Sletten

[Het tijdschift Opzij heeft de rubriek F-Side, waarin allerlei vrouwen terugkijken op het feminisme van toen – zeg maar: de jaren ’70 en ’80 – en dat verbinden met het feminisme van nu. Voor het januarinummer van 2012 vroeg Opzij mij om een bijdrage. Bij deze:]

Verkrachting was de waterscheiding. Zelfs wie vond dat de wereld opperbest was geregeld en dat vrouwen heus evenveel rechten hadden als mannen, kon zien dat de theorie daar spaak liep. Op een enkele uitzondering na waren mannen altijd de daders, vrouwen de slachtoffers. Het meest gehoorde verweer? ‘Ze vroeg er zélf om!’ Had je maar geen rok moeten dragen, niet alleen moeten zijn, niet vriendelijk moeten lachen. Had je maar geen vrouw moeten wezen.

Verkrachting, zo leerden we toen we er eindelijk hardop over durfden te spreken, werd kennelijk opgevat als een mannelijk recht, of als broodnodige afstraffing van een vrouw die weigerde haar plaats te kennen. Maar wie bepaalde die plaats? Waarom zou een man recht hebben op seks? Waarom was de beteugeling van mannelijke driften de verantwoordelijkheid van vrouwen?

We leerden ook dat de angst voor verkrachting een ferm wapen was. Uit voorzorg gingen we zelden ’s avonds alleen over straat, trokken we lange jassen aan en hielden we ons gedeisd. Keurig zijn hielp trouwens weinig. We ontdekten namelijk ook dat de meeste verkrachters helemaal niet enge kerels uit de bosjes waren, plotseling overmand door onstuitbare begeerte. Het waren onze eigen buren en kennissen, onze eigen verwanten.

We realiseerden ons dat niemand ooit het recht heeft een ander te verkrachten. En dat ook een vrouw die ‘uitdagend’ gekleed gaat – naar wiens norm, overigens? – nog steeds zélf het recht heeft te bepalen met wie ze seks wil. Dat een vrouw die zelf haar partners uitkiest, daarom nog geen slet is; dat ook sletten niet mogen worden verkracht.

Vandaar dat ik vreselijk blij werd toen afgelopen zomer overal ter wereld ineens Slutwalks werden georganiseerd. Protestmarsen van vrouwen die vinden dat ook iemand voor slet verslijten geen vrijbrief voor verkrachting kan zijn. Nog blijer werd ik toen ik merkte dat er veel mannen meeliepen. Dat was bij onze heksennachten indertijd wel anders.

Wel had ik gehoopt op meer sletlopende moslimvrouwen. Dat een hoofddoek dragen ook venijnig verzet kan zijn, snap ik gerust: ‘Psah! Ik kleed me netjes en jij denkt niettemin dat je je iets kunt permitteren? De wraak van Allah over jou!’ Maar je kunt de zelfbeheersing van mannen niet afhankelijk maken van de zedigheid van vrouwen. Zoals op een spandoek stond: ‘Ook vrouwen in burka’s worden verkracht.’

Een amazoneleger tegen wil en dank

Als de chemotherapie achter de rug was, hoopte ze weer volle werkweken te maken, zei Karin Spaink in een opzienbarend interview in Opzij van september 2006. Opzienbarend vooral vanwege de foto daarbij van haar blote bovenlijf met nog maar een borst. Hoe het nu, anderhalf jaar later, met haar gaat, beschrijft zij op verzoek van de Opzij-redactie in onderstaand artikel.

Op de dag dat ik mijn laatste dosis herceptin kreeg – de allerlaatste behandeling, eenentwintig lange maanden nadat ik de diagnose borstkanker had gekregen – zat P., een kennis, naast me in de turquoise vliegtuigstoelen die het Onze Lieve Vrouwe Gasthuis in haar kankerpoli heeft staan. P. kreeg haar eerste chemo. Ook borstkanker. Een rare, nare wisseling van de wacht: ik eindigde, zij begon, alsof ze het estafettestokje van me overnam. Vanavond hoorde ik dat een andere kennis, L., die kort geleden naar de tweejaarlijkse screening was geweest, per brief bij de huisarts was gesommeerd. Op de mammografie was iets te zien dat vrijwel zeker kwaadaardig was, zei de huisarts. L. moet naar het Antoni van Leeuwenhoekziekenhuis.

‘Het lijkt wel begin jaren negentig,’ zei Chris zorgelijk over de telefoon nadat ze me het slechte nieuws van L. had verteld en over P. hadden gepraat. ‘De een na de ander krijgt het. Het houdt maar niet op. Ik ga me steeds vaker afvragen wie de volgende zal zijn.’

Ik heb datzelfde akelige gevoel: alsof er een epidemie woedt en de een na de ander onverhoeds omvalt. Anders dan aids in de jaren negentig is borstkanker geen doodvonnis, maar heftig is het wel. En aan borstkanker gaan nog steeds meer vrouwen dood dan aan enige andere kanker. In mijn kringen zijn de cijfers mogelijk erger dan in andere: de meeste vrouwen die ik ken, zijn kinderloos en lopen daardoor extra risico. En ja, driekwart van de vrouwen die borstkanker krijgen, is boven de vijftig en intussen gaat de gemiddelde leeftijd in mijn vriendinnen- en kennissenkring hard die kant op.

Eén op de acht. De meest voorkomende kanker in Nederland. 12.500 vrouwen per jaar, ruim duizend per maand, bijna vijfendertig per dag. Dat tikt aan. We vormen een borstkankerlegioen, een amazoneleger tegen wil en dank.

*

Hoe het nu is, bijna twee jaar na de diagnose? Goed. Mijn haar is terug, mijn litteken is haast onzichtbaar geworden, de kanker lijkt weg, de laatste dosis herceptin heb ik eindelijk binnen en volgende maand mag mijn onderhuidse infuus eruit.

Hoe het nu is, bijna twee jaar na de diagnose? Belazerd. Van de chemo werd ik een zombie, van de herceptin depressief en dat laatste is nog niet over. Mijn hart bonkt van anderhalf jaar zware medicijnen, mijn nagels zijn broos als knäckebröd, wondjes hebben weken nodig om te genezen, mijn neus is chronisch ontstoken. Mijn hoofd wil te weinig wat ik wil, ik ben snel moe, mijn concentratie is vaak weg. Ik was altijd al iemand van pieken en dalen, maar dit is overdreven: op een paar dagen prettig werken volgt tegenwoordig bijna standaard een week waarin er vrijwel niets uit mijn hoofd of handen komt. Waarna ik boos word op mezelf en mijn humeur inzakt. Na een week krabbel ik overeind, sla eindelijk aan het werk, verzet een berg en dan begint het circus opnieuw. Concentratie kwijt. Te moe. Geen puf. Geen hoofd. Verstand op nul.

Met dat lichaam komt het altijd wel weer goed, lijkt het, ongeacht wat het doorstaat. Zelfs mijn beeld van mijn lichaam heeft niet te lijden gehad onder die borstamputatie, terwijl ik juist daar op voorhand zo benauwd over was: in de weken voor de operatie baarde me dat het meeste zorgen. Hoe te leven met één borst, hoe me voortaan te kleden, hoe die geschrokken blikken te weerstaan, hoe me geen freak te voelen?

Het bleek simpelweg niet aan de orde te zijn. Je ziet het niet, die ontbrekende borst. Ja, als je goed kijkt. Of nee, je ziet het wel maar het doet er niet toe. Nog nooit heb ik iemand zien verbleken of wegkijken. Nog nooit heb ik me anders gekleed dan voor de operatie – behalve dan dat ik een paar beha’s heb verbouwd tot zeeroverbeha’s, met maar één cup. En ik wil wedden dat op het grote feest dat Chris en ik laatst gaven en waar ik een sexy rood niemendalletje droeg, geen enkele feestganger ook maar eventjes dacht: och hemel, dat arme mens mist een borst. Alleen toen ik kaal was trok ik meewarige of ontzette blikken.

*

Er waren maar twee rare momenten in het afgelopen jaar, fysiek gezien. Geen van beide begrijp ik helemaal.

Scène Een. Met mijn lief en een paar vvrienden an haar zit ik in het café. Een kennis van mijn lief heeft een piercing tussen haar borsten laten zetten, een metalen staafje dat als een dikke naald vertikaal door het vlees van haar decolleté steekt. Van piercings schrik ik niet maar als ze haar truitje half naar beneden trekt om de piercing en haar volle borsten te showen, word ik acuut obstinaat. Ik trek mijn eigen T-shirt strak en duw mijn colbertje aan de borstloze kant iets meer open. Ik ga schuin zitten, zodat mijn aan die kant vlakke tors zichtbaarder wordt.

Waarom wil ik haar met mijn verdwenen borst shockeren? Het was geen medelijden waar ik op uit was, maar een raar soort competitie. Alleen snap ik niet wat de inzet was. Ik ken haar niet eens. Maar als ik borsten zie, denk ik aan kanker. Is dat het?

Scene twee. Ik kom uit de douche, droog en kam mijn haar. Mijn blik valt op de spiegel. Daar sta ik, naakt, met één borst. Wat ziet dat er raar uit, denk ik, dat flapje vlees dat daar zo opgeplakt hangt. Plots realiseer ik me dat niet mijn kale helft maar mijn overgebleven borst de vreemde eend in de bijt is. Niet dat ik mijn resterende borst kwijt wil, maar hij is me nu vreemd. Mijn handicap is de norm geworden – net zoals ik eerder, met dat slechte lopen van mij, verrast kon zijn als iemand rende. Gut, dat dat kan! Handig wel, maar wezensvreemd. Niet normaal. Niet ik. Gek hoe snel je went aan je eigen afwijkingen en die als volstrekt gewoon gaat zien.

*

Nee, ik slik geen hormonen. Het zou wel moeten, gezien mijn type kanker, maar de gedachte aan nog vijf jaar therapie, bovendien alweer therapie die iets met je hoofd en je stemming doet, laat me de moed in de schoenen zakken. Bovendien geloof ik niet dat je elk risico kunt uitbannen. Mijn kans dat de kanker terugkomt, is statistisch gezien nu nog 20 procent, maar liever dan vijf jaar mind-altering drugs te gebruiken die die kans niet eens halveren (bij 12 procent van’mijn’ type komt die kanker sowieso terug, wat we ook doen of laten), trek ik mezelf ferm terug uit de handen van de medici, onder hartelijke dankzegging voor alles wat ze voor me hebben gedaan.

En ja, soms ben ik benauwd dat-ie terugkomt. Het enige antwoord is in de tussentijd een zo leuk en zinnig mogelijk leven te leiden, da’s bovendien een antwoord dat onder alle omstandigheden werkt, kanker of niet, recidief of niet.

Maar het borstkankerlegioen dat we intussen vormen, baart me zorgen. Te veel vrouwen krijgen borstkanker, het voelt als een slagveld. Ik ga me steeds vaker afvragen wie de volgende zal zijn. Vijfendertig vrouwen per dag, ruim duizend vrouwen per maand, 12.500 per jaar – het zijn er veel te veel.

De grimmige Eryniën

[Woord vooraf: Hans Dorrestijn schreef een boek gebaseerd op zijn eerder beëindigde huwelijk. Zijn ex-vrouw spande een kort geding tegen hem aan om publicatie van het boek te verhinderen; ze beschuldigde Dorrestijn van ‘literair stalken’. Opzij vroeg me een mening te geven over de zaak. Het boek was op dat moment nog niet verschenen, wel waren passages uit het manuscript bekend geworden via de tenlastelegging. Hieronder mijn stuk.]

MAARTEN ‘T HART HAD OOIT EEN HUURDER. Tussen hem en die huurder schijnt het niet geboterd te hebben: het eindigde met ruzies, gedonder, rechtszaken. De huurder verloor de zaak die hij had aangespannen en moest het huis ontruimen. Hij nam daar geen genoegen mee en publiceerde een sleutelroman over de kwestie, kwistig strooiend met hints, hopend daarmee het laatste woord te krijgen en een reputatie te verbrijzelen. De roman was echter zo miserabel dat iedereen sympathie kreeg voor ‘t Hart, die later geloof ik zelf ook schreef over de kwestie en dat wel adequaat deed. Twee-nul voor Maarten. Soms is het beter te zwijgen, zeker wanneer je het tegen een literator opneemt.

Of Hans Dorrestijn ook literatuur schrijft weet ik niet, maar dat zijn boek autobiografisch is weet ik pas sinds zijn ex-eega hem dagvaardde en een publicatieverbod wilde afdwingen. Ze heeft die zaak verloren. Allicht, want iedereen mag uit zijn leven grijpen en zijn wedervaren naar believen aankleden, uitkleden, verfraaien, dramatiseren, vergruwlijken en vermengen met andermens leven. Zo’n manuscript gepubliceerd krijgen wil niet per se zeggen dat eventuele meningsverschillen daarmee beslecht zijn: publicatie betekent simpelweg dat de visie van de schrijver op een kwestie voldoende interessant geacht werd om bredere verspreiding te rechtvaardigen. Wat ex met die dagvaarding deed is trachten de roman alsnog en wederom te decimeren tot de ordinaire huiselijke ruzie die Dorrestijn hopelijk juist overstegen heeft.

Nadat ex de zaak tegen Dorrestijn verloor, beschuldigde ze hem van literair stalken – denkend daarmee alsnog de wet op heur hand te krijgen; stalken is immers strafbaar, niet? Scoort ook goed bij de feministen. Maar hoezo is Dorrestijn op haar uit? Wie weet wilde de man geen wraak nemen maar simpelweg zijn hart spuien – ik hoop van niet, dat leidt doorgaans maar tot slechte boeken, maar in dat geval zullen de critici zijn scherprechter zijn. Sinds wanneer mag men een vete niet literair beslechten? Deed Multatuli niet precies dat, en WF Hermans, Jeroen Brouwers, Willem-Jan Otten, Rudy Kousbroek – warempel, straks bevindt Dorrestijn zich nog in het pantheon der wraakgoden en schaart hij zich bij de grimmige Eryniën. (Men kan lelijker beelden bedenken dan ‘een draak die uit een zee van sop oprijst’ wanneer men iemand beschrijft die behept is met een schoonmaakmanie.)

Bovendien betreft het wetsartikel over stalken, voor zover mij bekend, het lastig vallen en iemand persoonlijk in het nauw drijven. Zelf zou ik me minder belaagd voelen door een boek van een ex waarin ik gemisrepresenteerd wordt – wetend dat literatuur niet over feiten gaat, en dat alleen intimi weten dat ik die gemisrepresenteerde ben, intimi bij wie ik bovendien automatisch wederhoor heb – dan door een eega die dagelijks de stofzuiger op mijn hoofd wenste te zetten om mij aldus te verlossen van mijn roos en mijn uitvallende haren. Prachtig beeld, overigens: de stofzuigermond als een reinigend aura boven het hoofd van een stoïcijnse echtgenoot, de ex die met Nilfisk-gebrul demonen klopt en veegt en zuigt. Ik wilde dat ik zoiets verzonnen had.

Literatuur gaat niet over de vraag wiens leed groter is. (Daarom kan men niet literair stalken: er is geen objectiviteit in een boek.) Literatuur gaat over de vraag of een verhaal overtuigend is neergezet, en daarop moet het beoordeeld worden. Dorrestijn komt er – wil het boek enigszins de moeite waard zijn – niet onderuit om uit te leggen waarom hij, schoonmaakmanies niettegenstaande, zo lang bij ex is gebleven. Ofwel zijn sympathie voor haar dient klinkend beschreven te zijn, ofwel hij dient ons inzicht te verschaffen in de vraag waarom hijzelf zo’n lafbek was dat-ie niet eerder wegtrok. Dat betekent weer dat in het boek ex er ofwel mooier van af komt dan zij in haar rechtsvordering vreesde, ofwel dat Dorrestijn zichzelf als uilskuiken en minkukel neerzet – wat ex genoegdoening zou moeten geven. Zo niet, dan kan ze zich erover verkneukelen dat het boek zal worden afgemaakt. Met andere worden: als het boek wordt gekraakt verliest alleen Dorrestijn, als het boek deugt wint iedereen..

Dat is de schoonheid en de troost van de literatuur.

Op eigen wielen, crossend tussen continenten

[Sinds een aantal jaren organiseert Opzij lezingencycli in De Balie. De serie van 1994 had «zelfstandigheid» als onderwerp en daarin sprak ik over ziekte.]

U HEEFT VAST wel eens griep gehad. Plotseling werd U rillerig en bleken truien noch kachels in staat U warm te krijgen. Ledematen werden zwaar en pijnlijk. U besloot in bed te kruipen en werd een paar uur later wakker, nat van transpiratie en voorzien van een hoofd dat kermis speelde. Tollend belde U werk en afspraken af en sleepte zich naar Uw rustplaats. Elke inspanning kostte zoveel moeite dat er niets anders opzat dan verplicht het bed te houden. Voor de stapel ongelezen boeken had U ineens volop tijd maar vreemd genoeg vielen Uw ogen telkens dicht wanneer U dezelfde alinea voor de derde maal had gelezen en er nog steeds niets van begreep; wel figureerden de personages uit die bladzijden in Uw dromen en deden daar dingen die U verwarden.

Van lieverlee sloeg U Uw bivak op in bed. Parafernalia verzamelden zich in Uw buurt en binnen twee dagen was het bed het centrum van het huis. Er stonden sapjes op het nachtkastje, de telefoon lag van de haak, de zakdoekjes en de doordrukstrips met pillen waren paraat. U werd gedefinieerd door koorts, gezwollen oogleden, elastieken benen, een rauwe keel, een hoofd vol niets en een kloppende huid. Hopelijk waren er huisgenoten, buren of vrienden die boodschappen haalden en bouillon maakten, die bereid waren Uw klaagzang aan te horen en die U troostend over Uw haar streelden.

