly consist of biblical scraps, confessions of faith and conversion stories.

I like Decision D best. They’re an authentic death metal band, whose singer Edwin Ogenio is a minister. Every Sunday he sweetly preaches in a church in Utrecht, on stage during weekdays he’s screeching for Christ to his heart’s content.

Dutch Death Metal Night, Paradiso, 7 January 1994

The guys in the audience often have angelic faces – but then again, perhaps its only their long hair, their tender age, the clear skin, the lack of wrinkles and facial hair. They are terribly un-scary. The only bother with them is their length: the amount of people over 1.90 seems larger among deathmetal fans than among any other genre. Perhaps that’s why they insist on bending their head: they headbang to keep track of the floor.

The singer of Donor, the second act, has received (or taken) too much from Metallica‘s James Hetfield. Donor doesn’t amount to anything much. Besides, a good donor is usually a dead one.

Lots of appropriate t-shirts. Letters like corpses, a mere skeleton remains while the flesh drips from the carcass. The metal fans of the first generation, the Ozzy die-hards, have loads of hair on their upper lip, chin, jaw, arms and chest and, judging by their tummies, they like beer.

Deadhead. The band is more intent and massive than the previous ones, and slowly the audience starts moving. A few headbangers. Stage divers. Or, well, diving: it’s more like paddling, tentative toes dipped in to check whether the water is warm enough to go in, the music strong enough to carry one. They don’t jump, they test for supporting power, their arms wrapped protectively over their head, preparing for a breaststroke instead of a long-fly or a sturdy crawl. Stage diving. The general idea is to walk on the music, to be carried by it, to glide the thick sound layers that the bass, the guitars and the drums lay down, to skim the staffs stretched through the house. You float on the music. You jump as if you could bounce, a stone skimming over the surface of the water.

Six guys come up to me and surround me. They hand me a Deadhead t-shirt. They explain to that the band threw the t-shirt into the audience when they left the stage; this group had gotten hold of it and started a fight over it and had pulled it and stretched it and tugged at it until one of them remarked that obviously, this way there would soon be no shirt at all. He’d proposed to give it to somebody who couldn’t fight. The others had agreed and they had stalked the house to find a suitable recipient. They had chosen me, and would I…? I thank them profusely.

The Gathering. Death metal risks, just as happened in science fiction when authors started exploring other, non-existing worlds, to end up somewhere in the Middle Ages and get caught in mere fantasy. The Gathering bathes in pastel coloured backlights with lots of smoke: let’s pretend we’re all fairies and magicians and knights. The blowing of horns. Violins. Synthesizer. A wispy, dreamy lady’s voice. Yuck. Two girls climb on stage. For a second I think they’ll dive. But girls hardly ever dive, for historical reasons. Instead they clutch their arms around the neck of the singer and the guitarist and kiss them on the cheek.

Enter Gorefest. My favourite of the evening. And within two minutes there’s a true metamorphosis: all heads bang up and down and up and down and up and down and the divers flutter from the stage like autumn leaves, they are coming and going in a never-ending stream, the prospective divers should really draw numbers first. They throw themselves in the crowd with poise, this music is strong enough to carry six seven people at the same time, and what’s more, one can even double-dive: two guys shoot themselves simultaneously, with a graceful bow, in the same direction. Others try a dive with effect and throw themselves into the mass with a twirl.

A fresh trick, now: a big guy on stage carries a girl in his arms, he wants to throw her in the crowd, perhaps because she wants to dive but is afraid to, or perhaps because she doesn’t and he wants her to anyway. They both hesitate. He dumps her into the audience, watches her go with an anxious look on his face and then he jumps too. Later on, they are at it again. The same hesitation. But now because their timing is wrong; the song’s just finished. The guy stands there, wondering whether they’ll go down anyway or perhaps it’s better to wait for the next song. Hollering into his microphone, Gorefest‘s singer enquires: ‘Will she or won’t she?’ The crowd cheers. ‘Well dammit, throw her!’ says the singer, and heave ho there she goes.

Later on I finally see a girl diving. Guy-like. And there’s another one who does it in a most ladylike, refined manner: she makes a handstand on the edge of the stage and lets herself fall backwards on the headbangers’ heads.

Punk is dead, long live death

Death metal is pre-eminently the current offspring of punk; in the super-short and super-fast songs of Napalm Death this affiliation is most clear. To the inexperienced ear, death metal sounds (as did punk at the time) loud, mean, crass and awkward; groups have equipped themselves with a musical style that wards off almost everybody and that might in fact even be intended to incur the wrath of the righteous; songs deal with the backside and the downside of life, unintelligible lyrics that run counter to polished images and slick stories. Their physical appearance centres on the unrestrained, the fray and tat of leather, long hair and oversized shirts, in answer to the over-stylised, streamlined, steeled perfection that is tied in with a culture of attractiveness, success and health.

Punk excelled in cynical political texts and was, unlike mainstream pop music, not at all interested in emotional or psychological phenomena, let alone in rendering yet another love song. In as far as the emotional domain was examined at all, it was in its darker regions: anger and hatred were lots more interesting than love, juvenile uncertainty or the lost-lover syndrome. ‘Ooh baby why don’t you come back’ was gladly traded for ‘Get the fuck out of here’.

Punk came into being during a period in which Thatcher stressed that England was a nation to be proud of, that every citizen of the country was single-handedly responsible for his or her personal success, and that prosperity was well within reach for everybody who’d care to put some effort into the task. Meanwhile racism abounded, there were mass-dismissals, the government advocated a most conservative morality and many people lived far below the substance level. Politically, there was no room to move.

Punk brought the anger about this situation to the fore and offered a platform for protests. ‘The daily attacks on Asians, West Indians, leftists, women, gays by skinheads and right-wing groups are intensifying (two people killed in Coventry in the last couple of months) … The most disturbing thing about this is how little the establishment as such acknowledges what is a kind of continuous guerrilla warfare … more and more I feel I live in a society that bears no relationship whatsoever to the way it is perceived / conceptualised by Thatcher, Foot, the BBC etc. Rock is the only medium that makes any sense of life – aesthetically or politically – at all.’ 3

Death metal acts in similar ways. It grounds a stray feeling of discomfort or distress that roams many people’s minds, and brings it into the open. Most bands are not wholesome dealers of political lyrics, as was punk (although Napalm Death, Extreme Noise Terror, Nuclear Assault, Sepultura and Gorefest do not shun these in the least, and hardcore bands such as MDC, Suicidal Tendencies and Biohazard, who combine punk and thrash metal, often have political lyrics); most of their lyrics are unintelligible anyway. However, many people experience a sense of disunity and conflict, and death metal voices and validates that feeling. If only by clamouring and shouting.

In our culture, there’s not much space for suffering, death, despair, hatred, disgust, repugnance and anger. Dying people are known only from news shows, mortal terror only from horror movies and thrillers, sincere paroxysms of rage are confined to indoors and are outdoors immediately quenched by calming, soothing or derogatory comments. In daily life most people meet with relatively little actual violence, although they might live in perpetual dread of it; but violence is not common practice, precisely because people are bent on keeping it under taboo. And when violence does indeed occur, most people are severely shaken, a reaction which emphasises its impropriety and extra-ordinariness.

