De dood is zelden zacht

‘ALS ZELFDODING MAG, waarom mag hulp bij zelfdoding dan niet?’ Dat was, schrijft psychiater Chabot, de vraag die Netty Boomsma hem stelde en waar hij geen weerwoord op had. Ze wilde dood, eigenlijk al vijf jaar lang. Ze wilde hulp hebben bij het sterven en kwam daarvoor bij Chabot. Na haar motieven en zijn eigen geweten te hebben onderzocht, besloot hij haar wens in te willigen en hij gaf Netty, twee maanden na zijn eerste gesprek met haar, een dodelijke dosis medicijnen. Ze nam die in bijzijn van Chabot en een goede vriendin in en stierf.

Met een beroep op de overeenkomsten tussen fysiek en psychisch lijden verdedigt Chabot zijn medewerking. Aanvankelijk staat hij in dubio. ”’Waarom is dit anders dan ondraaglijk fysiek lijden, weet jij het?” vraagt ze. Daarmee brengt ze me in verlegenheid, want ik weet het niet. (…) Mijn dilemma is gelegen in de vraag of geestelijk lijden dat strikt genomen niet op ziekte is gebaseerd, eveneens tot hulp bij zelfdoding mag leiden. Die vraag is in de rechtspraak niet eerder aan de orde geweest. Zou het kunnen zijn dat niet de aanwezigheid van een bepaalde ziekte de doorslag geeft, maar of iemand werkelijk en weloverwogen voor zichzelf de dood wenst omdat verder leven in eigen ogen onaanvaardbaar lijden oplevert? Dit betekent voor de beoordeling door de arts dat niet de aanwezigheid van een (psychiatrische) ziekte centraal staat, maar de feitelijke wilsbekwaamheid van de patiënt.’ Later concludeert hij dat Netty in feite is ‘uitbehandeld’ en vergelijkt hij haar verzoek met de vraag om euthanasie: ‘Ik moet onder ogen zien dat Netty ”de dood nabij” is. Op dit punt verschilt zij niet van iemand met een dodelijke ziekte als (uitbehandelde) kanker of aids.’

De vergelijking tussen euthanasie en hulp bij zelfmoord is vals en misleidend. Voordat een arts op verzoek euthanasie mag toepassen, is de objectieve vaststelling nodig dat iemand sowieso op afzienbare termijn zal overlijden aan een fatale aandoening. Euthanasie is bedoeld om iemands ziekbed niet tot het uiterste te rekken, ook al zou dat met inzet van medische technologieën mogelijk zijn. Uitgever Rob van Gennep die door A.L.S. half verlamd was en niet meer kon slikken omdat zowat al zijn spieren kapot waren zodat hij dreigde te stikken in zijn speeksel, een vergif geven: dat is euthanasie. De beademing stilzetten bij iemand die na een beroerte in coma ligt: dat is euthanasie. Euthanasie is een genadedood: stoppen met behandelen of het reisschema van de dood versnellen, want de zaak is reddeloos verloren en de techniek weet de natuur soms langer te weerstaan dan ooit de bedoeling kan zijn geweest. Euthanasie is: de techniek met medicijnen bestrijden en de dood, die ooit natuurlijk was, haar beloop teruggeven.

De reden dat een arts zo iemand mag doodmaken, is niet dat deze nu eenmaal degene is die beschikt over de sleutels van de medicijnkast. Die arts is uitsluitend gevrijwaard van strafvervolging omdat hij of zij, zoals de Hoge Raad in 1984 bepaalde, op grond van een noodsituatie handelt: levensbeëindiging is alleen dan een gerechtvaardigde beslissing wanneer de twee plichten van een arts (om het leven te behouden en om de patiënt te vrijwaren van uitzichtloos lijden) met elkaar in strijd zijn geraakt. Iemand in leven houden is dan medisch mogelijk, maar menselijk gezien een gruwel.

Een zelden genoemd, maar onderliggend argument is dat doodzieke patiënten niet langer in staat zijn zelf in te grijpen: wie ernstig ziek is, kan geen zelfmoord meer plegen. Overgeleverd als ze zijn aan het medisch regime, beheerd door artsen, omgeven door bewakende apparaten, regulerende infusen en wat al niet, zijn ze niet langer bij machte hun eigen dood te bewerkstelligen. Wie verzwakt of verlamd is, kan niet meer van een dak of voor de trein springen en wie intraveneus gevoed moet worden, kan geen stiekeme fatale dosis middelen naar binnenwerken om z’n dood te bespoedigen.

Ook al wil niemand aan de bijbehorende akelige ziekte overlijden, de gedachte dat er zoiets als een ‘zachte dood’ bestaat en dat je daarom kunt vragen, is inmiddels gemeengoed geworden. Euthanasie lijkt een verhoudingsgewijs benijdenswaardige dood. Wie wil er nu niet zacht sterven, voorbereid en in gezelschap van zijn intimi, als hij toch dood moet? Doodgaan is echter zelden een zachte aangelegenheid en maar weinig mensen is het vergund ‘waardig’ te sterven.

*

‘ALS ZELFDODING MAG, waarom mag hulp bij zelfdoding dan niet?’ Die zin bevat in al zijn beknoptheid alle elementen die me niet bevallen aan wat inmiddels ‘de zaak-Chabot’ is gaan heten: het eufemisme, de inconsequentie, de drang tot het beschaafd maken van de dood en de hang openbare goedkeuring voor hoogst individuele beslissingen te vragen.

Een zachte, vergoelijkende term als ‘zelfdoding’ gebruiken, is ongepast. Zelfmoord is niet netjes. Het is definitief en kapt alles af. Zelfmoord is vies, vuil, hard en gemeen, en het wordt – doordacht of impulsief – gedaan uit ellende. Mensen die zo sterven zien er doorgaans akelig uit; de mensen die achterblijven tobben met onoplosbare vragen en een tombola van tegenstrijdige gevoelens die over elkaar heen buitelen: woede, verdriet, opluchting, verraad, schuld en onmacht.

Zelfmoord pleeg je niet zomaar. Zelfmoord is riskant. Je kunt er dood van gaan, wat niet altijd de bedoeling is, of je kunt het overleven en er blijvende schade van oplopen, wat nooit de bedoeling is. Wie zelfmoord begaat of daar na aan toe is, doet dat vanwege serieuze problemen die hem of haar onoverkomelijk toeschijnen. Door anderen aangereikte suggesties om die situatie te verlichten, zijn misschien wel zinnig maar lijken futiel en doen er uiteindelijk niet echt toe. Zelfmoord overweeg je – of het dringt zich op – wanneer je je leven uitzichtloos vindt. En de beslissing zelfmoord te plegen neem je alleen. Daar komt geen inspraak, overleg of toestemming aan te pas. Dat is misschien wel de crux van zelfmoord: dat geen enkel ander mens er nog toe doet.

Je leven niet gerekt zien door technologie terwijl je ligt te sterven, kan als een recht worden beschouwd. Zelfmoord niet. Daar bestaat geen recht op, een recht voor de uitvoering waarvan anderen ingeschakeld kunnen worden en dat mensen kunnen opeisen of afdwingen. Zelfmoord is iets wat mensen ondanks alles doen, hoogstpersoonlijk, op hun eigen initiatief en verantwoordelijkheid, zonder last of ruggespraak.

Dus hoezo: ‘als zelfdoding mag’? Dat in Nederland een groter begrip is ontstaan voor zelfmoord en het spreken erover tegenwoordig een minder groot taboe is dan twintig jaar terug, wil volstrekt niet zeggen dat zelfmoord instemming verdient en een stempel van goedkeuring draagt. Laat staan dat het een maatschappelijk recht is.

*

IN DE LITERATUUR over zelfmoord wordt regelmatig een onderscheid gemaakt tussen de weloverwogen zelfmoord en de impulsieve. Netty was volgens Chabot iemand die in de categorie ‘balanssuïcide’ thuishoorde: iemand die in het volle bezit van zijn of haar verstand een afweging maakt tussen voors en tegens, en keer op keer uitkomt op zelfmoord als de enig overgebleven oplossing. Iemand ook die haar beslissing kan verdedigen en toelichten. ‘Netty lijkt te behoren tot die kleine groep vastbeslotenen waarvan bekend is dat zij het einde blijven zoeken. (Dwang) helpt bij hen niet maar geeft slechts uitstel van zelf-executie.’

Deels uit ongerustheid dat ze anders haar toevlucht zou nemen tot hardere, gewelddadiger methoden en deels vanwege het grote belang dat Chabot hecht aan een ‘waardige’ dood, besluit hij haar te helpen. Hij verbindt daaraan een pleidooi om dergelijke stervenshulp breder beschikbaar te maken: ‘Het is belangrijk dat artsen zich niet afsluiten voor de toenemende weloverwogen vraag naar een waardige dood van niet (dodelijk) zieke mensen. (…) Juist bij hen leeft sterk de wens zichzelf een harde dood te besparen, en anderen de confrontatie met de gevolgen ervan. Dat verlangen is legitiem en invoelbaar. Met welk recht dwingt de samenleving deze personen meermalen tot een harde dood? Want dat is de realiteit op dit moment voor mensen als Netty, die niet dankzij ”connecties”, of met list en bedrog, aan effectieve slaapmiddelen weten te komen.’

Maar met welk recht eist Chabot een ‘waardige’ dood voor deze mensen? De dood is zelden deftig, fatsoenlijk of voornaam, of hij zich nu in de vorm van een ongeluk, een ziekte, een moord of ouderwetse ouderdom aandient. De dood is meestal ongewild en ongewenst en komt altijd ongelegen, behalve juist voor hen die hem moedwillig over zich afroepen.

Er wordt wel vaker gepleit voor hulp bij ‘balanssuïcide’. Anderhalf jaar geleden opperde een afdeling van het Humanistisch Verbond het plan om voor zulke mensen een zelfmoordhotel te openen; de psycholoog René Diekstra verdedigt medische hulp bij de uitvoering van een weloverwogen zelfmoord al jaren. De argumentatie concentreert zich, naast de nagestreefde waardigheid van de dood, erop dat juist door de verlangens van de clientèle serieus te nemen en er een reële mogelijkheid tot hulp aan te verbinden, de kans wordt vergroot dat de zelfmoordenaar in spe van zijn plan afziet.

Dat riekt naar vuur met vuur bestrijden: hulp bij zelfmoord toestaan om zelfmoord tegen te gaan. Bovendien zal elke hulpverlenende instantie zich grondig dienen te vergewissen van iemands ‘weloverwogenheid’, zoals ook Chabot deed, en een lange serie voorgesprekken moeten organiseren. Alleen dat al maakt het humanistische hotelplan volstrekt absurd. Wat hadden ze eigenlijk gedacht: verwijsbriefjes van de psychiater bij wijze van voucher? Cyanide op het hoofdkussen van Hotel Terminus in plaats van het meer gebruikelijke chocolaatje of pepermuntje?

Een andere tegenwerping is dat, voor zover er al een helder onderscheid is te maken tussen balans- en crisissuïcide, de eerste categorie uiterst klein is: vermoedelijk maar een paar procent van al diegenen die zelfmoord plegen of een poging daartoe doen. Dat betekent dat de grootste groep mensen die over zelfmoord tobt, niets heeft aan zulke hulp. De paar procent over wie Chabot en Diekstra het hebben, zijn vermoedelijk heel wel in staat om met een smoes de gepaste medicijnen bij hun arts los te praten. Zoals Heerma van Voss schreef: ‘Het paradoxale is dat praktische bijstand bij dit type zelfdoding het makkelijkst invoelbaar is – maar tegelijkertijd nauwelijks vereist. Je zou ze willen helpen omdat ze toch een weloverwogen besluit hebben genomen; maar omdat ze een weloverwogen besluit hebben genomen, hoef je ze eigenlijk niet meer te helpen.’

*

HULP BIJ ZELFMOORD is een contradictio in terminis. Zelfmoord pleeg je alleen; wie een ander om daadwerkelijke bijstand en verschaffing van medicijnen vraagt, maakt zichzelf afhankelijk van diens instemming en maakt die ander medeplichtig.

Netty heeft op een zeker moment een woordenwisseling met Chabot, wanneer hij aarzelt met zijn beslissing: ‘Als het niet blijkt te gaan, dan zal ik je helpen om te doen wat jij wilt’, zegt Chabot. ‘Maar dat moment bepaal jij!’ roept Netty boos, en zwijgt daarna getergd. Ja, allicht – dat komt ervan. Wie zijn macht uit handen geeft en die aan een ander toeschuift, moet niet vreemd opkijken wanneer die ander z’n eigen criteria hanteert en zijn eigen geweten aan een nadere beschouwing onderwerpt.

Dat Chabot oprecht is en niet alleen Netty’s motieven maar ook die van hemzelf scrupuleus heeft onderzocht, wil ik gerust aannemen. Zijn geweten is schoon, meent hij. Maar de vraag is niet of zijn geweten in orde is. De vraag is of je iemand mag doodmaken wanneer er geen sprake is van een noodsituatie – zoals geldt in het geval van zelfverdediging of, voor artsen, van conflicterende beroepseisen. De vraag is of zelfmoord zich überhaupt leent voor samenwerking, overleg, formele procedures en protocollen.

*

JE KUNT JE trouwens afvragen of Netty zelfmoord wilde plegen. Uit de gesprekken die ze met Chabot voerde en uit haar aantekeningen die in Chabots boek zijn opgenomen, blijkt overduidelijk dat ze geen enkele zin meer aan haar leven kon ontwaren. Ze verlangde naar een andere situatie. Ze wilde hoofdzakelijk dood mogen zijn, niet verder hoeven leven – maar of ze daadwerkelijk bereid was in te grijpen en zelfmoord te plegen, valt te bezien. Ze geeft die verantwoordelijkheid het liefst uit handen. Kan iemand anders dat niet voor haar doen?

In het begin van haar relaas somt ze een aantal opties op en ze verwerpt die stuk voor stuk: ‘Ik kan een touw pakken, dan heb ik ongeveer zeventig procent kans. Of ik kan de trein pakken, dan is de kans wat hoger. Maar het kan ook zijn dat alleen mijn benen eraf gereden worden. En het staat me tegen, de blubber. (…) Ik wil graag weg van hier, maar ik ben bang voor mislukken en dat ik dan ergens tegen mijn zin opgenomen word om me tegen mezelf te beschermen. (…) Van mijn zuster en van vrienden die van mijn besluit weten krijg ik mogadon-tabletten en valium. Ik overweeg ook om het te doen met de plastic-zakmethode: dat ik die mogadon inneem met alcohol en juist voor ik in slaap sukkel mijn hoofd in een plastic zak steek, die met een elastische band om mijn hals vastzit. Dan zal ik in mijn slaap stikken. Maar die methode schijnt onzeker.’

Dat iemand wars is van gewelddadige methoden als treinen en flatgebouwen, is alleszins begrijpelijk; daar is een bijna bovenmenselijke moed of wanhoop voor nodig. Bovendien zijn dat methoden waarbij toevallige omstanders en machinisten wel een heel gruwelijke rol krijgen toebedeeld. Netty’s argumenten tegen andere manieren om zichzelf dood te maken, klinken willekeurig: alsof ze elk excuus aangrijpt om ze als ineffectief te verwerpen. Wanneer je zelfmoord wilt plegen met valium en mogadon, moet je inderdaad flink doorslikken, maar met een anti-braakmiddel vooraf en een halve liter wodka erna kom je een heel eind – de plastic zak erbij maakt de methode volgens deskundigen negenennegentig procent zeker. Koolmonoxydevergiftiging (de uitlaatgassen van een auto via een slang in de cabine leiden) is eveneens nogal betrouwbaar.

Netty wilde eigenlijk euthanasie. Een zachte dood in aanwezigheid van haar dierbaren. Haar pech was dat ze geen dodelijke ziekte onder de leden had.

Gebruikte literatuur:

  • Hans Achterhuis e.a., Als de dood voor het leven: Over professionele hulp bij zelfmoord. Uitg. Van Oorschot.
  • B.E. Chabot, Zelf beschikt. Uitg. Balans.
  • A.J. Heerma van Voss, De haas en de jager: Psychische stukken. Uitg. Meulenhoff.
  • Suicide FAQ, tweewekelijks gepost in alt.suicide.holiday, Internet-nieuwsgroep over zelfmoord.

Wees welkom bij mijn zelfmoord

[Gepubliceerd in Doodgewoon, blad over de dood, lente 1995.]

DAT ER NA mijn dood niets is, laat me koud. De dood is een zaak die uitsluitend de levenden aangaat; het zijn de nabestaanden die het er moeilijk mee hebben en zij die, omdat ze leven, sympathiseren met aanstaande nabestaanden en aanstaande doden.

Wat mij dwars zit, is hoe het zou zijn tijdens het sterven. Doodgaan geeft niet, dat doen we tot nader order allemaal en aan alles dient een eind te komen, maar wat me altijd erg heeft tegengestaan is de gedachte dat je in je eentje zou moeten sterven. Ik vermoed dat ik, als het zover is, eenvoudig angstig zou zijn. Niet vanwege beelden van hel & verdoemenis – ik ben agnostisch opgevoed, dat scheelt immens – maar omdat alles op dat moment ophoudt. Doodgaan is vreselijk definitief. En daarom per definitie onbekend terrein. Zoals Rudy Kousbroek schreef: ‘De dood bestaat nu al zo lang en nooit is er iets over uitgelekt. Je leest of hoort, uit de eerste hand, alleen maar over ontsnappingen eraan.’ 1 Ik zou mensen om me heen willen hebben die me kalmeerden als dat nodig blijkt.

*

OOIT ZAG IK, en dat leek me het summum van zieligheid, een straatviolist in de Kalverstraat. Het was een koude winternamiddag, de winkels waren dicht, de straat was donker en vrijwel verlaten. De man stond Ravels Bolero te spelen. Alleen. Elk ander muziekstuk was tot daar aan toe geweest; de omstandigheden waren triest genoeg om alleen daarvan al een acute oprisping van medelijden te krijgen. Misschien speculeerde hij daar zelfs op, uit inzamelingsoverwegingen. Maar dat hij in zijn eentje juist de Bolero speelde, was hartverscheurend.

Ik kan maar één erger beeld verzinnen: wanhopig zijn, tot zelfmoordwillens-en-wetens toe, en dan niemand in de buurt hebben om je angst te helpen stelpen. Stel je voor. Je wilt niet meer, je kunt niet meer, om wat voor reden ook, en je besluit dat het genoeg is geweest. Die beslissing lucht op. Je maakt een plan. Je schrijft afscheidsbrieven en moet daar soms wat bij huilen. Je denkt er onophoudelijk over na, maar de gedachte laat zich niet wegwrikken. Je wilt oprecht dood. Het plan dient uitgevoerd: je beklimt derhalve een flatgebouw, zoekt een treinspoor uit, zet het gif klaar, knoopt een strop, verzamelt aspirines en medicijnen, scherpt de scheermesjes, dicht alle tochtgaten van de garage. Van voorbereiding ga je over op uitvoering, en nog steeds is er geen enkele aarzeling. En dan, ook al wil je en ben je overtuigd van je beslissing, is er ineens – dat kan niet anders – ergens die ene seconde, terwijl je allang valt of je je bewustzijn voelt vervagen, die ene seconde waarin je je realiseert dat je niet terug kunt, nu niet, nooit meer niet. Die seconde groeit uit tot een monument van eeuwigheid: de allerlaatste, onherroepelijke ervaring. Volgens mij is dat een moment van volslagen paniek. En hoe ik ook het recht op zelfmoord voorsta, dat moment zou ik eenieder die mij lief is willen besparen.

*

‘OVERIGENS IS DE kans groot dat jij strafbaar zou zijn. Wegens nalatigheid ofzo, of medeplichtigheid.’