Na een paar dagen trok de koorts bij. Het prettige ziekzijn begon: de telefoon mocht weer op de haak en stond naast het bed, net als de televisie, er waren tijdschriften om te lezen, men bracht U bloemen en chocolade (dat mocht, U was immers fijn afgevallen van al die koortsdromen) en af en toe kroop U op de bank om daar vergenoegd de versterkende soep te nuttigen die een liefhebbende intimus voor U had bereid. Daarna ging U weer heerlijk uitrusten.

Of misschien heeft U regelmatig migraine. Een donderend opkomende hoofdpijn die Uw hoofd doormidden snijdt en die zeer doet aan Uw ogen; een pijn zo omvattend dat U licht noch beweging kunt velen, een pijn zo verziekend dat hij er letterlijk uitgekotst moet worden, een pijn die zoveel energie kost dat U er, zelfs wanneer hij weggetrokken is, nog minstens een dag van moet herstellen.

Wie ziek is, heeft verplicht verlof van het leven en is om diezelfde reden tevens daarvan afgesloten. Want wie ziek is -griep heeft of migraine – is een kasplantje. Een spugende, zwetende, misselijke, zielige en hulpbehoevende vaatdoek die niet in staat is tot denken noch tot enige andere vorm van activiteit die concentratie of compassie vergt. Gelukkig treedt na enige tijd het herstel in en herneemt de wereld haar oude proporties. U bent terug van weggeweest; U bent weer gezond.

Emigranten, toeristen en paspoorten

DE MEESTE MENSEN beschouwen ziekte, op grond van zulke akelige ervaringen, als een fenomeen dat diametraal tegenover gezondheid staat. Ze zien gezondheid en ziekte als twee volstrekt gescheiden gebieden die elkaar uitsluiten: waar ziekte is, is geen plaats voor gezondheid.

De opvattingen die wij over gezondheid koesteren, gaan uit van kortstondige ziekte en zijn doordrongen van de polariteit die daarvan de kern vormt. Men is of hondsberoerd, of kiplekker. Wie chronisch ziek is, is bijgevolg permanent zwak en zielig, behoeft medelijden, hulp en zorg en staat buiten het werkelijke leven; wie gezond is neemt daar juist volop aan deel. Susan Sontag opent haar boek Illness as a metaphor met de stelling dat eenieder die geboren wordt, in het bezit is van twee paspoorten: het ene verleent toegang tot het land der gezonden, het andere tot dat der zieken. Uiteraard geven we er de voorkeur aan uitsluitend gebruik te maken van het goede paspoort, maar, vervolgt Sontag, ‘vroeg of laat zijn we genoodzaakt onszelf, tenminste gedurende een korte periode, als staatsburgers van dat andere land te beschouwen’.

Ik vind deze beeldspraak verhelderend en wil hem uitwerken. Als ziekte en gezondheid twee aparte landen zijn, kunnen we kortstondige ziekte opvatten als een onvrijwillige en barre vakantie naar Ziekenland: een ontberingstocht met een thermometer als kompas en een koortsgrafiek als routebeschrijving. In plaats van kaarten naar anderen te sturen, kri­jgt de reiziger ze en soms neemt hij of zij zijn intrek in een lokaal hotel, dat ze daar ziekenhuis noemen. Er zijn Ziekenlandse reisgidsen in de vorm van het medisch vademecum en de geneesmiddelenencyclopedie, wat overigens niet betekent dat je zelf je bestemming kunt kiezen. Wie pech heeft, neemt souvenirs mee van het verblijf: een rauwe hoest of een litteken. Eenmaal genezen en weer thuis in het land der gezonden, zijn er de rampverhalen. Hoe erg Ziekenland was. Dat het er te warm was, het eten smakeloos, het uitzicht saai en de bewegingsvrijheid beperkt.

Ditzelfde barre beeld van ziek zijn wordt toegepast op chronische ziekten, maar dan eindeloos uitgestrekt in de tijd. Chronische ziekte is echter geen griep zonder einde. Het is geen periode tussen haakjes, geen intermezzo waarin het ziekbed tijdelijk het leven domineert en de wereld van de weeromstuit wegvalt. Mensen die een chronische ziekte hebben, zijn namelijk (hoe simpel de gedachte, hoe vergaand de consequenties) niet chronisch ziek. Ze liggen niet de hele dag voor pampus op de bank en brengen al evenmin hun leven ijlend in bed door. Hun leven gaat door, zij het veranderd. Ziekte is een kortstondige verstoring van een orde, die daarna als vanouds kan worden hervat; chronische ziekte is een opgedrongen nieuwe orde waarmee men zich voortaan dient te verstaan. Of om Sontags metafoor aan te houden: chronische ziekte is een onomkeerbare emigratie. En in feite weten mensen die hun kennis van ziekte op hun ervaringen met griep of een blindedarmontsteking baseren, precies evenveel van het dagelijks leven in Ziekenland als een safari-toerist na een trip van twee weken van het leven in Afrika begrijpt. Zowel het beeld van chronische ziekten als het beleid eromheen, worden niettemin sterk gekleurd door de gedachte dat een chronische ziekte feitelijk neerkomt op een extreme en eeuwigdurende griep.

Het overheidsbeleid en in mindere mate ook de gezondheidszorg zijn ingericht op grond van Sontags twee-landenprincipe, dat wil zeggen: het is kiezen en nooit delen. Men woont of hier, of daar. Wie gezond is, mag reizen (liefst niet teveel), maar wie wegens een blijvende ziekte de grens is overgezet, komt niet eenvoudig terug en heeft geen aanspraak meer op vrij verkeer. Het ‘gezonde’ paspoort is ongeldig gemaakt. Je bent immers officieel ziek. En dus onbevoegd, onbekwaam, onmachtig en verbannen naar het reservaat dat Ziekenland heet.

Hoe stringent de grensbewaking is, houdt rechtstreeks verband met de vraag of de zieke ergens in dienst is en derhalve aanspraak kan maken op de WAO. Want hoewel Ziekenland niet werkelijk op toeristische attracties kan bogen, is de overheid uiterst gespitst op de mogelijkheid dat iemand daar illegaal verblijft en uit financieel oogpunt een ziekte simuleert of de ernst ervan overdrijft. Derhalve zijn er keuringsartsen en herkeuringsartsen, die tot taak hebben de hypochonders en charlatans er tussenuit te vissen en hen te betrappen op gezond gedrag.

Chronisch zieken bestaan niet

MAAR EMIGRANTEN VERKEREN in andere omstandigheden dan toeristen, sterker nog: de meeste mensen die een chronische ziekte hebben, hoeven eigenlijk helemaal niet te emigreren. Ze kunnen namelijk van alles, ook al zijn hun dagelijkse ritmes en routines veranderd. Ze kunnen verliefd worden, werken, over straat slenteren, zich bedrinken, tv kijken, studeren, auto rijden, de krant lezen, koken en ramen lappen, ruzie maken, kinderen krijgen, scripties schrijven, boodschappen doen en films, cafés of lezingen bezoeken. Ze kunnen – o ironie – zelfs ziek worden en griep krijgen.

Chronische ziekten hebben een aantal vaste kenmerken:

  • Ze zijn ongeneeslijk, dat wil zeggen: de geneeskunde kan ze niet effectief stoppen noch de schade herstellen die de ziekte eventueel teweeg heeft gebracht, en ze gaan niet vanzelf over. In gunstige gevallen zijn er lapmiddelen om symptomen te bestrijden en protheses die iemands functioneren vergemakkelijken (insuline, respirators, corticosteroïden, diëten, stoma’s, rolstoelen enzovoorts).
  • Ze zijn niet stabiel. Vrijwel alle chronische ziekten hebben een wisselend karakter: er zijn periodes waarin ze hevig opspelen en periodes waarin ze niets anders doen dan wat in je lichaam rondhangen en je van tijd tot tijd herinneren aan hun aanwezigheid. Sommige ziekten zijn met behulp van medicijnen redelijk te stabiliseren, andere niet of nauwelijks.
  • Ze zijn zelden dodelijk. Een chronische ziekte is iets anders dan een fatale ziekte zoals aids, ALS, leukemie, lever- of botkanker; die behelzen helaas allemaal een doodvonnis op afzienbare termijn. Met een chronische ziekte daarentegen kun je desnoods nog vijftig jaar leven.
  • Ze raken meerdere mensen. Zo’n ziekte heb je nooit alleen, ook het leven van de intimi verandert erdoor. Veel mensen die een chronische ziekte hebben, steunen op geliefden, vrienden, familie, kennissen en collega’s die hen in staat stellen te kunnen blijven functioneren en die hen ondertussen aansporen een leuk mens te blijven.

De meeste mensen die een chronische ziekte hebben, raken na verloop van tijd gewend aan de beperkingen die hun lichaam hen oplegt en zijn daarna opnieuw, hoewel doorgaans op een minder vanzelfsprekende manier, in staat tot maatschappelijk functioneren. Een deel van de fysieke beperkingen die hun ziekte veroorzaakt, kan worden verzacht of omzeild door technologische, medische of farmaceutische voorzieningen en ingrepen. Ze moeten daarbij misschien vaker rusten. Ze kunnen niet altijd tegen rook of tegen teveel stofdeeltjes in de lucht. Ze hebben een hekel aan trappen. Hun hand trilt de hele dag of hun gezicht is stijf. Ze hebben wielen onder hun benen. Ze hebben wel eens een stuip, of schuim op hun mond. Ze hebben pillendoosjes bij zich. Ze hebben pijnlijke gewrichten en missen knokkels tussen hun vingerkootjes. Ze spuiten elke dag insuline. Ze kunnen niet alles eten. Ze verwisselen eens per dag hun stomazakje. Maar verder zijn ze eigenlijk heel gezond. Ikzelf bijvoorbeeld ben vrijwel nooit ziek: de laatste keer dat ik bijna moest overgeven is drie maanden geleden, vanwege een kater trouwens; de laatste keer dat ik griep had is minstens zes jaar geleden.

Chronisch zieke mensen bestaan niet. Er bestaan alleen mensen die een chronische ziekte hebben. Ze hebben soms een blijvende handicap, ze hebben in ieder geval een blijvende kwaal, maar ze liggen niet permanent in onmacht. Ze hebben aan de nieuwe orde leren wennen en voor henzelf is hun ziekte normaal geworden. Voor hen zijn echter nauwelijks beelden beschikbaar, voor hen is nauwelijks beleid voorhanden.

In onze maatschappij staan de vitale mens en het behoud van gezondheid centraal; chronische ziekte en handicaps lijken vrijwel alleen te bestaan in abstracte debatten over de toekomst van de WAO, over de kosten van verpleging, de effectiviteit van medisch handelen of over de waarde van alternatieve therapieën. Je ziet zulke mensen niet op school, op de universiteit, niet op je werk of in de winkel. Er zijn nauwelijks verhalen en beelden voorhanden van reëel bestaande ziekte en hoe je je daarmee kunt redden – niet in kranten, tijdschriften of op televisie, niet in fictie, reclame of films, niet op straat, in het theater of in de supermarkt; er zijn hooguit de obligate bijdragen in de media over de dementerende bejaarde die van zijn wijkzuster verstoken zal zijn vanwege de bezuinigingen. Die culturele leegte maakt handicap en ziekte ongewoner dan ze in werkelijkheid zijn, en daarmee lastiger te dragen.

Want juist daardoor kan de gedachte blijven bestaan dat ze abnormaal zijn en per definitie tot verbanning uit het normale leven leiden. Dat maakt het voor de betrokkenen uiterst ingewikkeld om uit te zoeken wat de ziekte sec voor beperkingen met zich meebrengt. Niet alleen ons lichaam maar ook onze cultuur is ons lot, en soms valt niet goed uit te maken welk van beiden nu meer ziek maakt en invalideert.

‘In het begin was ik verpletterd door het idee: invalide,’ schreef Renate Rubinstein in haar boek Nee heb je. ‘In de krant zag ik een advertentie voor make-up in de Bijenkorf. Nooit zou ik daar meer komen. Nooit meer winkelen, nooit meer Bijenkorf, naast mij spoedde het leven zich voort, maar ik zou er niet meer aan meedoen.’ Rubinstein achtte zichzelf aanvankelijk uitgeschakeld en uitgerangeerd; ze zag in de eerste periode van haar ziekte alleen haar vermeende zieligheid. Pas later realiseerde ze zich dat ze een privéstrijd had te voeren met stereotypen. Renate Dorrestein wijdt in Heden ik pagina’s lang uit over haar gêne ziek te zijn, en besluit met: ‘Weerzin tegen zieke mensen komt in de beste families voor. Wie zegt me dat niet iedereen heimelijk van me griezelt? Maar misschien schaam ik me wel vooral omdat ik zelf ook zo’n cultureel produkt ben en moreel gesproken vies van mezelf ben sedert ik in deze staat van dweil verkeer.’ Dorrestein lijdt aan ME en aan schaamte. Oftewel aan de angst ‘om belachelijk te zijn en uitgestoten te worden,’ zoals Rubinstein het definieerde.

Het enige dat tegen deze angst helpt, en het spijt me dat het zo immens ouderwets klinkt, is integratie, en juist daar schiet het overheidsbeleid hopeloos tekort. Zo’n term klinkt vreselijk oubollig en achterhaald, maar essentieel is het zichtbaar maken, of liever: zichtbaar houden van mensen met wie ‘iets’ is. Die integratie is niet zonder meer een kwestie van toegankelijkheid van openbare gebouwen en van publieke voorzieningen, hoewel die daartoe onmisbaar is, en laat zich al evenmin reduceren tot het vage panacee der mentaliteitsverandering. Het gaat grofgezegd om het openbare functioneren van mensen met kwalen en handicaps, te waarborgen dat zij – naar vermogen – maatschappelijk kunnen functioneren. Het omgekeerde is echter aan de orde: er zijn tal van uitsluitingsprocessen gaande die maken dat mensen met een chronische ziekte of met een handicap onzichtbaar blijven. Ze zitten teveel thuis. Die twee landen van Sontag hebben een onmiskenbare geografie. Het Gezonde land is namelijk overal en vooral buiten, terwijl Ziekenland binnen is. Ziekenland bevindt zich achter de geraniums, op de bank en in bed.

Fossielen in de WAO

IK WIL GRAAG een paar gebieden onder de loep nemen waar integratie zou kunnen plaatsvinden. In het geval van werk – bij uitstek een manier om je zelfstandigheid te bewaren en je deelname aan het openbare leven te garanderen, loopt die integratie aan alle kanten spaak.

De recente veranderingen in de WAO, waarbij herkeuringen als een middel worden gebruikt om de zogeheten ‘verborgen werkloosheid’ eruit te halen opdat alleen de ‘echte’ gevallen aanspraak maken op een arbeidsongeschiktheidsuitkering, pakken onrustbarend uit. Van de tien WAO’ers die een herkeuring ondergaan, worden er naar de laatste berichten luiden gemiddeld acht afgeschat; dat wil zeggen dat ze weer geheel of gedeeltelijk arbeidsgeschikt worden verklaard. Ze worden dan geacht ook daadwerkelijk werk te kunnen vinden en vallen anders terug op de WW of op de bijstand.

Aan de WAO-keuring zelf zitten flinke haken en ogen. Sinds lang is bekend dat vooral de medisch lastiger te verklaren klachten nauwelijks geaccepteerd worden als indicatie voor de mate van ongeschiktheid; wie reuma of een dwarslaesie heeft, is stukken beter af dan wie ME heeft of door artsen niet zonder meer traceerbare rugklachten. Dat de medische dictionaire geen plaats heeft voor klachten zonder diagnose, wil natuurlijk niet zeggen dat ze niet bestaan; desalniettemin betekent die situatie nu, eerder nog dan onder de oude wet, dat je de WAO uitvliegt zonder dat je conditie verbeterd is.

Wie een herkenbare ernstige ziekte heeft, werd onder de oude wetgeving vaak direct afgekeurd, ongeacht de vraag in hoeverre de met de ziekte verbonden klachten iemand op dat moment ook daadwerkelijk het werken belemmerden. De te verwachten verslechtering was voldoende om op voorhand afgekeurd te worden. Op dat moment had iemand niet zozeer last van zijn of haar gezondheid als wel van de diagnose en de prognose ervan; een probleem dat in de komende jaren, onder andere als gevolg van eenvoudiger uitvoerbaar DNA-onderzoek, uitsluitend ernstiger zal worden. Er zijn mensen in de WAO beland omdat ze seropositief zijn – niet omdat ze ziek of arbeidsongeschikt zijn. Ze zijn kerngezond en uitsluitend omdat hun vooruitzichten minimaal zijn, werden ze uitgestoten. Wat te doen met mensen die ziek zullen worden maar dat voorlopig nog niet zijn, en die desondanks overal geweerd worden?

Of neem gedeeltelijk arbeidsongeschikten. Wie een fulltime baan heeft, kan in uren terug, maar wat doet iemand die al een parttime baan had? Gezien de verdeling van fulltime- en parttime-banen en de beloningshiërarchie waarin het deeltijdwerk zich gewoonlijk afspeelt, is dat geen sekseneutraal probleem. Mannen zullen vaker dan vrouwen een stapje terug kunnen doen om te voorkomen dat ze zich moeten verlaten op de WAO en dan desondanks een redelijk inkomen overhouden. Deeltijdbanen zijn voor veel mensen met een chronische ziekte een uitgelezen manier om aan het werk te gaan (of te blijven), maar deeltijdbanen die voldoende geld opleveren om zelfstandig van te kunnen leven, zijn bepaald niet dik gezaaid. En wie daarom een gedeeltelijke uitkering heeft, blijkt slecht af te zijn onder het nieuwe WAO-regime; artsen zijn momenteel sterk geneigd bij uitstek de gedeeltelijk arbeidsongeschikten maar weer helemaal gezond te verklaren, onder het motto dat iemand die ‘iets’ kan ‘dus’ niet ziek en arbeidsongeschikt is.