Which is o.k. However, there’s a serious rub between the rather controlled interaction people have managed to cultivate and the amount of fear, despair, anger & hatred swirling in the average human brain. Fear and hatred of madness, of violence, of love & loss, of rape & murder, of dreams & demons, of politics & people, of others and of oneself, of death and suicide. There’s hardly any acknowledgment of such ‘negative’ or ‘destructive’ feelings: there is no stylisation or formalisation which makes them easier to handle or safer to express, as is continually the case with those emotions which are defined as ‘positive’.

Silent witnesses and eloquent devices for the latter are abundant. We are reminded on a daily basis of the option to present gifts as a token of friendship, esteem or reconciliation; factories concoct boxes of chocolates that go by the brand name ‘Merci’ to provide us with a silent but meaningful gift; we don’t have to grasp for words when wanting to express greetings or best wishes, ’cause they are pre-printed on postcards; we have learned to consider jewellery and flowers as love-tokens; there are ready-made forms to arrange relationships, such as marriage and cohabitation contracts; magazines teach us how to set up a ‘nice’ dinner or a ‘comfy’ evening; soaps show that things may get out of hand but that talking things over is the universal remedy. In short, we learn about normalcy and about the maintenance of that blessed state.

But what about everything beyond this range of the normal, the decent, the advisable? There are hardly any clues or leads on how to handle them. Because we ought to simply get rid of them, preferably as soon as possible. Faced with somebody’s distress, despair, rage or disgust people usually are at a loss and revert to sending a condolence card, advising anti-depressants or an encouragingly whisper that ‘things can’t be that bad’ or that ‘they are bound to get better’. And there you are. Because things do not improve, or they might take a turn for the worse once again. And perhaps you don’t know what to do. When you want to celebrate you might throw a party, but what to do when there’s something to hate or abhor?

Scream, for instance, if need be by following the tracks of a snarling band. Quite relieving. Or state most explicitly and decidedly that you don’t care in the least, that indeed, as far as you’re concerned, everybody might as well drop dead. Right now. There’s even a bonus to it, when it’s done with gusto. This understanding was inherent in punk, too: ‘…and finest of all, the hate and delight Rotten put into the chorus of “Pretty Vacant”: “AND WE DON’T CARE!” Finest of all, because the force of his negation brought such pleasure: a thin edge of affirmation.’ 4

Perhaps these feelings needn’t be put away or masked. Perhaps they can be expressed. Perhaps they can even be utilised or exploited. I know I do. A sense of dread, far from being something to get rid of, is a purchase on life that can be sought out, tested and renewed. Dread and anger give you an edge. It shapes diffuse feelings, gives a laugh weight, strips away mystification and reveals paradox.

Death metal is, like punk was before and horror movies still are, a sanctuary against normalcy. They give awkward but real emotions their full due and right there people scream, drivel, squeak and yell amply. Deathmetal and horror counterbalance the shallow, false picture in which everybody is happy and everything annoyingly harmonious. The world does not turn without friction, and hence you may want to scream occasionally. Death metal and horror at least offer a perspective and a context to diffuse fears and antipathies.

Of course they might go astray, too. Vague fears can be shaped in many directions, including the wrong ones, and strong feelings are not always charitable. Punk also attracted people obsessed with hatred and violence and became the birth place of Oi, that is, nazi-punk. Whether it was an involuntary move or not is a matter of dispute: some punk bands (like X, Black Flag or Fear) excelled in nasty lyrics which spat on every thinkable minority. 5 With most groups however, it was quite obvious that they engaged in political ironies or just kicked some dogmatic legs. Titles such as ‘Kill the poor’, ‘California über alles’, ‘Holiday in Cambodia’ or ‘I kill children’ might be suspicious to some, but when you hear the Dead Kennedys sing these songs their intention becomes immediately clear. Yet political intentions and affiliations (if any) are always a matter of speculation and interpretation.

Type O Negative for one has suffered such many controversies. In 1991 they toured Europe and activists kicked quite a fuss over them, because their political stance was considered to be despicable. 6 Especially Steele was under attack, because the his lyrics to ‘Der Untermensch’ in which he rants about the jobless and junkies. The lyrics are indeed not very friendly, but there’s another perspective to them. On the album, ‘Der Untermensch’ is immediately followed by ‘Xero Tolerance’, in which Steele sings about a ‘type A personality disorder’ (‘hatred possessing me, anger burning me, anger turning me into someone I don’t know’), which is an adequate reference to Adorno’s definition of the authoritarian personality who’s supposed to be susceptible to fascist ideas. ‘Xero Tolerance’ could easily be construed to be a critical comment upon ‘Der Untermensch’. 7

‘Kill you tonight’ became the subject of outrage too. Steele sings about a woman who has cheated her lover and who is killed by the latter as a result. Feminist protests abounded – but the song is plainly hilarious. I for one can’t help laughing when Steele angrily grumbles ‘I know you’re fucking someone else’ and the rest of the band teasingly repeats him: ‘He knows you’re fucking someone else’. But there’s more to it: the song is interrupted by a cover of Hendrix’ old-timer about Joe who went on the warpath because of an adulterous ladylove. Apart from a few words, the lyrics are almost identical: ‘Hey Joe, where are you going with that gun in your hand?’ was changed into ‘Hey Pete’ with a gun and Mexico became Brighton Beach. Hendrix got away with lyrically killing ladies, probably because he was immensely popular and was considered to be political correct. Type O was neither. The Melkweg, where Type O would open their Dutch tour, was occupied by radical activists and the house had to decide to cancel the gig. Of the five gigs booked, only the one in Katwijk didn’t fall through.

What to think of Type O Negative? They make me laugh: I believe they poke fun at radical dogmas and political correctness, I have a hunch they’re into fun death and I would under any circumstance maintain that their music is terrific. The t-shirt which the band sells accompanying their latest album, is typical for their approach: they manage to turn the criticism fired at them inside-out by taking on full responsibility for quite some stunning disasters of the past few millennia. 8 I don’t think they’re scary or evil; instead, I’m intrigued. But at some gig I met a guy who told me that his friends studied the lyrics of Type O meticulously in order to find out how much time it would take them to kill the female population world-wide and which means are available to further this aim. But then again, I also know of somebody who stoutly claims that when you play their albums backwards, you can hear them sing ‘we love you, we love you, we love you’ in between the grooves.

Hardcore Evening, Paradiso, 15 January 1994

A vicious night. The music ranges from Biohazard to something not yet labelled. A full house.

The Spudmonsters whip up the audience: they request that those who are on the balcony jump down, they incite those in front of the house against those at the back. And suddenly the crowd shatters as if somebody has thrown a stone into a pond, furious waves ripple through the house and I’m not fast enough, the tide clashes against me and my wheelchair and we both topple over. I am stuck in between feet and a platform and can’t turn in order to get up, I thrash my limbs about like a bug on its back. Some guys help me to get up. (At gigs I sit sort of on top of my wheelchair. Gives me a better outlook, but it’s rather unsteady.)

Life of Agony. Hardly any divers. The house seems very unrestful, slightly aggressive, as if the energy that’s usually released through diving has now gotten stuck and is seeking to discharge in tiny sparkles whenever two people bump into each other – or perhaps it’s all in my imagination, because I just got flung off my chair and am too much on the alert. There are more caps, there’s more short hairdos, more rings through noses and less amicable faces than usual. The band is okay, good vocals, firm music, but the audience seems too distracted to listen.