‘Dat kan allemaal best waar zijn, maar niemand zou alleen moeten hoeven sterven,’ zei ik. ‘Zeker jij niet. Jui­st jij niet – niet als een hond, weggekropen in een steegje, alleen met je draken, niemand die je de worsteling met hen kan verzachten. Dood moeten is tot daar aan toe, maar dat jij alleen zou moeten sterven vind ik onverdraaglijk. Je -‘

‘Daar heb je dan kennelijk de meest afschuwelijke romantische ideeën over,’ zei je. ‘Dood gaan is niet leuk om te zien, dood gaan is bloederig en met rochels en stuipen en gaat doorgaans gepaard met er eng en erg naar uitzien. Dood gaan is geen Love Story met jou in de rol van ontroostbare echtgenoot en ik zieltogend op bed, maar Hellraiser. Dood gaan is een trashy video. Vies en gemeen en hard, met valse kleuren.’

‘Nou en? Dat weet ik, en dat doet er absoluut niet toe. Ik ben niet bang voor hoe je dood zou gaan. Het enige dat ik wil is erbij zijn, je vast mogen houden. Vasthouden en vastgehouden worden is het enige dat de dood hanteerbaar kan maken… Als je weg moet is dat al erg genoeg, en dan moet je ook goed weg, asjeblieft niet in opperste paniek.’

‘O ik snap het al,’ zei je dan. ‘Je denkt zeker dat je me halverwege zou kunnen bekeren, kunt ompraten; dat je me vast kunt houden. Hier kunt houden.’

‘Nee. Dat zou ik nooit doen. Of denken.’

‘Of je wilt erbij zijn omdat je je dan als achterblijver niet buitengesloten voelt. Jezelf niet schuldig hoeft te voelen. Omdat je er dan van wist, en samen met mij in een fijn complotje zat. Het gaat verdomme niet om jou, om wat je eventueel had kunnen doen of had kunnen laten. Ik zou heus niet om jou dood willen, ik zou om mezelf dood willen, snap dat dan – het gaat om mij. Om eindelijk niet meer te hoeven en niets meer te moeten. Om te mogen.’

‘Daarom juist! Dat jij dood zou willenmoeten, daar gaat het om. Ik zou het liever niet willen, ik heb je duizend keer liever hier, met draken en al, heus, maar als jij niet meer kunt, dan kun je niet meer. Als jij wilt dan wil je dat; daar ga­ ik niet over. Dan mag je. Ik had alleen zo innig graag dat je dat niet alleen moet hoeven te doen… Alleen moeten sterven is erger dan de dood zelf.’

‘Welnee,’ zei jij, ‘ik wilde dan toch juist dood?’ 2

*

VREEMD GENOEG HEEFT de gedachte aan zelfmoord een uiterst geruststellend, ja zelfs opwekkend effect op me. Hoe erg ik het leven of mezelf soms ook vind en hoe bar de toekomst zich ook uitstrekt, zelfmoord plegen kan altijd nog en hoeft daarom niet per se nu. Misschien later, als de zaken er nog desolater voor staan – en die gedachte volstaat om me weer een paar weken op de been te houden en de wanhoop in het gezicht te blijven zien. Om de dood uit te stellen. ‘Zonder de gedachte aan zelfmoord,’ schreef de Roemeen Cioran, ‘had ik mezelf allang van kant gemaakt’. Hier past alleen instemmend geknik.

Ik heb daarnaast altijd geloofd dat ik niet vanzelf dood zou gaan, dat wil zeggen: niet per ongeluk, niet onbedoeld. Dat blijkt een bekende illusie te zijn, die door veel mensen wordt gekoesterd en die voortkomt uit de wens het lot in eigen hand te hebben. De gedachte van een gewenste of gekozen dood houdt rechtstreeks verband met de behoefte de auteur te zijn van je eigen leven, zelf het moment te bepalen waarop het verhaal afloopt en eigenhandig het woordje ‘einde’ te mogen schrijven.

Om die reden stelt Patricia de Martelaere dat zelfmoord in de eerste plaats een esthetische daad is: ‘Het is het verlangen naar volledigheid, naar voltooiïng, naar afwerking van het eigen leven, om het eindelijk als eindprodukt te kunnen voorleggen aan de overlevenden’. We verbeelden ons dat we doodgaan ter besluit van het leven, om het ‘af’ te maken; de dood voorgesteld als logisch, noodzakelijk en rechtvaardig einde. Maar in werkelijkheid, constateert De Martelaere, ‘sterven we op weg om onze kinderen van school te halen, in bad, luisterend naar een cultureel programma op de radio, of in bed met een vrouw die niet de onze is. Wij sterven altijd, zo lijkt het, op de meest ongelegen ogenblikken. En alles wat we per se nog moesten doen, alles wat we absoluut nog hadden willen zeggen, zal gewoon ongedaan blijven, en ongezegd. Ons leven wordt door de dood onderbroken, niet beëindigd.’ 3

Zulk weggerukt worden is uiterst onbevredigend. Het doet abrupt aan, slordig; al te rafelig, zou je haast zeggen. En bovendien eng. Want er is niemand om je handje vast te houden terwijl je het onaffe met het niets verwisselt.

*

JUIST DE COMBINATIE van niet alleen willen sterven en de esthetische hang het auteurschap over het eigen leven uit te oefenen, is naar ik vermoed een reden waarom euthanasie op een paradoxale populariteit kan bogen en in ieder geval aanzienlijk bespreekbaarder is dan zelfmoord. De meeste mensen willen niet dood, nog niet, doodgaan is eigenlijk iets voor later; maar als er geen ontkomen meer aan is en dat ongrijpbare later schrikbarend snel dichterbij komt, dan liever zo. Wie euthanasie pleegt, weet zich ervan verzekerd dat er intimi binnen handbereik zijn, en kan – binnen door de ziekte opgelegde marges – zelf uitmaken wanneer hij of zij vindt dat het genoeg is geweest. Je eigen dood regisseren is een lichte vorm van wraakneming op het noodlot.

Maar zelf moet ik er niets van hebben, van euthanasie. Mijn schrijversdrang is daarvoor te sterk: in mijn plot loop ik eerder af dan een arts zou mogen goedkeuren, en ik zou niet afhankelijk willen zijn van andermens’ instemming met mijn beslissing dienaangaande. Wanneer ik volgens mijn eigen criteria niet prettig genoeg kan leven en verbetering uitgesloten lijkt, hoef ik niet meer. Wil ik niet meer. En om te sterven, heb ik geen arts nodig – een flinke overdosis cocaïne of heroïne, pillen, pistolen, doorgesneden aderen zijn even effectief; mogelijkheden te over. 4

Wie ik wel nodig heb, zijn mijn vrienden. Niet om hen tot erfgenaam van mijn famous last words te maken, maar omdat ik vrees bang te zijn. Het liefst zou ik laat op een avond een vergiftigde bonbon laten wegsmelten in de aanwezigheid van enkele zeer dierbaren – en zowel de avond als de lievelingsmensen zijn daarbij cruciaal. Ik stel me dat voor als een benijdenswaardige zelfmoord. Een dood om jaloers op te zijn.

Noten:

Show 4 footnotes

  1. Rudy Kousbroek, ‘Mijn dood’, in: De vrolijke wanhoop, uitgeverij Meulenhoff, Amsterdam 1993, pag. 8.
  2. Karin Spaink, ‘Lichamen’, in: Stokken en stenen, uitgeverij van Gennep, Amsterdam 1993, pag. 151-152.
  3. Patricia de Martelaere, ‘De levenskunstenaar. Naar een esthetica van de zelfmoord’, in: Een verlangen naar ontroostbaarheid, uitgeverij Meulenhoff, Amsterdam 1993, pag. 94 en pag. 95.
  4. Voor uitgebreide en serieuze informatie over hoe je zelfmoord kunt plegen en debatten over oorzaken, redenen, voors & tegens ervan, verwijs ik naar de newsgroup alt.suicide.holiday en naar hun Suicide Methods File.

Kinderen als feministische ammunitie

[Recensie voor Vrij Nederland van Dorien Pessers: De wet van het hart, uitgeverij Balans, Amsterdam 1994.]

HOE GELD, ECONOMIE en arbeidsleven zowel de rechtstaat, de liefde als het feminisme corrumperen, benevens hoe het feminisme uitverkoop van het private domein houdt – dat zou de breedsprakige, wat achttiende-eeuws aandoende ondertiteling kunnen zijn van Dorien Pessers’ boek. De wet van het hart is een bundeling van losse stukjes, voornamelijk van de columns die ze eerder in de Volkskrant heeft gepubliceerd. ‘Essays’, noemt de uitgever deze stukjes weids op de binnenflap, maar dat stadium bereiken ze niet. Het zijn korte, schematische standpunten die Pessers neerzet: eerder redeneringen die sluitend zijn dichtgeritst dan gedachtegangen die worden gepast, verschikt, opnieuw gespeld en vermaakt totdat ze tenslotte draagbaar blijken.

Haar columns zijn van een hoog abstractieniveau. Nergens een grap, nergens een voorbeeld, nergens luchtigheid, het zijn ijzeren tandjes die successievelijk worden afgelopen en in bijna elk stukje komen dezelfde repeterende breuken terug. Dat leidt tot log proza en tot bloedeloze redeneringen als: nu ‘de voortplantingscapaciteit’ relaties niet meer beheerst, zullen mannen en vrouwen elkaar alleen nog beminnen om ‘de intrinsieke waarde van hun intimiteit’ en wordt de liefde een ‘kwestie van individuele vormgeving van het leven’. Aangezien er thans echter geen ‘patriarchale verantwoordelijkheidsethiek’ meer is die het ‘meedogenloos antagonisme tussen de sexen’ kan temperen, is de kans niet groot dat ‘de democratisering en pluralisering van de heteroseksuele betrekkingen zich daadwerkelijk zullen realiseren’ – en dat allemaal op één bladzijde (pag. 104).

Ontdaan van alle ijzeren stellingen is het boek eigenlijk een simpele who-dunnit. Pessers signaleert tal van misstanden: het recht is verworden tot een systeem van macht in plaats van een systeem ter controle op macht, arbeidsverhoudingen worden scherper, de staat doordringt het privéleven op oneigenlijke manieren, betaald werk lijkt het enige geaccepteerde toegangsbewijs voor maatschappelijke deelname, mensen raken ondergeschikt aan monetaire machinaties, door het wegbikken van de sociale solidariteit zet de overheid aan tot vreemdelingenhaat. Uit deze korte opsomming van maatschappelijke kwalen mag blijken dat de kapitalistische economie in Pessers’ ogen de grote boosdoener is; ze betoont zich op veel plaatsen een klassiek marxist, en daarmee helaas tamelijk voorspelbaar.

Voor allerlei groeperingen die ze een kritisch vermogen toedicht, brengt Pessers een gedistantieerde vorm van begrip op, ook al slagen zij tot haar teleurstelling niet in hun taak. ‘De countervailing power van de vakbeweging, het kritisch potentieel van de wetenschap en het ethisch potentieel van kerken en sociale bewegingen zijn in beginsel de tegenkrachten die de eigen logica van het kapitalisme beteugelen,’ schrijft ze in ‘Harde ethiek’. Ook zij echter blijken het primaat van de economie niet aan te vechten en kunnen dus alleen maar toezien hoe de afbraak van de sociale zekerheid wordt verkocht als de enige manier om een gesaneerde versie van de verzorgingsstaat overeind te houden. Verlamd door deze redenering verzuimen alle groeperingen van wie ‘in beginsel’ tegenwicht mocht worden verwacht, het om paal en perk te stellen aan de ‘autonome logica’ van de economie. ‘Politiek en cultuur hebben zich teruggetrokken op de eigen bastions, van waaruit met angstig hart de verrichtingen van de nationale economie op de wereldmarkt worden gevolgd.’ Zonde, maar zo gaan die dingen, lijkt Pessers hier te suggereren.

Anders wordt het wanneer ze zaken bespreekt die aan feministische vraagstukken raken. Ook daar geldt, stelt Pessers, dat allerlei behartenswaardige zaken zoals emancipatie en de wens tot arbeidsdeelname geheel en al door ‘het kapitalisme’ zijn overgenomen en ‘dus’ geperverteerd zijn geraakt. Ondertussen wordt de privésfeer steeds meer een terrein waar tal van manipulaties plaatsvinden. Maar nu wordt Pessers ineens vilein en wijst met een beschuldigende vinger: dat komt omdat feministen de kapitalistische economie een handje hebben geholpen, aangezien ze niet doorhebben hoe obsceen ze zich aanpassen aan ‘de eisen van de markt’. ‘Het streven van vrouwen naar ook economische individualiteit binnen en buiten het gezin werd getransformeerd en geabsorbeerd door de veel oudere maar minder zichtbare stroming van de voortgaande ontbinding van gezinsverbanden ten behoeve van het produktie- en consumptieproces. Vanuit deze optiek is ook verklaarbaar waarom slechts één onderdeel van het feministische eisenpakket is gerealiserd: namelijk de toegang van vrouwen tot de arbeidsmarkt,’ schrijft Pessers triomfantelijk, haar gelijk dichtritsend. Alsof die toegang zonder meer is geregeld en verzekerd, even eenvoudig en vanzelfsprekend is als die van mannen.

Keer op keer bijt Pessers haar lezers die boodschap toe: dat vrouwen niet doorhebben dat ze, door hun hameren op volwaardige arbeidsdeelname, het kapitalisme steunen! Wat een gansjes! ‘Het is juist deze economische instrumentalisering van emancipatie en individualisering geweest die beide ontwikkelingen van hun oorspronkelijke strekking heeft ontdaan en tot een dubbelzinnig streven heeft gemaakt dat onder de huidige omstandigheden beter bediscussieerd dan geaccepteerd kan worden,’ schrijft ze (pag. 94-95). Vlak daarna komt ze met haar oplossing: vrouwen zouden beter hun private domein met hand & tand kunnen verdedigen in plaats van koste wat kost het ‘mannelijke domein’ te willen veroveren. ‘Zorgarbeid,’ zo citeert Pessers André Gorz instemmend, ‘is hoogstpersoonlijke, autonome arbeid. Het is arbeid zonder economische ruilwaarde, niet gericht op verkrijging van inkomen, maar gericht op zichzelf, op de directe eigen omgeving en de directe naasten. In zorgarbeid zit een element van affectieve wederkerigheid en ethische reflectie. Zorgarbeid is in dat opzicht uitgesproken menselijke arbeid en ontleent aan dat affectieve en reflexieve karakter zijn waarde.’ Dat kan best wezen, maar waarom zouden vrouwen bij uitstek de hoeders van deze menselijke waarde moeten zijn? Waarom spreekt Pessers mannen daar niet op aan?

Haar gehamer op zorgarbeid en op het belang van de private sfeer heeft iets te maken met haar universum. Pessers redeneert geheel en al vanuit heteroseksuele verhoudingen: het gezin, de mogelijkheid van liefde tussen de seksen et cetera. Maar wat als je geen gezin hebt of ambieert? Vrijgezellen en homoseksuele verhoudingen negeert ze volstrekt. Vrouwen zijn alleen vrouwen wanneer er een man aan vast zit. Mijn tenen krommen bij terloopse, geborneerde opmerkingen als: ‘Voor zover vrouwen hun sexuele cultuur definiëren, gebeurt dat in passieve en negatieve termen: zij brengen slechts naar voren wat zij niet willen dat hun geschiedt.’ Daar denkt zelfs Opzij anders over, laat staan de gemiddelde damesdame. Misschien moet Pessers van de revenuen van haar boek eens een abonnement bekostigen op XL (het blad van het COC), de catalogus van Mail & Female een keer aandachtig doorbladeren, een hedendaags feministisch festival bijwonen of eindelijk eens reageren op de annonces van de stichting LosVast, de vereniging voor de vrijgezelle medemens. Of gewoon een modern partijprogramma doornemen.

Dat heteroseksuele universum, waarbij man en vrouw in één huis wonen en hun ‘private wederkerigheid’ de crux is, kleurt al haar redeneringen. Ze heeft het in haar columns nimmer over de wens of noodzaak van individuele mensen om hun eigen zorg, hun eigen liefdes, hun eigen vriendschappen en hun eigen werk te combineren. Het gezin is in alles haar uitvalsbasis en haar toevlucht. Vandaar ook de vreemde positie die Pessers aan kinderen toekent; kinderen zijn de redding des vrouws en mogen onder geen beding full time in statelijke handen worden gelegd. In haar columns over kinderopvang (‘De handel in kindervlees’) rekent ze expliciet uit hoe de verhoudingen er voor staan. Sekse-ongelijkheid kan men zien als een ‘twee-partijenprobleem’, wat zonder meer betekent dat vrouwen zich zullen moeten aanpassen aan mannen, dat wil zeggen: aan de arbeidsmarkt, dat wil zeggen: aan het kapitalisme, zodat ‘arbeidsverhoudingen de gezinsverhoudingen gaan dicteren’. Sekse-ongelijkheid kan ook, en dat heeft Pessers uitgesproken voorkeur, worden beschouwd als ‘drie-partijenprobleem: van vrouwen, kinderen en mannen’. Alleen gewapend met kinderen acht ze vrouwen in staat tegenwicht te geven aan de eisen van de markt. Kinderen als feministische ammunitie: lay back and think of Pessers?

Kinderen krijgen. Kinderen koesteren. Zorgarbeid. De privésfeer verdedigen. ‘Nu dit [sexe-]conflict beslecht dreigt te worden via liquidatie van het vrouwelijke, krijgen vrouwelijke stereotypen een nieuwe en subversieve betekenis. Laat vrouwen weer emotioneel, grillig, hartstochtelijk en in ieder geval uitermate ongeschikt voor deze arbeidsmarkt zijn!’ schrijft Pessers jubelend en vreselijk ouderwets. Zou het misschien, mevrouw Pessers, voor de verandering niet zinniger zijn mannen zulke schone taken toe te bedelen?

Profiel: De cyborg

JAAP DROOGDE ZICH af voor de spiegel en schrok van zijn vermoeide gezicht: het resultaat van alcohol, leeftijd en lange nachtelijke sessies. De wallen onder zijn ogen leken er permanent domicilie te hebben gekozen – de hoogste tijd voor een facelift. Tegenwoordig konden de mensen van de make-up zijn gezicht nauwelijks in de plooi krijgen en op televisie zag je dat beter dan hem lief was. Geen ijdelheid, meer een kwestie van carrièreplanning. Jong blijven was tenslotte het imago van zijn omroep, en juist nu hij kans maakte de anchorman te worden van wat het meest spraakmakende programma van de jaren negentig beloofde te worden, moest hij goed voor de dag komen. Hij kamde zijn haar. Binnenkort weer eens laten bijverven. Of een hairweave laten doen, het werd op zijn kruin wat dun.

Hij keurde zichzelf in de spiegel. Buik strak, goede biceps en triceps. Brede schouders. Egaal bruin. Sinds hij twee maal per week bij het bedrijfs-fitnesscentrum trainde en regelmatig de zonnebank bezocht, zag hij er aanzienlijk kwieker uit. Een man die zichzelf onder controle had. Die zijn uiterlijk beheerste.

Ineens viel zijn oog op de tatoeage die hij en zijn ex elkaar bij hun huwelijk cadeau hadden gedaan. Die kon hij, als hij zijn gezicht liet bijwerken, in een moeite door laten weghalen. Had hij al veel eerder moeten doen, ze waren tenslotte al een jaar uit elkaar. Op het station hing laatst zo’n affiche van een commerciële kliniek. Een leus in de trant van: ‘Eeuwige trouw? Nergens voor nodig sinds er lasers bestaan!’ Eeuwige trouw was al niet meer nodig sinds iemand het overspel had uitgevonden, dacht hij grimmig. Hij beloofde zichzelf onderweg zijn secretaresse te bellen met de opdracht dat ze voor volgende week een afspraak bij een kliniek voor hem maakte. Met een beetje geluk kon hij kant en klaar het nieuwe jaar in.