Tenslotte: wie langere tijd in de WAO heeft gezeten, kan meestal niet bogen op een riant arbeidsverleden en wordt door werkgevers als ‘onbetrouwbaar’ gezien. Mensen die niet gemiddeld gezond zijn, zijn in de praktijk sowieso uiterst onaantrekkelijk voor werkgevers. De overheid eist om die reden dat werkgevers minstens vijf procent gehandicapten in dienst hebben (waaronder soms ook mensen met een chronische ziekte worden gerekend). De meeste werkgevers voldoen bij lange na niet aan deze norm. Erger nog, ook de overheid zelf gooit er met haar pet naar. De Rekenkamer kwam na secuur telwerk uit een percentage van anderhalf tot drie procent gehandicapte werknemers bij de ministeries. Die vijf-procentsnorm is een grote farce.

Ach nu ja, ze moeten nog even wennen zou je kunnen denken, er moeten intern nog wat hoofden om, allicht dat onder nieuwe personeelsleden de verhoudingen beter liggen. Helaas. Onder de tienduizend ambtenaren die in het afgelopen jaar zijn aangenomen, waren er slechts dertien met een handicap. Dat geeft de gezonde burger wellicht moed, maar de gehandicapte burger zinkt die eerder in de schoenen. Het lukte ons niet ze aan te nemen, verontschuldigden de ministeries zich; je zou haast denken dat gehandicapten een schaars goed zijn. Gehandicapten zijn er echter zat, het ontbrak aan beleid.

Geen speciale oproepen of opmerkingen bij advertenties, geen instructies voor huiverige personeelschefs, geen aanpassing of doorlichting van de werkindeling of de functie-inhoud van vacatures, geen contact met opleidingscentra voor gehandicapten. Terwijl Sociale Zaken de WAO aanpast, de herkeuringseisen aanscherpt en eist dat arbeidsongeschikten weer aan het werk gaan, wil de overheid nu voor haar eigen personeelsbeleid van de vijf-procentsregeling af aangezien die ‘niet haalbaar’ is, en denkt Verkeer en Waterstaat het probleem op te kunnen lossen ‘door meer invalideparkeerplaatsen bij de departementen aan te leggen’. Als de overheid haar eigen beleid al laat vallen, hoe moet de gemiddelde afgeschatte WAO’er datzelfde beleid dan individueel gestalte geven?

Het probleem is kortom dat noch de WAO, noch de arbeidsorganisatie die wij kennen, zich verhoudt tot de praktijk van langdurige of progressieve ziekten. Werkgevers kennen alleen de routine van vaste uren die elke week gehaald dienen te worden en de sociale wetgeving kent alleen hele zieke en hele gezonde mensen. Half om half bestaat niet. Wat moet iemand doen die chronisch ziek is maar graag dingen wil? Vrijwilligerswerk doen? Nooit iets ondernemen dat werk of geld kan opleveren? Aan de kantlijn tuttelen? Doen wat je kunt, met het risico dat een overijverige WAO-ambtenaar zich op de wisselvallige mogelijkheden van de afgekeurde verkijkt en je op grond daarvan weer eensklaps gezond verklaart?

Mijn eigen positie bijvoorbeeld vind ik uiterst precair. Ik heb een officiële ziekte en moest indertijd onder protest de WAO in. Tegenwoordig ben ik er fysiek slechter aan toe dan in de eerste jaren na de diagnose, maar ik doe en kan meer. Voor een deel omdat ik mijn energie beter kan doseren en mijn beperkingen heb leren inschatten, voor een deel omdat ik niet meer hoef te wennen aan het idee MS te hebben, voor een deel omdat ik me kan verlaten op hulpmiddelen als stokken en stoelen. Voor een deel ook omdat ik schrijf: dat is tenminste werk dat je zelf kunt indelen. Er zijn periodes dat ik niets uit handen krijg en meer rust nodig heb dan mijn lichaam me geeft; er zijn periodes dat ik als een bezetene kan werken en wekenlang tot diep in de nacht achter de computer zit. Wat ik bijverdien lever ik met liefde in, maar de angst dat ik, omdat ik wel eens iets anders doe dan ziek zijn, de WAO wordt uitgebonjourd en in de toekomst geen enkel beroep mag doen op ziekte-uitkeringen, bungelt als een zwaard van Damokles boven mijn hoofd. Ik mag nergens tussenin hangen terwijl MS juist een zaak is van Goede Tijden, Slechte Tijden. Geen regeling past op mijn ziekte en geen werkgever of verzekeringsmaatschappij waagt zich aan mij. Ik zou veiliger zijn wanneer ik me tot in alle details ‘ziek’ gedraag.

Tsja, dat gedonder met die WAO, jammer voor jou en voor nog wat anderen, zou U kunnen zeggen. Maar er zijn meer mensen die baat hebben bij een grondige discussie over arbeidsorganisatie en arbeidsverdeling en die Rubinsteins angst delen belachelijk te zijn en uitgestoten te worden. Huisvrouwen bijvoorbeeld. Werkloze jongeren. Mensen die meer willen dan brood alleen, en die wel eens rozen willen planten of plukken. Mensen die zich permanent overbelast voelen door hun werk. Mensen die voor kinderen zorgen. Er zijn ook ‘harde’ argumenten voor een andere arbeidsorganisatie: de hoogte van de sociale lasten en die van particuliere premies, de tweedeling tussen werkenden en werklozen, het ingeslapen karakter van het Nederlandse bedrijfsleven wegens de gebrekkige diversiteit in achtergrond en cultuur van haar werknemers. Er zijn bovendien mensen die naast hun baan willen studeren en ouderen die het graag rustiger aan zouden willen doen. Er zijn eigenlijk veel argumenten.

Waarom – en dat is een cruciale vraag – beperkt het debat zich tot arbeids(on)geschiktheid? Vinden we inderdaad dat mensen zich moeten aanpassen aan werk? Waarom wordt er zo zelden een discussie gevoerd over de vraag hoe de arbeidsorganisatie geschikt te maken is voor mensen die hetzij meer te doen hebben, hetzij minder kunnen dan veertig jaar lang veertig uur per week te werken? Ik vrees dat het fossiel dat ten grondslag ligt aan onze arbeidsorganisatie, de kostwinner voorzien van huisvrouw, bij uitstek degene is die in de WAO thuishoort, wegens algehele maatschappelijke ongeschiktheid.

Wie dan zorgt…

EEN TWEEDE GEBIED is de zorg. Informele hulp kan de grens tussen ziek en gezond helpen vervagen: met dagelijkse bijstand voorkom je in veel gevallen dat mensen moeten worden opgenomen en vergemakkelijk je hun functioneren. Deze onmisbare zorg wordt, het is helaas nog altijd niet anders, bij uitstek verleend door vrouwen. Het grootste deel van degenen die informele hulp geven, zijn vrouwen van middelbare leeftijd die zelf geen betaald werk hebben: ze zorgen voor hun geliefde, voor buren, familieleden, kennissen en vrienden. De mannen die hulp bieden, verzorgen doorgaans uitsluitend hun partner. M/V, dat wel.

Er zijn momenteel in Nederland naar schatting anderhalf miljoen mensen die hulp nodig hebben bij alledaagse beslommeringen als boodschappen doen, wassen en aankleden, koken en het schoonhouden van het huis, en die daarvoor niet bij beroepskrachten terecht kunnen of willen. Nu al is 55 procent van degenen die zulke hulp nodig hebben, totaal afhankelijk van informele zorg. Het aantal mensen dat een beroep zal doen op zulke zorg zal sterk toenemen: door de vergrijzing, door de grotere haast in ziekenhuizen waardoor mensen worden ontslagen ook al zijn ze nog lang niet hersteld, doordat jongeren weigeren zich in verzorgings- of verpleegtehuizen te laten opnemen, doordat de professionele thuiszorg met wachtlijsten kampt, doordat meer mensen er de voorkeur aan geven thuis te sterven en dergelijke. Volgens berekeningen van het Planbureau zal het aantal mensen dat informele zorg nodig heeft binnen vijftien jaar toenemen tot bijna twee miljoen, terwijl het aantal mensen dat deze zorg verleent niet zal groeien.

In overheidsrapporten wordt telkenmale benadrukt dat er in de gezondheidszorg een verschuiving plaats dient te vinden van cure naar care – genezen is immers vaak niet mogelijk, en zeker met het oog op de vergrijzing zullen verzorging en hulp weldra belangrijker worden dan ingrijpen, opereren en repareren. Wie dacht dat de overheid haar beleid aan die ontwikkeling aanpast en op de behoefte aan zorg anticipeert, komt bedrogen uit. Nada. Op de professionele thuiszorg wordt bezuinigd; op de financiering van uitgebreidere verpleging in het ziekenhuis en betere arbeidsomstandigheden aldaar rekent allang niemand meer; de gezinszorg is schaars en tegenwoordig voor veel mensen te duur omdat de eigen bijdrage op alle fronten stijgt. Kennelijk gokt de overheid op een Brinkmansiaanse restauratie en de bijbehorende glorieuze come-back van het kerngezin, zodat echtgenotes hun man, de oudste dochters des huizes haar ouders en moeders hun kind zullen verzorgen.

Maar gezinnen liggen tegenwoordig niet zo goed meer in de markt en de groep die nu het leeuwedeel van de informele zorg levert, de middelbare vrouw zonder betaald werk, is een uitstervend fenomeen. Ik geef beleidmakers die op de rentrée van Florence Nightingale gokken en hopen de informele zorg aan het thuisfront over te kunnen laten, dan ook weinig kans. De verwachting is dat bij ongewijzigd beleid, dat wil zeggen: bij ontstentenis van professionele thuishulp en van deugdelijke informele zorg, in de nabije toekomst veel mensen uit pure nood opgenomen zullen moeten worden in verpleeg- of verzorgingstehuizen.

We kunnen in dit verband vervolgens heel treurig gaan doen over de ineenstorting van het klassieke gezin, over de geringe slijtvastheid van relaties, over de fragmentatie van familiebanden, hoe triest het is dat mensen tegenwoordig vaker alleen of hooguit getweeën leven en over de eenzaamheid die daarvan het gevolg is, en klagen dat vrouwen door hun betaalde werk geen of minder tijd hebben om andermans reddende engel te spelen, maar wij weten wel beter. Daar waren we namelijk voor, sterker nog: we hebben erg ons best gedaan om te zorgen dat onze maatschappij er zo uit zou gaan zien en eigenlijk gaan de dingen ons nog lang niet ver genoeg.

Ik acht het dan ook zinvoller om de dagelijkse hulp die in deze moderne context wordt gegeven, organisatorisch en financieel zichtbaar te maken en vormen te verzinnen om die hulp beter in te kleden, zodat ook mensen die geen naaste verwanten hebben en in wisselende verbanden leven, nu en in de toekomst op zorg kunnen rekenen.

Diverse vormen van zulke ondersteuning hebben zich in de praktijk al ontwikkeld. Een krachtig voorbeeld vind ik het buddy-systeem. Het buddysysteem, binnen de homobeweging ontwikkeld ter ondersteuning van aidspatiënten, was nodig omdat de gezondheidszorg volstrekt niet op aids was toegesneden en omdat juist jonge mensen die op een weinig klassieke manier leven, nauwelijks konden (of wilden) terugvallen op orthodoxe oplossingen. De gezondheidszorg reageerde te traag, de behoefte aan zorg en opvang was intensief en godlof verdomde de homosubcultuur het om bij de pakken neer te zitten. Uit vriendenkringen die samen de dagelijkse verzorging regelden, is het buddywerk ontstaan: een kruising tussen professionele en informele zorg, waarbij vrijwilligers en vrienden gebruik kunnen maken van de begeleiding en de infrastructuur die een deskundige organisatie op de achtergrond hen biedt.

Nu is het buddywerk niet zonder meer toe te passen op andere vormen van zorg. Aids is dodelijk en dat maakt het werk van buddy’s mateloos zwaar; tegelijkertijd is de zorg voor mensen met aids begrensd in tijd, vanwege diezelfde dodelijkheid, en daarom meestal net doenlijk. Het buddywerk steunt tevens sterk op het bestaan van de homosubcultuur en is daarin ingebed. Rond MS- of reumapatiënten is een dergelijk subcultureel netwerk niet op te zetten. Wel is het goed denkbaar dat allerlei elementen uit het buddywerk gelicht worden om ze breder in te voeren: ik zou graag willen dat de overheid daar eens op ging studeren.

Is het bijvoorbeeld zinnig om de zorg die buren, familie en vrienden geven, de zogenaamde mantelzorg, professioneel te begeleiden? Is er iets te verzinnen rondom dagopvang? Kun je centra oprichten van vrijwilligers die de vaste verzorgers eens aflossen? Aan welke informatie en regelingen hebben vaste en incidentele verzorgers behoefte? Er zijn tal van kleine en grote oplossingen te bedenken waardoor informele zorg gestimuleerd kan worden en die de mensen die deze hulp geven, kunnen ontlasten. Zo is de traagheid waarmee voorzieningen worden goedgekeurd of afgeleverd, veel mensen (patiënten en verzorgers) tot immense last. Als dat liftje niet komt, moet je namelijk een half jaar lang de trap worden opgedragen; wanneer die aangepaste keuken op zich laat wachten, moet je maandenlang een ander vragen de afwas te doen en krijg je in de tussentijd de kraan niet open.

voor het bijstaan van stervende partners; maar er zijn minder extreme situaties en regelingen denkbaar. Je zou een recht op tijdelijke ATV kunnen invoeren, waarbij iemand op eigen kosten gedurende enige tijd minder uren werkt met het recht later weer naar de oude situatie terug te keren. Je zou een buddyverlof kunnen instellen. (Je zou – zie boven – de arbeidsorganisatie sowieso kunnen aanpassen, zodat mensen met een baan meer tijd hebben om degenen om wie ze geven, te helpen en te verzorgen wanneer die langdurig ziek zijn.) De overheid kan via belastingfaciliteiten – vaste aftrekposten, vergoeding van reiskosten, tegemoetkomingen in gederfd inkomen en dergelijke – de mensen die informele zorg geven, financieel ondersteunen of belonen.

Er zijn experimenten met het cliëntgebonden budget, waarbij mensen met een handicap of chronische ziekte een vast bedrag krijgen dat ze naar eigen goeddunken kunnen besteden aan de zorg die ze willen. Waarom zou dat budget niet uitgebreid kunnen worden met een honorering voor de mensen die informele zorg bieden, zodat je de buurvrouw die de boodschappen altijd haalt eens iets kunt geven en je je vriendinnen als dank een weekend Antwerpen cadeau kunt doen? Zodat je niet altijd hoeft te vragen, maar ook eens kunt geven?

De strop van de standaard

TEN DERDE ZIJN er de voorzieningen. Op specifieke ziekten en handicaps toegesneden voorzieningen (zoals protheses, gehoorapparaten, teksttelefoons en geleidehonden) worden geleverd door de ziekenfondsen en ziektekostenverzekeraars; aanpassingen om te kunnen blijven werken, vallen onder de verantwoordelijkheid van de bedrijfsverenigingen. De algemene voorzieningen – woningaanpassing, verhuiskostenvergoeding, rolstoelen, aangepaste auto’s, tegemoetkomingen in vervoerskosten en dergelijke – ressorteren sinds 1 april van dit jaar onder de bevoegdheid van de gemeente. Eerder vielen ze onder de AAW, bedoeld voor mensen tot 65. Gehandicapte bejaarden waren aangewezen op andere regelingen.

Vanaf 1 april kunnen alle 65-plussers aanspraak maken op de genoemde gemeentelijke voorzieningen. Voor de verschaffing van rolstoelen is deze wijziging te overzien, voor de vervoerskosten echter niet. De groep die recht heeft op deze voorziening is met één klap fors uitgebreid, ongeacht haar fysieke conditie. ‘Op zich is dat natuurlijk geen enkel probleem, ware het niet dat de beschikbare gelden vrijwel hetzelfde blijven. Gemeenten zullen dus vaker een eigen bijdrage moeten vragen. Of misschien zullen ze kiezen voor een collectieve vervoersmogelijkheid in plaats van een taxikostenvergoeding,’ waarschuwt de overheid in haar brochure over het nieuwe voorzieningenstelsel.

Welke oplossingen hebben de gemeenten ingevoerd om de stad toegankelijk te maken voor haar minder valide inwoners? Voorheen kon je je vervoer individueel regelen – een taxi of rolstoeltaxi bellen, waarvan de kosten tot een maximum van 3250 gulden per jaar werden vergoed. De gemeente Veenendaal vond deze oude regeling zo gunstig voor gehandicapten dat ze die per se wilde handhaven en besloot strijdvaardig dat ze voor de financiering daarvan desnoods een lantaarnpaal of wat minder zou plaatsen. Andere gemeenten, zoals Loenen, wisten collectieve contracten af te sluiten en geven nu alle inwoners die zich lastig kunnen verplaatsen, een taxi-abonnement.

De grote problemen doen zich natuurlijk voor in de grote steden. Daar wonen nu eenmaal veel mensen en dus ook veel mensen die slecht ter been zijn; daar zijn taxiritten vanwege de afstanden duur en abonnementen vaak niet haalbaar. Er moest derhalve iets. Amsterdam, Den Haag en Rotterdam hebben gekozen voor een collectieve oplossing, met aangepaste taxibusjes die komen voorrijden; ze moeten minimaal een uur van te voren worden besteld en rijden wellicht wat om, teneinde het ophalen en afleveren van de verschillende passagiers te kunnen plannen. In Rotterdam is de prijs van de taxibus gelijk aan die van het openbaar vervoer, in Amsterdam kost een rit een rijksdaalder tot vijf gulden. Begeleiders mogen tegen betaling meerijden. Prachtig allemaal, zou je denken.