A bulky first-generation metal fan passes. I look at his shirt, something with a giant heart pierced by a dagger, and try to decipher its lettering. He stops right in front of me. ‘Great shirt, isn’t it,’ he says. Bon Jovi. ‘Everybody here takes a dislike to it. Which is why I am wearing it in the first place. At Metallica I wore one of Billy Joel.’ I like this strategy, so I tell him that at the last death metal gig I attended, I saw somebody in a Nijntje shirt. [Nijntje is the most innocent children’s figure ever.] Somebody wearing a shirt with ‘SCUM’ printed on it walks by; probably in blissful ignorance about it. I wonder whether he’s ever heard of Valerie Solanas’ Society For Cutting Up Men. Or wait, isn’t Scum that venue in Katwijk? The one that managed not to cancel Type O?

Pro Pain. The house starts to move. Loud music has, or so I start to believe, something to do with miraculous transformations: finding out whether you can turn sound into water. Sound and water both move in waves, don’t they, and in both you can drown. And suddenly I understand stage diving better. It’s what we used to do at the swimming pool: throwing each other in, clothes and all, showing of at the edge, diving with histrionics. All the tricks we tried are repeated here: making a bomb of your body (clutching your pulled up knees to go down as fast as possible), pushing & pulling at each other until one or both tumble in, making swan dives and long-flies, belly flopping and splashing. As if to prove my point, tonight people are practising somersaults: they roll from the edge of the stage over the crowds’ heads back into the audience. And this habit of handing over bodies and moving them to & fro is of course an attempt at floating.

With my unstable legs I should perhaps ask a couple of guys whether they’re willing to toss me in hand and feet. We used to do that in the swimming pool too. But girls were supposed to fake resistance. (I never got that part. I truly resisted and the boys usually didn’t get me in.)

Carcass. It seems they’re still dealing in body parts. The singer hisses like a cat. But there’s something strange going on: they do not tolerate divers. The musicians think the stage is theirs, the audience thinks it’s collective ground. Carcass has instructed security to sweep all prospective divers back into the waters. And thus there’s an old-fashioned struggle over stage rights: at the left side, three people crawl up, security dashes towards them and starts pushing, which enables people at the right side to quickly climb, turn & dive. Several times the struggle verges on a punch-up, but finally a compromise is reached: divers are tolerated at the utmost edge of the stage but every step towards the musicians is severely punished. Carcass is starting to smell funny.

An ode to Richard

It takes practice to appreciate death metal. It is not music which scores straightaway or that can be enjoyed without effort or prescience. Coming to grips with it requires the intention to establish affinity, a preconceived desire to understand it. Deathmetal is in other words an achieved and cultivated preference – just as opera is, by the way.

The first time I encountered thrash and heard the grunting and growling – at MTV’s Triple Thrash Treat on Headbanger’s Ball – I didn’t much care for it. Incoherent screeching; a bit dirty, too. Heavy was o.k., but there are limits – even to noise. After mediation by Metallica, I grew more accustomed. After I had heard the solidity of Godflesh and had attended a breath-taking ballet in which their ‘Streetcleaner’ was part of the score, I sought out similar music and bit by bit a framework for industrial thrash, death metal and hardcore took shape. I learned to distinguish in this massive wall of noise.

Those who listen to such music on a regular basis, become apt at discerning the patterns in this blanket of soundbites. Under the hacking drums and pounding guitars there’s often a larger rhythm, a broad wavelike movement that tries to engulf you; an undertow that strangely reminds me of classical music. An association which many bands also consciously attempt to make, for instance by using cellos or flutes and by arranging their songs in an orchestral way as My Dying Bride does (good name, by the way; something like Rome for death metallers: die first, then marry), or by referring to classical structures in their titles: Lovelorn Rhapsody, Symphony of Sickness, Serenades.

Death metal is music one has to learn. Death metal is massive, poignant, overdone, grotesque, overwhelming, pompous and brims with huge emotions. Death metal is the Wagner variety of pop music.

Besides, screaming guitars and swampy voices are the only appropriate entourage to suitably cover the complexities of love or the acidity of life: the contradictions involved in such giant terms are captured better in hardcore, death metal, punk or thrash than in four-part songs accompanied by sweet notes. When Therapy? shrieks about love as an addiction (‘I’m fixed, I’m fucked’), that makes more sense to me than when boys raised on milk and honey cajole their sugary sonnets. The sparse tender passages of these bands – for instance Anathema‘s Lovelorn Rhapsody: ‘I hear your voice’ (restrained), ‘it sings so softly’ (audible tears in his voice), ‘WROOAAH!’ (the music cracks in, of course mate, life sucks. So what? So yell!) – are not pre-given, they do not fit a tradition there for the taking; such scraps sound as the result of weighing words & notes and conflicting sides being taken. It has been thought over; its been felt through. That’s why I trust them better, my moon musicians. Marked by life, seen all corners of their own mind, and therefore wanting to growl or snarl; then it’s okay by me to do thrown in the odd nice & sweet bit without coming across as unbearably naive. It simply cuts deeper. Such tough guys, and yet so disarming. Occasionally anyway. ‘Aahh,’ I can’t help but think, endeared all the way down to my middle ear, ‘there’s hope. Perhaps.’

Some believe that death metal necessarily has to get nastier and meaner in order to keep producing the desired effect. Accustomization. Inflation of the senses. Because the trick is to be taken by surprise, to be swept off your feet, as in horror movies; but as soon as you become acquainted with the structure and methods of such movies, you’ll recognise the spots where directors try to get at you. Seasoned directors know that you think that they think that you think &c, and go for something more bizarre or unusual, until you’re used to that one too. Escalation is the name of the game; burglars and cops tied together in a double helix, spurring each other onward to even more inventive levels of bolts & crowbars.

But this mechanism can abruptly be broken out of by changing to another tune. Metallica sings a heart-rendering love song (‘Nothing else matters’), thereby setting its audience, that would ordinarily shirk sentimental moods, on a different footing. The greatest surprise is when you discover that you’ve come full circle.

Music at least can be switched off

In 1991, Bret Easton Ellis published American Psycho. A fascinating but unsettling novel, to put it mildly. Everything in the life of its main character, Patrick Bateman, is surface: what one wears, where one eats, which clubs one attends and which people one meets are the only valuable things in his world. In conversations, people only want to score and meanwhile they talk about nothing; in between conversations people snort coke and try to make reservations for restaurants that are the in-thing that particular week.

Bateman has a tumultuous inner world and it is threatening to drive him crazy; he’s in the grip of images of mutilation and murder. From time to time he attempts to tell his friends about these obsessions and fascinations, but every time he mentions it to them they take it as a joke. ‘My life is hell on earth,’ Bateman says when dining, but nobody bothers to listen. The split between his inner world and his outer world increases; he slips and sort of disappears in between the crack. He kills, in the most brutal fashion; of the deformed slaughters he engages in, some are described in great detail. He cuts off the fingers of his victims while they are still alive, he pushes a famished rat into somebody’s vagina and cooks soup from a corpse. Some of his victims are people he happened to see on the streets; most killings however are carefully planned and meticulously executed.