Contactlenzen in. Ze waren licht getint en maakten zijn iris donkerder; Jaap had ontdekt dat dat hem een omfloerste blik opleverde die veel vrouwen interessant vonden. Niet dat hij over gebrek aan belangstelling te klagen had, maar hij hield van een ruime keus.

Ontbijt. Jaap haalde een ontdooid broodje uit de magnetron, keek het ochtendblad door, dronk koffie, lengde de instant jus d’orange aan met ijskoud water, nam zijn vitaminepillen in en bestudeerde uit verveling het label van het margarinedoosje voordat hij zijn mes in de boter stak. Waarom maakten ze die eigenlijk niet in verschillende kleuren? Moest te doen zijn. Dat nietszeggende gelige goedje elke dag. Vandaag leek hem een uitgelezen dag voor groene boter.

Hij dacht na. Wat moest hij meenemen? Zijn pieper in elk geval, z’n laptop, een tandenborstel en wat schone kleren. Niet vergeten straks geld uit de muur te halen. Sigaretten. Aansteker. De video instellen. Dinges even afbellen. Boodschap inspreken op het antwoordapparaat. Waar zouden we zijn zonder telefoon? In het luchtledige, vermoedelijk.

*

JAAP STOND OP het punt om weg te gaan, maar kon de verleiding niet weerstaan om even in te loggen: snel kijken of er post was. Warempel, alweer een e-mailtje van haar. Dat was al de vijftiende of zo in zes dagen, de on-line talksessies niet meegerekend. Komisch hoe de dingen soms lopen. Sinds ze hem eens publiekelijk had uitgescholden voor versierder en hij haar als antwoord een beschaafde reprimande had gestuurd, was Jaap haar volstrekt vergeten. Toen ze elkaar kortgeleden toevallig bij een persconferentie over de nieuwe plannen van zijn omroep ontmoetten en hij ontdekte dat ze niets van Internet wist, had hij galant aangeboden haar wegwijs te maken. Ze leerde vlot. De vraag was inmiddels of ze zich bekwaamde in het elektronisch netwerken of in hém. Hoe dan ook, het leek een ware digitale romance: Casanova meets Data Hari. Snel kopieerde hij haar briefje, hij las het onderweg wel en kon dan meteen een antwoord schrijven. Hij ging er gemakshalve maar van uit dat ze in het congrescentrum een fatsoenlijke Internet-toegang hadden; hij moest er niet aan denken een printers te moeten zoeken, en een envelop, postzegels, en een brievenbus…

Dat congres kwam hem slecht uit. Zijn zus was betrokken geraakt in een ernstig ongeluk – zo’n lummel die met drank en XTC op nog dacht te weten hoe een auto werkte – en hij bezocht Diane elke dag, voor zover zijn werk dat toeliet tenminste. Ze lag ingebed in een netwerk van slangen die vloeistoffen binnensluisden en afvoerden, overal om haar heen piepten monitoren. Zware hersenschudding. Veel gebroken botten. De operatie waarbij ze een stalen pen in haar linkeronderarm hadden gezet, was gelukkig goed verlopen. Haar rechterhand was er erger aan toe: twee vingers verbrijzeld, zenuwbanen doorgesneden, het polsgewricht misschien voorgoed onbruikbaar. De neuroloog zei dat er met een combinatie van titanium-gewrichten en elektrostimulatie waarschijnlijk wel iets van beweging te redden zou zijn, maar in welke mate was voorlopig niet duidelijk. Diane was er wonderbaarlijk rustig onder. Misschien een effect van de shock, of van de pijnstillers. Ze scheen het zich zelfs niet aan te trekken dat ze de eerste weken – met pech maanden – bij letterlijk alles hulp nodig had. Ook eten en drinken kon ze niet alleen.

Het ziekenhuis was trouwens fantastisch geoutilleerd; nu Diane zelf de zusterknop niet kon bedienen, hadden ze een paneeltje aan haar hoofdsteun gemonteerd dat op haar bewegingen reageerde. Wanneer ze haar kin naar haar borst bracht, floepte er een lampje aan bij de zusterpost. Hij had nieuwe bandjes voor haar opgenomen. Muziek vond ze een prettige afleiding. De walkman sloot haar goddank ook af van het geklets op de zaal. Hi­j werd al onpasselijk van de zeverpraat; Diane kon dat natuurlijk helemaal niet velen, met haar zieke hoofd.

Dat stomme congres. Liever had Jaap vandaag op de bank gelegen, alle toegangen tot zijn huis dicht: antwoordapparaat aan, gordijnen dicht. Werken aan de plannen voor hun nieuwe programma. De gedachte erachter was dat je de kijkers op een andere manier bij televisie kon betrekken dan nu; de vraag was hoe. Zijn baas wilde interactieve speelfilms, hij vond dat nonsens. Mensen houden van herkenbare verhalen, het leven is al chaotisch en onoverzichtelijk genoeg. Ze hadden er regelmatig slopende discussies over, maar Jaap gaf geen krimp. Zijn baas had zich vastgebeten in het idee het publiek de mogelijkheid te bieden het verloop van de film te bepalen door keuzemomenten in te lassen. Hij zag het al helemaal voor zich; bij iedere televisie een kastje met knoppen waarmee de gebeurtenissen in de film gestuurd konden worden. Jaap zag het ook voor zich. Scène: Jongen kust meisje. En dan links in de bovenhoek van het witte doek zeker een meerkeuzevraag. A: meisje laat zich kussen. B: meisje slaat jongen in gezicht. C: de atoombom valt.

Nee, stemmen doe je maar bij de verkiezingen, niet in een bioscoopzaal. Waar heb je anders een scenario voor? Bovendien, je kon wel aan de gang blijven. Iedereen die zijn wiskunde een beetje heeft bijgehouden, weet dat de mogelijkheden zich exponentieel ontwikkelen, en dat loopt snel op. Voor je het wist zat je met honderdachtentwintig eindes die je stuk voor stuk een eigen logica moest zien te geven. De kans was trouwens levensgroot aanwezig dat het publiek massaal voor een klassiek verloop koos. Dus wat was dan je winst? De kijkers kozen steevast voor de optie waar ze zelf naar verlangden: filmblikken en filmkussen. En een happy end. Dus dat moest je ze vooral ook geven, vond Jaap. De omroep moest tenslotte groot worden.

Maar goed. Dat idiote congres. Hij keek de aankondiging nog eens door. ‘Wat zijn cyborgs? Cyborgs zijn doodgewoon zelfgebouwde mensen. Cyborgs zijn mensen die met technologie zijn vergroeid en technologieën die met mensen zijn vergroeid. En daar is tegenwoordig niets bijzonders meer aan. Wij zijn cyborgs. Er is weinig ”natuurlijks” aan ons lichaam te bespeuren. Of preciezer gezegd: de grens tussen natuur & cultuur, tussen vanzelf & extra, tussen gegeven & gekregen, tussen cadeau & eigen bijdrage, is diffuus. Wij zijn het stadium van louter vlees en bloed ontgroeid. Misschien bestaan wij tegenwoordig uit vlees, vezels, teksten en chips; uit bloed, bytes en datanetwerken.’

Hij zuchtte. Wat een onzin!

Profiel: Sneeuwwitje

DISNEY HEEFT ER een sprokkelsprookje van gemaakt. Sneeuwwitje moet à la Assepoester op last van stiefmama de ganse dag boenen en sloven, gehuld in gescheurde kleren. Later kraakt ze op z’n Goudhaartjes een woonhuis en legt zich daar te slapen, zodat de rechtmatige eigenaars zich bij thuiskomst een hoedje schrikken. Ze wordt als Doornroosje wakker gekust (in het sprookje zelf schiet het stuk vergiftigde appel uit haar keel wanneer de prins de glazen kist waarin ze schijndood ligt, uit zijn handen laat lazeren). En ze is bij Disney geen echte prinses, een met een kroontje, maar een keukenprinses met pollepel wier voornaamste ambitie het is over een huishouden te mogen regeren.

De stiefmoeder bleef me indertijd bij. Zwart en paars droeg ze, en een strakke windsels over haar hoofd; haar wenkbrauwen waren dun en uiterst beweeglijk. Wat ik me vooral herinnerde, was de achtervolging van de stiefmoeder. Op het eind wordt zij achternagezeten door de verzamelde dieren van het bos, en terwijl stiefmoeder de rotsen opklautert, slaat het weer om en voegt er een serie meteorologische bedreigingen aan toe: donder, bliksem en regen kletteren op haar neer. Ze stort uiteindelijk van een hoge top. Veel zwart en wapperende gewaden, staat me bij, en vooral hoe eng het was en hoe gruwelijk lang die achtervolging duurde. Het allergriezeligste dat ik ooit heb gezien. Maar ja, ik was pas zes of acht, en na afloop van de matinee was het buiten gelukkig licht en kregen we patat met mayonaise. Disneys Sneeuwwitje nog eens te mogen zien – of eigenlijk: haar stiefmoeder – was een jarenlang gekoesterd verlangen.

SNEEUWWITJE ACHTERVOLGT niet. Ze lijdt, in vrouwelijke deugdzaamheid. Ze is een prinses maar draagt afgetrapte en verstelde rokken, en de enige schepsels met wie ze communiceert zijn de vogels die in de paleistuin rondfladderen. De liefde schiet niet erg op, terwijl haar rondheid overduidelijk huwbaarheid suggereert. Papa is dermate afwezig dat er geen woord aan hem wordt gewijd. Ondanks al deze tegenslagen behoudt Sneeuwwitje haar zonnige, opgewekte karakter – neuriënd zet ze zich aan haar corvee en zingt onderwijl tegen de duifjes over de prins die eens voor haar zal komen. Geen klacht of zucht komt haar over de bloedrode lipjes, en bleker kon ze toch al niet worden. Ze is de liefheid zelve, de te vermoorden onschuld ten voeten uit. Braaf. Schattig. IJverig. Volgzaam. Proper. Vriendelijk.

En ze moet dood. Stiefmamma wil de mooiste ter wereld zijn en aangezien ze beducht is voor concurrentie, consulteert de Koningin geregeld haar toverspiegel om te zien hoe de zaken ervoor staan. Wanneer de spiegel haar vertelt dat Sneeuwwitje haar inmiddels in schoonheid overtreft – ‘she is more fair than thee’, meldt de spiegel, de leugenaar – besluit mams haar stiefdochter voorgoed uit te schakelen. De jager die ze opdracht geeft Sneeuwwitje te doden, laat haar echter ontsnappen en levert valselijk een varkenshart in bij de Koningin.

Sneeuwwitje vlucht. Het woud is donker, haar angst groot. Uitgeput valt ze tenslotte in slaap. Bij het ochtendgloren ziet ze zich omringd door konijnen, herten en vogels, en meteen hervindt ze zich. Ze biedt de dieren haar excuses aan voor haar misplaatste gedrag – rennen en gillen geeft geen pas vindt ze, ook niet wanneer je zojuist hebt ontdekt dat je stiefmoeder je om zeep wil brengen, je huis & haard hebt moeten ontvluchten en zonder zakgeld in een nachtelijk eng bos verzeild raakt. Ze babbelt met de dieren en legt hen beschaafd haar precaire positie uit. ‘What do you do when things go wrong?’ vraagt ze hen. Een vogel fluit. ‘Ooooh – you sing a song!’ kirt Sneeuwwitje; ze vouwt haar handen op borsthoogte ineen en barst los in een ‘ah ah ah ah ha ha ha ha!’ met veel trillers. ‘Ik voel me al heel wat beter,’ zegt ze daarna.

De dieren leiden haar naar een huisje in het bos. ‘Adorable,’ oordeelt Sneeuwwitje, en wat heeft het een schattig rieten dak! Ze gaat onbekommerd naar binnen. (Het enige feit waaruit haar prinsesselijkheid blijkt. Ze vraagt zich geen moment af of ze het recht heeft zomaar een vreemd huis binnen te gaan.) Maar hemeltjelief, wat een rommel treft ze daar aan! Afwas in de gootsteen, vuile kleren op de vloer, overal stof, spinnewebben… ‘t is me wat. Het huisje wordt overduidelijk bewoond, maar wat een slordige mensen moeten dat zijn!

IJverig als altijd gaat Sneeuwwitje terstond aan de schoonmaak, en onder het zingen van gezellige liedjes helpen ook de dieren mee. Vrolijk lachend corrigeert ze de konijnen die het stof onder de mat willen vegen en de eekhoorntjes die de borden oppoetsen met hun staart. Dommerdjes! Sop, dat is je ware, en ze stuurt de wasbeertjes met de her en der vergaarde kledij naar een vijver. Binnen de kortste keren heeft ze het huis – en de bosdieren – volledig gedomesticeerd. Het dwergenhuisje glanst je tegemoet. Op tafel staan zelfs bloemen en de soep is al bijna klaar.

De dwergen aan haar zachte dwang onderwerpen kost haar wat meer moeite. Maar ze vinden haar mooi, dat scheelt. ‘She’s mighty purdy,’ zegt Sneezy, en iedereen knikt mee behalve Grumpy, die vrouwen niet vertrouwt: ‘Women is trouble. Ze hebben kuren. Geef ze één vinger en ze lopen over je heen.’ Uiteindelijk geeft het geoffreerde uitzicht op haar bosbessentaart de doorslag: ook de liefde van dwergen gaat door de maag. Ze mag blijven.

En nog is ze niet tevreden. Voor men aan tafel gaat, onderwijst ze moederlijk doch gedecideerd, dient men de handen te wassen. Die mening delen de dwergen in het geheel niet: wassen? Nergens voor nodig. Dat hadden ze vorig jaar net gedaan. Ze laten haar niettemin als een troepje beteuterde kleuters hun groezelige handen zien. ‘Tuttuttut, worse than I thought … oh goodness me! … oh my oh my,’ zegt Sneeuwwitje bestraffend. Pas als de dwergen hun halzen, gezichten en handen hebben geschrobd, mogen ze aan tafel. En warempel, na het eten krijgt ze ze met al haar kushandjes en lachjes en goedmoedige standjes zelfs zover dat ze een feestje vieren. Een huis vol tapdansende en jodelende dwergen. Je zou Grumpy terstond gelijk geven: dat weeë vrouwengedoe perverteert zelfs een robuuste mijnwerkersdwerg.

Onderwijl heeft stiefmama een nieuwe spiegelsessie. Verbouwereerd ontdekt ze dat ze weer niet wint en hoort van de spiegel dat Sneeuwwitje nog leeft. Daarop past maar een antwoord: wraak. Ze is furieus. (En al die tijd prachtiger dan Sneeuwwitje ooit zal zijn.) Stiefmoeder spoedt zich met gefronste wenkbrauwen naar haar toverhol, alwaar een krassende raaf zich voor haar toorn verstopt in een afgekloven schedel en de ratten zich schielijk terugtrekken in hun holen. Ze raadpleegt haar boeken. Ze vindt een toverrecept om zichzelf te vermommen (mummiestof, nachtzwart, de lach van een oud wijf, een angstschreeuw, een windvlaag en een bliksemschicht; goed roeren en in één teug opdrinken) en maakt een giftige appel. Foeilijk is ze nu, mijn mooie stiefmoeder, krom en met reumatisch geknobbelde vingers, een haakneus en wratten op haar gezicht.

Ze vindt Sneeuwwitje. Die eet van de appel, zo gaan die dingen nu eenmaal, en valt daarna voor dood neer. De dieren zien de heks en waarschuwen de dwergen. Volgt de scène die in mijn geheugen gegrift stond. En hij was eng. Niet om mijn kinderlijke angst van toen maar om mijn huiver van nu: dat de zachte, met lachjes en gekir omklede dwang tot normalisering (oftewel: propere huishoudens en de belofte van bosbessentaart) het altijd zal winnen van expliciet geformuleerde afwijkende opvattingen.

Maar misschien, zo bedacht ik later, was stiefmama niet uitgesproken en doortastend genoeg. Ze had heel hooghartig tegen de spiegel kunnen zeggen dat smaken verschillen, en dat wie zo ouderwets was om Sneeuwwitje mooier te vinden het niet waard was om zelfs maar stiefmama’s koninklijke pinknagel te kussen. Stiefmoeder verloor het pleit toen ze dacht dat Sneeuwwitje überhaupt mededingster was.

Doe maar bij niemand

[Recensie van Inez van Eijk: Bij jou of bij mij? Erotische etiquette, uitgeverij Contact, Amsterdam 1994.]

AGNES LEGDE DE TELEFOON voldaan neer. Ze was heel kordaat geweest voor haar doen. ‘Nee. Ik wil echt niets met je,’ had ze herhaald, en ook al had Theo aangedrongen, ze had voet bij stuk weten te houden. Agnes knikte goedkeurend en gaf zichzelf in gedachten een schouderklopje. Even later merkte ze niettemin dat ze in de kamer ronddrentelde, niet goed wetend wat te doen. Och ja, ze had vanmiddag dat boek gekocht, zo’n uiteenzetting over hoe je zulke dingen dan wel moest aanpakken. Misschien had ze er iets aan. De titel stond haar enigszins tegen, die was was plat, maar Agnes begreep best dat de commercie zo haar eigen wetten kende.

Ze ging naar de keuken, zette verse thee en liep ermee naar de kamer. Zo, een lamp aan, koekjes binnen handbereik. Ze bereidde zich voor op nuttige levenslessen en sloeg het boek open. ‘Niet over homoseksuelen,’ las ze in het voorwoord, ‘die zijn een apart boek waard.’ Vreemd, dacht Agnes. Alsof alle homoseksuelen zich uitsluitend in… hoe heten ze toch… in dark rooms begaven. Veel van haar kennissen rommelden maar wat aan met dames en heren. Neem nu Els, die moeder van dat vriendinnetje van Daniël een paar jaar geleden; toen Els en haar man zo’n moderne scheiding hadden, was die ogenblikkelijk aan haar gaan zitten friemelen. ‘Niet zeuren Agnes, gewoon doorlezen,’ dacht Agnes bij zichzelf. ‘Je wilde toch wijzer worden? Nou dan.’ Tegen zichzelf kon ze nooit opredeneren, dus besloot ze verder te lezen in dit boek voor de moderne mens.

‘Het is wel veel gedoe, allemaal,’ ontsnapte haar na het eerste hoofdstuk, en ze schonk zichzelf nog maar eens een kop thee in. ‘Een heel hoofdstuk over advertenties, he getsie,’ dacht Agnes, en ze rilde even. Na nog een kop thee te hebben ingeschonken besloot ze fluks dat hoofdstuk dan maar over te slaan. Ze las moedig verder.

Halverwege liet ze het boek op haar schoot zakken, getroffen door een ingeving. ‘Liefde is gebaseerd op het instandhouden van een misverstand,’ dacht ze. ‘Camoeflage en maskering van bedoelingen, het cultiveren van verborgen intenties. Dubbele betekenissen te over. Niets zonder bijbetekenis. De kunst is om iemand te vinden die je plompverloren gelooft, en dan heet het bedrog; of je vindt iemand die dezelfde dubbele bodems erop nahoudt, en dan heet het liefde. Dus eigenlijk is liefde een kwestie van interpretatie.’ Dat klonk wel heel diep, dacht ze, niets voor haar. Hu, je zou er filosofisch van worden. Mistroostig ook. Zou ze nu niet toch maar even naar het café gaan? Om te vieren dat ze zo kordaat was geweest met Theo, en haar avond zo verstandig had doorgebracht?