De maatregelen hebben echter als pijnlijk gevolg dat veel gehandicapten inboeten aan hun bewegingsvrijheid, die uit de aard van de zaak toch al niet riant was. Veel mensen moeten bijvoorbeeld hun aangepaste auto inleveren ten behoeve van deze collectieve voorziening. Het vervoer binnen de stad mag dan geregeld zijn, of er nog een vergoeding mogelijk is voor taxikosten buiten de stad is niet zeker. De nieuwe taxibusjes rijden alleen van ‘s morgens negen uur tot ‘s avonds elf uur; hoe je na een concert of theatervoorstelling thuiskomt is onduidelijk. Met een gewone rolstoeltaxi waarschijnlijk, maar naar het zich laat aanzien zonder vergoeding.

En wat komt daarvoor in de plaats? Het Amsterdamse GVB heeft voor de 25.000 gehandicapten en alle 65-plussers van de stad momenteel zegge en schrijve elf busjes ingezet; in de loop van het jaar worden dat er twintig. Ik voorzie enig gedrang. Bovendien staat het alle Amsterdammers vrij van deze taxibus gebruik te maken: iedereen die tijdig opbelt en in ruil voor wat omrijden een goedkope taxi wil, kan een plaats reserveren. Met andere woorden: als u nu straks in de pauze allemaal even belt, ligt het hele systeem in een keer plat. Noteert u even: 411 00 55. ‘Een goed voorbeeld van een goedkope, adequate oplossing,’ schrijft het gemeentebestuur nota bene in een brochure.

Het had zoveel inventiever gekund. Er is een kleine groep gehandicapten die geheel of volledig afhankelijk is van hun eigen vervoer op maat; laat ze dat dan. De gemeente had voor de overigen het beschikbare budget beter, in samenwerking met andere steden, kunnen investeren in de aanpassing van alledaagse trams en bussen, zodat de minder valide medemens daar in en uit kan. Er zijn experimenten met knielbussen in combinatie met oplopende perrons, er zijn trams met verlaagde middendelen waar je zo met je rolstoel in kunt rijden – maar wat doet Amsterdam? Trams en bussen barricaderen met extra klapdeurtjes die maar één kant op kunnen. Het was zo’n schitterend idee geweest: de trams en bussen toegankelijk voor iedereen, ook voor kinderen en bejaarden die geen hoge instap kunnen maken, voor mensen met boodschappenwagentjes en koffers op wieltjes en voor vrouwen met kinderwagens.

Voor speciale handicaps zijn speciale maatregelen nodig, maar de meeste mensen die een lastig lichaam hebben zijn al flink geholpen wanneer normale voorzieningen enigszins worden aangepast. Waarom, om maar eens een dwarsstraat te noemen, hebben alle steden stoepen langs de rijweg? We hebben toch geen open riolen meer waarin de paardedrek moet kunnen wegspoelen? Met afwijkende betegeling, strepen tussen trottoir en rijweg, het herplaatsen van de stortvloed aan Amsterdammertjes en een stringent parkeerbeleid moeten auto’s heus in bedwang zijn te houden. En ik wil wedden dat niet alleen gehandicapten blij zullen zijn met de verwijdering van stoepjes. Er zijn meer mensen die makkelijk struikelen of wagentjes gebruiken.

Of neem huizen: het is zo eenvoudig om deuren breder en wc’s hoger te maken, om grendels, stopcontacten en lichtknoppen laag te houden, geen drempels te plaatsen en de douche annex wc ruim op te zetten. Bouw huizen op de groei, of liever gezegd: op verandering. Het standaard-bestek van huizen veranderen is goedkoper en efficiënter dan woningen later aan te passen zodra een bewoner krakkemikkig wordt. Liften zijn voor niemand die op vierhoog woont een luxe, dus waarom zou je galerijflats nog zonder zo’n ding opleveren? Hoe ouder en hoe vergrijsder wij worden, hoe minder valide de meeste bewoners zullen zijn. Hou daar dan voortaan rekening mee.

Het aardige van zo’n benadering is dat lastige lichamen niet als uitzondering worden beschouwd maar als regel, en bovendien dat veel mensen in andere omstandigheden er profijt van hebben. Ouders met kinderen. Mensen met boodschappen. Mensen met koffers. Verhuizende mensen, mensen met verzwikte enkels, mensen die moe zijn, mensen die ouder worden.

Het punt is simpelweg dat er geen standaardmens is in standaardomstandigheden, en dat vervoer, voorzieningen en behuizing op maat in eerste instantie betekenen dat die maat breed moet zijn. Dan passen er aanzienlijk meer mensen in en hoeft iemand minder snel tot ziek, afwijkend of invalide bestempeld te worden. Immers: hoe strikter de standaard, hoe makkelijker mensen daarbuiten vallen.

Neem Uw bed op en wandel

WIE NIET IN termen van ziek & zielig denkt maar in termen van brede behoeften en voorzieningen, komt tot verrassende oplossingen. Allerlei dagelijkse behoeften van mensen met een chronische ziekte of handicap, behoeften waarvan de uitvoering nu afhankelijk is van professionele thuiszorg of van de welwillendheid van buren en kennissen, zijn immers heel normale behoeften waar ook valide mensen regelmatig gebruik van zullen willen maken. Ziekenland ligt dichterbij het land der gezonden dan U wellicht denkt.

Wie reuma of astma heeft kan slecht tegen vocht, wie rugproblemen heeft kan lastig tillen, sjouwen en strekken. Zulke mensen kunnen anderen inschakelen om hun was te doen, maar wellicht biedt een wasserette met haal- en brengservice evenveel soelaas. En wasserettes zijn een uitkomst voor mensen die geen geld of ruimte hebben voor een eigen wasmachine, of die tijdgebrek hebben. Wasserettes zijn derhalve zinnig voor zieken, gehandicapten, alleenstaanden, kleinbehuisden, drukke huishoudens en minder draagkrachtigen, en bovendien zijn ze milieuvriendelijk.

Wie bejaard is en hulpbehoevend, kan goedkope maaltijden betrekken via Tafeltje Dekje. Wie door ziekte of handicap niet kan koken, moet een beroep doen op de kookkunsten van de thuiszorg of anderen vragen te koken. Maar er zijn meer mensen die niet koken: ze komen er niet aan toe door tijdgebrek, door werk, of (zoals ik) uit onwil en huishoudelijk onbenul. Veel mensen in die laatste groep doen om zulke redenen inmiddels een beroep op het particulier initiatief en bellen de pizza-lijn, de boerenkool-bakfiets, de moussaka-motor of de sushi-scooter. Misschien heeft het zin om commerciële en zielige voorzieningen niet langer als twee volstrekt gescheiden circuits te beschouwen. Misschien moeten Tafeltje-Dekje en de Moussaka-lijn fuseren of gaan samenwerken, en kan de kokende thuishulp worden ingeruild voor gesubsidieerde bestelmaaltijden.

We zouden de boodschappenbesteldienst kunnen herinvoeren. Dat is niet alleen handig voor mensen die wegens hun ziekte of handicap lastig hun huis ui­t kunnen, maar ook voor mensen die wegens hun werk niet de winkel i­n kunnen. Je zou kunnen denken aan iets tussen de melkboer en James in.

De eet- en avondjes-uit clubjes die in alle grote steden opbloeien als manier om contact te leggen en nieuwe vormen van saamhorigheid te creëren, bieden een elegant evenwicht tussen contact en hulp. Die zou je kunnen benutten. Ik vermoed dat zo’n clubje niet te beroerd is om af en toe eens met een rolstoel te zeulen, en mij lijkt zoiets stukken aantrekkelijker dan een buurthuis-bingo-avond voor gehandicapten.

We zouden zelfs totaal verschillende vormen van zorg kunnen samenbrengen. Mensen in bejaardentehuizen weten vaak niet hoe ze de dag moeten doorkomen en veel ouders kunnen hun kinderen niet in een crèche kwijt. Die twee problemen zijn samen eenvoudiger te bestrijden dan elk apart. In Tilburg is ooit een experiment gedaan waarbij bejaarden en licht dementerende ouderen onder begeleiding op kinderen pasten. De bejaarden waren blij dat ze iets zinvols om handen hadden, de ouders waren uit de brand, de dementering werd vertraagd doordat de ouderen nu meer prikkels kregen aangeboden, de kinderen hadden fijn veel nieuwe opa’s en oma’s en de verpleging had het net iets rustiger dan anders. Snel invoeren, zou je denken, maar ik heb er nooit meer iets over gehoord.

*

ER ZIJN VEEL manieren denkbaar om zorg uit te breiden. Tal van nieuwe voorzieningen en oplossingen functioneren zelfs al en houden mensen die niet alles meer kunnen, met beide benen in de maatschappij. We verzuimen alleen vaak om ze als zodanig te benoemen en ze te integreren in zorgbeleid, simpelweg vanwege een blinde vlek: ze waren namelijk niet speciaal voor mensen met onwillige lichamen bedoeld maar zijn ontstaan uit moderne vormen van leven, uit oplossingen voor een druk bestaan en alleen wonen.

Voor wie de blik iets verschuift, zal snel duidelijk zijn dat ze wel degelijk als zodanig kunnen worden aangewend. Wie een grondig zorgbeleid wil ontwikkelen en de maatschappelijke integratie van de mensen met handicaps en chronische ziekten voorstaat, moet namelijk allereerst zichzelf verlossen van de gedachte dat ziekte en handicaps mensen per definitie in een uitzonderlijke situatie plaatsen. Hun behoeften en de vragen zijn vaak dezelfde als die van moderne gezonde mensen, hooguit zijn ze scherper gesteld.

Tenslotte: misschien heeft U opgemerkt dat veel problemen die ik heb beschreven en een groot deel van de voorbeelden die ik heb genoemd ter verbetering van de zelfstandigheid van gehandicapte of langdurig zieke mensen, U bekend voorkwamen. Dat klopt. U heeft ze inderdaad eerder gehoord: in feministische debatten. De terminologie verschilt maar de problemen en oplossingen vertonen grote overeenkomsten: werkdruk, arbeidsverdeling, verdeling van zorg, verbetering van collectieve voorzieningen, verlofregelingen, netwerken.

Zo vreemd is die gelijkenis niet. Ik begon mijn betoog met de bewering dat Ziekenland het huis uit moet en de openbaarheid in. Ik stelde dat er twee werelden vielen te integreren: die van het maatschappelijk functioneren en die van verplicht thuis zijn. En elke rechtgeaarde feminist weet sinds jaar en dag hoe de wind waait wanneer de deuren tussen de privésfeer en de publieke sfeer tegen elkaar worden opengezet.

Leesbaar lijden

[Recensie van Annelies van Heijst: Leesbaar lichaam. Verhalen van lijden bij Blaman en Dorrestein. uitgeverij Kok Agora, Kampen 1993.]

De biowetenschappen hebben de laatste decennia dusdanige vorderingen gemaakt dat mensen heden ten dage beter dan ooit in staat zijn om hun lichaam in medische, in biologische en cosmetische zin naar hun hand te zetten. Tegenwoordig kan de vruchtbaarheid tot op zekere hoogte worden gereguleerd of gemanipuleerd, we kunnen een geslachtsverandering uitvoeren, het immuunsysteem selectief uitschakelen, het uiterlijk corrigeren dan wel transformeren en fysieke tekortkomingen met techniek compenseren. We kunnen in zekere zin onszelf scheppen – of herscheppen – naar het evenbeeld van een ideaal.

We leven in een cultuur die gelooft in de maakbaarheid van het lichaam. De moderne mens beschouwt zichzelf als de manager van zijn of haar lichaam en ziet zich als een ondernemer die nauwgezette, door deskundigen ontworpen leefregels hanteert voor consumptie en beweging, teneinde dat lichaam – het grondkapitaal immers – rendabel te exploiteren en de winst ervan op te strijken in de vorm van een onuitputtelijke goede gezondheid. In deze gedachtegang verwordt het lichaam tot stileerbaar object, tot te plooien en glad te strijken materiaal, dat met een lichte inspanning naar de hand van de eigenaar ervan gezet kan worden. Voor vrouwen is het lichaam iets waarvan ze steeds minder dienen te hebben en desalniettemin meer van te tonen, voor mannen iets dat beheersing en alertheid moet uitstralen. Het lichaam is klei, naar believen te vormen, en wanneer je boetseerkunde tekort schiet haal je er schielijk een specialist bij; die heeft daar immers voor gestudeerd en beschikt over geavanceerde middelen.

Onvolkomenheden, pijn en leed horen simpelweg niet meer. Ze zijn per definitie oplosbaar en kunnen worden uitgebannen. Deze trits van argumenten, waarbij de gezondheidscultus wordt opgevat als de fabriek van het goede, dat wil zeggen: het gezonde en gelukkige leven, is een veelgehoorde.

Maar hoe je het ook wendt of keert: we worden ouder, we takelen af en worden ziek; en vroeger of later sterven we. Ziekte is wreed en willekeurig en kan in principe iedereen treffen, ook degenen die gezondheidsvoorschriften consciëntieus in acht hebben genomen. Lichamen zijn nu eenmaal vreselijk kwetsbaar en levens derhalve ook.

Ziekte en handicap lijken echter vrijwel alleen nog te bestaan in abstracte debatten over de WAO, over de kosten van verpleging, de effectiviteit van bepaalde vormen van medisch handelen of over de waarde van alternatieve therapieën. Er zijn nauwelijks verhalen en beelden voorhanden van reëel bestaande ziekte en hoe je je daarmee kunt redden – niet in kranten, tijdschriften of op televisie, niet in fictie, reclame of films, niet op straat, in het theater of in de supermarkt; er zijn hooguit de obligate bijdragen in de media over de dementerende bejaarde die van zijn wijkzuster verstoken zal zijn vanwege de zoveelste nieuwe bezuinigingen. Die culturele leegte maakt handicap en ziekte ongewoner dan ze in werkelijkheid zijn, en daarmee lastiger te dragen.

In Leesbaar lichaam gaat Annelies van Heijst op zoek naar verhalen over het lijdende lichaam. Ze nam twee boeken van Blaman en Dorrestein bij de kop (respectievelijk De verliezers en Het perpetuum mobile van de liefde) en onderzocht grondig hoe deze auteurs daarin het lichaam beschrijven: welke beelden van het lichaam ze aanbieden en welke verbindingen ze leggen tussen lichamelijkheid en zingeving.

In De verliezers is lijden inherent aan het leven en gelijk voor mannen en vrouwen. Het boek beschrijft een eindeloze sorrow-go-round van onvervulde wensen en verlangens: Kostiaans wilde zich uitleveren aan zijn zojuist overleden Lucia die op haar beurt verlangde naar haar dode minnaar, en hij richt zijn affecties nu bijna per ongeluk op de verpleegster Driekje; Driekje wil graag de vriendschap met Bertha behouden; Bertha wil meer dan dat van Driekje en gedraagt zich ten opzichte van Kostiaans als een jaloerse concurrent; Driekje onderwijl lijkt elk erotisch contact af te weren, ongeacht met wie. Vrijwel alle personages die in Blamans roman voorkomen, zijn beschadigd geraakt door het leven en van dat besef doordrongen. En hun ongeluk, hun pech, uit zich veelal lichamelijk: ze zijn iel, nerveus, onaanzienlijk, onbegeerd, of ze zijn maar gewoon ziek en gaan dood. Het wemelt in dit boek van de plastische, soms ronduit gruwelijke beschrijvingen van het lijdende lichaam, stelt Van Heijst vast. Pijnlijke en ontluisterende fysieke gesteldheden nemen naast ziekte en dood een belangrijke plaats in Blamans tekst in.

De verliezers, zo laat Van Heijst zien, pakt uit als een literaire ondermijning van een wereldbeeld waarin mensen hun eigen leven volkomen weten te beheersen en overzien, hun eigen levensprojecten ontwerpen en het geluk volledig naar hun hand kunnen zetten. Driekje, de verpleegster, is enige in het boek die een bijna vergeten kennis weet te praktiseren: hoe in de nabijheid te verkeren van mensen die lijden en hoe met hen te communiceren. Ze is de enige toevlucht voor lijdenden en stervenden en verkeert voortdurend vrijwillig in de buurt van leed en dood. En hoewel dat beeld van de zich opofferende verpleegster al te nauw raakt aan verdachte (want stereotype vrouwelijke) zelfverloochening, wijst Van Heijst op een ander aspect van Driekje dat ze waardevol acht: de zorgzame betrokkenheid bij andere mensen die niet zonder meer te definiëren is in termen van persoonlijk gewin.

Waarom Van Heijst nu juist De verliezers heeft gekozen voor haar analyse van lichaamsbeelden en de vraag naar lichaam en zingeving, wordt me niet helemaal duidelijk. De verliezers gaat, ondanks het veelvuldig voorkomen van ziekte en dood, vooral over lijden aan het leven zelf: het boek is bevolkt met mensen die niet kunnen krijgen wat ze graag zouden willen hebben en niet kunnen zijn wat ze graag zouden wezen. Het fysieke lijden is eerder een illustratie van dat algemene thema dan een op zichzelf staand fenomeen; de vaak onbeholpen lichamen van de personages dienen vooral als teken, ze zijn de manier waarop hun levenstekort zich manifesteert. Blaman gebruikt het lichaam net iets te luchthartig als symbool voor iemands psychologische constellatie: ze beschrijft ongelukkige mensen en zadelt haar personages derhalve op met een fysiek onvolkomen lichaam.