There are obvious similarities between American Psycho and The Muscle. Patrick Bateman and Albert are both not characters in the classical sense: they have no morality, no history, no ties with others, no emotions apart from a vague sense of fear that keeps them moving. Nothing they do, see or experience affects them. Both are harassed by thoughts they can’t or won’t fully remember and by images – demurs – they take to be deeds and events. 9 There are two main differences: American Psycho is a great book, and while Albert listens to death metal, Patrick doesn’t. His taste is considerably more commonplace.

Just as in Less Than Zero, Ellis’ first book, music is unobtrusive but always present. Wherever Patrick is, he faithfully reports which music he hears: on the radio, on his disc man, at home in the jukebox, in cafés, in disco’s, on the streets. He identifies strongly with what he hears – or perhaps the music that’s being played only gets through when it means something to him. Almost all titles he mentions are related to his life: ‘Party all the time’, ‘I wanna be happy’, and time and again INXS‘s ‘New sensation’ seamlessly changes into their other hit ‘The devil inside’. During his most brutal crime he plays Frankie Valli’s ‘The worst that could happen’ and soundlessly sings along.

In three chapters Patrick dwells on his favourites: Genesis, Whitney Houston and Huey Lewis & the News. These chapters, or rather lectures, appear out of thin air. They form an absolute counterpoint to his usual attitude. Bateman reviews his favourites from album to album, from song to song, and strives to make a connection between composition and lyrics. And although he allegedly aims for a balanced opinion, he extols these middle of the road artists to the skies whenever he hits upon the suggestion of complexity or intensity. Especially albums or songs that reflect his own state of mind and longings are applauded. About Genesis for instance he states: ‘Again the songs reflect dark emotions and are about people who feel lost or who are in conflict … [although] the themes of loneliness, paranoia and alienation are overly familiar to Genesis it evokes the band’s hopeful humanism … so beautiful that it’s almost impossible to shake off because every song makes some connection about the unknown or the spaces between people … reaching new heights of emotional honesty.’ Whitney Houston provides him with the hope that ‘it’s not too late for us to better ourselves’. Huey Lewis, who according to Bateman has improved to no end ever since he said goodbye to the nihilism of Elvis Costello with whom he used to play, is appraised for his ‘maturity’ and because he has ‘found himself’ ‘in the passion and energy of rock ‘n’ roll’.

Their integrity, their maturity, their humanity, their sincerity, their intensity, their ability to connect with others… For the first time, Patrick is not at a loss for words. These chapters are the most intimate and lyrical passages in the book: not only the most emotional ones, but in a way – his lousy taste notwithstanding – the only normal ones, in the sense that they are not devoid of feeling. His ability to find in music what he lacks in life is simply phenomenal. It is surprising how much of his fascinations he is able to pour into this overproduced, over-polished music. If only our hero could have had a friend who’d acquainted him with death metal: his state of mind would have improved immensely.

‘An important theme in heavy metal … is chaos, and related themes are death in general, satanism, sexual aberrations, mutilation of genitals and the likes. It is clear that there is a seamless connection with the serial killer’s mind … What these psychologically disturbed people really listen for, I think, is something that reminds them of the noises and voices that they believe have taken up residence in their mind.’ 10

I think it’s just the other way around. One of the pleasant aspects of such music is that playing it at least assures you that these voices are outside your own head and are therefore locatable. It’s not you that’s crazy, it’s the music; and music can at least be switched of. Or the volume can be lowered.

Without a doubt, this is ground for a whole new range of therapies. In times of need you can armour yourself with music that breaks down vicariously, muzak for maniacs, so as to enable you to go on, recharged and fully restored. Music so loud you can feel it, music so loud it stops you from thinking, music to bamboozle thunder & lightning. Smother big feelings and grand desires in nasty noises. It keeps them manageable. When Godflesh explodes in animal howling framed by piercing guitars and louring drums, I can’t help but smile and suddenly my eyes start to sparkle. Anger and hatred give heaps of energy, provided one knows whence to direct it: follow that bass! And we turned the volume a bit higher.

There’s still hope for Patrick Bateman.

Eddie Vedder

What does Eddie Vedder think of death metal? Haven’t the faintest. I don’t care too much for his opinion, either. But Vedder does seem to know something about music and death.

While zapping I stumbled into the MTV Awards Show 1993. The award for the best clip went to Pearl Jam for ‘Jeremy’. Jeremy tells the story of a lonely and troubled child that has nobody to relate to and who eventually – it might just be a dream – puts out his classmates with a machine gun.

Granted, it’s a rather romantic picture of mass killers that Pearl Jam presents us with (if only we would arrange for happier childhoods…) but upon hearing and seeing the clip it transpires why such circumstances might invoke thoughts of killing. The clip is suffocating: in black-and-white the boy is chased by the camera, he attempts to ward off this obtrusiveness but his efforts are ineffective, the pursuit never stops, the camera seems to cling to him, there is no relief. From time to time this scene is interrupted by Vedder depicted sideways: his singing is oppressed and he’s visibly affected by the impotence of the child and all its pent-up sadness. He understands the needs of the boy, he wants to do something and help him but he can’t reach the boy: of course not, he’s in another film frame. The only thing Vedder can revert to is singing, hoping that at least his voice might get through to the boy and offer some consolation. Romantic, but it works.

Eddie Vedder came on stage to receive the award for ‘Jeremy’; at his side there was this boy, fifteen or sixteen years old, his son or the boy from the clip, impossible to tell. Vedder put the newly won prize in front of him on the lectern, looked at it for a few silent moments, put his arm around the boy next to him in a protective gesture and draped his long body over the top of the lectern. He took a breath, halted, glanced at the boy again, took another breath, wiped his hairs from his face and said: ‘If I hadn’t had music when I was a kid, I probably would have ended up like Jeremy. Music saved my life.’ He stopped, let his hair fall back over his eyes, picked up the statue and handed it to the boy. Together they left the stage. Arms over each others shoulders.

It was the most sincere statement about music I’d heard for years. Music saved my life. Knowing that others too might want to scream; crying for somebody else’s misery while recognising your own distress; hearing the score to your own oppressive questions and troubles, not in your own mind but out of the speakers, which tames them considerably. Music saved my life. I cheered, endorsing Pearl Jam.