Voor ze daar goed over had kunnen nadenken stond ze al beneden aan de trap en deed ze de buitendeur open. Ha gezellig, hoe het licht van de lantaarnpalen langs de huizen streek, en warempel: daar stond al een kerstboom.

Wie weet kwam ze in het café nog een leuk iemand tegen.

Your roots are showing

IN 1991 TOURDE Type O Negative door Europa. Ze waren controversieel, dat wist iedereen, maar op grond waarvan was minder helder. Er waren geruchten dat Type O Negative fascistische ideeën zou aanhangen. De zanger van Type O, Peter Steele, had eerder de deathmetalband Carnivore geleid en zong daar nogal onverstaanbare teksten over de derde en vierde wereldoorlog. Carnivore stopte veel dood, nucleaire winters, machismo en barbarij in haar teksten; een muzikale pendant van de Mad Max-films.

Na het uiteenvallen van Carnivore richtte Steele Type O Negative op. Hun eerste cd Slow, Deep and Hard (1991) combineert metal met hardcore. De nummers staan vol uitgekiende tempowisselingen, mengelingen van symfonische muziek en gotische metal. De plaat werd goed ontvangen; totdat de teksten werden doorgelicht. Met name Der Untermensch moest het ontgelden, een nummer over junkies en werklozen, met zinnen als: ‘Why don’t you get a job … Get off society’s back … You’re a waste of life … Send you back to where you’re from.’

Het is bepaald geen vriendelijke tekst, maar hij komt in een ander licht te staan doordat het nummer direct gevolgd wordt door Xero Tolerance, waarin Steele zingt over een ‘type A personality disorder’: ‘Hatred obsessing me, hatred possessing me, anger burning me, anger turning me into someone I don’t know.’ In dit fragment en elders op de plaat wordt duidelijk dat de zanger dingen denkt die hij liever niet wil denken. Hij becommentarieert zichzelf. Hij beklaagt de kapot geboren babies van junks en de vrouwen die hoer moeten spelen voor verslaafde vriendjes; hij zingt over zijn dame die hem ontrouw is en deswege dood moet, en onderbreekt deze tirades met idyllische passages over hoe hij de liefde liever had gezien: ‘I gave till it hurt, thought it was right’ en ‘there is no pain like that of desire’.

Hij wordt telkens weer gefrusteerd in zijn romantische verlangens, wat zijn woede wekt, en uiteindelijk wordt hij zichzelf vreemd. De plaat klinkt als het hatelijke, machteloze verweer van iemand die kopje onder dreigt te gaan. En waar dat vandaan kwam, heeft Steele keer op keer uitgelegd. Iets met een vriendin die ervandoor was. De hele wereld kon wat hem betreft even opvliegen. Zi­j voorop.

Van de op tekst- en interviewfragmenten gegrondveste geruchten dat Type O met racisme en fascisme zou dwepen, distantiëerde Steele zich geschrokken: ‘Ik wil niet als fascist gebrandmerkt worden. Ik keur geweld af.’ Vanuit Brooklyn stuurde Steele stapels faxen naar Europa waarin hij uitlegde dat hij weliswaar vond dat je junkies niet in de watten hoefde te leggen, maar dat hij racisme veroordeelde en van nazi’s al helemaal niets moest hebben. Zijn spijtbetuiging sorteerde weinig effect. In Berlijn riep de kraakscene op tot acties en werden er zelfs posters geplakt met de oproep Steele te vermoorden. Vrijwel alle concerten in Duitsland en Oostenrijk werden verstoord of verhinderd door bezettingen, bommeldingen en demonstraties van linkse activisten.

In Nederland waren vijf concerten geboekt. Het eerste was in de Melkweg in Amsterdam. Die dag was er toevallig een linkse demonstratie in de hoofdstad. John van Luyn, programmeur van de Melkweg: ‘Iets tegen Shell ofzo. Bij de demonstratie werden flyers uitgedeeld tegen Type O Negative. Ze zijn gewoon doorgelopen. Er kwamen honderdvijftig actievoerders de Melkweg binnenvallen. Ze hebben de leidingen doorgeknipt: elektriciteit, telefoon, alles, en eisten dat we het concert van die avond zouden aflasten. Ze hadden bovendien allerlei migrantenorganisaties en -omroepen gewaarschuwd, en die begonnen ook te protesteren. Niemand van hen had ooit van de band gehoord, maar ze wisten ineens allemaal heel zeker dat Type O Negative fout was. Het was hier een chaos en we konden niet anders dan het optreden cancellen.’

Gert Gering, programmeur van Atak in Enschede: ‘We wisten dat ze controversieel waren, maar dat hebben we nooit geschuwd. Muzikaal vonden we ze een doorbraak. Ik heb hun teksten gelezen. Mijn politieke vriendje is-ie niet, maar ja: wat is serieus, en wat niet? En als je teksten gaat bestuderen zou er geen rapgroep meer geprogrammeerd kunnen worden. Dat er bij ska-concerten veel skins komen, daar hoor je trouwens nooit iemand over. Wat die protesten betreft, in die tijd speelde de verscherping van het asielbeleid en de neo-nazirellen in Duitsland. Maar wat deden die actievoerders? Op het vliegveld gaan liggen om uitzettingen te voorkomen? Nee, flyers verspreiden tegen Type O Negative. Er ontstond ook hier gedoe. We kregen een afgezant van de burgemeester op bezoek die ons duidelijk maakte dat ze twee rechtbankmedewerkers in de zaal wilden posteren om de teksten van de groep te screenen, en die zouden eventueel ingrijpen. Ja, onder die condities wilden wij natuurlijk geen concert, dat was regelrechte censuur. Afgelast dus. Ik heb die avond overigens maar twee skins gezien. Laatst hadden we Laurel Aitken, ska dus, en d’r stonden wel zestig skins. Aitken droeg nog een nummer aan ze op ook.’

Harry Hamelink, programmeur van Nighttown in Rotterdam: ‘De De bezetting van de Melkweg kwam op het RTL- en het NOS-journaal. We moesten binnen een dag beslissen wat wi­j zouden doen. Er was zoveel negatieve aandacht dat het ons beter leek iedereen de pas af te snijden. We besloten het optreden niet te laten doorgaan.’ Ook Noorderligt in Tilburg lastte af.

Alleen Scum in Katwijk hield stand. Marcel van Tol: ‘We wisten natuurlijk van de onrust, maar we wilden het concert laten doorgaan. We kregen dreigbrieven en telefoontjes van activisten die meedeelden “geweld niet uit de weg te gaan”. We hebben met de politie en de burgemeester gesproken, die vervolgens hun volle medewerking gaven om het optreden door te laten gaan. Wij wilden per se niet zwichten voor zo’n idiote manier van actievoeren. We waren erg op ons hoede, we hebben de ramen geblindeerd en de politie zou surveilleren. Maar Steele kon het niet meer aan. Hij was kapot van wat er allemaal gebeurd is en vloog terug naar New York. Uiteindelijk hebben er maar twee bandleden hier opgetreden. We waren vreselijk teleurgesteld. Die eerste cd van ze wordt hier nog steeds grijsgedraaid. Het is gewoon een wereldband.’

Type O bleef verdacht, wat ze ook zeiden of deden. Nog vorig jaar schreef muziekblad Oor: ‘De vraag of Steele en consorten nu fascistisch en/of racistisch zijn, is onbeantwoord en blijft steken in een dikke vlaag mist. De actievoerders hadden beter naar de rechter kunnen stappen. Dan hadden we tenminste een onafhankelijke uitspraak gehad over Type O Negative en haar uitlatingen.’ Pardon?

*

HET JAAR NA deze desastreuze tournee kwam The Origin of the Feces uit, een registratie van een quasi-live optreden in Brighton Beach, Brooklyn. Het is een gevecht tussen een band en een zaal. Al bij aanvang onthaalt het publiek de band op een gescandeerd ‘You suck, you suck’. Steele heeft meteen een weerwoord. Het publiek betaalt om hem te zien terwijl hij betaald kri­jgt, ‘so who’s the real asshole here?’ De hele opname blijft het venijn over en weer spatten. Er is een – al dan niet gespeelde – bommelding en zaalontruiming. Hondengeblaf. Sirenes. Een bierflesje knalt voor Steele’s voeten uiteen. De aankondiging dat ze aan het laatste nummer beginnen, ontlokt gejuich.

Op deze cd staat ook Kill You Tonight, een combinatie van eerder opgenomen nummers. Daarin zingt Steele over een overspelig vriendinnetje dat elke zaterdagavond op pad gaat om mannen te versieren: ‘Where there’s a womb, there’s a way’. Hij zingt over de bedrogene die zich verbijt, zich bezat, in de greep raakt van een groen monster dat jaloezie heet en uiteindelijk zijn bijl scherpt en op zoek gaat. Wanneer hij vriendin plus one-night-stand aantreft, vermoordt hij niet alleen haar maar tevens de meneer in kwestie. Hij is, heel politiek correct, voor gelijke behandeling, ook in deze: ‘I’m an equal opportunity destroyer’.

Ook al een tekst die niet prettig viel, zeker niet onder feministen. (Men sprak over het luchthartig aanbevelen van vrouwenmoord sec.) Live is er echter meer aan de hand. Het achtergrondkoortje is nog pesteriger dan op de studioversie, waar het al tamelijk hilarisch klonk. Steele die bozig monkelt: ‘I know you’re fucking someone else’, waarna de rest van de band hem in een vrolijk up-tempo jennend herhaalt: ‘He knows you’re fucking someone else’, en dat dan tien keer achter elkaar (‘I knohow’ – ‘He knohows’ – ‘I knohow’ – ‘He knohows’ – ‘I said I knohow’ – ‘He said he knohows’, steeds sneller, ad infinitum, ad nauseam).

Vlak voor de dubbelmoord waarschuwt Steele de luisteraars: ‘Second verse. Worst than the first!’ Midden in het nummer zit een parafrase van Jimi Hendrix’ oldtimer over Joe die eveneens op oorlogspad ging vanwege een overspelig liefje. Op een paar woorden na zijn de teksten identiek: ‘Hey Joe, where are you going with that gun in your hand?’ werd ‘Hey Pete’ met een bijl en Mexico werd Brighton Beach. Hendrix kwam ermee weg, met dat neerhalen van mevrouwen, maar die was dan ook populair en werd politiek oké bevonden.

Voor de tegenstanders van Type O die zich aan tekst-exegese overleveren, weet ik er nog wel een paar. De teksten zitten vol sneren naar politiek-correct denken en grappen. The misinterpretation of silence and it’s disastrous consequences heet een nummer, en dat biedt vierenzestig seconden stilte. Zingen over haat en dat doen onder het label ‘type A personality disorder’ lijkt me een ironische verwijzing naar Adorno’s theorieën over de autoritaire persoonlijkheid. Een nummer over ontrouw uitbrengen onder de spottende titel Unsuccessfully coping with the natural beauty of infidelity. Zingen over zelfmoord en dan schreeuwen: ‘I can see God!’ Volgens mij maken ze gewoon pretdeath.

De derde cd Bloody Kisses (1993), gothischer en met meer doom dan ooit, gooit er nog een flinke schep bovenop. Om elke beschuldiging van racisme uit te hollen, doen ze een nummer met als enige tekst ‘Kill all the white people, then we’ll be free’, bijgestaan door een zwart rapkoortje. In een ander nummer legt Steele uit dat links ze voor fascist verslijt en rechts ze voor communisten houdt – dus waarom zouden ze zich van iemand nog iets aantrekken? In Black No. 1, dankzij MTV een flinke hit geworden, zit de grap die ik zelf het meest geslaagd vind. Over een nep-vampierdame met zwart geverfde haren zingt Steele: ‘Your roots are showing. Dye ’em black.’ ‘Roots’ verwijst in het Engels niet alleen naar uitgegroeide haarverf, maar fungeert ook als codewoord in het politiek-correcte denken (iemands ‘roots’ zijn schijnbaar onaantastbaar, de ultieme retorische dooddoener). Voor wie wars is van elke vorm van essentialisme, is die opmerking ronduit hilarisch. Op het tegelijkertijd op de markt gebrachte t-shirtje stelt Type O zich voor de zekerheid verantwoordelijk voor zo ongeveer alle grote rampen van de afgelopen twee millennia: van de kruisiging van Christus en de aantasting van de ozonlaag tot de Golfoorlog en aids.

*

ZOJUIST HEEFT TYPE O haar eerste echte Nederlandse tournee afgesloten. Nergens ontstonden rellen, gedeeltelijk dankzij een terughoudend persbeleid, gedeeltelijk dankzij het feit dat Type O zich met Bloody Kisses heeft gerevancheerd. De drie optredens waren glad uitverkocht en op het publiek viel nauwelijks iets aan te merken, behalve dan dat ze soms uit volle borst meezongen. ‘Er waren wat hitserige verhalen bij de voorverkoop, maar er was werkelijk niets mis. Er waren twee skins bij hun optreden hier,’ vertelt Van Luyn van de Melkweg, ‘maar die zijn er altijd. We noemen ze onze huisskins. Maar skins hebben ook niets te zoeken bij deze muziek. Het is geen harde, agressieve muziek, het is eigenlijk heel romantisch. Alsof je de Sisters of Mercy vertaalt naar nu, naar een hoger plan. Ik hou wel van het dramatische dat ze hebben.’ Harry Hamelink, programmeur van Nighttown: ‘Het was een fantastisch concert. Steele wordt door leken als macho afgedaan, maar hij was juist heel toegankelijk, zocht veel contact met de zaal. Hij is stukken minder bitchy dan de meeste metalmuzikanten.’

En Steele zelf? Ik zat op een stoel in de kleedkamer. Steele, die ruim twee meter lang is, torende boven me uit en had zijn handen in zijn zij gezet. Hij keek achterdochtig naar beneden en wachtte niet op de eerste vraag. ‘Nogmaals, ik heb die rellen niet gewild. Ik dacht dat mensen slimmer waren. Maar het lijkt nu over te zijn.’ De verdedigingszinnen die inmiddels standaard zijn geworden, rolden uit zijn mond; maar dat wil ik allemaal niet weten. Ik zei het een goed concert te hebben gevonden. Hij keek nogmaals naar de diepte waarin ik schuilging. Het verschil was wel erg groot. Hij knielde aan mijn voeten.

‘Opgelucht. Het geluid was niet in orde, maar we konden eindelijk gewoon spelen.’ Waren zijn teksten een commentaar op politiek-correct denken? ‘Oh yeah! Wat je eet, wat je denkt, met wie je omgaat, met wie je vrijt en hoe – alles wordt tegenwoordig onder de loep genomen. We willen alleen maar spelen. We’re just four musical clowns from Brooklyn, ik wil helemaal niet dat we zo serieus worden genomen.’ Hij was uiterst vriendelijk jegens de zaal zeg ik, hij waarschuwde zelfs de stage-divers dat ze moesten opletten waar hun vrienden stonden, opdat ze niet crashten. (Er was een jongen geweest die het nummer Gravity al te letterlijk had genomen en met een lelijke hoofdwond was afgevoerd.) ‘I just react. Als de zaal welwillend is, werkt het; dan kun je contact leggen, iets teweeg brengen. Wanneer het publiek agressief reageert, moet ik me in de eerste plaats staande houden. En desnoods terugschelden.’ We praten wat door. Hij is de beminnelijkheid zelve. Wiskey? Bier? Nee, van Adorno heeft hij nog nooit gehoord, maar het klinkt interessant. Type A personality? ‘That’s me.’ Een afwachtende blik. Hij wil de zaal in. Napraten. Fans ontmoeten.

‘Volgens mij moeten ze nog eenmaal het clubcircuit in, om zich te ontdoen van die rare erfenis,’ zegt Hamelink van Nighttown, ‘en dan breken ze door. Ze zijn goed genoeg.’ ‘De volgende keer kan ik ze niet boeken,’ zegt Van Luyn van de Melkweg. ‘Dan zijn ze te groot.’ Maar hij raadt ze aan een tourmanager te nemen. ‘Ze hebben niet eens gecontroleerd hoeveel kaartjes ik heb verkocht. Ik verwed er veel onder dat ze zometeen in Duitsland per concert voor drie mille worden getild.’

Diagnoses van een patiënt

[Lezing gehouden voor de KNMG; in december 1994 werd een verkorte versie hiervan gepubliceerd in Medisch Contact.]

EEN INMIDDELS KLASSIEK verwijt van patiënten jegens de medische stand is dat artsen hoofdzakelijk de klacht zien en niet heel de mens. Artsen zouden – vergeef me de woordspeling – te technisch opereren. Het is een ietwat paradoxaal verwijt. Want zodra hen iets scheelt dat zich als ernstig voordoet, willen veel mensen niets liever dan dat artsen en specialisten hun hele repertoire aan technisch vernuft inzetten om hen van deze klacht te verlossen.

Het enige moment in mijn nu bijna acht jaar durende loopbaan als patiënt dat ik die houding, waarbij de klacht belangrijker wordt geacht dan de mens, aan den lijve heb ondervonden, was toen vier heren in het wit om mij heen stonden en met lampjes en drukmeters in de weer waren, en na afloop over mijn hoofd heen uitgebreid over de mogelijke oorzaken van mijn toenmalige halfblindheid delibereerden. Ik verzeker U: ik nam daar geen aanstoot aan. Ik wilde eerlijk gezegd niets liever dan dat ze zich uitgebreid met mijn klacht bezighielden, aangezien ik die persoonlijk als tamelijk bedreigend ervoer voor mijn heel-mens-zijn. In zo’n situatie stel je snel prioriteiten. Dat ze over mijn hoofd heen praatten gaf dus niet zo; het enige echt erge was dat ze het zo verschrikkelijk oneens waren.

Alle vier droegen ze een andere verklaring aan voor mijn slechte zicht. Artsen had ik altijd een zekere deskundigheid toegekend, maar dit leek meer op lukraak gissen. Ze deden examen op mijn ogen, ik was multiple choice. En niemand die met enige overtuiging een hokje aankruiste. Bovendien hadden ze geen gevoel voor humor. ‘Heeft u soms in een fel licht gekeken?’ vroeg een arts me na het afronden van weer een onderzoek. ‘Ik doe hier de hele week al niet anders,’ zei ik, vastgeklemd tussen een hoofdsteun en een eng apparaat dat op mijn oogbol rustte, mijn oog tranend van lampen en van niet kunnen knipperen, mijn pupillen groot van angst en belladonna. Hij kon het niet waarderen. Grappen over in het duister tasten hield ik, wijs geworden, de rest van die week voor me.

Een jaar later kreeg ik het voor het eerst aan de stok met een arts. De zaalarts van het ziekenhuis waar ik was opgenomen, wilde mijn klachten juist niet zien. Hij beweerde dat ik last had van stress en dat ik me heus moest beheersen en ontspannen. Ik beaamde dat ik last had van stress maar vond dat zulks gezien mijn fysieke ontregeling een uiterst gezonde reactie was. Hij hield vol dat stress de oorzaak van mijn fysieke problemen was; ik kende mezelf goed genoeg om te weten dat ik niet op stress reageer met spiertics, vlagen van zeeziekte, een halfblind oog en verlammende vermoeidheid. Hij wilde dat ik me mijn klachten uit het hoofd zette, ik verdedigde ze met hand en tand. Hij wilde me mijn ziekenhuisbed uit hebben, ik klampte me er aan vast – het vertegenwoordigde mijn enige veilige, want eigen, plek in het hospitaal. Hij bezwoer me dat ik niet bang moest zijn voor een tumor. Dat was ik niet, ik was bang voor multiple sclerose maar durfde dat allang niet meer te zeggen uit angst hem het definitieve bewijs voor mijn hyponchondrie in handen te spelen. In de loop van dat drie weken durende gevecht om klacht versus mens veranderden onze rollen. Ik werd de leeuw die van haar circusbed af moest, hij de dompteur. Hij knalde met de zweep, ik grauwde. Het kwam zover dat ik opgelucht was wanneer onderzoeken slechte uitslagen te zien gaven. Nu moest hij mijn klachten wel serieus nemen.