De analyse van Het perpetuum mobile van de liefde die Van Heijst in haar boek biedt, is daarentegen een regelrechte parel. Je zou iedere serieuze schrijver zo’n doorwrochte en prettig leesbare studie van zijn of haar werk toewensen. Het perpetuum is een sterk autobiografisch gekleurd boek, waarin Renate in het reine tracht te komen met de zelfmoord van haar zusje, haar eigen leven onder de loep neemt en een verstandhouding zoekt met haar almaar gekker wordende buurvrouw Lydia. Tussendoor speelt de geschiedenis van de lelijke Godelieve die, daartoe geprest door haar werkgever, haar gezicht laat vermaken.

In Dorresteins boek wordt zichtbaar gemaakt dat onze opvattingen over het lichaam volstrekt van culturele noties doordrongen zijn, en dat die vrouwen op een specifieke manier raken. De codes van vrouwelijkheid zijn letterlijk ingeschreven in het lichaam, en ook al heb je tegelijkertijd weet van dat besef, dan nog kun je je daar niet zonder meer aan onttrekken. Hoofden en lichamen lopen niet gelijk op. Renate bijvoorbeeld onderkent de disciplinering en is ervan overtuigd dat ontharing, cosmetische ingrepen, afslanken, zelfs gebaren en gedragingen, die hele vrouwelijke rataplan, ‘smerige onzin’ is die ze ‘verinnelijkt’ heeft, maar dat wil niet zeggen dat ze zich er zomaar aan kan onttrekken. En dus gaat Renate zuchtend door met het ontharen van haar benen onder het motto dat ze met gladde huid immers een betere reclame is voor het feminisme: ze moeten niet denken dat ze bij het feminisme is wegens algehele onaantrekkelijkheid.

Het zusje vindt een andere methode: ze hongert ‘om zo slank te zijn als iemand op een longdrink-affiche’ en ondermijnt die illusoire perfectie vervolgens door zich in een punk outfit te hullen ‘om dat schoonheidsideaal dat haar tot de gevangene van haar eigen lichaam had gemaakt, uit haat en vernedering te bespotten door zich verder zo onaantrekkelijk mogelijk toe te takelen’.

Toch fungeert deze feministische kritiek bij Dorrestein niet als een eenduidige verklaring voor het leed der vrouwen, zoals Van Heijst laat zien. Er blijft ruimte voor de ongrijpbaarheid van het menselijk lot: hoewel alle vrouwen die Dorrestein in Het perpetuum ten tonele voert binnen dezelfde maatschappelijke structuren leven, gedragen ze zich verschillend en blijven sommige vragen onopgelost. Want de vraag waarom het zusje ten onder ging aan haar lichaam en zelfmoord pleegde terwijl Renate overeind bleef, kan nergens definitief beantwoord worden.

Misschien, zo suggereert Van Heijst, is van doorslaggevend belang dat Renate een stem heeft gevonden. Ze schrijft en heeft op papier de strijd aangebonden met de codes van vrouwelijkheid en met de taal: ze probeert het onzegbare te zeggen. Het zusje lukte dat niet, die schreef haar verzet met een mes – in haar eigen vlees. Ze kerfde haar armen open in plaats van de taal. Tegelijkertijd is Renate er niet van overtuigd dat haar zusje uitsluitend ten onder is gegaan aan de culturele coderingen die haar zo hebben belast: er zat een donkere, destructieve kant in haar die werd aangewakkerd door het culturele conflict waarmee ze kampte. Dat conflict, die tweestrijd, zou er onder andere omstandigheden waarschijnlijk ook zijn geweest, maar had zich dan mogelijk niet zo fysiek geuit of was misschien minder desastreus geweest.

In haar slothoofdstuk werkt Van Heijst de stelling uit dat de bestrijding van aftakeling en onvolkomenheden, het zo snel mogelijk verhelpen van leed en lijden, veroorzaakt dat we er nauwelijks nog raad mee weten. Ze bepleit een eerherstel van het lijdende lichaam in de taal, en meer algemener in de cultuur – niet om het lijden te verheerlijken maar simpelweg omdat het zaak is te onderkennen dat ‘lijden soms niet te verhelpen is en dat het leed toevoegt wanneer de enige houding waarop we kunnen terugvallen die van afweer en bestrijding is’.

Het voorhanden zijn van beelden en verhalen over lijdende en vergankelijke lichamen helpt om het besef van fysieke diversiteit te vergroten, waardoor lichamelijke verschillen minder makkelijk als afwijking kunnen worden bestempeld, en is vooral nuttig omdat zodoende de vergankelijkheid en kwetsbaarheid van het lichaam minder verdonkeremaand wordt. Dat tegenwicht tegen die alomvattende beheersingshang is niet alleen reëel, betoogt ze – want lichamen takelen hoe dan ook af, en pijn en verdriet vallen niet uit te bannen: ze zijn immers een onvervreemdbaar deel van het leven – maar biedt tevens een oriëntatiepunt voor mensen die zelf met lijden, ziekte en dood hebben te maken. Zulke verhalen kunnen anderen helpen een touwtje te vinden waaraan ze hun leven kunnen vastknopen. Ze geven mensen een toneel waarop ze hun soms lastige leven kunnen ordenen en ensceneren.

Het ideaal van de pijnvrije mens brengt een bizarre paradox tot stand: het marginaliseert op zichzelf dagelijkse en normale ervaringen en schept een levensverwachting die mensen juist meer onthand en weerloos maakt tegen ongeluk, tegenslag, pech, ziekte, dood en verlies.

Rijstebrij of luilekkerland?

TIEN JAAR GELEDEN brak men zich in vrouwenkringen het hoofd over pornografie. Pornografie moest volgens sommigen worden verboden; pornografie was volgens velen het summum van vrouwenhaat en het voorspel op verkrachting; de objectivering van vrouwenlichamen die erin plaatsvond, stuitte zowat iedere rechtgeaarde feminist tegen de borst. Bovendien was pornografie banaal, plat en verschrikkelijk fout. Er werden woedende discussies gevoerd en er werd veel met stenen gegooid: door sekswinkel-ruiten en door open deuren. Een ding was duidelijk. De meeste feministen waren bepaald niet gecharmeerd van pornografie.

Er ontstonden tegenstemmen. Bernadette de Wit verwoordde als eerste een andere kant. Zij stelde dat een groot deel van het verzet van vrouwen tegen pornografie werd ingegeven door hun ingebakken keurigheid, hun wens zich als ‘betere’ mensen voor te doen. De Wit betitelde het protest als elitair en hypocriet. Voor alles vond ze het zaak dat de protesterende dames zich van hun moraliserende houding zouden ontdoen.

Onder de protesterende dames had het er ondertussen soms de schijn van dat ze het liefst elke publieke uitbeelding van lichamelijkheid of van seksualiteit zouden verbieden. Een affiche kon nog zo onschuldig zijn, wanneer er een naakt vrouwenlichaam op stond rukte de Verschrikkelijke Sneeuwvrouw uit en bekladde het terstond. De talkshows op televisie hadden er hun handen aan vol. De strijd tegen pornografie nam de contouren aan van een obsessie.

Vervolgens stonden er allerlei groepen op die stelden dat ze juist belang hadden bij pornografie: de experimenteerlustigen, de seksuele outlaws, de dames die hun brood in de bizniz verdienden. Wat de heren ervan bakten was over het algemeen niet om over naar huis te schrijven, daar waren ze het wel mee eens, maar dan leek het hen beter om te laten zien dat er ook andere (lees: betere) manieren waren om seksualiteit in beeld te brengen.

Chaos alom, zoveel was duidelijk. En jarenlang ruzie in de tent.

En nu, tien jaar later, is van terughoudendheid op dit vlak in geen velden of wegen nog te iets bekennen. Feministisch getinte dames hebben de markt ontdekt, als consument en als producent. Het register van de Kamer van Koophandel staat vermoedelijk bol van door vrouwen geleide ondernemingen die zich op de markt van vrouwen en seks hebben gestort. Postorderbedrijfjes alwaar men jarretelles, zweepjes en onmogelijk hoge laklaarzen kan bestellen; winkels met etalages die uitpuilen van dildo’s en vibrators; masturbatiecursussen voor dames, gesponsord door Christine Le Duc; het ene tijdschrift na het andere wordt opgericht; er zijn video’s te kust en te keur, te koop en te huur. Gemaakt door dames, gemaakt voor dames. Je zou bijna gaan geloven dat de gemiddelde Nederlandse feministische vrouw uitgehongerd is, gezien de verve waarmee men over elkaar heen tuimelt in een poging te voorzien in de veronderstelde seksuele behoefte. En inderdaad, bij boekhandel Vrolijk verkoopt de video Private Pleasures beter dan die van The Sound of Music.

Over een omslag in houding gesproken.

*

LEVERT HET NU iets op, al die moeite?

Om die vraag te beantwoorden heb ik me laatst door een forse stapel video’s van Candida Royalle en Velvet heen gezapt. Candida Royalle, voorheen pornoster, heeft samen met collega’s als Veronica Vera en Annie Spinkle een productiebedrijf opgezet ter vervaardiging van pornografie die dames zou plezieren; ‘erotica for couples, om Uw relatie spannend te houden’, zoals mevrouw Royalle zelf ergens in een trailer verklaart. Velvet is de Nederlandse distributeur van video’s die onder auspiciën van het Amerikaanse lesboblad On Our Backs zijn gemaakt. Het voornaamste verschil tussen beiden is dat waar Velvet de lesbische markt bedient, Candida Royalle zich op de uitbeelding van heteroseksualiteit richt.

Vijftien video’s; een ware berg van rijstebrij. En ik heb er mijn buik van vol.

*

DE VOORNAAMSTE WINST van deze video’s is dat ze minder ongemakkelijk kijken. Het scheelt simpelweg dat ze door dames worden gemaakt. Geen quasi-verkrachtingen, geen al dan niet bruut geweld, geen dames die vooral als toneel dienen alwaar de heren zich op uit kunnen leven. Gelukkig ook geen eco-seks of ander onsmakelijk gedoe met fruit en groenten.

Vrijwel alle video’s zijn min of meer positief realistisch, wat in dit geval wil zeggen dat het om dames handelt die overduidelijk plezier beleven aan wat ze doen en met wie ze dat doen. Dat is fijn voor ze. Maar al kijkend bekruipt me telkens weer de hinderlijke gedachte waarom ik daarmee lastig gevallen moet worden en er deelgenoot van gemaakt word. Ik hoef helemaal niet te zien hoe anderen vrijen, sterker nog: de manier waarop de video’s gemaakt zijn is zo plat, is zo banaal realistisch dat die hele stapel video’s voornamelijk uitpakt als de ultieme methode om af te kicken. Ze benemen me eerder de zucht ooit nog iemand met een vinger aan te raken dan dat ze inspireren of onzegbare verlangens loswoelen. Erotiek en seksualiteit zijn uiteindelijk een complot met een ander: en ik hoef geen deelgenoot gemaakt te worden van andermans intieme activiteiten. Tussen doen en kijken gaapt een onoverbrugbaar gat.

Natuurlijk, positieve beelden zijn nooit weg, en als tegenwicht tegen de overstelpende hoeveelheid video’s waarin dames als gebruiksvoorwerp worden opgedist, hebben deze filmpjes voor de liefhebber ontegenzeggelijk hun waarde. Maar dat lost het oorspronkelijke probleem dat pornografie aankleeft nog steeds niet op. Het blijft allemaal vreselijk plat en banaal. Zoals Rudy Kousbroek ooit zei, het is zo overduidelijk als een stekker en een stopcontact: je weet precies waar het een en waar het ander toe dient.

Pornovideo’s vallen met ongebreideld animo in een eeuwenoude, zelfgegraven kuil: ze volharden in de opvatting dat het, wanneer je het verlangen wilt vormgeven, volstaat om de voltrekking van dat verlangen in beeld te brengen. Dat de rauwe werkelijkheid, de tot in elk close-up full-colour detail weergegeven werkelijkheid, betekenisvoller of effectiever zou zijn dan de fantasie. Alsof uitbeelden gelijk staat aan verbeelden, wat toch heus niet het geval is. Een dergelijk zintuiglijk hyperrealisme verleidt niet meer, maar belaagt en overweldigt de kijker, slaat elke fantasie dood. ‘Men geeft u zoveel, zoveel kleur, reliëf, seks in hi-fi, met alle toonhoogten en -laagten, dat U er niets meer aan hebt toe te voegen. Door teveel te geven snijdt men alles af’, schreef Jean Baudrillard ooit.

Diezelfde echtheidsdrang, die hang naar hyper, omgeeft de publiciteit rondom deze films. Van auteurs van flapteksten tot recensenten in de diverse damestijdschriften, van actrices tot regiseusses, iedereen hamert verschrikkelijk op het feit dat deze porno ‘echt’ is. Men zoemt in koor dat deze dames heus, werkelijk waar, ongelogen, echt een orgasme beleven. Nee beste kijkertjes thuis, dit is geen nep, dit is geen verlakkerij, dit is je ware! – alsof dat er toe doet. Alsof dat echtheidspredikaat iemands eventuele ongemak over al dit fysiek vertoon terzijde kan schuiven. Alsof hun gewolmerkte opwinding reëler is dan het effect ervan op de kijker.

Erotiek in woord of beeld tiert juist op het verkennen en in stand houden van het verlangen; dat dient te worden gekoesterd, gecultiveerd, gekanteld en gekoost. Er is maar één taboe in zulke zaken: de onbemiddelde uitbeelding. Die werkt niet. Alleen door de fantasie of de wens centraal te stellen schept een regisseur zich de mogelijkheid verschillende opties en strategieën van het verlangen te verkennen, met een veel grotere vrijheid dan denkbaar zou zijn wanneer ze hun toevlucht tot het reële hadden genomen.

Bovendien geeft dat de kijker ruimte. De vervulling van verlangen is immers bijzaak. Dat moet U zelf maar doen, dat kan geen film of verhaal U bieden. ‘Het is de reis die telt, niet de aankomst,’ merkte Montesquieu eerder terecht op. De pornografie verkijkt zich op haar uitkomst en denkt die te kunnen bereiken zonder ooit te vertrekken. Het verordonneert het absolute hier en nu en altijd méér. En daarmee verwordt pornografie tot een anatomische atlas. Pornografie behandelt het verlangen als een documentaire.

HET IS DE OUDE controverse: het uitspinnen en in kaart brengen van de fantasie versus de onmiddellijke voltrekking van elk verlangen, de dromen en nachtmerries versus het schelle neonlicht van de werkelijkheid, de verleiding van de toeschouwer versus de bevrediging van de hoofdrolspelers, het langzaam bereiden van een verfijnde maaltijd versus het ongeduld van de instantpudding. In de pornografie vallen verlangen en de realisatie daarvan volstrekt samen, wat tot gevolg heeft dat de ruimte voor fantasie pijnlijk bekneld raakt. De fantasie wordt gemakshalve ingeruild voor clichés, en moet zich dan noodzakelijkerwijs beperken tot datgene wat ook daadwerkelijk zichtbaar aan of met het lichaam voltrokken kan worden.

Het is dan ook geen wonder dat de enige video’s die me nog een beetje bij de les konden houden, de filmpjes waren waarin doelbewust een laag tussen verbeelding en vervulling werd aangebracht. In The Tunnel (Candida Royalle) spelen droombeelden een belangrijke rol; droombeelden die op verlangens en wensen inspelen, zonder dat ook maar ergens zichtbaar een belofte wordt ingelost. Het perfectioneren en de visualisatie van het verlangen is hier belangrijker dan de vervulling ervan; het filmpje drijft op de suggestie van handelingen in plaats van op hun daadwerkelijke voltrekking. En Clips (uitgebracht door Velvet) bevat een filmpje waarin met behulp van computertechnieken het lichaam van een masturberende juffrouw verhaspeld en vertekend wordt. Juist de niet-rechtstreekse manier om het lichaam te tonen, leidt tot een verhoudingsgewijs intrigerend resultaat. De bewerking van het beeld tilt de fantasie boven het niveau van de documentaire en van de hyperrealiteit uit, en geeft daarmee het verlangen zijn plaats als constructie terug.

En twee films sprongen eruit omdat ze iets anders pogen te doen dan een simpel pornoverhaaltje vertellen. De video Suburban Dykes (uitgebracht door Velvet) is een hommage aan veilig vrijen, een eerbetoon aan varianten geboren uit een combinatie van noodzaak en experimenteerlust. Binnen het stramien van een elkaar tot telkens nieuwe escapades aanzettend stel dat tussendoor veel valse grappen maakt, krijgt de kijker allerlei varianten aangeboden op de praktische kanten van het lesbisch bestaan. En alles veilig. Aanmerkelijk instructiever dan Postbus 51 of strenge waarschuwingen. De speelfilm Hay Fever (eveneens van Velvet) is een parodie op zowat alles, en in die zin goed geslaagd. De actrices drijven – soms wat houterig, maar alla – de spot met zowat elk genre en elke ideologie: de cowboyfilm, de veilige haven van het gelukkige damesstel, de soap-series, de ideologische verhevenheid van het lesboschap en het obligate happy end. De vrijscènes tussendoor gaan overigens onder het zelfde euvel gebukt als alle andere films.

Maar waar Hay Fever en Suburban Dykes tegemoet komen aan andere behoeften dan puur seksuele – namelijk die aan degelijke maar niet saaie voorlichting en die aan B-films waarin vrijblijvend lesbisch plezier centraal staat, oftewel de aloude herkenning – geldt dat argument niet voor de andere films. Ze zijn door dames gemaakt, en daarmee houdt het op. Ze voegen absoluut niets toe aan wat er te koop of anderszins voorhanden is. Ze zijn alleen maar het kwadraat ervan.

*

EN DAT IS DAN meteen de achterliggende reden voor mijn kribbigheid.