Notes:

Show 10 footnotes

  1. Joost Niemöller: ‘The magical world of the serial killer’, de Groene Amsterdammer, January 12, 1994.
  2. God be with us. Angels and devils’, an article on religious rock in Watt number 4, June 1993.
  3. Letter from Simon Frith to Greil Marcus, written in the twilight of punk, July 1981. Quoted in Greil Marcus, Ranters & Crowd Pleasers, p. 188.
  4. Greil Marcus, Ranters & Crowd Pleasers, p. 22. A cheerful statement that you don’t care a sodding fuck gives much more energy that seeking shelter in the dark and yearning for consolation. (And of course it’s arrogant. So what?)
  5. Black Flag (as of then without Henry Rollins) released their album ‘Damaged’ in 1981; in ‘White Minority’ Ron Reyes sang about minorities in terms which would certainly be hailed by neo-nazi’s: ‘Gonna be a white minority, all the rest will be the majority, gonna breed inferiority’. Rollins too had a period in which he celebrated the use of violence.
    Something definitely brewed in Los Angeles, the origin of most of these bands. That’s why the designation ‘LA-punk’ was usually not intended as a flattering term: many of these bands directed their anger and hatred towards people who were often even less well off, just because they were ‘different’: black, gay, female or poor.
  6. Type O Negative is the band Peter Steele formed after the deathmetal band Carnivore, of which he was the singer, fell apart. Type O plays New York-hardcore (music which because of its angry and aggressive lyrics is also known as ‘hate-core’) and has recently moved towards gothic metal, whilst retaining the death grunts.
  7. Either Steele is smarter than most people think, or I just think he’s smarter than most people think. Anyhow, he is not bothered by the criticism that was the group’s lot, on the contrary: on their last album, Bloody Kisses, he thanks the European left ‘for making me so rich & famous’.
  8. The t-shirt reads: ‘Type O Negative is to blame for: the Persian Gulf war; the aids virus; Midwest flooding; the Waco incident; Bill Clinton; slavery; global warming; World Trade CTR bombing; the war in Bosnia; Amy Fisher – Joey Buttafuoco; the Vietnam war; teen illiteracy; the budget deficit; crucifixion of Christ; sinking of the Titanic; GG Allin’s overdose; their own destruction.’
  9. As with The Muscle, reviewers of American Psycho took it for granted that Bateman has really committed the murders he describes. Elizabeth Young however pointed out that Bateman is the prototype of the unreliable narrator. There are strange lapses and errors in his remarks, and some of his stories do not match those of others; Young concludes that Bateman is probably innocent. See Shopping in Space. America’s Blank Generation Fiction Writers, p. 85-122. (We read about them anyway. Whether they are Patrick’s fiction or an objective truth within the fictional world of this novel, they are described extensively. Within a book, all murders are text, but that doesn’t make them any less gruesome to read.)
  10. Joost Niemöller: ‘The magical world of the serial killer’, de Groene Amsterdammer, January 12, 1994.

Recht uit het kruis

[Voor de catalogus van het International Gay & Lesbian Film Festival, Amsterdam 1991]

ALS ALLES VOLGENS plan gaat, kunt u een selectie uit de groeiende hoeveelheid potteuze porno in een gepaster omgeving bekijken: als visueel behang dat op de achtergrond een zwembadfeest mag opluisteren. Ik had pech. Uw opwinding was mijn huiswerk. Ik heb niet alleen alles gezien, ik moest ook alles uitzien – terwijl zulke video’s toch gemaakt worden om de kijker zover te krijgen dat die ze halverwege verzaakt – en dat bovendien op de burelen van een filmbedrijf, waar rinkelende telefoons duidelijk maakten dat hier werk in uitvoering hoorde te zijn. Geen teerbeminde om me aan te vergrijpen, geen kans de soms hevig opflakkerende opwinding af te reageren tenzij op de meegebrachte schootcomputer. In mijn aantekeningen zaten bij vlagen dan ook veel tikfouten, hoewel vreemd genoeg geen Freudiaanse.

Met die ervaring in het achterhoofd wil ik de festival-organisatie daarom sterk aanraden bij dat zwembadfeest ook de badhokjes te betrekken, opdat U zich in noodgevallen op discrete wijze kunt afzonderen en kunt doen waarvoor die films immers bedoeld zijn.

Hoe de realiteit porno binnentrekt

DAT DEZE DAMESPORNO uit onverdachte hoek komt, scheelt een slok op een borrel. Het kijkt simpelweg makkelijker. Niet alleen omdat de actrices handelingen uitvoeren waarmee ze duidelijk vertrouwd zijn en de video’s inhaken op fantasieën die in de lesbowereld welig tieren (och lieve dames, als wij hier toch een escort service hadden waar ik me die prachtige big bad butch kon bestellen… Ik zou wekelijks aan de bel hangen. Wat een schoonheid, en hoe bedreven!) maar vooral omdat je als kijker ingelijfd wordt bij een lesbisch complot: ‘Wij doen dit geheel voor eigen plezier, maar wat een genoegen U hier deelgenoot van te mogen maken.’ Of zoals een van de deelneemsters aan de meest heftige video, Bathroom Sluts, het uitdrukte in de nazit die het geheel alsnog verantwoord moest maken: ‘Dit was de eerste keer dat ik een voorbinddildo gebruikte. Dat wilde ik eigenlijk al veel langer. Het was fantastisch om te doen, en het is een grappig idee dat deze première voor het nageslacht is vastgelegd en in de lesbische archieven bewaard kan worden.’

Om U niet langer in spanning te laten: ja, deze dames-voor-damesporno is anders dan wat het gemiddelde videoverhuurbedrijf aan visuele stimuli te bieden heeft. Nauwelijks knappende houtvuurtjes, weinig vaselineplaatjes, het blijft niet bij gezoen, gestreel of gerotzooi met groente, en glurende heren die zichzelf binnen de kortste keren tot triomferende leider van een triootje weten te promoveren zijn prettig afwezig. Er komt zegge en schrijve één meneer voor in de veertien video’s die ik gezien heb, maar die diende dan ook als onmisbare figurant in een klassieke lesbo-fantasie: doorgewinterde pot verleidt heterodame voor de ogen van heur vent. De verloofde was al na drie minuten in geen velden of wegen te bekennen; hem werd, in tegenstelling tot ons, de status van pottenkijker ontzegd. En er was één nepman, maar ook die viel binnen het vaste repertoire van fantasieën waarmee wij flirten: de lesbo in travestie, een drag king zal ik maar zeggen.

Wat de dames op het witte doek zoal demonstreren dekt vrijwel het hele scala dat onder dames gedaan cq. besproken & befantaseerd wordt. Voor elk wat wils: van dildo tot gevinger, van zachte scènes tot onverschrokken arbeid, van beflapjes tot lingerie, van groepsfeest tot soloseks. U kunt zich tegoed doen aan de aanblik van talloze dominante femmes; ik hoop persoonlijk erg op een nieuwe trend. Verheugend is dat handelingen die tot voor kort vrijwel uitsluitend in een SM-licht stonden, nu te hooi en te gras gepraktiseerd worden. De SM-scene is duidelijk het monopolie op dildo’s en vuistneuken kwijt, wat het conglomeraat aan vragen dat SM nog altijd oproept terugbrengt tot overzichtelijker proporties: het gaat – in ieder geval in deze video’s – niet meer om SM als een afgeronde identiteit, een samenhangend pakket van handelingen, gedrag en uiterlijk dat als geheel aanvaard dan wel afgewezen wordt, maar om gespecificeerde handelingen waar je stuk voor stuk ja of nee tegen kunt zeggen. En tenslotte kunt U zich zelfs laten vergasten op lichtelijk pedofiel getinte scènes. Het enige dat in deze video’s ontbrak waren bestialiteiten en komkommers. Maar zeg nu zelf: raakte U nou fysiek geroerd door die foto laatst in Opzij waarop Yvonne Kroonenberg in innige omstrengeling met haar paard stond afgebeeld?