Bij het bespreken van de MRI-scan draaide deze arts plotseling geheel om. Had hij me eerder nog gemeld dat de uitslag van de ruggemergprik in orde was, ik moest me heus geen zorgen maken, nu bleken daar toch allerlei vreemde, want te hoge waarden uit gekomen te zijn. Teveel eiwit zus, teveel iets anders zo. Ja, dat kwam omdat op de scan toch iets te zien was geweest, legde hij uit, bereidwillig ineens: vage witte plekjes, nee daar kon hij verder niets over zeggen, dat zag je wel vaker bij sommige ziektes. Ik was zo overdonderd door die combinatie van vals gebleken vermaningen en onheilspellende berichten, dat ik niet verder vroeg. Ik had helemaal niet van hem willen winnen. Ik hield de hand van mijn geliefde vast. Ik mocht naar huis. Controle over een maand. En goed uitrusten.

Alsof ik iets anders kon.

Witte vlekken op de scan, had de zaalarts gezegd. Hoezo op de scan? Alsof ze zich daa¡r bevinden, die vlekken, gerieflijk ver weg: op de foto. Wat niemand indertijd hardop heeft durven zeggen, is dat die vlekken in mijn hersenen zitten.

Later had ik nog een huisarts die dacht mij beter te kennen dan ik mezelf, en die me elke keer als ik voor iets kwam ernstig onderhield over hoe het nu ‘met mij als mens’ was. Hij drong er tot vervelens toe op aan dat ik met een psycholoog zou spreken over de verwerking van mijn ziekte. Ik vrees dat ik afweek van het plaatje van Kübler-Ross en in zijn ogen niet alle stadia van het rouwtraject had doorlopen. Maar waarschijnlijker is dat hij meer in de war was van mijn ziekte dan ikzelf. Ik was zijn enige ms-patiënt, en hij wilde het zo verschrikkelijk graag goed doen.

*

INMIDDELS BEN IK tot de conclusie gekomen dat ruzies en onderhuidse kribbigheden tussen patiënten en artsen weinig uit hebben te staan met de vermeende technologische houding van die laatsten. Het grote probleem in de omgang tussen artsen en patiënten gaat naar mijn stellige opvatting schuil in het feit dat het voor artsen zo honds moeilijk is te doorgronden hoe angstig mensen kunnen zijn wanneer er iets misgaat in hun lichaam. De arts kan zich maar moeilijk een voorstelling maken van de omvang en diepgang van die paniek, en reageert daar zodoende soms onbeholpen op. Een heel menselijk tekortkoming overigens: als de desbetreffende situatie godlof weer achter ons ligt kunnen we zelf al niet eens meer goed de afgronden van onze toenmalige angst peilen, laat staan dat een ander dat kan. Moet u ook altijd zo lachen over hoe idioot u laatst in het donker floot, terwijl dat op dat moment de meest logische bezwering leek?

Niettemin geloven artsen inmiddels deze kritiek op hun technologisch handelen zelf ook. En schrijven dus bijvoorbeeld boeken over hoe het henzelf verging toen ze – buiten de waard gerekend – plotseling zelf geveld raakten door een min of meer ernstige aandoening. De dokter die een been brak, de dokter die kanker kreeg, de dokter die een ziek kind had: allen komen zij geheel gelouterd uit de strijd, gebukt en gebogen onder schuldbesef en vol vaste voornemens het voortaan beter te doen. Maar dat heeft niets te maken met te technisch handelen. Volgens mij hebben ze simpelweg geleerd wat angst is.

*

ER ZIJN NATUURLIJK artsen die hun patiënten niet voor vol aanzien. Die denken dat hun patiënten nare berichten niet kunnen verdragen, die patiënten tegen zichzelf denken te moeten beschermen, die geborneerd doen over hun eigen deskundigheid en ervaring.

Toen mijn medische boodschappenlijstje een jaar gelden lang genoeg was om afhandeling te behoeven, maakte ik een afspraak met de huisarts. We gaven elkaar een hand. Wij waren nieuw voor elkaar. Hij ging ook zitten.

‘Ik kom voor een baarmoederuitstrijkje,’ zei ik en overhandigde hem een oproep dienaangaande die de GGD me had opgestuurd. De huisarts knikte. ‘Verder heb ik een wratje waar ik vanaf wil,’ en wees naar mijn knie. Hij knikte weer. ‘En tenslotte wilde ik graag een aidstest.’

Nu werd hij bleek. ‘Een aidstest? Heb je reden om aan te nemen dat…’ Hij maakte zijn zin niet af.

Natuurlijk heb ik redenen om aan te nemen dát. Wat veilig is en wat niet, is niet met zekerheid zeggen en ook al doe ik mijn best: voor het celibaat ben ik niet in de wieg gelegd, een wondje heb je zo, condooms scheuren regelmatig, dames bloeden, een toenmalig vriendje meldde me eens opgetogen gezellig met vrienden heroïne te hebben gespoten en hoe veilig de tandarts werkt is geen uitgemaakte zaak. Ik heb derhalve redenen te over me regelmatig te laten testen. En wat i­k doe moet ik zelf weten, maar anderen belasten met wat ik doe of heb gedaan vind ik not done, dus ik wens graag te weten waar ik sta.

‘Een aidstest? Weet je dat wel zeker?’

Ik knikte.

‘En daarna dan, stel nu dat je positief bent?’

‘Dan ga ik dood,’ zei ik. Waarom zou je daar doekjes om winden?

Hij schrok kennelijk want hij begon mij, of misschien zichzelf, moed in te spreken. ‘Nou nou nou, dat moet je niet meteen zo stellig zeggen, er is tegenwoordig een heleboel mogelijk.’

Ik dacht aan Boy en aan Hellun en aan Adje en aan de zus van X en aan de vader van K en aan de twee zoons plus schoonzoons van H en aan veel te veel anderen en haalde, toen de stoet in mijn hoofd eindelijk voorbij was, mijn schouders op. ‘Is het heus? Dat geloof ik niet zo,’ zei ik. ‘Maar hoe dan ook, ik wil graag een aidstest.’

‘Tsja, nou, je kunt je hier op maandag, woensdag of vrijdagochtend laten prikken en dan moet je over drie weken een afspraak maken voor de uitslag. Maar niet op vrijdag.’

‘Hoezo, pas over drie weken? En waarom een afspraak? De vorige keer kon ik gewoon vijf dagen later opbellen.’

‘O, dit is niet je eerste test? Ja dat doen we nu dus anders. Er wordt nog een tweede kweek gemaakt en die neemt meer tijd in beslag. En de uitslag krijg je niet telefonisch, je moet op het spreekuur komen.’

‘O. En waarom kan dat niet op een vrijdag?’

‘Op vrijdag kunnen we je niet meer doorverwijzen naar de hulpverlening bij een positieve test. En dan zit er dus een heel weekend tussen voor je ergens terecht kunt.’

‘Waarom zou ik in hemelsnaam doorverwezen moeten worden?’ vroeg ik verbaasd.

De huisarts sloeg zijn ogen neer. ‘Nou ja, het is toch een doodvonnis,’ zei hij, terwijl hij naar zijn pen op zijn bureau keek.

Doodvonnis. Nu ineens wel? Nog geen drie minuten eerder had hij mij op het hart gedrukt dat er heus nog een heleboel aan te doen was. Deze man was een vat vol tegenstrijdigheden. En waarom moest meteen de hele hulpverlening voor mij paraat staan? Mijn vrienden hebben gewoon weekenddienst en voor hen noch mij maakt het niet uit of slecht nieuws op vrijdag dan wel op maandag komt. ‘Ik kan een slechte uitslag wel in mijn eentje af,’ zei ik, ‘daar hoeft geen bevoegd persoon aan te pas te komen.’

Hij keek me aan, enigszins kribbig nu. ‘We doen dat liever niet, op vrijdag, daar hebben we slechte ervaringen mee.’

‘Maar als ik nu helemaal niet naar een hulpverlener wil? Ik bel net zo lief gewoon even op voor de uitslag,’ zei ik, inmiddels even kribbig als hij. ‘En als het zo ingewikkeld is om hier een aidstest te laten doen zonder allerlei poespas eromheen, ga ik desnoods ergens anders naartoe.’

Hij begon uit te leggen dat ooit een zijner patiënten positief was bevonden en dat de betreffende boodschap nogal cru was overgekomen, zodat de patiënt stennis had geschopt en toen waren er nare dingen geweest met de tuchtraad enzo, dus ik moest begrijpen dat hij tegenwoordig heel voorzichtig was met dergelijke mededelingen.

‘Kan wel wezen,’ zei ik, ‘maar dat betekent nog niet dat iedereen zich meteen in de armen van professionele opvegers wenst te storten en met zachte hand voorbereid moet worden op slecht nieuws. In mijn omgeving is het bovendien heel gewoon om aids te hebben.’

Waarna wij eindelijk het lijstje konden afwerken. Ik ontkleedde me, hij schraapte een baarmoeder en brandde een wrat, ik kleedde me weer aan en zei: ‘Tot over drie weken. Op vrijdag.’

Hij schudde zijn hoofd om zoveel koppigheid.

Wat me eigenlijk het meest verbaasde, was dat hij het heel vanzelfsprekend vond dat ik voor een uitstrijkje kwam. Geen verbale voorbereiding; geen gedoe voor, tijdens of na het wegschrapen, geen geruststellingen dat bataljons hulpverleners stonden te popelen om mij bij slechte uitslagen mentaal te redden terwijl de artsen deden wat ze konden – niets van dat al. Gewoon uitkleden, gênant gaan liggen, laten schrapen en later effies de uitslag komen halen.

Toen ik drie weken later, op een vrijdag, op spreekuur kwam voor de uitslag, was mijn aids-uitslag picobello. Wel bleek ik PAP-3B te hebben. Dat is niet goed.

*

‘GAAT U MAAR liggen hoor,’ zegt de gynaecoloog naar wie ik na dit verdachte uitstrijkje werd verwezen. Zijn advies was nogal overbodig, want dat had de arts in opleiding me zojuist gevraagd te doen, ik lag al half, en bovendien: staand of zittend lijkt zo’n onderzoek me niet handig. De gynaecoloog schuift aan naast de arts in opleiding, die zojuist een vragenlijst met me heeft doorgenomen en inmiddels tussen mijn benen klaar zit. Zij was vriendelijk en hij is te joviaal. Hij klopt haar goedkeurend op haar hoofd voor hij gaat zitten. Jakkes, denk ik, je bent d’r pappa niet, en ik bekijk hem met opgetrokken wenkbrauwen.

Ik lig op tafel en in de beugels. De gynaecoloog en de arts in opleiding pakken een eendebek, richten een lamp en kijken om beurten naar binnen. De gynaecoloog stipt mijn baarmoederhals aan met een vloeistof.

‘Wat zie je?’ vraagt hij aan haar. Ze zegt dat ze verkleuringen ziet en dat dat plekje daar wellicht… Hij onderbreekt haar. ‘O nee, dat zie ik met het blote oog, dat is niets, dat is een lichte dysplasie,’ zegt hij tegen haar.

‘Een dysplasie,’ vraag ik hem, ‘wat is dat?’

‘Dat leg ik straks wel uit,’ zegt hij, en vervolgt tegen haar: ‘Wanneer je enigszins ervaren bent, heb je bijna geen laboratoriumuitslag meer nodig.’

Gelukkig vertrouwt het medisch protocol niet op zijn ogen en moet de gynaecoloog alsnog een stukje baarmoederhals wegnemen dat officieel wordt getest. Hij verzekert me na afloop nogmaals dat er hooguit sprake is van een virus en dat ik me heus geen zorgen hoef te maken. Over drie weken terugbellen voor de uitslag.

Drie weken later bel ik. ‘Ik heb hier een briefje dat U een afspraak moet maken voor een cryo,’ zegt de zuster die ik aan de lijn krijg, zonder daarbij te vertellen wat de uitslag was en wat een cryo is. Na drie woede-aanvallen krijg ik een dag later eindelijk de gynaecoloog met de ervaren ogen te spreken.

Het spijt hem dat ik de uitslag telefonisch moest horen, maar ja, gewoonlijk maken ze bij vervelende uitslagen een afspraak op het spreekuur, dus nou ja, dat krijg je als je opbelt.

‘Ten eerste heb ik überhaupt geen uitslag gekregen,’ zeg ik, ‘alleen de mededeling dat er ondanks al Uw voorbarige geruststellingen een ingreep nodig is, en ten tweede was U degene die zei dat ik moest opbellen.’

‘Oh, is dat zo? Eh – vervelend. Tsja, eh, mogelijk heb ik een verkeerde inschatting gemaakt.’

Zoiets vermoedde ik al.

We ruziën door. Na een kwartier bekvechten, waarbij hij de schuld op de verpleegkundige achter de telefoon poogt te schuiven, dringt het tot hem door dat deze procedure niet vlekkeloos was en biedt hij mij zijn excuses aan. Ik vraag daarna naar het hoe & wat van de uitslag en de cryo.

‘Als u nu een afspraak maakt voor het spreekuur…’ begint hij. Ik onderbreek hem. ‘U kunt het me ook nu vertellen, we spreken elkaar momenteel immers?’

‘Ik heb liever dat U een afspraak maakt.’

‘Het kan net zo goed zo. Telefonisch kost het ons allebei hooguit tien minuten. Met een bezoek ben ik bovendien dik twee uur kwijt, ik ben namelijk zoals dat heet slecht ter been.’ (Ik heb geen zin in nog meer tijdverspilling, en dit is mijn ultieme zet.)

‘O was u dat!! Nu, dan spijt het me werkelijk vréselijk!!’ Alsof iemand die beter loopt, wel onheus bejegend mag worden. Hij belooft prompt over een half uur uitgebreid terug te bellen.

Bij het tweede telefoongesprek is hij de vriendelijkheid zelve. Hij legt uit dat er onrustige cellen waren die bevroren kunnen worden en hoe dat gaat en dat het geen pijn doet: ‘Hooguit dezelfde kramp als bij de menstruatie’. Ik heb nooit kramp, dus die opmerking is weinig informatief. Ik zeg hem dat. Hij schraapt onzeker zijn keel maar houdt de moed erin. Hij vervolgt: ‘De betreffende cellen sterven af door die behandeling. Twee dagen later komt er een waterige afscheiding los, die een week of twee, drie aanhoudt; ondertussen groeit de huid van de baarmoedermond opnieuw aan.’ Ik krijg visoenen van kliederpartijen, waterballetten en wekenlang geknoei & getob met verbandjes; allemaal weinig verheffend. ‘Daarna komt er een menstruatie en dan kunt U ook weer vrijen.’ Dat laatste op opgetogen toon.

Wat men niet al bij implicatie kan meedelen. De crypto van de cryo: ‘En dan kunt U ook weer vrijen,’ zonder eerst te vertellen dat dat voor die tijd kennelijk niet de bedoeling was. Ik vraag me een seconde lang af of ik hem zal vragen wat hij onder ‘vrijen’ verstaat en wat in hemelsnaam het verband is tussen kussen, strelen, tepels, heupen, monden, ogen, clitoris, kijken, vingers, klaarkomen, handen enerzijds en een kapotte baarmoedermond anderzijds. Maar ik vermoed dat ik zijn antwoord al weet. Vrijen is een vak apart.

Net als gynaecoloog zijn overigens.

De gynaecoloog die twee weken daarna de ingreep verricht, is in alle opzichten een dame. Ze ziet een aantekening in mijn status staan waarin wordt vermeld dat ‘een verpleegkundige’ me foutief heeft voorgelicht, en vraagt me wat er aan de hand was. Ik leg uit dat dit een Freudiaans geval van displacement is; de verpleegkundige achter de telefoon trof werkelijk geen blaam. De arts beschrijft al haar handelingen op voorhand. Ze vertelt me over zwellingen, loslatend weefsel, vocht en wonden. Ze legt uit dat het inbrengen van voorwerpen in mijn vagina derhalve af te raden is, en vertelt expliciet dat ze daar vingers, penissen, vibrators en tampons mee bedoelt.

*

NA MIJN ONTSLAG uit het ziekenhuis, zeven jaar geleden, ben ik naar de huisarts gegaan. Die vertrouwde ik. ‘Nou ja,’ zei hij na mijn vermoedens te hebben aangehoord, ‘om eerlijk te zijn had ik me al afgevraagd wat ik je moest vertellen als je kwam, maar laat ik het maar zeggen: de kans is inderdaad groot dat je ms hebt.’ Hij pakte een papiertje en begon te tekenen. (Artsen tekenen graag bij nare diagnoses, heb ik ontdekt.) ‘Hersenimpulsen worden van zenuwcel naar zenuwcel doorgegeven, ze lopen langs strengen zenuwen; zoiets als elektriciteitsdraden. Nu gaat bij ms de beschermlaag van de zenuwen kapot: je draadjes komen bloot te liggen. Kortsluiting dus. Op die aangetaste plaatsen kan littekenweefsel ontstaan, en daar komen die impulsen niet of slecht door.’

Zijn uitleg was bevrijding en bezwering ineen. Bij elektriciteitsdraden die overwoekerd raken door littekens kon ik me niets voorstellen, maar het klonk tenminste logisch. Voor het eerst in al die maanden kreeg ik een idee waardoor de bouwval in mijn lichaam werd veroorzaakt. Er was een verklaring voor, het was niet langer een volstrekt chaotisch proces waar zelfs artsen geen uitleg aan konden geven. Bovendien was het een gigantische opluchting om te weten dat al die tientallen dingen die in mijn lichaam misliepen, éé©n enkele oorzaak hadden: ik had geen twintig kwalen, ik had er gewoon maar eentje. Dat leek opeens heel overzichtelijk.

De neuroloog bij wie ik later werd ondergebracht, was ook uit ander hout gesneden dan de zaalarts. Hij was eerlijk. De eerste keer dat ik bij hem op het spreekuur kwam, sprak hij snel, alsof hij de tijd die hij voor me nam toch ergens vandaan moest halen. Maar hij gaf openhartige informatie. Wij hebben sindsdien een uiterst plezierige verstandhouding ontwikkeld: ik vertel hem hoe het met mij gaat, hij vertelt mij hoe het met het onderzoek naar ms staat. Als het fysiek slecht met me gaat, regelt hij onverwijld een bed voor me wanneer ik daar om vraag. Hi­j zeurt nooit, i­k zeur nooit. Hij luistert en hij vertelt. Verder kan hij niets voor me doen, maar wat hij doet is ruimschoots genoeg. Ik weet immers waar ik aan toe ben.

*

TEGEN ELKE ARTS met wie ik te maken heb gehad, of dat nu privé of congresgewijs was, heb ik altijd beweerd dat patiënten hechten aan openheid, eerlijke informatie en duidelijkheid. Zowel pro-diagnostisch als post-diagnostisch, en ook wanneer er überhaupt geen diagnose te stellen valt, duurt eerlijkheid het langst. Omdat je je dan kunt oriënteren, de verschillende opties kunt overwegen (andere artsen bezoeken? afwachten? de alternatieve sector in?) en je je houding kunt bepalen. De arts die eerlijk is, schiet in mijn ogen nooit tekort; ook niet wanneer die eerlijkheid bestaat uit de mededeling dat er helaas geen behandelingen of remedie voorhanden is. Medisch gezien is dat bericht tragisch, maar patiëntenpsychologisch gezien een grote stap voorwaarts. Wie zijn of haar patiënt eerlijk tegemoet treedt, behoudt het vertrouwen van die patiënt.