We worden tegenwoordig vergeven van beelden vol seksualiteit; er lijkt geen ontkomen meer aan. En in werkelijk elk segment van de samenleving. In de reclame, op de televisie, in theaters, in boeken en beelden.

Prominente theatergroepen doen de laatste jaren niet anders dan de stad laten behangen met ‘shockerende’, want seksueel expliciete, affiches ter promotie van een nieuw toneelstuk. Literaire tijdschriften grossieren in themanummers over seksualiteit en erotiek. Vrijwel elke jonge hond die literair wil debuteren gaat zich tegenwoordig te buiten aan een uitgebreide beschrijving van het seksuele reilen en zeilen van de hoofdpersonen. Vrouwengroepen overal ten lande organiseren weekends en discussies over erotiek, met een verplicht spannend feest voor toe. In speelfilms draait geen enkele regisseur, acteur of actrice zijn of haar hand nog om voor een flinke dosis seks. Meneren die dames teasen door te strippen trekken overvolle zalen, en de praatshows konden hun geluk niet op. MTV-clipjes zijn niet af zonder blote schouders, halfnaakte juffrouwen of dito meneren die toenadering tot elkaar zoeken. Prince en Madonna grossieren in seks, en voor Madonna’s fotoboek staan de liefhebbers rijen dik te wachten voor de winkels. De datingshows zijn niet van de televisie af te slaan, en alle presentatoren werpen diezelfde guitige blikken op de kandidaten wanneer ze die dubbelzinnige opmerkingen wensen te ontlokken. Zelfs voor koffie wordt tegenwoordig reclame gemaakt met behulp van hunkerende handen en lonkende blikken.

Meestal is het meer van hetzelfde. Een enkele keer tref je juweeltjes aan, bijna per ongeluk. Maar het wordt wat veel, allemaal, en zo vreselijk cliché. Alsof niemand ooit nog tijd en aandacht heeft voor iets anders. Ik krijg ondertussen eerlijk gezegd behoorlijk last van de verschijnselen die gepaard gaan met een overdosis.

Om die reden raak ik ernstig uitgekeken op al die goedwillende pogingen van ongetwijfeld goedbedoelende dames die zich op de pornomarkt hebben gestort. Heus, er is meer op de wereld dan erotiek en seksualiteit. Dames, wat ik U bidden mag: lees eens een goed boek. Over filmmaken. Over de flora en fauna. Desnoods over natuurkunde. Of ga ‘es naar The Sound of Music. Maar mag die porno éven af? Alstublieft?

Dames als daders

Incest, mishandeling en ander grof vuil

HOEWEL ER DRIFTIG op is gestudeerd, heeft nog niemand een sluitende verklaring van de oorzaken van geweld tegen vrouwen kunnen ontwikkelen. Tegenwoordig wordt algemeen erkend – niet alleen door feministen – dat zulke vormen van geweld een structurele oorzaak hebben, en dat de machtsverschillen tussen mannen en vrouwen daarbij doorslaggevend zijn. Maar wat blijft er van zulke theorieën over als het vrouwen zelf zijn die zulk geweld plegen?

De nekslag voor het lesbisch utopia

SINDS GERUIME TIJD zijn er gevallen van seksueel geweld en mishandeling bekend die op geen enkele wijze met de feministische interpretatie vallen te rijmen, en waar niemand goed raad mee lijkt te weten: (seksueel) geweld binnen lesbische en homoseksuele relaties. Uit de betrekkelijk summiere informatie die nu beschikbaar is, blijkt dat onder dames vooral mishandeling zo vaak voorkomt dat je feitelijk niet meer kunt spreken van een incident. Seksueel geweld gepleegd door lesbische vrouwen – in de vorm van verkrachting, intimidaties en dergelijke – komt, afgaande op het aantal meldingen, aanzienlijk minder voor; of wellicht is dat nog minder bespreekbaar dan mishandeling.

Ook onder homosksuele mannen komt dergelijk a-typisch geweld voor. De stichting Op Je Flikker Gehad?!, een meldpunt voor geweld tegen homoseksuele mannen, meldt in haar jaarverslag van 1984 twee gevallen van mishandeling door de partner en een niet nader gespecificeerd aantal verkrachtingen door homoseksuelen. De stichting spreekt hier van ‘onderling geweld’. Een Amerikaanse enquete uit 1983 onder mensen die beroepshalve met homo’s in contact komen (hulpverleners, advocaten, barkeepers, activisten etc.), leverde een aanmerkelijk hoger cijfer op: 86 procent van de ondervraagden was homo’s tegen gekomen bij wie geweld in de relatie voorkwam. 1

De eerste Nederlandse melding van geweld onder lesbo’s stamt bij mijn weten uit 1984. In dat jaar plaatste het Nijmeegse blad Vrouwentongen twee anonieme interviews met dames die door een vriendin of vrouwelijke kennis tot seksueel verkeer waren gedwongen en werden mishandeld. Sindsdien zijn er, zij het mondjesmaat, meer verhalen losgekomen waarbij lesbo’s als dader van (seksueel) geweld optreden. SEK, het ledenblad van het COC, publiceerde in 1987 een aantal korte interviews waarin daders en slachtoffers van mishandeling aan het woord kwamen; hun ervaringen wisselden van een eenmalige vechtpartij tot een poging tot wurging. Het Engelse vrouwenblad Spare Rib plaatste een ingezonden brief waarin een vrouw verhaalde hoe zij na een bezoek aan een bar een lift kreeg van een vrouw, en door haar aangerand werd. En wie haar oor te luisteren legt of rechtstreeks informeert naar geweld onder dames, krijgt onverwacht veel te horen.

Over de omvang van dit ‘onderlinge geweld’ kan niemand iets met zekerheid zeggen, maar zo af en toe schemert er iets van door. Zo gaven in een onderzoek naar conflicthantering door lesbische vrouwen 7 van de 23 respondenten op dat zij wel eens fysiek geweld hadden gebruikt in hun relatie. 2 Momenteel wordt er een onderzoek uitgevoerd waarbij meer systematisch naar geweld en mishandeling binnen lesbische relaties wordt gezocht. Diana van Oort, die een onderzoek uitvoert naar de omvang van geweld van tegen lesbische en biseksuele vrouwen en meisjes door derden, heeft in haar vragenlijst een onderdeel opgevoerd waarin ze informeert naar ervaringen met ‘onderling’ geweld. Precies vertellen kan ze het nog niet – de eerste ruwe gegevens zijn pas later dit jaar te verwachten – maar het aantal respondenten dat te maken heeft gehad met geweld binnen een lesbische relatie, noemt ze zelf ‘verrassend hoog’. 3

Ook de Schorerstichting in Amsterdam, die zich gespecialiseerd heeft in hulpverlening en relatietherapie voor lesbische vrouwen en homoseksuele mannen, heeft in de laatste jaren met enige regelmaat lesbische paren in therapie gehad bij wie mishandeling de directe of indirecte aanleiding was om aan te kloppen. Een poging van twee jaar geleden om een groep rond dat thema op te zetten, mislukte; er waren te weinig aanmeldingen. De belangstelling voor het onderwerp neemt echter toe. In april 1989 organiseerde het COC een thema-avond waar ruim zestig vrouwen op af kwamen.

In het buitenland wordt al langer over geweld binnen lesbische relaties gesproken. In Berlijn is een paar jaar geleden een workshop belegd over mishandeling door vrouwen, waar zowel daders als slachtoffers aanwezig waren. In de VS probeert een groep van lesbische dames die zelf door hun geliefdes mishandeld zijn al sinds het begin van de jaren tachtig de discussie aan te zwengelen. Hun inspanningen hebben geleid tot het eerste boek dat over mishandeling binnen lesbische relaties is verschenen: Naming the Violence. (Verder af te korten als NtV.)

Uit de genoemde bronnen valt een lijst te destilleren van wat de daders hun geliefdes aandoen. Dat is niet misselijk: opsluiting, wurging, wekelijkse mishandelingen, bedreiging met een pistool, de huisraad van de geliefde in elkaar slaan of haar kat vermoorden, dwingen tot prostitutie, slaan met hoge hakken of kapotte flessen, vergif geven, vingers breken… the whole works. Niets menselijks is ons vreemd.

Het taboe en de blinde vlek

ER IS ONMISKENBAAR sprake van een taboe rond mishandeling in de lesbische beweging. Sommigen zijn bang dat verhalen over mishandeling onder lesbiennes door de buitenwacht als argument tegen homoseksualiteit gebruikt zullen worden. “Ik moet er niet aan denken dit aan mijn familie te vertellen. Al die jaren dat ik geprobeerd heb ze te overtuigen dat mijn manier van leven goed was… En dat is ook precies het probleem voor de hele lesbische gemeenschap. Wie wil nu toegeven dat er iets mis kan zijn met lesbische relaties?” (NtV, pag. 123).

Maar ook intern is er weinig ruimte om mishandeling te bespreken. Het idee dat lesbische relaties minder met machtsspelletjes omkleed en gelijkwaardiger zijn dan heteroseksuele relaties mag dan minder sterk leven dan een aantal jaar geleden, maar bestaat nog wel degelijk. Degene die dat ideaal verder afbreekt door te vertellen wat haar overkomen is, kan in tegenstelling tot een heteroseksuele vrouw die het slachtoffer van een man is geworden, bepaald niet rekenen op een warm onthaal of een schouder om op uit te huilen. De vuile was mag niet buiten gehangen worden, de cohesie van de groep niet aangetast. Een van de Amerikaanse pioniers: “Door deze zaak aan de orde te stellen riskeerden we een splitsing in de lesbische gemeenschap. We liepen gevaar hetzelfde verwijt te krijgen als heteroseksuele vrouwen: je stelt mishandeling aan de orde en vervolgens word je zelf aangevallen omdat je ‘het gezin kapot maakt’. De lesbische beweging is een breekbare familie en voor veel vrouwen essentiëel.” (NtV, pag. 91).

Bij anderen bestaat de angst dat het vertellen over geweld tussen vrouwen onderling als een boemerang werkt in het debat over seksueel geweld. “Heel lang heb ik gedacht dat je over geweld onder vrouwen niets openbaar moest maken, omdat mannen dat tegen je kunnen gebruiken. Terwijl ik de laatste tijd steeds meer verhalen hoor over geweld van vrouwen onderling.” (Vrouwentongen, 1984/4).

De opvattingen over geweld die in lesbische en feministische kringen circuleren, maken het niet makkelijker. Seksueel geweld en mishandeling binnen relaties behoren in de ogen van de meeste vrouwen tot een verschijnsel dat zich beperkt tot de heterowereld; wanneer een vergelijkbaar fenomeen zich in eigen kring voordoet, is er geen referentiekader. Ook niet wanneer het henzelf betreft. Of, zoals een vrouw het kernachtig uitdrukt: “Ik voldeed niet aan mijn beeld van een mishandelde vrouw.” De klassieke voorstelling van mishandeling als een probleem van heteroseksuele vrouwen en veroorzaakt door mannen, zit in de weg en veroorzaakt als het ware een blinde vlek. “Het was zo duidelijk voor ons dat geweld een methode was om heteroseksuele vrouwen te beheersen en domineren. We waren niet in staat om het verband te leggen en geweld in lesbische relaties als zodanig te herkennen.” (NtV, pag. 10).

Erger is dat veel dames bewust hun ogen wensen te sluiten voor wat er in hun directe omgeving omgaat, ook wanneer ze vermoeden of beseffen wat er aan de hand is. Legio zijn de vrouwen die het geweld bagatelliseren, hulp weigeren, de dader verontschuldigen en het slachtoffer de schuld geven. Dat leidt tot het tegen beter weten in volhouden dat het blauwe oog van een kennis komt ‘omdat ze van de trap is gevallen’, en tot vergoeilijkende uitspraken als ‘ze zal haar wel flink getreiterd hebben’. Precies de excuses die altijd naar voren kwamen als het om geweld van mannen tegen hun vrouw of vriendin ging: ze dekken de dader.

De slachtoffers: “Ik heb vaak naar [de dader] toe willen gaan om haar eens te zeggen wat ik ervan vond. Maar ik ben altijd door vrouwen tegengehouden, die zeiden dan: jij hebt toch wel meer verstand, je moet haar niet zo serieus nemen, want het gaat heel slecht met haar. (..) Wat ik heel vervelend vond is dat er zo ontzettend mild geoordeeld werd en mensen het zelfs voor haar opnamen omdat ze een vrouw is. Terwijl ik er ontzettend lang een tik van overgehouden heb.” (Vrouwentongen, 1984/4). “De reactie van de plaatselijke lesbische beweging was onthutsend. Ze waren geschrokken – zelfs boos – dat ik de politie had geroepen. ‘Ik kan me nog voorstellen dat je iemand die je mishandelt bij de politie aangeeft,’ zei een vrouw, ‘maar je vriendin? Dat zegt veel over je vermogen om een intieme relatie te onderhouden.’ Veel vrouwen drongen er op aan dat ik de aanklacht zou laten vallen. Ze zeiden dingen als: ‘Nou zeg, heb jij dan nooit een vriendin geslagen? Zo erg was het nou ook weer niet.'” (NtV, pag. 159). “Toen ik thuis bij het raam stond vloog er een bijl door de ruit, vlak voor mijn voeten. Ik belde een paar van haar/onze vrienden om te vertellen wat ze zojuist gedaan had. Ze zeiden dat ze niet konden helpen.” (NtV, pag. 127).

Schrikbarend is dat zelfs een eenvoudige waarschuwing voor een notoir type er niet vanaf kan. Veel daders blijken een geschiedenis van geweld te hebben, maar zelden ziet iemand er brood in de geliefde in spe daarvan op de hoogte te brengen. “Nadat we uit elkaar waren zeiden een paar vrouwen dat ze me wel hadden kunnen vertellen dat ik het hard te verduren zou krijgen bij haar, maar ze hadden gekozen om ‘er niet bij betrokken te raken’.” (NtV, pag. 149). Dat is een vorm van tolerantie die geen enkele lesbo of feministe zou pikken als het om een man ging. Over een dubbele moraal gesproken.

Verschillen met heteroseksuele vrouwen

DE VERHALEN VAN deze mishandelde dames vertonen een opvallende gelijkenis met die van heteroseksuele vrouwen. In bijna alle gevallen wordt het geweld vooraf gegaan door perioden waarin de aanstaande dader de vrijheid van de geliefde beknot, zich te buiten gaat aan aanvallen van woede of jaloezie, en denigrerende opmerkingen maakt. Forse scheldpartijen lijken een voorbode. De ander past zich aan, probeert haar geliefde te begrijpen en gooit het op stress, een akelig verleden, onzekerheid of angst. Ze verlegt haar grenzen, en probeert de geestelijke pijn van de dader te stelpen met liefde – gewoonlijk vruchteloos. Hoop, verzoening en tederheid wisselen met angst en spanning.

Anders dan bij de meeste heteroseksuele vrouwen geldt economische afhankelijkheid niet als argument om te blijven. Bij veel lesbiennes is daar echter een andere reden voor in de plaats gekomen: de relatie mag niet verbroken worden. Soms omdat ze koste wat koste willen bewijzen dat lesbische relaties geen eendagsvliegen zijn, soms omdat ze zo geïsoleerd leven dat ze met hun geliefde ook al hun opties verliezen.

Ook de aanleidingen komen overeen. Jaloezie en onzekerheid lijken een motief voor de dader, net zoals drankmisbruik en verschillen in sociale positie (geld, klasse, ethnische achtergrond). Het streven naar dominantie vormt in vrijwel alle verhalen de ondertoon.

Een opmerkelijk verschil is dat de slachtoffers wier verhalen gedocumenteerd zijn, meer dan heteroseksuele vrouwen terug vechten. In sommige gevallen zorgt dat voor een escalatie, maar het gebeurt regelmatig dat de dader daardoor – tijdelijk – bij zinnen komt. Maar juist dat terugvechten veroorzaakt een tergend gewetensonderzoek en makkelijke excuses voor de buitenwacht: was dit geen geval van ‘wederzijdse’ mishandeling, zijn beiden niet even schuldig?

Het grootste verschil tussen heteroseksuele en lesbische slachtoffers is echter dat de laatsten op weinig steun kunnen rekenen, praktisch noch emotioneel. Veel vrouwen willen geen hulp zoeken bij de reguliere hulpverlening, uit angst dat hun homoseksualiteit tot het ‘werkelijke’ probleem wordt gebombardeerd. Hoewel de vrouwen die de politie inschakelen doorgaans vertellen goed en zonder flauwigheden over hun seksuele voorkeur geholpen te zijn, is die stap niet voor iedereen haalbaar. Voor vrouwen die hun lesbianisme verborgen hebben gehouden komt dat neer op een verplichte coming out; zij zijn bang als gevolg daarvan hun baan te verliezen.

En waar je naar toe moet, is onduidelijk. De Women’s Shelters of Blijf van mijn Lijf-huizen zijn vaak geen oplossing: in de praktijk blijkt dat lesbische dames daar niet altijd welkom zijn. Bovendien is Blijf voor hen een minder veilige plaats dan voor heteroseksuele vrouwen: de adressen van Blijf zijn onder dames, en dus ook onder daders, niet altijd geheim. Bovendien komt een man Blijf per definitie niet in, maar een andere vrouw wel. Het is meermalen gebeurd dat de dader zich als slachtoffer bij een opvanghuis aanmeldde in een poging haar geliefde te zien te krijgen. 4

Het is dan ook geen wonder dat slachtoffers zoveel belang hechten aan steun van de lesbische beweging. Ze willen dat andere lesbo’s hun ex aanspreken op haar daden, of haar veroordelen. “Na die aanval had ik er behoefte aan dat andere lesbiennes erkenden hoe geterroriseerd ik was en hoe onveilig ik me voelde. Ik wilde dat ze zich realiseerden dat ik het slachtoffer was van een vorm van geweld die bijzonder moeilijk te verwerken is. Ik ben mishandeld door iemand met wie ik liefde en geluk had gedeeld. Ik wilde dat de lesbische gemeenschap erkende dat mijn ex de wet had overtreden.” (NtV, pag. 160).