Vrijwel alle video’s komen van twee bedrijven, Blush Entertainment en Fatale; beide zijn geliëerd aan het tijdschrift On Our Backs, dat tevens als reservoir of proeftuin voor videosterren lijkt te fungeren. Voor zover de actrices geen oude bekenden uit het lesbisch circuit waren, worden ze dat wel via deze video’s: vaak komen dezelfde dames terug. Dat levert curieuze bijgedachten op. Goh, Pepper is dikker geworden, peins ik wanneer ik haar voor de derde keer zie, en val aldus voor de zoveelste keer uit mijn rol als op te winden kijker. Of ik ontdek opeens dat Cris Cassidy tussen twee video’s door een prachtige tatoeage in haar lies heeft laten aanbrengen: een uit het water opspattende dolfijn in helder groen en turquoise. Verhip, weer afgeleid.

Maar ook op andere momenten zit mijn werkelijkheidszin me in de weg. Zoals ik me bij het lezen van de SM-trilogie van Anne Rice erover verwonder dat er nooit eens iemand zwanger raakt terwijl anti-conceptiva nimmer ter sprake komen en het heterosueel verkeer niet van de lucht is, en me afvraag of al dat verplicht kruipen van Beauty haar knieën niet lelijk zal doen vereelten, vraag ik me hier af of het slotje van de halsband die de bottom in Bathroom Sluts draagt, niet vast zal roesten met al die douchescènes. Straks komt ze nooit meer los. Het zal ook vol zijn in die badkamer, denk ik, zo met z’n vijven in de weer, en dan ook nog die cameraploeg. En hoe komt dat stel in Erotic in Nature opeens aan ijsklontjes, zo midden in het bos? Waar vind je heden ten dage trouwens een bos als dit, waar de bedden als paddestoelen in een druilerige herfst omhoog lijken te schieten?

Echt schrikken wordt het pas wanneer de realiteit van de buitenwereld haar stempel op het kijkplezier zet, en wel letterlijk. Was het in Shadows (1985) nog haalbaar om een dame in een sling te hijsen opdat zij voluit op de vuist genomen kon worden en dat huzarenstukje op het omslag van de video verlekkerd aan te kondigen, in Bathroom Sluts (1990 of 1991) kan een vergelijkbare scène op een bankje niet langer door de beugel. We zien de bottom (die van dat roestige slotje) haar top penetreren, eerst met één vinger, vervolgens met twee, dan drie, vier – en pats, een grote roze sticker eroverheen die ons het zicht volstrekt beneemt. Wanneer de duim verdwijnt en de sticker verschijnt… is het de censor die de vrijheid ondermijnt.

De video besluit met de mededeling dat ‘bepaalde seksuele handelingen’ niet vertoond kunnen worden omdat de makers van de video anders strafrechtelijke vervolging riskeren. Kennelijk is in de afgelopen vijf jaar de situatie in de VS dermate veranderd dat vuistneuken nu niet meer publiekelijk vertoond mag worden, zelfs niet op een video die nadrukkelijk een X-rating meekrijgt. ‘Die sticker had makkelijk kleiner gekund,’ staat nog ergens verongelijkt in mijn aantekeningen. Maar ook kleiner was het effect hetzelfde geweest: een koude douche, met de complimenten van Vrouwe Justitia.

Lezzie-faire

ZO’N UITGEBREIDE VERZAMELING damesvideo’s blijkt een aardig middel om voor- en afkeuren te bepalen. Dogma’s en politieke normeringen kunnen je hoofd nog wel eens op een dwaalspoor brengen, maar het lichaam laat zich minder snel bedriegen. Ik kan U dan ook verheugd meedelen dat ik niet val op houtvuur en ondertussen een verrassende nieuwe tic heb ontwikkeld. Dat ik in de loop van de tijd handen ben gaan erotiseren was al tot me doorgedrongen (hoe breed, hoe groot, hoe lang de nagels schat ik dan stiekem in), maar kijkenderwijs realiseerde ik me dat ook het geluid dat bij het aantrekken van een latex handschoen hoort – tak – diep resoneert. Eén keer sjorren aan die handschoen (bij de apotheek, dames, vijf paar voor f 2,95), het rubber even tegen de pols laten kletsen en ik schiet zonder pardon de fantasie in. ’t Is maar dat U het weet.

Die handschoenen raken flink ingeburgerd in de damesporno. Hoe recenter, hoe safer de seks die gepraktiseerd wordt. Suburban Dykes spant wat dat betreft de kroon: de video is een hommage aan veilig vrijen, een eerbetoon aan varianten geboren uit een combinatie van noodzaak en experimenteerlust, die de spanning godlof volledig intact laat. Binnen het stramien van een elkaar tot telkens nieuwe escapades aanzettend stel dat tussendoor veel valse grappen maakt, krijgen we eerst een dosis voyeurisme voorgeschoteld, als tussendoortje telefoonseks met masturbatie in duplo, en als klap op de vuurpijl de escort (zie boven) die de dames een lesje leert in het gebruik van dildo’s en het behoud van het vege lijf.

De entree van de escort wordt prachtig gefilmd: we zien het stel stijf van de zenuwen op een tweezitsbankje, o truttigheid, nerveus opspringend wanneer de bel gaat; als ze de deur open doen volgen we via de camera hun beschroomde blik: leren laarzen, leren broek, doorgezakte heup, hand in de zij, leren jas, smal gezicht, nonchalante mond, zonnebril – ‘Hello ladies,’ zegt Miss Escort, stapt naar binnen en keert haar rugtas om zodat daar een hoeveelheid speelgoed en rubberwaren uit neerklettert waar het magazijn van My Sin jaloers op kan zijn, legt gedecideerd de regels van het veilig vrijen uit terwijl ons stel met ogen op steeltjes toekijkt, en begint fluks aan een doortastende demonstratie. Joechei, ’t is feest, ’t is voorlichting! Als Postbus 51 zo werkte, werd ik op slag een voorbeeldig burger.

In Bathroom Sluts is het puur de opeenstapeling van beelden en handelingen die moet boeien. Er wordt geen woord gesproken. Scènes worden afgewisseld met zwart-wit foto’s; we zien dames die geschoren worden, op de vuist gaan, de première der voorbinddildo, tikken met een rijzweepje, een zich opgeilend dienstmeisje, gevinger met lakhandschoenen, en dat alles vergezeld van muziek die even rauw en repeterend is als de beelden. Het voornaamste personage in deze video is een bottom die me schaamteloos jong voorkomt; wanneer haar haren nat worden onder de douche en ze haar dunne kaalgeschoren lijf begerig tegen die grote, forse top aanduwt breekt mijn hart wegens haar verregaande kwetsbaarheid en noteer ik geschrokken op de schootcomputer: “Ze lijkt nog geen dertien!’ Ik ben onthutst maar opgewonden, of opgewonden doch onthutst. Of er een verband tussen beide bestaat weet ik niet – maar ik vrees van wel. En vermoed vervolgens dat die allereerste schok maakt dat ik veel ontvankelijker ben voor de impact van de overige beelden. De eerste klap blijkt een daalder waard.