Soms bevorderen artsen dat patiënten voor wie geen soelaas is, toch hun hoop op genezing in stand houden. Soms doen artsen dat bewust, tegen beter weten in, omdat ze menen dat hoop koesteren nooit kwaad kan (maar hoop kan ook een verfijnde marteling zijn, het al maar reiken naar iets dat nooit binnengehaald kan worden). Soms houden artsen die hoop per ongeluk in stand, uitsluitend omdat ze ervoor terugdeinzen de boodschapper van slecht nieuws te zijn. Ik vermoed dat dit bij veel artsen de uitdrukking is van onvermogen (of onwil) om de beperkingen van hun kennis onder ogen te zien.

Het kwistig strooien met hoop raakt aan een fundamenteel dilemma van de medische stand: willen genezen, maar dat niet altijd kunnen. Artsen willen nogal eens wazig zijn over opties, prognoses en diagnoses; mogelijk om tegemoet te komen aan hun eigen machteloosheid ten aanzien van het ziekteproces, of juist om hun medische mismoedigheid te verbloemen. Op zich is dat niet onbegrijpelijk – maar het betekent wel dat de patiënt in kwestie in onzekerheid blijft ronddobberen, tot een speelbal van valse hoop en wanhoop, van kwakdenkers & kwakzalvers wordt gemaakt en dat zijn of haar vertrouwen fundamenteel wordt geschaad.

*

WANNEER IK ZULKE dingen beweer, zeggen artsen gewoonlijk tegen me: ‘Ja, maar ji­j bent mondig!!’ Ik ben mondig. Dus ik moet mijn kop houden. Hoe paradoxaal: door me te vertellen dat ik mondig ben, ontkrachten deze artsen wat ik zeg en ontnemen ze me wat ze me zojuist nog toedichtten. Tegelijkertijd beledigen ze andere patiënten met deze uitspraak.

Kortom: zie Uw patiënten voor vol aan. Geef heldere en oprechte informatie. En vooral: houd rekening met hun angst, die kan ooit de Uwe worden.

Infernal din and serial killers

[Translation of my essay ‘Grafherrie en seriemoordernaar’, which appeared in an anthology about music.]


‘I didn’t hear voices. It was a conscious decision on my part. Umm – I didn’t hear voices. It was… it was a power, with me, it was more of a power thing. Because of… my fantasies, I act on my fantasies, you know. It was a conscious decision on my part.I didn’t hear voices. I didn’t hear voices.’
– Godflesh: Streetcleaner

A deadly monster is being created

LACKING TEMPERANCE, NOW there’s a familiar feeling. It’s all or nothing and life is best lived in peaks and dumps. I’m no fan of Guns’N’Roses, but Axl’s habit to start shrieking when he’s only reached line three or four of a song agrees with me. Moderation is of no use. Putting on a spurt is important; it simply helps. Like wearing shoulder pads to shape up in order to better bear with the world, or buying shoes one size too big and hoping you’ll grow large enough to fit them and will have to take on a brisker pace meanwhile anyway. (Sometimes this strategy doesn’t work, no matter how high one takes off: the promise is not redeemed, the energy and audacity remain surface, form without content, noise without weight.)

I like uneasy listening, scraps of noise in my ears, volume controls wide open. Post punk with reverberating gothic male voices and grasping hunting chased female voices. Death and thrash metal, full of fanged riffs, low bass lines and men gurgling blood in their throat, who when seemingly singing sound like a drainpipe badly in need of a plumber. Music that could function as the overture to a horror movie. Fair but foul. Music of which people in America think it drives you mad. Music of which people in Holland think it’s dangerous.

(Follows a description of a Bolt Thrower gig in the blackest terms possible, quoted from a recent Dutch novel. The author compares what’s going on on stage to something devilish: ‘an amorphous monster is being born, a baby made up out of sweat, beer and noise, compared to which Rosemary’s was angelic.’ Then, as a counterpoint, a description of a deathmetal gig that I attended. Quite a friendly atmosphere.)

The music is the symbol

Death metal is usually referred to as creepy and dangerous. The music is reputedly aggressive, crude and unwieldy; the lyrics – in as far as they’re intelligible – often deal with death and decay; bands have a distinct preference for names denoting nasty illnesses and physical defects; some musicians dote on satanism and serial killers; several young devotees take the lyrics far too serious and flirt with murder and suicide. Some serial killers habitually played heavy- or death metal, sometimes for days at a stretch.

‘Heavy metal [is] the music of a culture feasting on death. I think that this underlying message explains why so many desperate people are fanatical listeners of the genre,’ novelist and journalist Joost Niemöller argued in an essay on serial killers. From his article it transpires that he considers deathmetal to be highly dangerous, although he’s refuses to commit himself: ‘but the music is not the cause, it is the symbol.’ 1

Shortly before, Niemöller published his novel The Muscle (1993) which reads as a catalogue of grindcore and death metal acts; almost every band that has a name to speak of – from Dismember, Cannibal Corpse and Carcass to Cemetary, Cathedral and the Spudmonsters – are mentioned.

In The Muscle Albert, a journalist, travels the United States. He continually plays deathmetal tapes and empties can after can of Budweiser. In fact he’s zapping the States: he visits lots of towns and meets lots of people, but nothing makes an impression. The only thing that sticks with him is his headache, which takes on various shapes. At times it seems as if he glimpses a memory; he wonders whether memories are connected to headaches. Meanwhile he is gathering information on Lee Harvey Oswald and when he stops making notes intended to solve the riddle of the murder, and of the murderer of the century, he thinks about killing.

Albert is afraid that he’s being monitored. They might spike your drink or do things with music. You never know. All you can do to ward them off is to cut open your victims to check whether their guts are may have been bugged. And of course you have to take lots of showers and play loud music, movies taught him that is the best way to disorder bugs and taps. He’s not quite sure who he really is, the headache has attached itself to him like a leech and if he has any thoughts at all, the headache makes them murky and useless by meddling with them.

Albert starts killing; or he thinks he does. All reviews took it for granted that Niemöller’s anti-hero actually works his way up to become a serial killer; the reviewers took the music Albert is listening to be as circumstantial evidence. But all through the book, Albert proves himself to be an utterly untrustworthy narrator who is unable to distinguish between fantasies and fears, who sees or does things which can’t have taken place. There are goldfish in his whiskey, Russian tanks crowd the streets and there’s blood dripping on the windows instead of rain. And who in the world would believe that a murderer could dissect his victims and hack off their toes with one of these tiny, always blunt knifes from a K-mart pedicure set? Without having to sharpen it even once?

And it is rather thin, plot-wise, to pass a character of as a serial killer merely by letting him listen to death metal. Uhm – How do we prove him a creep? Got it! Let’s make him a deathmetal fan! Brilliant. But it worked. Dutch critic Arjan Peters yelped in de Volkskrant that such music would certainly drive him crazy too. Niemöller and Peters both take the danger of such bands for granted. But I don’t buy this notion that death metal is shorthand for death & decay. (The members of Carcass, who have lyrics that boil down to endless lists taken from anatomical companions, all happen to be confirmed vegetarians. Singing about something and dissecting or eating it are two quite different things.)

There are, contrary to what Peters and Niemöller believe, hardly any satanist metal bands. Deicide is in fact the only one of any fame. Deicide worships the devil and, concurrently, wallows in blasphemy; during gigs they celebrate black mass and their singer has an upside-down cross burned in his forehead.

White metal is much more frequent than black metal. White metal is rock’n’reli: ‘Beautiful music, and they all spread the word of the Lord,’ as a visitor of the Spring Rock Festival put it. 2 The Spring Rock Festival, which has taken place thrice by now, is an offspring of Flevo Totaal, also a pop festival devoted to religion. Spring Rock programs the heavier variants such as Stryper, Decision D, Bloodgood and Bride (who consider Guns’N’Roses to be devils, not because of their music but because of their lyrics and Axl Rose’s behaviour; nevertheless Bride’s singer likes to imitate Axl when he’s singing ‘Knock knock knocking on heaven’s door’, a song Guns’N’Roses in turn borrowed from Dylan). White metal bands are musically very similar to other heavy or death metal bands, but their lyrics mainly consist of biblical scraps, confessions of faith and conversion stories.

I like Decision D best. They’re an authentic death metal band, whose singer Edwin Ogenio is a minister. Every Sunday he sweetly preaches in a church in Utrecht, on stage during weekdays he’s screeching for Christ to his heart’s content.

Dutch Death Metal Night, Paradiso, 7 January 1994

The guys in the audience often have angelic faces – but then again, perhaps its only their long hair, their tender age, the clear skin, the lack of wrinkles and facial hair. They are terribly un-scary. The only bother with them is their length: the amount of people over 1.90 seems larger among deathmetal fans than among any other genre. Perhaps that’s why they insist on bending their head: they headbang to keep track of the floor.

The singer of Donor, the second act, has received (or taken) too much from Metallica‘s James Hetfield. Donor doesn’t amount to anything much. Besides, a good donor is usually a dead one.

Lots of appropriate t-shirts. Letters like corpses, a mere skeleton remains while the flesh drips from the carcass. The metal fans of the first generation, the Ozzy die-hards, have loads of hair on their upper lip, chin, jaw, arms and chest and, judging by their tummies, they like beer.

Deadhead. The band is more intent and massive than the previous ones, and slowly the audience starts moving. A few headbangers. Stage divers. Or, well, diving: it’s more like paddling, tentative toes dipped in to check whether the water is warm enough to go in, the music strong enough to carry one. They don’t jump, they test for supporting power, their arms wrapped protectively over their head, preparing for a breaststroke instead of a long-fly or a sturdy crawl. Stage diving. The general idea is to walk on the music, to be carried by it, to glide the thick sound layers that the bass, the guitars and the drums lay down, to skim the staffs stretched through the house. You float on the music. You jump as if you could bounce, a stone skimming over the surface of the water.

Six guys come up to me and surround me. They hand me a Deadhead t-shirt. They explain to that the band threw the t-shirt into the audience when they left the stage; this group had gotten hold of it and started a fight over it and had pulled it and stretched it and tugged at it until one of them remarked that obviously, this way there would soon be no shirt at all. He’d proposed to give it to somebody who couldn’t fight. The others had agreed and they had stalked the house to find a suitable recipient. They had chosen me, and would I…? I thank them profusely.

The Gathering. Death metal risks, just as happened in science fiction when authors started exploring other, non-existing worlds, to end up somewhere in the Middle Ages and get caught in mere fantasy. The Gathering bathes in pastel coloured backlights with lots of smoke: let’s pretend we’re all fairies and magicians and knights. The blowing of horns. Violins. Synthesizer. A wispy, dreamy lady’s voice. Yuck. Two girls climb on stage. For a second I think they’ll dive. But girls hardly ever dive, for historical reasons. Instead they clutch their arms around the neck of the singer and the guitarist and kiss them on the cheek.

Enter Gorefest. My favourite of the evening. And within two minutes there’s a true metamorphosis: all heads bang up and down and up and down and up and down and the divers flutter from the stage like autumn leaves, they are coming and going in a never-ending stream, the prospective divers should really draw numbers first. They throw themselves in the crowd with poise, this music is strong enough to carry six seven people at the same time, and what’s more, one can even double-dive: two guys shoot themselves simultaneously, with a graceful bow, in the same direction. Others try a dive with effect and throw themselves into the mass with a twirl.

A fresh trick, now: a big guy on stage carries a girl in his arms, he wants to throw her in the crowd, perhaps because she wants to dive but is afraid to, or perhaps because she doesn’t and he wants her to anyway. They both hesitate. He dumps her into the audience, watches her go with an anxious look on his face and then he jumps too. Later on, they are at it again. The same hesitation. But now because their timing is wrong; the song’s just finished. The guy stands there, wondering whether they’ll go down anyway or perhaps it’s better to wait for the next song. Hollering into his microphone, Gorefest‘s singer enquires: ‘Will she or won’t she?’ The crowd cheers. ‘Well dammit, throw her!’ says the singer, and heave ho there she goes.

Later on I finally see a girl diving. Guy-like. And there’s another one who does it in a most ladylike, refined manner: she makes a handstand on the edge of the stage and lets herself fall backwards on the headbangers’ heads.

Punk is dead, long live death

Death metal is pre-eminently the current offspring of punk; in the super-short and super-fast songs of Napalm Death this affiliation is most clear. To the inexperienced ear, death metal sounds (as did punk at the time) loud, mean, crass and awkward; groups have equipped themselves with a musical style that wards off almost everybody and that might in fact even be intended to incur the wrath of the righteous; songs deal with the backside and the downside of life, unintelligible lyrics that run counter to polished images and slick stories. Their physical appearance centres on the unrestrained, the fray and tat of leather, long hair and oversized shirts, in answer to the over-stylised, streamlined, steeled perfection that is tied in with a culture of attractiveness, success and health.

Punk excelled in cynical political texts and was, unlike mainstream pop music, not at all interested in emotional or psychological phenomena, let alone in rendering yet another love song. In as far as the emotional domain was examined at all, it was in its darker regions: anger and hatred were lots more interesting than love, juvenile uncertainty or the lost-lover syndrome. ‘Ooh baby why don’t you come back’ was gladly traded for ‘Get the fuck out of here’.

Punk came into being during a period in which Thatcher stressed that England was a nation to be proud of, that every citizen of the country was single-handedly responsible for his or her personal success, and that prosperity was well within reach for everybody who’d care to put some effort into the task. Meanwhile racism abounded, there were mass-dismissals, the government advocated a most conservative morality and many people lived far below the substance level. Politically, there was no room to move.

Punk brought the anger about this situation to the fore and offered a platform for protests. ‘The daily attacks on Asians, West Indians, leftists, women, gays by skinheads and right-wing groups are intensifying (two people killed in Coventry in the last couple of months) … The most disturbing thing about this is how little the establishment as such acknowledges what is a kind of continuous guerrilla warfare … more and more I feel I live in a society that bears no relationship whatsoever to the way it is perceived / conceptualised by Thatcher, Foot, the BBC etc. Rock is the only medium that makes any sense of life – aesthetically or politically – at all.’ 3

Death metal acts in similar ways. It grounds a stray feeling of discomfort or distress that roams many people’s minds, and brings it into the open. Most bands are not wholesome dealers of political lyrics, as was punk (although Napalm Death, Extreme Noise Terror, Nuclear Assault, Sepultura and Gorefest do not shun these in the least, and hardcore bands such as MDC, Suicidal Tendencies and Biohazard, who combine punk and thrash metal, often have political lyrics); most of their lyrics are unintelligible anyway. However, many people experience a sense of disunity and conflict, and death metal voices and validates that feeling. If only by clamouring and shouting.

In our culture, there’s not much space for suffering, death, despair, hatred, disgust, repugnance and anger. Dying people are known only from news shows, mortal terror only from horror movies and thrillers, sincere paroxysms of rage are confined to indoors and are outdoors immediately quenched by calming, soothing or derogatory comments. In daily life most people meet with relatively little actual violence, although they might live in perpetual dread of it; but violence is not common practice, precisely because people are bent on keeping it under taboo. And when violence does indeed occur, most people are severely shaken, a reaction which emphasises its impropriety and extra-ordinariness.

Which is o.k. However, there’s a serious rub between the rather controlled interaction people have managed to cultivate and the amount of fear, despair, anger & hatred swirling in the average human brain. Fear and hatred of madness, of violence, of love & loss, of rape & murder, of dreams & demons, of politics & people, of others and of oneself, of death and suicide. There’s hardly any acknowledgment of such ‘negative’ or ‘destructive’ feelings: there is no stylisation or formalisation which makes them easier to handle or safer to express, as is continually the case with those emotions which are defined as ‘positive’.

Silent witnesses and eloquent devices for the latter are abundant. We are reminded on a daily basis of the option to present gifts as a token of friendship, esteem or reconciliation; factories concoct boxes of chocolates that go by the brand name ‘Merci’ to provide us with a silent but meaningful gift; we don’t have to grasp for words when wanting to express greetings or best wishes, ’cause they are pre-printed on postcards; we have learned to consider jewellery and flowers as love-tokens; there are ready-made forms to arrange relationships, such as marriage and cohabitation contracts; magazines teach us how to set up a ‘nice’ dinner or a ‘comfy’ evening; soaps show that things may get out of hand but that talking things over is the universal remedy. In short, we learn about normalcy and about the maintenance of that blessed state.

But what about everything beyond this range of the normal, the decent, the advisable? There are hardly any clues or leads on how to handle them. Because we ought to simply get rid of them, preferably as soon as possible. Faced with somebody’s distress, despair, rage or disgust people usually are at a loss and revert to sending a condolence card, advising anti-depressants or an encouragingly whisper that ‘things can’t be that bad’ or that ‘they are bound to get better’. And there you are. Because things do not improve, or they might take a turn for the worse once again. And perhaps you don’t know what to do. When you want to celebrate you might throw a party, but what to do when there’s something to hate or abhor?

Scream, for instance, if need be by following the tracks of a snarling band. Quite relieving. Or state most explicitly and decidedly that you don’t care in the least, that indeed, as far as you’re concerned, everybody might as well drop dead. Right now. There’s even a bonus to it, when it’s done with gusto. This understanding was inherent in punk, too: ‘…and finest of all, the hate and delight Rotten put into the chorus of “Pretty Vacant”: “AND WE DON’T CARE!” Finest of all, because the force of his negation brought such pleasure: a thin edge of affirmation.’ 4

Perhaps these feelings needn’t be put away or masked. Perhaps they can be expressed. Perhaps they can even be utilised or exploited. I know I do. A sense of dread, far from being something to get rid of, is a purchase on life that can be sought out, tested and renewed. Dread and anger give you an edge. It shapes diffuse feelings, gives a laugh weight, strips away mystification and reveals paradox.

Death metal is, like punk was before and horror movies still are, a sanctuary against normalcy. They give awkward but real emotions their full due and right there people scream, drivel, squeak and yell amply. Deathmetal and horror counterbalance the shallow, false picture in which everybody is happy and everything annoyingly harmonious. The world does not turn without friction, and hence you may want to scream occasionally. Death metal and horror at least offer a perspective and a context to diffuse fears and antipathies.

Of course they might go astray, too. Vague fears can be shaped in many directions, including the wrong ones, and strong feelings are not always charitable. Punk also attracted people obsessed with hatred and violence and became the birth place of Oi, that is, nazi-punk. Whether it was an involuntary move or not is a matter of dispute: some punk bands (like X, Black Flag or Fear) excelled in nasty lyrics which spat on every thinkable minority. 5 With most groups however, it was quite obvious that they engaged in political ironies or just kicked some dogmatic legs. Titles such as ‘Kill the poor’, ‘California über alles’, ‘Holiday in Cambodia’ or ‘I kill children’ might be suspicious to some, but when you hear the Dead Kennedys sing these songs their intention becomes immediately clear. Yet political intentions and affiliations (if any) are always a matter of speculation and interpretation.