Maar juist dat blijkt een pijnlijk punt. Immers, in veel gevallen bewegen slachtoffer en dader zich in dezelfde kringen en hebben ze dezelfde vrienden. Er moet dus partij getrokken worden. Wie geloof je, als buitenstaander? En hoe gedraag je je tegenover de dader: moet je die uit de kring stoten, of is het beter begrip te tonen? Het komt veel voor dat degenen die partij kiezen voor de dader de zaak omkeren en de aanval inzetten op het slachtoffer. Zeker als die zich tot ‘de buitenwacht’ heeft gekeerd voor hulp; het wordt in sommige kringen als hoogverraad beschouwd om hetero’s in te schakelen bij problemen tussen lesbo’s.

Wijze lessen

WAT ER AAN Nederlandse literatuur is verschenen, is vooral signalerend van karakter. Alleen Naming the Violence waagt zich op het theoretische vlak, maar juist dat deel van het boek schiet ernstig tekort. Het gebeurt nogal eens dat na een exegese van een paar pagina’s waarin wordt uitgelegd dat geweld een controlemiddel van mannen is om vrouwen eronder te houden, geweld in lesbische relaties simpelweg verklaard wordt onder verwijzing naar ‘het geweld in de maatschappij’. Dat lijkt me een al te makkelijke uitweg, ook voor die mannen. Sommige auteurs zoeken het in ‘geïnternaliseerde homohaat’, een wel erg psychologiserende aanpak.

Een ander heet hangijzer is stomweg vermeden: SM. Uit de inleiding blijkt dat er een hevige ruzie tussen de Lesbian Task Force en de SM-beweging is uitgebroken: maar uitleggen hoe en wat, daar doen ze niet aan. Uit andere bijdragen begrijp ik dat verschillende groepen die zich bezighouden met lesbische mishandeling zich publiekelijk tegen SM door lesbiennes hebben uitgesproken; ook van hen ontbreekt een uitleg. In slechts één alinea worden vragen opgeworpen: “Beschikken we over een concept van een gezonde seksuele relatie, en past SM daarbinnen? Wat betekent toestemming, en wat zijn de grenzen van toestemming in deze cultuur? Kan SM een gezonde, therapeutische manier zijn om met macht om te gaan, of is SM goedgekeurde mishandeling? Lopen SM-stellen een hoger risico om in mishandeling verzeild te raken?” (NtV, pag. 93).

Geen wonder dat de betrekkingen met de SM-beweging bekoeld zijn, met zo’n bevoogdende vraagstelling. Het lijkt duidelijk dat SM als dekmantel misbruikt kan worden, bij voorbeeld door dominantie-issues verkapt als spel uit te vechten, of doordat de dader volhoudt dat de mishandeling een spel en het geweld slechts ‘symbolisch’ is; maar op dezelfde manier kan alcohol misbruikt worden als excuus.

Toch zijn er wijze lessen uit Naming the Violence te trekken. Bij voorbeeld uit het vermogen van de slachtoffers om hun eigen gedrag kritisch tegen het licht te houden. Ze verkennen vrij scherp hun eigen aandeel in het voortduren van de verhouding cq. het geweld. Wat daarbij opvalt is dat veel vrouwen last hadden van een soort positief vooroordeel ten opzichte van hun ex. Juist omdat ze een vrouw was gaven ze haar op voorhand meer ruimte, terwijl ze tegenover een man eerder argwaan zouden hebben gekoesterd.

Op datzelfde vooroordeel betrappen de therapeutes die aan het woord komen zichzelf: “Ik gedroeg me alsof geweld in een lesbische relatie iets anders was dan in een heteroseksuele relatie, alsof lesbische daders minder manipulerend zouden zijn en beter in staat zouden zijn om hun geweld te beheersen dan heteroseksuele mannen, alsof een lesbische dader gerechtvaardigd was in haar ‘eis’ van een lesbische advocaat, en alsof ze samen behandelen niet een weg was waarlangs de dader greep kon houden op haar slachtoffer.” (NtV, pag. 74-75).

Een andere les is dat we ons nodig moeten afvragen hoe het in Nederland staat met de opvang van mishandelde lesbo’s. Als de ervaringen binnen de Amerikaanse feministische- en lesbische beweging ook voor Nederland opgaan, wordt het hoog tijd om Blijf in woord en daad toegankelijk te maken voor lesbiennes. En meer nog: om onder ogen te zien dat er ook onder dames daders rondlopen, en dat het blauwe oog van die kennis niet per definitie onschuldig is.

Tot slot nog een precair punt. Uit verschillende bijdragen doemt het beeld op dat de lesbische beweging makkelijker sympathiseert met de dader dan met het slachtoffer. Dat heeft ongetwijfeld te maken met de gezonde hekel aan de slachtofferrol die velen hebben opgebouwd. Maar helaas slaat die affiniteit met macht regelmatig om in een afkeer van slachtoffers. Als waar is dat de feministische en lesbische beweging zich identificeert met de macht van daders en neerkijkt op de slachtoffers – die wel zwak geweest moeten zijn om tot slachtoffer gemaakt te kunnen zijn, nietwaar? – dan identificeren we ons met de daders zelf. Dat roept vragen op. Bij voorbeeld waarom we tegen slachtoffers aankijken alsof het toch hun eigen schuld is, zelfs terwijl we zo op de hoogte zijn van de ins en outs van geweld. En als vrouwen met al hun begrip van en hun kennis over geweld al zo neerkijken op slachtoffers van mishandeling, hoe moeten mannen – die hoe dan ook vaker aan de andere kant van de streep staan – dan wel niet tegenover slachtoffers staan?

Meer vuile handen

LESBO’S ALS DADERS van (seksueel) geweld mogen dan niet in de feministische theorie passen, ze zijn niet de enigen. Ook in het geval van heterodames blijkt de praktijk ingewikkelder dan de theorie. Op het gebied van kindermishandeling bijvoorbeeld. Uit de gegevens van het eerste jaarverslag dat het Landelijk Buro Vertrouwensarts inzake Kindermishandeling (LBVK) recentelijk publiceerde, blijkt dat van de ruim 9400 meldingen van kindermishandeling die in 1988 onderzocht zijn, vrouwen in 48 procent van de gevallen – bijna de helft dus – de daders zijn. 5

Ook incest wordt door vrouwen gepleegd: uit verhalen van vrouwen die het slachtoffer zijn geweest van incest bleek al dat moeders, in verschillende gradaties van medeplichtigheid, niet altijd vrijuit gaan. De cijfers van de LBVK geven meer dan een bevestiging van dat beeld. Uit hetzelfde jaarverslag blijkt een verrassend hoog percentage van het seksueel misbruik door vrouwen gepleegd te zijn: 12 procent van de bijna 1900 gemelde gevallen is door vrouwen gepleegd. Omgerekend komt dat neer op circa 230 gevallen van incest gepleegd door vrouwen. 6

Uit andere bronnen blijken lagere cijfers voor incest door vrouwen. Tegen Haar Wil Amsterdam heeft in 1988 bij elkaar 69 telefoontjes gehad van vrouwen die met seksueel geweld door hun moeder, tante of zuster te maken hebben gehad: 2,9 procent van het totaal aantal belsters (Jaarboek 1988, pag. 35). In datzelfde jaarboek staat ook het verslag over 1988 van de Werkgroep tegen seksuele kindermishandeling binnen het gezin; zij melden 9 moeders als dader: 4,8 procent van het totaal aantal meldingen dat ze ontvingen (Jaarboek 1988, pag. 47).

Ook op andere terreinen zijn vrouwenhanden niet brandschoon. De stichting Handen Thuis, het meldpunt voor ongewenste intimiteiten op het werk, heeft in de laatste jaren drie meldingen binnen gekregen van intimiderende vrouwen (die het voorzien hadden op zowel collega’s als ondergeschikten, zowel op dames als op heren) – gelukkig weinig, maar toch. Gericht vragen aan mannen levert al een hoger cijfer op: een onderzoek naar ongewenste intimiteiten onder studenten wees uit dat een kwart van de mannelijke studenten daar wel eens mee te maken heeft gehad. En in een op de vier gevallen was een vrouw de boosdoener. 7

Tot slot noem ik potten- dan wel potenrammen: het is al langer bekend dat groepen jongeren die zich daar aan schuldig maken, soms meiden herbergen. Zo heeft het COC in de afgelopen jaren meermalen meiden in dadergroepen over potenrammerij gehad.

De inwisselbaarheid van onmisbare ingrediënten

HOE LATEN ALLE min of meer feministische theorieën die in de afgelopen jaren over seksueel geweld en mishandeling geformuleerd zijn, waarin vrouwen alleen maar verschijnen als slachtoffer van geweld, zich rijmen met al die gevallen waarin vrouwen als dader optreden? Als je constateert dat zulk geweld niet alleen door mannen wordt gepleegd, wat blijft er dan over van al die theorieën waarin juist de machtsverschillen tussen de seksen als oorzaak worden gezien?

Ik wil graag herinneren aan de roemruchte paarse nota, waarin de regering seksueel geweld in de volgende context zette: “Gezien de onderlinge overeenkomst van verschillende sexuele geweldsuitingen tegen vrouwen en meisjes, alsmede de samenhang hiervan met de maatschappelijke situatie van vrouwen, kan deze algemene doelstelling (het leveren van een bijdrage aan de uitbanning van seksueel geweld, waaronder hier ook mishandeling wordt verstaan – KS) alleen worden bereikt indien tegelijkertijd een beleid wordt gevoerd dat zich richt op de vermindering van bestaande machtsverschillen tussen vrouwen en mannen. Het verwezenlijken van de aanspraak van vrouwen op betaalde arbeid en op een zelfstandig inkomen zal – tezamen met de realisering van een zelfstandige positie in relaties, in gedrag en in sexualiteit en voortplanting – een van de voorwaarden vormen voor een maatschappij waarin sexueel geweld tegen vrouwen en meisjes zal zijn uitgebannen.” (pag. 13)

Zijn seksueel geweld en mishandeling per definitie aan die machtsverschillen tussen mannen en vrouwen te wijten? Is sekse inderdaad de alles verklarende factor voor seksueel geweld en mishandeling?

Wat Op je flikker gehad?! bij mannen ‘onderling geweld’ heeft genoemd, is onder verwijzing naar ‘de maatschappelijke structuur’ misschien nog te verklaren – bijvoorbeeld door te wijzen op de vermeende neiging van mannen om hun geliefden desnoods letterlijk naar hun hand te zetten, of op hun veronderstelde vertrouwdheid met geweld als middel om hun positie veilig te stellen, of wellicht naar hun door opvoeding agressieve karakterstructuur. Het klinkt alleen niet echt overtuigend. Zeker niet wanneer je bedenkt dat die vermaledijde economische afhankelijkheid, die altijd als een onmisbaar ingrediënt is beschouwd in het ontstaan en voortduren van seksueel geweld 8, bij flikkers gewoonlijk ontbreekt.

Voor het begrijpen van geweld tussen vrouwen onderling helpt een verwijzing naar sociale factoren ons geen steek verder. Er is geen inherente, maatschappelijk ondersteunde ongelijkheid binnen zo’n relatie, noch van een tot agressieve dominantie opgevoede persoonlijkheid. Vrij zijn van elke blaam – wat voor vrouwen in de structuurtheorie per definitie geldt – gaat hier voor minstens een van beide vrouwen niet op. Helemaal nergens kom je met zo’n het-is-de-structuur argument wanneer het heteroseksuele vrouwen betreft die mannen seksueel belagen.

Kennelijk zijn er bij dames-als-daders andere factoren in het geding. Misschien zijn er conflicten die weinig of niets van doen hebben met de privékant van maatschappelijke machtsverhoudingen, en die zo hevig zijn dat ze zelfs tot geweldsgebruik kunnen leiden. Misschien moet je constateren dat er kennelijk mensen zijn die makkelijk naar geweld grijpen om hun zin door te drijven, zonder daar meteen een maatschappelijke verklaring op los te laten. Misschien moet je constateren dat meteen naar maatschappelijke oorzaken zoeken het zicht op de werkelijkheid eerder belemmert dan verheldert. Of mogelijk spelen andere machtsverhoudingen een rol: die tussen generaties – zoals in het geval van incest door vrouwen – of die van klasse of ethnische achtergrond.

Maar blijkens de verzamelde verhalen in Naming the Violence is de dader even zo vaak kleiner dan het slachtoffer, of armer, of zwart, of juist niet aan de drank. In een van de artikelen wordt dat ook met zoveel woorden gezegd: de auteur geeft daarin een ‘daderprofiel’ dat ze meteen ondergraaft. “Er is geen profiel van de lesbische mishandelaar op te stellen – er zijn geen persoonlijke kenmerken of sociale omstandigheden te noemen op basis waarvan je een enigszins betrouwbare voorspelling kunt maken.” (NtV, pag. 182).

De bekende machtsverschillen en aan de theorie ontleende oorzaken lijken er uiteindelijk allemaal niet zoveel toe te doen: het is in al zijn eenvoud en hardheid het botte streven naar dominantie binnen een relatie dat voorop staat. Ik geloof onderhand ook niet meer zo in die litanie van mogelijke maatschappelijke oorzaken. Zulke machtsverschillen lijken op de keper beschouwd eerder een aanleiding dan de oorzaak van het geweld; en aanleidingen zijn altijd wel te vinden, zoals elke mishandelde vrouw weet. Maar één ding staat vast: in ieder geval zijn alle hierboven besproken vormen van geweld en mishandeling juist niet geworteld in sekse-verschillen, terwijl er verdomd veel overeenkomsten zijn met het ‘klassieke’ seksueel geweld.

*

WAT BETEKENT ZO’N constatering nu als je die betrekt bij de discussie over (seksueel) geweld van mannen tegen vrouwen? Nuchter nadenkend, en enigszins ontdaan, ontkom ik niet aan de conclusie dat er ook binnen die klassieke relatie gevallen van zulk geweld moeten voorkomen die uitsluitend een privékarakter hebben, met andere woorden: waar een fikse botsing van karakters of belangen aan de gang is die los staat van maatschappelijke verhoudingen. Waar mensen een ander mens, kind of volwassene, misbruiken en mishandelen – omdat zijzelf problemen hebben of met een rotkarakter behept zijn. En misschien zijn er maatschappelijke verschillen die hun invloed doen gelden. Maar met sekseverhoudingen heeft mishandeling of seksueel geweld kennelijk niet uitsluitend en per definitie van doen. Dat betekent niets meer of minder dan dat we ook het bestaan van seksueel geweld en mishandeling niet langer zomaar, heel onproblematisch, mogen opvatten als een bewijs van de slechtheid van mannen of als een ideologische legitimatie van het feminisme.

Protest tegen – laat ik nu voor de duidelijkheid maar zeggen: klassiek – seksueel geweld is daarmee niet van tafel geveegd, integendeel. Het is nooit gerechtvaardigd om een ander te verkrachten of in elkaar te slaan, of dat nu op basis van sekseverschillen of een andere machtspositie is, of omdat iemand je niet aanstaat. Wat wel onterecht is, is om al het geweld dat binnen de context van een (heteroseksuele of homoseksuele) relatie plaats vindt als vanzelfsprekend aan maatschappelijke oorzaken op te hangen, en te denken dat je daarmee een sluitende verklaring hebt opgesteld. Zo’n betoog heeft weliswaar de bekoring van de eenvoud en lokt vanwege de mogelijkheid van een heldere oplossing (“als we het voortaan nu maar zó regelen, dan…”) maar schept uiteindelijk alleen illusies.

Er bestaat meer dan macht, meer dan structuren alleen – zeker in het geval van relaties. Maar ook als relaties gelijkwaardig zijn en de maatschappij geheel op orde is, is de mogelijkheid van geweld daarmee niet uitgesloten. Wel hebben dames dan eindelijk een goede kans om zich uit de aloude slachtofferrol te worstelen. Een toetssteen voor de stand van zaken tussen de seksen lijkt me dan ook niet dat verkrachting en mishandeling niet meer voorkomen, maar dat vrouwen even vaak daders zijn als mannen, en mannen even vaak slachtoffers; en dat geweld in homoseksuele relaties even veel voorkomt als in heteroseksuele. Misschien moeten we er zelfs op hopen dat de eeuwenoude tegenwerping dat mannen toch ook wel eens door hun vrouwen geslagen worden, op grote schaal bewaarheid zal worden. In dat licht bezien zal de eerste opening van een Blijfhuis voor mannen wellicht beschouwd moeten worden als het naken van de overwinning.

Literatuur:

  • The Advocate, 4 maart 1986.
  • Jaarboek 1988, Stichting Tegen Haar Wil Amsterdam, Amsterdam 1989.
  • Naming the Violence. Speaking out about Lesbian Battering, geredigeerd door Kerry Lobel voor de Lesbian Task Force van de National Coalition Against Domestic Violence (NCADV), The Seal Press, Seattle 1986. Het boek bestaat uit een verzameling verhalen van vrouwen die terugblikken op hun ervaringen met mishandeling binnen een relatie, en een theoretisch deel.
  • SEK nummer 2, 1987; nummer 7, 1989.
  • Voorlopige nota met betrekking tot het beleid ter bestrijding van sexueel geweld tegen vrouwen en meisjes, Ministerie van WVC, Rijswijk 1983.
  • Vrouwentongen, nummer 4 en 5, 1984.