Bij de derde keer zien bleek het effect overigens aan slijtage onderhevig; daar heb ik Bathroom Sluts na evenzovele vertoningen niet op kunnen betrappen. Ze werken ook volstrekt verschillend: bij Suburban Dykes wordt de kijker min of meer gevraagd zich met een der helften van het stel te identificeren, en zich dus te verplaatsen in haar genot; maar omdat er sprake is van een verhaal is het zaak enigszins bij de les te blijven, anders snap je niet waarom ze nu weer aan het doen zijn wat ze aan het doen zijn, hoewel het de vraag is of dat bezwaarlijk is. Bij Bathroom Sluts pakken de gepresenteerde handelingen uit als het startschot voor eigen herinneringen, wensen of fantasieën. Ik droomde regelmatig weg, wat ook bevorderd wordt doordat er veel herhaling in zit en elke verhaallijn ontbreekt. Alsof ik daar toch behoefte aan heb, bouw ik er ondertussen zelf een: mijn inzet is dat de wat scharminkelige bottom (die desalniettemin mijn onvoorwaardelijke sympathie heeft) er eindelijk in zal slagen de top, die een kop vol onverzettelijk chagrijn toont, eindelijk een lach te ontlokken. En verdomd, ze wint, onder de dekmantel van die roze sticker.

Maar de absolute aanrader, de film die U onder geen beding mag missen is Hay Fever. Cowboy lezzies in een Wild-West versie van Dallas, compleet met een intrigante en een omstreden erfenis, en een hoeveelheid personages die zorgt dat U al na tien minuten de draad geheid kwijt bent, maar dat geeft niet want het gaat uiteindelijk toch om de vrijscènes die overvloedig aanwezig zijn. Landelijke beelden, bessenplukkende schonen en halfnakende ranchers die elkaar zinnen toevoegen als: “Ya wanna fool around a beet? Got my bed onna back porch…”, of “Ah love the way yah tickle them strings, honey!” En natuurlijk een klassiek einde. Twee dames die elkaar na veel gedoe toch gekregen hebben, verdwijnen te paard richting horizon. We’re two horny and lonesome cowgirls… Hee-haw!

Het wolmerk van porno

REST MIJ NOG een verzuchting – uit de grond van mijn hart. Waarom hamert iedereen toch zo verschrikkelijk op het feit dat deze porno ‘echt’ is? Van auteurs van flapteksten tot recensenten in de diverse damestijdschriften, iedereen zoemt in koor dat deze dames heus, werkelijk waar, ongelogen, écht klaarkomen. Die nadruk op dat echtheidspredikaat bevreemdt me; proef ik hier de naweeën van vroeger verzet tegen pornografie? Nee dames, dit is geen nep, dit is geen verlakkerij, dit is je ware – alsof we zo ons eventuele ongemak over al dit fysiek vertoon van geilheid net iets soepeler terzijde kunnen schuiven. Alsof hun ‘echte’ opwinding onze nasmaak van uitbuiting moet uitwissen, hun gewolmerkt orgasme onze schroom moet overwinnen.

Het zal me een rotzorg wezen of ze echt klaarkomen of niet, als ze maar met verve en overtuigend acteren en hun doel waarmaken – opwinding teweeg brengen. Liever naakt én namaak, dan wol die me koud laat. Trouwens, ooit in een wollen badpak gezwommen?

Daar sta je dan met je goeie gedrag

[Bijdrage aan de congresbundel “Mannen, geweld, seksualiteit”, congres Driebergen, georganiseerd door o.a. de Vereniging voor Seksuologie en de Interfacultaire Werkgroep Homostudies.]

MET HET ZWEET in mijn handen zit ik achter de tekstverwerker. Er waren plannen genoeg om een stuk te schrijven over preventie en bestrijding van seksueel geweld. Een kleine inventaris van voorgestelde maatregelen moest daarin (zelfverdediging in de gymnastiekles in plaats van oefeningen op de evenwichtsbalk, een andere opzet voor ruimtelijke ordening zodat Hoog Catharijnes en Bijlmermetro’s tot het verleden kunnen gaan behoren); voorts een kritische noot over de tendens het strafrecht als bestrijdingsinstrument te gaan zien, want hoewel het eisen van straf vanzelfsprekend gerechtvaardigd is, mogen we niet verwachten dat daar enige preventieve werking van uitgaat. Plus een beschrijving van mogelijke tegenstellingen tussen de eisen van vrouwen- en flikkerbeweging op dit gebied (want waar de dames om betere parkverlichting en een ‘opener’ straatbeeld vragen, hopen flikkers in het schemerdonker juist aan hun trekken te komen), en de ingewikkelde vraag of “preventie” (het bestrijden van het voorkomen) eigenlijk wel te realiseren is. En dan, als toetje, nog een poging twee cruciale vragen aan te snijden: hoe kunnen we voorkomen dat mannen seksueel geweld plegen, met andere woorden, hoe we aan werkelijke preventie kunnen doen, en: hoe kunnen vrouwen (he en ho) en flikkers beter toegerust worden zich tegen seksueel geweld te verweren, oftewel hoe bestrijd je seksueel geweld. Maar niets van dat al. Een pijnlijke ervaring die ik in december had maakt het me onmogelijk nu zoiets te schrijven.

Theorieën op hun kop gezet, mijn ideeën door de war gehaald. Ik zal het u uitleggen.

Al jarenlang houd ik me bezig met seksueel geweld. Lees er veel over, schrijf stukken, hou lezingen, bedenk plannen. Ik ben op dat gebied zoals dat heet “zeer bewust”, en heb me inmiddels – met iets meer moeite – ook in mijn gedrag daarop ingesteld. Opmerkingen op straat kap ik af, handtastelijke heren kunnen op een mep rekenen, de hijger die me na maandenlange telefoontjes eens op kwam zoeken heb ik schreeuwend op straat nagezeten en ik heb braaf aangifte gedaan. Ook in de niet-zo-anonieme sfeer neemt mijn resoluutheid toe; als ik zin heb in iemand of juist niet zeg ik dat, en met vrijen doe ik wat ik lekker vind. Prachtig toch?

Nee dus. In december kwam een man met wie ik in een bestuur zit op bezoek om iets op te halen en “even wat bij te praten”. Een bekende dus, een PSP’er met wie ik redelijk op kon schieten en kortom iemand waarvoor ik niet op mijn hoede was (zoals in anoniemere contacten wel het geval is). En wat gebeurt er? U raad het al, de vent wordt opdringerig, verklaart zijn liefde, weigert mijn “nee” te horen en dringt aan, zinspeelt op verkrachting en neemt voorlopig alvast bezit van mijn huiskamer – hij installeert zich met een air van “mij krijg je niet meer weg”. 0p dat moment ging ik over op de automatische piloot en heb ik vijf uur lang niets anders gedaan dan vriendelijk blijven en proberen hem rustig te houden, wist hem toen eindelijk de deur uit te werken en stelde me al die tijd min of meer instinctief op bij het dichtstbijzijnde object dat ik als wapen zou kunnen gebruiken wanneer hij niet van zins bleek weg te gaan.

Pas toen hij weg was realiseerde ik me ten volle dat ik godbetere bang was geweest – een besef dat al die tijd nauwelijks tot me door had kunnen dringen, zo druk had ik het met vriendelijk blijven en geen “aanstoot” geven. Ook na afloop gedroeg ik me volmaakt klassiek: mijn eerste reactie was dat ik hem nooit meer wilde zien, de tweede dat ik “dus” uit dat bestuur wilde. Pas na een indringend gesprek met nuchterder dames drong tot me door dat dat wel erg makkelijk voor hem was en besloot ik de bal terug te kaatsen: hij d’ruit, of ik d’ruit; met als gevolg boze brieven over en weer, de installatie van een vertrouwenscommissie en veel commotie in de hogere regionen van de PSP.