Type O Negative for one has suffered such many controversies. In 1991 they toured Europe and activists kicked quite a fuss over them, because their political stance was considered to be despicable. 6 Especially Steele was under attack, because the his lyrics to ‘Der Untermensch’ in which he rants about the jobless and junkies. The lyrics are indeed not very friendly, but there’s another perspective to them. On the album, ‘Der Untermensch’ is immediately followed by ‘Xero Tolerance’, in which Steele sings about a ‘type A personality disorder’ (‘hatred possessing me, anger burning me, anger turning me into someone I don’t know’), which is an adequate reference to Adorno’s definition of the authoritarian personality who’s supposed to be susceptible to fascist ideas. ‘Xero Tolerance’ could easily be construed to be a critical comment upon ‘Der Untermensch’. 7

‘Kill you tonight’ became the subject of outrage too. Steele sings about a woman who has cheated her lover and who is killed by the latter as a result. Feminist protests abounded – but the song is plainly hilarious. I for one can’t help laughing when Steele angrily grumbles ‘I know you’re fucking someone else’ and the rest of the band teasingly repeats him: ‘He knows you’re fucking someone else’. But there’s more to it: the song is interrupted by a cover of Hendrix’ old-timer about Joe who went on the warpath because of an adulterous ladylove. Apart from a few words, the lyrics are almost identical: ‘Hey Joe, where are you going with that gun in your hand?’ was changed into ‘Hey Pete’ with a gun and Mexico became Brighton Beach. Hendrix got away with lyrically killing ladies, probably because he was immensely popular and was considered to be political correct. Type O was neither. The Melkweg, where Type O would open their Dutch tour, was occupied by radical activists and the house had to decide to cancel the gig. Of the five gigs booked, only the one in Katwijk didn’t fall through.

What to think of Type O Negative? They make me laugh: I believe they poke fun at radical dogmas and political correctness, I have a hunch they’re into fun death and I would under any circumstance maintain that their music is terrific. The t-shirt which the band sells accompanying their latest album, is typical for their approach: they manage to turn the criticism fired at them inside-out by taking on full responsibility for quite some stunning disasters of the past few millennia. 8 I don’t think they’re scary or evil; instead, I’m intrigued. But at some gig I met a guy who told me that his friends studied the lyrics of Type O meticulously in order to find out how much time it would take them to kill the female population world-wide and which means are available to further this aim. But then again, I also know of somebody who stoutly claims that when you play their albums backwards, you can hear them sing ‘we love you, we love you, we love you’ in between the grooves.

Hardcore Evening, Paradiso, 15 January 1994

A vicious night. The music ranges from Biohazard to something not yet labelled. A full house.

The Spudmonsters whip up the audience: they request that those who are on the balcony jump down, they incite those in front of the house against those at the back. And suddenly the crowd shatters as if somebody has thrown a stone into a pond, furious waves ripple through the house and I’m not fast enough, the tide clashes against me and my wheelchair and we both topple over. I am stuck in between feet and a platform and can’t turn in order to get up, I thrash my limbs about like a bug on its back. Some guys help me to get up. (At gigs I sit sort of on top of my wheelchair. Gives me a better outlook, but it’s rather unsteady.)

Life of Agony. Hardly any divers. The house seems very unrestful, slightly aggressive, as if the energy that’s usually released through diving has now gotten stuck and is seeking to discharge in tiny sparkles whenever two people bump into each other – or perhaps it’s all in my imagination, because I just got flung off my chair and am too much on the alert. There are more caps, there’s more short hairdos, more rings through noses and less amicable faces than usual. The band is okay, good vocals, firm music, but the audience seems too distracted to listen.

A bulky first-generation metal fan passes. I look at his shirt, something with a giant heart pierced by a dagger, and try to decipher its lettering. He stops right in front of me. ‘Great shirt, isn’t it,’ he says. Bon Jovi. ‘Everybody here takes a dislike to it. Which is why I am wearing it in the first place. At Metallica I wore one of Billy Joel.’ I like this strategy, so I tell him that at the last death metal gig I attended, I saw somebody in a Nijntje shirt. [Nijntje is the most innocent children’s figure ever.] Somebody wearing a shirt with ‘SCUM’ printed on it walks by; probably in blissful ignorance about it. I wonder whether he’s ever heard of Valerie Solanas’ Society For Cutting Up Men. Or wait, isn’t Scum that venue in Katwijk? The one that managed not to cancel Type O?

Pro Pain. The house starts to move. Loud music has, or so I start to believe, something to do with miraculous transformations: finding out whether you can turn sound into water. Sound and water both move in waves, don’t they, and in both you can drown. And suddenly I understand stage diving better. It’s what we used to do at the swimming pool: throwing each other in, clothes and all, showing of at the edge, diving with histrionics. All the tricks we tried are repeated here: making a bomb of your body (clutching your pulled up knees to go down as fast as possible), pushing & pulling at each other until one or both tumble in, making swan dives and long-flies, belly flopping and splashing. As if to prove my point, tonight people are practising somersaults: they roll from the edge of the stage over the crowds’ heads back into the audience. And this habit of handing over bodies and moving them to & fro is of course an attempt at floating.

With my unstable legs I should perhaps ask a couple of guys whether they’re willing to toss me in hand and feet. We used to do that in the swimming pool too. But girls were supposed to fake resistance. (I never got that part. I truly resisted and the boys usually didn’t get me in.)

Carcass. It seems they’re still dealing in body parts. The singer hisses like a cat. But there’s something strange going on: they do not tolerate divers. The musicians think the stage is theirs, the audience thinks it’s collective ground. Carcass has instructed security to sweep all prospective divers back into the waters. And thus there’s an old-fashioned struggle over stage rights: at the left side, three people crawl up, security dashes towards them and starts pushing, which enables people at the right side to quickly climb, turn & dive. Several times the struggle verges on a punch-up, but finally a compromise is reached: divers are tolerated at the utmost edge of the stage but every step towards the musicians is severely punished. Carcass is starting to smell funny.

An ode to Richard

It takes practice to appreciate death metal. It is not music which scores straightaway or that can be enjoyed without effort or prescience. Coming to grips with it requires the intention to establish affinity, a preconceived desire to understand it. Deathmetal is in other words an achieved and cultivated preference – just as opera is, by the way.

The first time I encountered thrash and heard the grunting and growling – at MTV’s Triple Thrash Treat on Headbanger’s Ball – I didn’t much care for it. Incoherent screeching; a bit dirty, too. Heavy was o.k., but there are limits – even to noise. After mediation by Metallica, I grew more accustomed. After I had heard the solidity of Godflesh and had attended a breath-taking ballet in which their ‘Streetcleaner’ was part of the score, I sought out similar music and bit by bit a framework for industrial thrash, death metal and hardcore took shape. I learned to distinguish in this massive wall of noise.

Those who listen to such music on a regular basis, become apt at discerning the patterns in this blanket of soundbites. Under the hacking drums and pounding guitars there’s often a larger rhythm, a broad wavelike movement that tries to engulf you; an undertow that strangely reminds me of classical music. An association which many bands also consciously attempt to make, for instance by using cellos or flutes and by arranging their songs in an orchestral way as My Dying Bride does (good name, by the way; something like Rome for death metallers: die first, then marry), or by referring to classical structures in their titles: Lovelorn Rhapsody, Symphony of Sickness, Serenades.

Death metal is music one has to learn. Death metal is massive, poignant, overdone, grotesque, overwhelming, pompous and brims with huge emotions. Death metal is the Wagner variety of pop music.

Besides, screaming guitars and swampy voices are the only appropriate entourage to suitably cover the complexities of love or the acidity of life: the contradictions involved in such giant terms are captured better in hardcore, death metal, punk or thrash than in four-part songs accompanied by sweet notes. When Therapy? shrieks about love as an addiction (‘I’m fixed, I’m fucked’), that makes more sense to me than when boys raised on milk and honey cajole their sugary sonnets. The sparse tender passages of these bands – for instance Anathema‘s Lovelorn Rhapsody: ‘I hear your voice’ (restrained), ‘it sings so softly’ (audible tears in his voice), ‘WROOAAH!’ (the music cracks in, of course mate, life sucks. So what? So yell!) – are not pre-given, they do not fit a tradition there for the taking; such scraps sound as the result of weighing words & notes and conflicting sides being taken. It has been thought over; its been felt through. That’s why I trust them better, my moon musicians. Marked by life, seen all corners of their own mind, and therefore wanting to growl or snarl; then it’s okay by me to do thrown in the odd nice & sweet bit without coming across as unbearably naive. It simply cuts deeper. Such tough guys, and yet so disarming. Occasionally anyway. ‘Aahh,’ I can’t help but think, endeared all the way down to my middle ear, ‘there’s hope. Perhaps.’

Some believe that death metal necessarily has to get nastier and meaner in order to keep producing the desired effect. Accustomization. Inflation of the senses. Because the trick is to be taken by surprise, to be swept off your feet, as in horror movies; but as soon as you become acquainted with the structure and methods of such movies, you’ll recognise the spots where directors try to get at you. Seasoned directors know that you think that they think that you think &c, and go for something more bizarre or unusual, until you’re used to that one too. Escalation is the name of the game; burglars and cops tied together in a double helix, spurring each other onward to even more inventive levels of bolts & crowbars.

But this mechanism can abruptly be broken out of by changing to another tune. Metallica sings a heart-rendering love song (‘Nothing else matters’), thereby setting its audience, that would ordinarily shirk sentimental moods, on a different footing. The greatest surprise is when you discover that you’ve come full circle.

Music at least can be switched off

In 1991, Bret Easton Ellis published American Psycho. A fascinating but unsettling novel, to put it mildly. Everything in the life of its main character, Patrick Bateman, is surface: what one wears, where one eats, which clubs one attends and which people one meets are the only valuable things in his world. In conversations, people only want to score and meanwhile they talk about nothing; in between conversations people snort coke and try to make reservations for restaurants that are the in-thing that particular week.

Bateman has a tumultuous inner world and it is threatening to drive him crazy; he’s in the grip of images of mutilation and murder. From time to time he attempts to tell his friends about these obsessions and fascinations, but every time he mentions it to them they take it as a joke. ‘My life is hell on earth,’ Bateman says when dining, but nobody bothers to listen. The split between his inner world and his outer world increases; he slips and sort of disappears in between the crack. He kills, in the most brutal fashion; of the deformed slaughters he engages in, some are described in great detail. He cuts off the fingers of his victims while they are still alive, he pushes a famished rat into somebody’s vagina and cooks soup from a corpse. Some of his victims are people he happened to see on the streets; most killings however are carefully planned and meticulously executed.

There are obvious similarities between American Psycho and The Muscle. Patrick Bateman and Albert are both not characters in the classical sense: they have no morality, no history, no ties with others, no emotions apart from a vague sense of fear that keeps them moving. Nothing they do, see or experience affects them. Both are harassed by thoughts they can’t or won’t fully remember and by images – demurs – they take to be deeds and events. 9 There are two main differences: American Psycho is a great book, and while Albert listens to death metal, Patrick doesn’t. His taste is considerably more commonplace.

Just as in Less Than Zero, Ellis’ first book, music is unobtrusive but always present. Wherever Patrick is, he faithfully reports which music he hears: on the radio, on his disc man, at home in the jukebox, in cafés, in disco’s, on the streets. He identifies strongly with what he hears – or perhaps the music that’s being played only gets through when it means something to him. Almost all titles he mentions are related to his life: ‘Party all the time’, ‘I wanna be happy’, and time and again INXS‘s ‘New sensation’ seamlessly changes into their other hit ‘The devil inside’. During his most brutal crime he plays Frankie Valli’s ‘The worst that could happen’ and soundlessly sings along.

In three chapters Patrick dwells on his favourites: Genesis, Whitney Houston and Huey Lewis & the News. These chapters, or rather lectures, appear out of thin air. They form an absolute counterpoint to his usual attitude. Bateman reviews his favourites from album to album, from song to song, and strives to make a connection between composition and lyrics. And although he allegedly aims for a balanced opinion, he extols these middle of the road artists to the skies whenever he hits upon the suggestion of complexity or intensity. Especially albums or songs that reflect his own state of mind and longings are applauded. About Genesis for instance he states: ‘Again the songs reflect dark emotions and are about people who feel lost or who are in conflict … [although] the themes of loneliness, paranoia and alienation are overly familiar to Genesis it evokes the band’s hopeful humanism … so beautiful that it’s almost impossible to shake off because every song makes some connection about the unknown or the spaces between people … reaching new heights of emotional honesty.’ Whitney Houston provides him with the hope that ‘it’s not too late for us to better ourselves’. Huey Lewis, who according to Bateman has improved to no end ever since he said goodbye to the nihilism of Elvis Costello with whom he used to play, is appraised for his ‘maturity’ and because he has ‘found himself’ ‘in the passion and energy of rock ‘n’ roll’.

Their integrity, their maturity, their humanity, their sincerity, their intensity, their ability to connect with others… For the first time, Patrick is not at a loss for words. These chapters are the most intimate and lyrical passages in the book: not only the most emotional ones, but in a way – his lousy taste notwithstanding – the only normal ones, in the sense that they are not devoid of feeling. His ability to find in music what he lacks in life is simply phenomenal. It is surprising how much of his fascinations he is able to pour into this overproduced, over-polished music. If only our hero could have had a friend who’d acquainted him with death metal: his state of mind would have improved immensely.

‘An important theme in heavy metal … is chaos, and related themes are death in general, satanism, sexual aberrations, mutilation of genitals and the likes. It is clear that there is a seamless connection with the serial killer’s mind … What these psychologically disturbed people really listen for, I think, is something that reminds them of the noises and voices that they believe have taken up residence in their mind.’ 10

I think it’s just the other way around. One of the pleasant aspects of such music is that playing it at least assures you that these voices are outside your own head and are therefore locatable. It’s not you that’s crazy, it’s the music; and music can at least be switched of. Or the volume can be lowered.

Without a doubt, this is ground for a whole new range of therapies. In times of need you can armour yourself with music that breaks down vicariously, muzak for maniacs, so as to enable you to go on, recharged and fully restored. Music so loud you can feel it, music so loud it stops you from thinking, music to bamboozle thunder & lightning. Smother big feelings and grand desires in nasty noises. It keeps them manageable. When Godflesh explodes in animal howling framed by piercing guitars and louring drums, I can’t help but smile and suddenly my eyes start to sparkle. Anger and hatred give heaps of energy, provided one knows whence to direct it: follow that bass! And we turned the volume a bit higher.

There’s still hope for Patrick Bateman.

Eddie Vedder

What does Eddie Vedder think of death metal? Haven’t the faintest. I don’t care too much for his opinion, either. But Vedder does seem to know something about music and death.

While zapping I stumbled into the MTV Awards Show 1993. The award for the best clip went to Pearl Jam for ‘Jeremy’. Jeremy tells the story of a lonely and troubled child that has nobody to relate to and who eventually – it might just be a dream – puts out his classmates with a machine gun.

Granted, it’s a rather romantic picture of mass killers that Pearl Jam presents us with (if only we would arrange for happier childhoods…) but upon hearing and seeing the clip it transpires why such circumstances might invoke thoughts of killing. The clip is suffocating: in black-and-white the boy is chased by the camera, he attempts to ward off this obtrusiveness but his efforts are ineffective, the pursuit never stops, the camera seems to cling to him, there is no relief. From time to time this scene is interrupted by Vedder depicted sideways: his singing is oppressed and he’s visibly affected by the impotence of the child and all its pent-up sadness. He understands the needs of the boy, he wants to do something and help him but he can’t reach the boy: of course not, he’s in another film frame. The only thing Vedder can revert to is singing, hoping that at least his voice might get through to the boy and offer some consolation. Romantic, but it works.

Eddie Vedder came on stage to receive the award for ‘Jeremy’; at his side there was this boy, fifteen or sixteen years old, his son or the boy from the clip, impossible to tell. Vedder put the newly won prize in front of him on the lectern, looked at it for a few silent moments, put his arm around the boy next to him in a protective gesture and draped his long body over the top of the lectern. He took a breath, halted, glanced at the boy again, took another breath, wiped his hairs from his face and said: ‘If I hadn’t had music when I was a kid, I probably would have ended up like Jeremy. Music saved my life.’ He stopped, let his hair fall back over his eyes, picked up the statue and handed it to the boy. Together they left the stage. Arms over each others shoulders.

It was the most sincere statement about music I’d heard for years. Music saved my life. Knowing that others too might want to scream; crying for somebody else’s misery while recognising your own distress; hearing the score to your own oppressive questions and troubles, not in your own mind but out of the speakers, which tames them considerably. Music saved my life. I cheered, endorsing Pearl Jam.

Notes:

Show 10 footnotes

  1. Joost Niemöller: ‘The magical world of the serial killer’, de Groene Amsterdammer, January 12, 1994.
  2. God be with us. Angels and devils’, an article on religious rock in Watt number 4, June 1993.
  3. Letter from Simon Frith to Greil Marcus, written in the twilight of punk, July 1981. Quoted in Greil Marcus, Ranters & Crowd Pleasers, p. 188.
  4. Greil Marcus, Ranters & Crowd Pleasers, p. 22. A cheerful statement that you don’t care a sodding fuck gives much more energy that seeking shelter in the dark and yearning for consolation. (And of course it’s arrogant. So what?)
  5. Black Flag (as of then without Henry Rollins) released their album ‘Damaged’ in 1981; in ‘White Minority’ Ron Reyes sang about minorities in terms which would certainly be hailed by neo-nazi’s: ‘Gonna be a white minority, all the rest will be the majority, gonna breed inferiority’. Rollins too had a period in which he celebrated the use of violence.
    Something definitely brewed in Los Angeles, the origin of most of these bands. That’s why the designation ‘LA-punk’ was usually not intended as a flattering term: many of these bands directed their anger and hatred towards people who were often even less well off, just because they were ‘different’: black, gay, female or poor.
  6. Type O Negative is the band Peter Steele formed after the deathmetal band Carnivore, of which he was the singer, fell apart. Type O plays New York-hardcore (music which because of its angry and aggressive lyrics is also known as ‘hate-core’) and has recently moved towards gothic metal, whilst retaining the death grunts.
  7. Either Steele is smarter than most people think, or I just think he’s smarter than most people think. Anyhow, he is not bothered by the criticism that was the group’s lot, on the contrary: on their last album, Bloody Kisses, he thanks the European left ‘for making me so rich & famous’.
  8. The t-shirt reads: ‘Type O Negative is to blame for: the Persian Gulf war; the aids virus; Midwest flooding; the Waco incident; Bill Clinton; slavery; global warming; World Trade CTR bombing; the war in Bosnia; Amy Fisher – Joey Buttafuoco; the Vietnam war; teen illiteracy; the budget deficit; crucifixion of Christ; sinking of the Titanic; GG Allin’s overdose; their own destruction.’
  9. As with The Muscle, reviewers of American Psycho took it for granted that Bateman has really committed the murders he describes. Elizabeth Young however pointed out that Bateman is the prototype of the unreliable narrator. There are strange lapses and errors in his remarks, and some of his stories do not match those of others; Young concludes that Bateman is probably innocent. See Shopping in Space. America’s Blank Generation Fiction Writers, p. 85-122. (We read about them anyway. Whether they are Patrick’s fiction or an objective truth within the fictional world of this novel, they are described extensively. Within a book, all murders are text, but that doesn’t make them any less gruesome to read.)
  10. Joost Niemöller: ‘The magical world of the serial killer’, de Groene Amsterdammer, January 12, 1994.

Het geheime seksleven van de techniek

MARKETINGDESKUNDIGEN BEPALEN DE mate waarin nieuwe technologieën zijn ingeburgerd aan de hand van de penetratie van specifieke apparaten in huishoudens: men relateert de verkoop aan het aantal mensen en maakt daar sommen mee. De gemiddelde Nederlandse woning biedt, zo luiden de uitkomsten van dergelijke exercities, ruwweg onderdak aan bijna tweeënenhalf mens, twee telefoons, anderhalve televisie, driekwart videorecorder en cd-speler, een halve computer, een kwart magnetron en een tiende cd-i. (Zulke berekeningen dienen overigens vooral ter staving van allang bekende feiten, zoals dat mensen meer in huishoudens gepenetreerd zijn dan cd-spelers.) Het is nogal gemakszuchtig om acceptatie van technologie te meten via de verkoop ervan; kijken naar het gebruik dat mensen ervan maken, lijkt zinniger.

Hoe vertrouwder een apparaat of toestel is, hoe minder heilig het is; hoe minder heilig, hoe veelvuldiger en veelzijdiger het gebruik dat ervan wordt gemaakt. Waar men zich in lang vervlogen tijden naar verluidt stipt om zeven uur en vol ontzag voor de televisie schaarde om te zien wat Hilversum weer voor wonderen in petto had, het voltallige gezin vol spanning afwachtte tot de heer des huizes zich over de aan/uit-knop boog en de uitzending van gisteravond de conversatie tijdens lunchpauzes, koffievisites en speelkwartieren domineerde, laat niemand zich nu veel gelegen liggen aan de tv. Hij is onderdeel van het dagelijks leven geworden en daar is niets heiligs meer aan. Hij is alles en niets.

De tv is afwisselend babysitter, haardvuur, oorlogsreporter, psychotherapeut, spelletjesmachine, buurvrouw, cultfilmhuis, stem in de eenzaamheid en muziekweekblad, en zodra er echt iets aan de hand is lees je dat morgen wel in de krant en daarna pas zet je CNN aan. De televisie is waarlijk gedemocratiseerd, want uit zijn voorgeschreven rol gevallen. Hij is tegenwoordig multifunctioneel en de bezitter maakt zelf uit in welke hoedanigheid het ding van keer tot keer wordt aangezet.

Een interessanter inburgeringscriterium dan de penetratiegraad is derhalve de vanzelfsprekendheid waarmee mensen high-tech produkten ook benutten voor praktijken die de fabrikant aanvankelijk in het geheel niet op het oog heeft gehad. De televisie die als behang fungeert, heeft zijn pendant in de computer die invalt voor de vierde man bij het klaverjassen; de walkman speelt niet alleen teepjes maar zingt ‘s nachts slaapliedjes voor rusteloze lieden en houdt buitenshuis een effectief scherm op tegen ongewenste praatjes en opdringerige meneren, de fax treedt sinds kort naar voren als de distributeur van een handgeschreven tijdschrift en een elektrische tandenborstel kan ook best een vibrator zijn.

De magnetron slaagde wat mij betreft twee jaar geleden voor deze surplus-test, toen iemand me vertelde dat hij zijn magnetron gebruikte om er z’n zelfgekweekte nederwiet in te drogen. (Twee minuten op vol vermogen, als ik me zijn aanwijzingen goed herinner.) Het wachten is op het moment dat iemand dat deel van de cd-collectie dat wegens veranderende modes en smaken toch niet meer beluisterd wordt, zal recyclen tot bijvoorbeeld servies. Cd’s zijn namelijk heel goed te gebruiken als taartbordje, als kaarsenhouder of als onderzetter.

Techniek is pas goed wanneer zij flexibel is en de gebruikers ervan hun eigen toepassingen voor de bijbehorende apparatuur kunnen verzinnen – en langs slinkse wegen loopt die eigen toepassing bijna altijd uit op seks. Hoe dat precies komt, is vooralsnog een raadsel; het zal wel iets met mannen te maken hebben. Die verlustigen zich door de bank genomen meer dan vrouwen aan hightech snufjes, hebben een ruimere portemonnee om tot de aanschaf van dergelijke apparatuur over te gaan en maken zich, wanneer ze het spul eenmaal in hun bezit hebben, doorgaans sneller vertrouwd met moderne technologieën dan vrouwen dat doen. Voor moderne mediatechniek geldt in ieder geval als vuistregel: If it doesn’t make you come, it doesn’t stay.

Fabrikanten snappen dat niet altijd. Philips ontwikkelde zo’n twintig jaar geleden een uiterst vernuftig videoapparaat, de V2000, en sloot contracten af met filmmagnaten teneinde voorbespeelde software beschikbaar te hebben voor de kersverse videobezitters. Philips weigerde echter in zee te gaan met pornoproducenten, zodat de videotheken voor dit systeem alleen min of meer kuise speelfilms op de schappen hadden staan, wat weer als gevolg had dat de V2000 in de zo belangrijke introductiejaren sterk aan marktpotentie inboette. Juist pornovideo’s werden opvallend vaak gehuurd, vooral door mensen die er nieuwsgierig naar waren maar geen zin hadden in vieze bioscopen in achterafstraatjes. Betamax, een ander videosysteem dat de concurrentie aanging met VHS, stortte zich wel op de porno en hield het aanzienlijk langer uit. Het V2000-systeem, een superieure techniek volgens mensen die het weten kunnen, ging in zekere zin ten onder aan preutsheid.

*

SEKS HEEFT VAKER de introductie van nieuwe media vergemakkelijkt. De Franse PTT ondernam dertien jaar geleden een proef om te onderzoeken of sommige dure diensten (zoals het kosteloos verstrekken van telefoongidsen en het instandhouden van inlichtingencentrales) konden worden vervangen door een systeem waarbij de burgers zelf informatie opzoeken via een on-line verbinding. Minitel werd, om de attractiviteit ervan te verhogen, opgetuigd met een onbenullig bulletinboard en de inwoners van Bretagne kregen bij wijze van proef allemaal een gratis setje met beeldscherm en toetsenbord thuis geïnstalleerd. Behalve telefoonnummers konden de gebruikers tegen een geringe vergoeding ook het weer, de uitgaansagenda en de veilingprijzen raadplegen.

Het animo voor Minitel nam pas traceerbare proporties aan toen de gebruikers ontdekten dat ze, in plaats van uitsluitend ‘naar boven’ te bellen, ook berichten voor elkaar konden achterlaten. En binnen de kortste keren fungeerde Minitel als een streekkrant in eigen beheer die bovendien grossierde in hobbycontacten: wie toevallig liefhebber was van nudistisch dauwtrappen en dat wegens gebrek aan belangstelling helaas altijd alleen had moeten doen, of wie postzegels verzamelde met afbeeldingen van kolibri’s of van doodgeschoten staatshoofden en de dubbele exemplaren graag eens wilde ruilen, vond via Minitel meestal wel een lokale lotgenoot.

Zulke onderlinge netwerken bracht de Franse PTT tot haar onnoemelijke verdriet niet bijster veel geld op; er werd hooguit iets meer gebeld dan anders (de verbinding met Minitel wordt via de telefoon gelegd). Minitel dankte zijn verdienste vooral aan het feit dat het kon worden ingezet als een aardig tegenvoorbeeld wanneer er weer eens een dogmatische mediaprofessor kwam aanzetten met nachtmerriescenario’s waarin moderne telecommunicatie gelijk werd gesteld aan sociale verarming en vereenzaming; immers, in Bretagne bloeide het maatschappelijk leven juist op onvoorziene wijze op als gevolg van deze nieuwe manier om contacten te leggen.

In financieel opzicht werd Minitel echter pas succesvol nadat een paar pientere jongens seks- en dating-bulletinboards opzetten en een paar franken per minuut vroegen voor hun service; binnen de kortste keren liep het storm en kwam het geld met bakken binnen. Sex sells.

In Nederland is rond de 06-nummers iets vergelijkbaars gebeurd. Toen de 06-lijnen werden ingevoerd, bestond er geen duidelijk beeld van de diensten die geboden zouden kunnen worden. De PTT had zelf niet veel meer in de aanbieding dan het weerbericht, de tijdmelding of Max Tailleurs geinlijn, en deed schuchtere pogingen andere bedrijven te interesseren voor deze nieuwe optie. Een jongeman kocht in een opwelling vijfentwintig 06-lijnen, plugde een telefooncentrale in waarop een opname werd afgespeeld van een hitsige vrouwenstem die suggestieve teksten uitsprak, plaatste wat advertenties voor nulzesseks en zag tot zijn onmetelijke verbazing dat zodra het 06-net in werking werd gesteld, alle lampjes van zijn apparaat tegelijkertijd aanfloepten.

Het duurde nog maanden voor de PTT zover was dat hij kon uitbreiden naar honderd lijnen; toen hij ze kreeg waren ook die vrijwel permanent in gebruik. Door de publiciteit over zijn noviteit wist heel Nederland op slag wat een nulzes-nummer was; de PTT had zich geen effectiever introductie kunnen wensen. Telefoonseks sloeg dusdanig aan dat sommige bedrijven ertoe overgingen de nulzes-nummers te blokkeren om zo hun werknemers het bellen ervan te beletten, tenminste tijdens kantooruren. De jonge ondernemer in kwestie is nu overigens miljonair.

Nulzes-lijnen kennen twee varianten. Bij de luisterlijnen krijgt de beller – al dan niet live – een dame te horen die voor veel dingen in is (tenminste: dat zegt ze). Er zijn tal van specialisaties: wie verhaaltjes wil horen over billekoek dient een ander nummer te draaien dan wie vooral houdt van schooljuffrouwen, meesteressen of mevrouwen met grote borsten. Bij de belboxen kunnen diverse mensen tegelijkertijd met elkaar praten (maximaal tien); zodra twee mensen elkaar vinden en vertrouwelijkheden willen uitwisselen, kunnen ze op een aparte lijn worden gezet. Ze komen dan terecht in een telefonische versie van de darkroom, en kunnen daar elk onder wederzijdse verbale aanvuring overgaan tot masturbatie. Een klassiek probleem bij deze belboxen is het schrijnende gebrek aan deelnemende meisjes: het schijnt niet ongewoon te zijn dat acht mannen door elkaar heen schreeuwen, wachtend op dat ene meisje. Sommige belboxen betalen daarom vrouwen om deel te nemen aan gesprekken; ze fungeren als lokkertje voor de mannen, net zoals vroeger in de studentendisco de meisjes voor nop naar binnen mochten en de jongens moesten betalen.

Nulzesseks is inmiddels een zo wijd verbreid fenomeen en opmerkelijk genoeg zoveel gewoner en meer geaccepteerd dan prostitutie of pornografie dat RTL er ‘s avonds spotjes voor uitzendt en vrijwel elke omroepgids advertenties opneemt. Uit de Varagids: ‘Bel nu! Direkt privé. Hier vind je de leukste meisjes waarmee je lekker privé mee kunt kletsen. Bel snel, ze wachten op je!!! Direct apart afspreeklijn 06-xx, Flirten met z’n tweeën 06-xx, Stoute afspraakjes 06-xx, Gay direct apart per regio 06-xx.’

*

OOK DE COMPUTER, lange tijd het domein van puberjongetjes en technofreaks (die dan ook prompt werden omgedoopt tot ‘bitneukers’), bood nieuwe mogelijkheden voor seksuele expansie en exploratie. Via een modem kunnen computergebruikers met elkaar bellen en op bulletinboards berichten of programma’s voor anderen achterlaten of juist ophalen voor eigen gebruik. In Nederland bestaan momenteel honderden van die bulletinboards (BBS’en), waarvan sommige uiterst gespecialiseerd zijn: er worden programmeertechnische vragen behandeld, je kunt er tips krijgen om bugs te repareren, er zijn handige programmaatjes te vinden, je kunt on-line met elkaar ‘praten’ en dergelijke.

Internet is een internationaal computernetwerk dat aanvankelijk bedoeld was om documenten overal beschikbaar te stellen; op Internet worden nu wetenschappelijke, politieke en culturele discussies gevoerd waaraan miljoenen mensen deelnemen. Er lopen discussies over aids, hacken, literatuur, virtual reality, de kunst van het theezetten, de nieuwste film van Spielberg en over de stand van zaken in Sarajevo. Via lokale verbindingen is elke gebruiker aangesloten op het hele netwerk, en een Internet-verbinding met New York kost evenveel als een plaatselijk telefoontje.

Ook op Internet vinden seksgesprekken plaats, soms tegen wil en dank. In de Digitale Stad, een plaatselijke vertakking van Internet, hebben verschillende vrouwen zich erover beklaagd dat ze, wanneer ze wat rondhingen in de diverse gespreksruimten, hitserig benaderd worden door mannelijke datareizigers. Sommigen spreken al van ‘cyber-rape’ oftewel digitale verkrachting. En cyberspace kent tevens haar eigen Casanova’s: Francisco van Jole heeft al in diverse tijdschriften de analoge wereld kond gedaan van zijn digitale viriliteit met cyberliefjes. Anderhalve week geleden trachtte hij de Volkskrantlezers te overtuigen van het superieure karakter van deze vorm van contact, waarbij hij omstandig doch geheel overbodig uitlegde dat een simpele conversatie tot fysieke sensaties kon leiden. Hij verbaasde zich, met de naïviteit van de bekeerling, over de seksuele openhartigheid die hij en zijn gesprekspartners wisten te bereiken zonder elkaar ook maar te zien.

Nicholson Baker had al een charmant boek gewijd aan de directheid die anonimiteit kan opleveren. Zijn boek Vox (1992) is opgezet als een telefoongesprek via een sekslijn; een man en een vrouw spreken drie of vier uur over hun fantasieën, hun ervaringen en hun wensen, en larderen deze verhaaltjes met recepten voor pastagerechten en discussies over de merites van pornoboeken versus die van pornofoto’s. De twee personages constateren een paar keer verrast dat ze elkaar zoveel vertellen en vinden daarvoor meteen een adequate verklaring: ‘It doesn’t go beyond this conversation. Out here we say everything, but in our lives, nothing. Out here you can tell me.’ Bovendien hebben ze een gemeenschappelijk doel – hun lust. Wanneer ze alletwee een orgasme hebben gehad, hangen ze op en is het boek afgelopen.

*

OP BULLETINBOARDS VALT meer te doen dan praten. Veel mensen bezoeken ze uitsluitend om er free-ware te sponzen (sponzen is rondschuimen op een BBS om er spelletjes en andere programma’s vanaf te halen zonder zelf ooit iets aan te leveren). Tegenwoordig heeft bijna elk BBS een seksafdeling; sommige BBS’en doen zelfs uitsluitend in seks.

BBseks is flauw en primitief, en bestaat hoofdzakelijk uit plaatjes van blote meisjes (blote jongens bestaan niet in cyberspace) en stupide spelletjes. Wanneer je zo’n BBS bezoekt, rollen er lijsten als deze over het scherm:

Kortom, vergelijkbare rommel als de plaatjes in een gemiddeld pornoblad maar met een aanzienlijk lagere resolutie. Het enige plezier dat er mogelijkerwijs in schuilgaat, is de toegevoegde waarde van het medium zelf, de computer: wie in het bezit is van een tekenprogramma kan de opgehaalde plaatjes naar believen wijzigen en het hoofd van Rosanna Arquette op het lichaam van Demi Moore zetten, proberen de genitaliën der dames extra te arceren of ze een keursje en naaldhakken aan te trekken. Het hoogtepunt van dergelijk knip-en plakgenot is alleen weggelegd voor wie in het bezit is van een fotoscanner en een retoucheerprogramma; daarmee kun je de Tight Butt Asia Girl zo manipuleren dat ze middenin de gezinskiekjes van het uitstapje naar Artis belandt, kan de Huge Hairy Pussy opa’s toupet vervangen of blijkt tante Petra mee te doen met de Yng Ladies Engaged In Lezbo Action.

De spelletjes zijn van hetzelfde elementaire niveau. Bij sommige krijg je bij elk behaald niveau de beschikking over een dame waarmee dingen gedaan kunnen worden (hoofdzakelijk heteroseksuele dingen, lesbische of homosuele computergebruikers veronderstelt men veelal niet), en hoe dichter men het eindspel weet te naderen, hoe dichter men inderdaad het eindspel nadert. Andere spelletjes, die met een groots gebaar ‘interactief’ worden genoemd, vergen een muis of een joystick om ze te kunnen spelen. Door met de muis te klikken, loop je een beeldverhaal door en treft daar meisjes op banken en in bedden die een flagrante poging doen de speler te verleiden hen te bevredigen. Door met de muis hun kledingstukken aan te wijzen, verdwijnen die in het niets; door met de muis op kleine langwerpige voorwerpen te klikken, verdwijnen die in de dames. Met de joystick kan de hand van een masturberende mevrouw worden bewogen, en op het laatst scoort ze; of er moeten twee figuurtjes bijeen gebracht worden, een kwestie van goed mikken.

*

DE LAATSTE PAAR jaar wordt geëxperimenteerd met een nieuwe vorm van computerseks: cybersex. Via datasuits, kleding met sensoren die reageren op impulsen die vanuit de computer worden opgewekt of via Internet doorgegeven, zou een geheel nieuwe beleving kunnen worden opgewekt. Cybersex is momenteel hoofdzakelijk een technofantasie, maar zou ooit realiteit kunnen worden. De bedoeling is een pak en een programma te ontwerpen die bij de drager ervan sensaties teweegbrengen als had hij of zij een lustige partner. Het ontwerp van het datasuit is verhoudingsgewijs het meest eenvoudige deel van de onderneming, hoewel gezegd moet worden dat de meeste pakken die nu ter promotie worden gebruikt, uiterst summier zijn. Via een hoofddeksel annex bril en koptelefoon wordt de gebruiker visueel de virtuele wereld ingeleid; op het beeldscherm verschijnt een partner, gebaseerd op een fotomodel, een filmster of een heus lief. Handschoenen (datagloves) en een peniskoker of teledildo moeten de rest doen. Prikkels worden elektrisch aan het betreffende lichaamsdeel doorgegeven en lopen uiteen van minimaal 3,5 volt voor een lichte aanraking tot maximaal 49 volt voor de voorstanders van een hardere aanpak.

De aspiraties van de cybersex-adepten variëren: sommigen speculeren op programma’s met een ideale virtuele partner die de drager op van te voren aangegeven manieren zal opwinden en uiteindelijk bevredigen, anderen gokken op cyber-orgies waarbij honderden mensen ingelogd zijn en elkaar elektronisch stimuleren. Kortgeleden werd een demonstratie gegeven van een Duits prototype, waarbij twee proefpersonen trachtten elkaar fysiek te behagen over een afstand van zeshonderd kilometer. Claude stond in Keulen voor een scherm met vijftien afbeeldingen van onderdelen van een vrouwelijk lichaam en moest dan met zijn muis een preferente erogene zone van Emanuelle te Parijs prikkelen. Het had iets van de twee koningskinderen die vruchteloos poogden de rivier die hen scheidde, weg te denken:

‘Voel je iets?’ vraagt Claude.
‘Ja, een streling… tussen mijn benen,’ zegt Emanuelle.
‘…’
‘Wat doe je nu?’ vraagt Emanuelle even later.
‘Ik doe niets,’ zegt Claude, ‘ik wacht op jou.’

*

DE VALKUILEN VAN cybersex zijn evident. Aangezien de reacties van de telepartner vooralsnog niet zichtbaar te maken zijn (tenzij er weer iets extra’s gedaan wordt met video en microfoons), is het niet zonder meer duidelijk hoe het andere koningskind reageert. De lichaamsstreken die onder het bereik van cybersex vallen, lijken tamelijk beperkt: eens aan iemands haar trekken, een been fixeren met een goedgeplaatste knie of een touw, met een nagel over rugwervels krassen of zachtjes een mondhoek kussen – het zit er allemaal voorlopig niet in. Cybersex doet hoofdzakelijk denken aan een hoogst omslachtige variant op masturbatie en in voorgeschreven ‘lekkere’ plekjes.

Het voornaamste probleem is echter dat het onnoemelijk veel gedoe lijkt en dat alles wat gewone-mensenseks zo aangenaam maakt erin ontbreekt: de onhandigheid, het gestuntel, het gefluister en gegiechel, het heimelijk koesteren van fantasieën en verlangens, en vooral: de verliefdheid. Bovendien zijn reëel bestaande mensen ook buiten bed hardstikke veelzijdig.

Seks mag dan technologie helpen verkopen, om seks te verkopen is verliefdheid nodig – of tenminste de illusie daarvan.