De eerste weken bleef de vraag me maar achtervolgen of het wel eerlijk was tegenover hem om hem uit het bestuur te willen zetten, en of ik de zaak niet opblies. Het waren toch alleen maar gebaren, zinspelingen, opmerkingen? Nu, twee maanden later, zijn er – mede door de ingewikkelde afhandeling van de zaak, die nog altijd voortduurt en telkens weer herinneringen ophaalt – nog steeds periodes dat het gebeurde me eindeloos door het hoofd maalt en heb ik nachtmerries waarin de partijraad (waar het aftreden besproken zal moeten worden) me letterlijk dwingt me met hem te verzoenen middels een lange kus. En kon ik dus mijn oorspronkelijk geplande stuk niet uit de vingers krijgen.

*

OM DAN OVER te stappen van mijn persoonlijke sores naar de vraag wat het belang is van dit alles voor de gewaardeerde lezer/es: het heeft, zoals eerder vermeld, ook theoretisch nogal wat ondersteboven gehaald. Het maakte me bijvoorbeeld duidelijker dan welk betoog ooit had kunnen doen, dat maatregelen in de openbare sfeer wellicht eerder resultaat boeken dan wat voor remedies in de privésfeer dan ook. Een belangrijk verschil is immers dat intimidaties en bedreigingen in de openbare sfeer uitgaan van relatief onbekenden, van anonimiteit; dat maakt het stukken makkelijker om je, eenmaal – voor zover mogelijk – voorbereid op het onverwachte, teweer te stellen. Structurele maatregelen op het gebied van ruimtelijke ordening, arbeidsrecht, wetgeving en justitiële begeleiding maken het voorts eenvoudiger seksueel geweld te voorkomen cq. af te straffen, en helpen een communis opinio tot stand te brengen dat seksueel geweld “not done” is.

Wat aan voorstellen gelanceerd is om seksueel geweld in de privésfeer te bestrijden, is aanmerkelijk magerder. Ook daar worden hulpverlening en strafrecht ingezet. Beiden kunnen echter niet onder “preventie” worden geschaard, hooguit onder “afwikkeling”. Wat wel als middel ter bestrijding van seksueel geweld in de privésfeer wordt gezien, is economische zelfstandigheid (zie daarvoor o.a. de inleidingen op de overheidsconferentie over seksueel geweld van juli 1982).

Hoewel ik zeker geloof dat economische zelfstandigheid ook wat dit betreft belangrijk is, heb ik me altijd afgevraagd of daar niet te veel heil van verwacht wordt. Immers, het zou kunnen zorgen dat mannen met iets minder minachting naar vrouwen kijken (maar ten aanzien van al die economisch onafhankelijke flikkers valt daar niet veel van te merken), en het zou kunnen betekenen dat de dames zelf wat steviger in de schoenen staan en in ieder geval niet om financiële redenen in een schier onleefbare situatie hoeven te blijven hangen. Een financiële correctie op de ongelijkheid kan de machtsposities wellicht iets meer in evenwicht brengen; maar ik heb altijd getwijfeld of je via de weg van het geld iets aan de psychologie van de dames en heren kunt doen, mannen respect bij kunt brengen en vrouwen weerbaarheid.

En kijk mij nou: economisch zeer zelfstandig, en ook verder voldoende zelfrespect voor het dagelijks gebruik, kortom, een redelijk stevige dame – en zodra het ernst wordt vergeet ik alles en ga ik over op een pacificatie-strategie, je vijand te vriend proberen te houden. Waarom is mijn automatische piloot er een van vriendelijk blijven in plaats van bars roepen dat-ie op dient te rotten, waarom reageer ik tegen beter weten in ook later zo verdomd traditioneel, terwijl ik op straat iemand vol overgave de huid volscheld als de nood aan de vrouw is? Hoe moet dat dan met vrouwen die minder vaste grond onder de voeten hebben, minder weten over seksueel geweld, financieel en/of emotioneel afhankelijker zijn van hun aanvaller?

En de meest ingewikkelde vraag van al: hoe maak ik die vent, die nog altijd volhoudt dat hij “gewoon” op bezoek kwam en dat het “heel gezellig was” in godsnaam duidelijk waarom hij bedreigend was en waarom dat niet acceptabel is? Want al het praten en denken over seksueel geweld bevat telkens weer diezelfde blinde vlek: er wordt geredeneerd over wat ertegen te doen is, bedacht wat er niet klopt aan de huidige gang van zaken in de behandeling van seksueel geweld, gezocht waarom vrouwen reageren zoals ze reageren en er wordt slechts bij uitzondering gespeculeerd over de motieven van mannen om zich te gedragen zoals ze zich gedragen. Doorgaans komen op die laatste vraag vage abstracte antwoorden in de trant van “macht”, en lijkt de enige oplossing om mannen in dit opzicht te veranderen, te liggen in “het wijzigen van de machtsverhoudingen tussen mannen en vrouwen, hetero’s en homo’s”. Daarmee wordt het doel van de strijd tegen seksueel geweld dermate omvattend dat je op voorhand al moedeloos wordt.

De gerichtheid op vrouwen en flikkers en het trachten te verbeteren van hun situatie als strategie tegen seksueel geweld is niet zo vreemd. Het gaat om duidelijk herkenbare groepen. Ieder van hen kan slachtoffer worden; hun positie moet dan ook als geheel worden verbeterd om te voorkomen dat dat ook in werkelijkheid gebeurt. Bij beschermingsmaatregelen speelt een zekere logica mee dat het nooit kwaad kan om alle individuele leden van een groep waarin slachtoffers kunnen vallen, pogen te betrekken.

Maar kun je dat ook aan de daderkant doen? Kun je mannen als groep als daders aanmerken omdat een deel van hen zich schandelijk misdraagt? Mij lijkt niet. 0f zijn mannen als groep potentiële daders (en dus eigenlijk bijna even gevaarlijk als bewezen daders)? Al evenmin. 0f moet je, bij een bestrijdingsbeleid, binnen de groep mannen subgroepen aanwijzen waarop je je concentreert? Ik betwijfel sterk of dat kan. Is voorlichting over seksueel geweld (hoe vernederend het is om in elkaar geramd dan wel verkracht te worden) een methode, of zou dat het plegen van seksueel geweld voor sommigen juist aantrekkelijker maken? Ik sluit dat niet uit. Is het effectiever wanneer heteroseksuele mannen elkaar aanspreken op andermans gedrag en opvattingen dan wanneer flikkers en vrouwen pogen hen tot de orde te roepen, omdat in dat laatste geval de vermaning van een – in hun ogen – “mindere” komt? Helpt het om plegers van seksueel geweld maatschappelijk uit te stoten (door middel van een veroordeling, door ontslag, door het tijdelijk verbod hun functie uit te oefenen, door sociale isolatie etc.). of worden ze daar alleen maar rancuneuzer van?

Weten we eigenlijk wel genoeg over daders en hun achtergronden om werkelijk iets aan preventie te kunnen doen? Ik vraag me dat ernstig af.