Noten:

Show 8 footnotes

  1. The Advocate, 4 maart 1983.
  2. Dit onderzoek, uitgevoerd door Carolien de Groot en Annelies Plekker, wordt genoemd in Sybilla Claus, ‘Krabben, slaan en schoppen’, SEK nummer 7, jaargang 1989.
  3. Het onderzoek wordt uitgevoerd bij de RijksUniversiteit Utrecht bij de afdeling Homostudies, en wordt gesubsidiëerd door WVC. Volgens de planning wordt het onderzoek eind 1991 afgerond.
  4. Hetzelfde probleem gold voor de genoemde COC-avond. Het was volstrekt onduidelijk of daar behalve slachtoffers ook daders aanwezig waren. Zo’n situatie is niet bepaald bevorderlijk voor een prettig gesprek.
  5. NRC Handelsblad, 14 november 1989. Onder mishandeling verstaat het LBVK zowel lichamelijke mishandeling (36% van de gevallen), verwaarlozing (13%), emotionele mishandeling of verwaarlozing (26%) als seksueel misbruik (20%).
  6. In Opzij van april 1990 gaat José Rijnaarts uitgebreid in op incest gepleegd door vrouwen. Rijnaarts wijst terecht op het feit dat de slachtoffers niet alleen meisjes zijn. Zie daarvoor ook het interview met Woet Gianotten in de Volkskrant, november 1988. Het Jaarboek 1988 van de Stichting Tegen Haar Wil Amsterdam meldt 38 telefoontjes van jongens die seksueel misbruikt zijn (1,6% van het totaal aantal meldingen bij de stichting).
  7. Het onderzoek werd uitgevoerd door de Projectgroep Vrouwenarbeid van de Universiteit van Groningen. Zie de Volkskrant van 26 april 1990 en Vrij Nederland van 28 april 1990. Overigens blijkt – heel opmerkelijk – uit dit onderzoek dat mannen een situatie waarin ze zich belaagd voelen eerder als een poging tot seksuele intimidatie beschrijven dan vrouwen.
  8. Zie voor een uitgebreidere kritiek op de nadruk op economische onafhankelijkheid bij het tegengaan van seksueel geweld mijn artikel Daar sta je dan met je goeie gedrag, opgenomen in de congresbundel Mannen, Geweld, Seksualiteit, Driebergen 1985.

Moet Joop Wilhelmus schadevergoeding gaan betalen?

“Waar gaat het om? Om het verbieden van bloot? Geenszins. Tegen naaktheid op zich bestaat natuurlijk geen enkel bezwaar. Het is niet eens van doorslaggevend belang dat (..) de modellen meestal naakt of halfnaakt staan afgebeeld. Het belangrijkste zijn de poses, de gezichtsuitdrukking, de hele houding, die te kennen geven: Ik ben een willoos wezen, geschapen om jou terwille te zijn, bereid om alles te doen wat jij van mij verlangt. Op deze manier worden vrouwelijke mensen gedegradeerd tot loopse teven, die jankend de aandacht proberen te trekken van hun baas. Het gaat hier om meer, heel veel meer, dan onze rol als sex object. Het gaat hier om de verspreiding van de ideologie van de vrouwelijke minderwaardigheid. Onderworpen, beschikbaar, dienstbaar. Op bed en op kantoor, op straat en op het witte doek.” Dit schreef Alice Schwarzer in 1978 aan Henri Nanne, de uitgever van Der Stern.

Alice Schwarzer, hoofdredactrice van het Duitse vrouwenblad Emma, had toen samen met negen andere vrouwen een aanklacht in tegen het weekblad Der Stern. De groep stelde dat de omslagen van dat blad die voornamelijk bestonden uit hüpsche mädchen met guitige glimlachjes en ontblote borsten beledigend voor vrouwen waren, en eiste een verbod van dergelijke omslagen op straffe van 50.000 mark boete. De rechter wees de aanklacht af: de groep van tien kon niet namens alle Duitse vrouwen spreken, en kon zich derhalve volgens de wet niet plaatsvervangend beledigd voelen. Van harte ging die uitspraak overigens niet. De rechter koesterde sympathie voor de motieven van de aanklaagsters en zei hen: “Het spijt me dat u niet hebt gewonnen.”

Inmiddels zijn we bijna tien jaar verder, en is Emma met een nieuwe, uitgebreidere campagne gestart onder het motto ‘porNO!’. Het uitgangspunt van de campagne is dat pornografie in de afgelopen jaren niet alleen in hoeveelheid maar ook in hardheid is toegenomen. Alleen al in de BRD bestaan nu 350 pornobioscopen, 1000 seksshops en 5000 pornoclubs. Per maand worden er 500.000 pornofilms verhuurd, waaronder 200.000 gewelddadige. Het aantal verkochte pornovideo’s ligt rond de half miljoen per jaar, met prijzen die variëren van 50 tot 200 mark. De totale jaarlijkse omzet in deze branche ligt naar berekening rond de 1.100 miljoen mark .

Ter illustratie van die banaliteit en hardheid publiceerde Emma aan het begin van haar campagne, in oktober 1987, een aantal interviews met vrouwen die in de porno-industrie werken. De selectie was bepaald niet gemaakt op grond van arbeidsvreugde: dwang, geweld en misbruik voerden de boventoon. Het volgende nummer bevatte een greep uit de beschikbare harde porno, om het publiek duidelijk te maken over wat voor materiaal de discussie nu eigenlijk ging. Prompt werd deze Emma uit de handel genomen, wat de merkwaardige situatie opleverde dat een blad waarin pornografie wordt aangeklaagd niet meer verkocht kon worden, terwijl de schappen van de kiosk rustig mochten doorzakken onder het gewicht van de daar verzamelde blote dames.

En als altijd toonde Alice Schwarzer zich een eersteklas organisator. Want terwijl iedereen zich beijverde om stelling te nemen en andere media behendig op de discussie insprongen, publiceerde Emma de Duitse vertaling van Andrea Dworkins boek Pornography: men possessing women, waarin een vlammende vergelijking tussen jodenhaat en vrouwenhaat de rode draad vormt. Schwarzer had de achillespees beet, en liet niet meer los:

“Als we zeggen dat pornografie de geseksualiseerde, vernederende onderdrukking van vrouwen is, dan begint dat natuurlijk al bij dat keurige, onnozele Playboy konijntje en eindigt dat bij gemartelde vrouwen. Ik ben vanzelfsprekend tegen antisemitisme, en gelukkig leef ik in een land waar jodenhaat niet meer mogelijk is en verboden is. De beelden die ons omringen en die onze verlangens, behoeften en gedragingen vormen, zijn in de laatste 10, 15 jaar op een onbeschrijfelijke manier verruwd en gevoelloos geworden. Er wordt in toenemende mate een beeld van ons getoond, dat ons tot tweederangs burgers degradeert. Waartoe dit leiden kan, daaraan heeft Dworkin, die vrouw en jodin is, ons herinnerd. Voor men zich het recht kan toeëigenen om miljoenen mensen te martelen en te doden, zoals wij Duitsers met de Joden hebben gedaan, moet je ze eerst degraderen tot mensen met wie je zoiets doen kan. Aan de gaskamers van de Nazi’s gingen vanzelfsprekend propaganda oorlogen vooraf, waarin Joden als ondermensen getoond werden. En nu worden wij vrouwen uitgebeeld als ondermensen.”

Alle losgewoelde emoties en debatten werden uiteindelijk naar een concreet doel geleid, dat het hoogtepunt van de campagne is gaan vormen: Emma kwam eind november met een eigen wetsvoorstel rond pornografie. De kern daarvan luidt dat vrouwen, langs civielrechtelijke weg, pornofabrikanten kunnen vervolgen wegens belediging. Gevangenisstraf is daarbij niet aan de orde, dat kan alleen binnen het strafrecht. Wel kan een schadevergoeding geëist worden; daarvoor is gekozen omdat de portemonnee de meest gevoelige plek van de producent is. De rechter kan tevens beslissen dat de steen des aanstoots uit de handel wordt genomen. In het voorstel is de procedure alleen voor vrouwen toegankelijk.

Schwarzer legt uit waarom Emma dit wetsontwerp gemaakt heeft: “Voor ons, voor Emma, is het niet de eerste keer dat we tegen pornografie in het geweer komen. In 1978 hebben we met een vergelijkbare, vrijwel identieke redenering een proefproces tegen Der Stern gevoerd. We kregen indertijd van de rechter te horen: naar mijn mening hebben jullie het morele gelijk aan je kant, maar jullie zijn hier aan het verkeerde adres. Er bestaat geen wet tegen pornografie, jullie moeten je tot de wetgever wenden. En dat doen we nu.”

Opmerkelijk is het grote aantal positieve reacties op het wetsontwerp. De politici die deelnamen aan het forum rond het voorstel, waren ronduit enthousiast. Rita Süssmuth, CDU minister voor gezinszaken, zei letterlijk dat ze het voorstel ‘zeer verwelkomde’. Renate Schmidt (SPD) vond het ontwerp ‘goed en noodzakelijk’, Verena Krieger (Grünen) ‘heel goed’. Süssmuth heeft meegedeeld een hoorzitting over pornografie en over het voorstel te zullen organiseren, de SPD is bezig met een interne discussie. De Grünen werken aan een verbetering van de voorgestelde tekst en willen het voorstel waarschijnlijk in de Bondsraad indienen. Een saillant detail is de bijval van Elfriede Jellinek, een Oostenrijks schrijfster wier boeken nogal eens het predikaat ‘pornografisch’ ten deel is gevallen.

Negatieve reacties zijn er uiteraard ook. De kritiek is in grote lijnen vergelijkbaar met wat indertijd in Nederland te horen viel. Der Spiegel sympathiseert bij monde van haar redacteur Hellmuth Karasek met Emma’s kritiek op pornografie, maar twijfelt sterk aan de gekozen weg. Strafrecht of civielrecht, het blijft de sterke hand van de staat die ingeroepen wordt. Uitgever Rowolt – overigens de vaste uitgever van Schwarzer – vreest voor de vrijheid van meningsuiting en van de pers, en vindt Emma’s argumentatie wat al te gemakzuchtig. De zo snel tot stand gekomen coalitie tussen Emma en de CDU minister wordt verdacht gevonden: moral majorities doemen als angstvisioen op.

De zaak Emma vs. Dr Oetker

Met de discussie over het wetsontwerp is ook de discussie over het al of niet bestaan van een oorzakelijk verband tussen pornografie en geweld tegen vrouwen weer opgelaaid. Schwarzer zelf gaat er van uit dat zo’n verband bestaat: pornografie is in haar ogen een voorbode van gewelddadigheid, en tegelijkertijd een voorbereiding daarop; een soort vingeroefening. Pornografie maakt mensen murw, veroorzaakt blindheid tegenover onrecht en maakt geweldsgebruik makkelijker te aanvaarden. Die opvatting wordt door anderen met kracht bestreden: pornografie voorkomt juist dat mensen mannen naar gewelddadiger middelen grijpen.

Een interessant punt van het wetsvoorstel van Emma is dat het zich heeft losgemaakt van dergelijke, waarschijnlijk onoverbrugbare, verschillen in inzicht. Het voorstel zoekt de grond voor een gang naar de rechter immers niet in de eventuele bedreiging die van pornografie uitgaat, noch in de mogelijkheid dat pornografie geweld zou aanwakkeren. De grond voor een aanklacht is belediging, niets meer en niets minder. Een tweede punt is dat deze procedure per definitie neerkomt op een toetsing achteraf: op voorhand wordt niets verboden, een rechter kan hooguit na publicatie en op grond van een aanklacht beslissen dat het product in kwestie uit de handel wordt genomen. Het meest opmerkelijk aan het wetsvoorstel is dat het aansluit bij een ontwikkeling die al langer in de vrouwenbeweging gaande is: de verschuiving van het strafrecht naar het civielrecht.

In het strafrecht gaat het altijd om een procedure die de staat zelf aanspant, middels haar vertegenwoordiger: de officier van justitie. Het slachtoffer treedt op als getuige, en heeft nauwelijks invloed op de gang van zaken: op welke grond de verdachte gedagvaard wordt, op de straf die geëist wordt. Ook schort het nogal aan de informatie die het slachtoffer krijgt over de voortgang van de procedure, hoewel er sprake is van verbetering. De laatste jaren hebben feministische advocaten er daarom voor gepleit meer gebruik te maken van het civielrecht. Er kan dan bijvoorbeeld schadevergoeding worden geëist in plaats van gevangenisstraf, zaken draaien niet om vage, conservatieve noties als ‘schending van de eerbaarheid’ of ‘aantasting van de zedelijkheid’ maar worden gevoerd op grond van toegebrachte schade of veroorzaakt leed. Ook niet altijd even concrete gronden, dat geef ik onmiddellijk toe, maar grijpbaarder dan de zedeprekerij die de staat nogal eens aanvoert. Een ander voordeel van het civielrecht is dat procedures vaak sneller zijn (bijvoorbeeld via het kort geding, dat gewoonlijk al binnen twee weken afgerond kan worden) en meer mogelijkheden biedt. Het straatverbod, dat een aantal verkrachters is opgelegd, is daar een goed voorbeeld van.

Er zitten echter de nodige haken en ogen aan Emma’s wetsvoorstel. Schwarzer herinnerde aan de overeenkomsten tussen dit voorstel en het proefproces tegen Der Stern. Die zijn inderdaad groot, op een cruciaal punt na. De omslagen van dat blad zullen hoogstwaarschijnlijk niet onder de definitie ‘pornografie’ vallen, en dat is nu juist het gebied waarop het voorstel betrekking heeft. De term pornografie wordt gewoonlijk gereserveerd voor materiaal dat verkocht wordt met het oogmerk lust te wekken, opwinding te veroorzaken; de omslagen van Der Stern worden gemaakt met het doel Der Stern te verkopen. Vrouwen als lokkertjes, smaakmakers in reclame of als smeermiddel bij het opbouwen van een image dienen niet de lust (in welke kromme variant dan ook), maar uitsluitend de verkoop. Seks om de seks valt gewoonlijk onder de noemer pornografie (en dus onder Emma’s voorstel), seks-als-extraatje juist niet. Het gewone, alledaagse vrouwenbloot blijft dus onaantastbaar.

Hoewel dat waarschijnlijk niet Emma’s bedoeling was, heeft de beperking tot ‘pure’ pornografie zo zijn voordelen. Ik moet er niet aan denken dat elke afbeelding van of met bloot voor aanklachten vatbaar zou worden: omdat dan ook voorlichtingsboeken of vormen van erotiek waar Schwarzer wel voor voelt en, naar schatting, een derde van al het bestaande beeldmateriaal onder vuur komt te liggen. Omdat ‘t een schot voor open doel voor elke preutse bevolkingsgroep zou zijn. Omdat sommige van die advertenties gewoon grappig zijn. Maar vooral omdat zo’n brede inzet van het ontwerp zou betekenen dat het probleem bij een enkel plaatje wordt gelegd, alsof dat schuld draagt aan de bizarre positie van dames in de wereld. Het gaat niet om die ene foto, die ene reclame, maar om de massaliteit en de eenzijdigheid ervan. Als vrouwen even frequent in andere situaties zouden worden afgebeeld en mannen even regelmatig als sensueel object werden getoond, was er al een boel gewonnen: het stereotype zou gebroken zijn. Zoiets valt niet bij wet te bereiken, in ieder geval niet met een pornowet.

Een andere manier van kijken evenmin, terwijl een fors deel van het probleem daar ligt. We zijn immers steeds meer gewoon geworden om naar afbeeldingen te kijken alsof de betekenissen die wij, de kijkers, eraan geven, inherent zijn aan die beelden. Alsof een hoge hak ‘uit zichzelf’ opwinding veroorzaakt, alsof een rode mond ‘vanzelf’ geilheid betekent. Welnee – de maker van zo’n beeld heeft bepaalde intenties en middelen om die intenties over te brengen, en met wat mazzel ziet de kijker die meegegeven bedoeling in een oogopslag. Zeker in het geval van stereotypen, vertrouwd als ze zijn door het vele gebruik, is dat niet moeilijk. Maar doorslaggevend is altijd de betekenis die je als kijker zelf geeft; vandaar ook dat eenzelfde pornofoto door de doorsnee feminist en de idem macho zo verschillend geïnterpreteerd kan worden. Bovendien overheerst de neiging om te geloven dat beelden ‘echt’ zijn, iets over de werkelijkheid vertellen – alsof foto’s niet geretoucheerd, modellen niet bijgelapt en uitgelicht, betekenissen niet gecreëerd, situaties niet geënsceneerd zijn. We kijken naar afbeeldingen alsof ze ons kunnen vertellen hoe het ‘echt’ is, hoe het is en hoort.

‘t Mooiste voorbeeld daarvan vind ik de verpakkingen van taartmixen. Prachtige roomkastelen staan daar, en al knoeiend met slagroomspuiten poogt de argeloze koper die droomtaart te evenaren en noemt zijn product een misbaksel als ie niet genoeg lijkt. Wie realiseert zich ooit dat de taart op het pakje van gips is, gemaakt door iemand die daar dagen aan werkt, en dat hij na afloop van de fotosessie wegens oneetbaarheid de vuilnisbak ingaat in plaats van een watertandende mond? Zo kijken we maar al te vaak: zo, als op die foto, hoort het. Ik wil de mannen niet de kost geven die denken: Zo horen vrouwen eruit te zien, zo horen ze zich te gedragen. Beelden maken we tot normen, beelden nemen we als maatstaf voor beoordeling van de werkelijkheid, en dat bestrijd je niet met het recht alleen met een lachbui.

Een ander heikel punt is de term ‘belediging’. Een rekbaar begrip. Het lijkt me niet onmogelijk dat vrouwen die het feminisme een minder warm hart toedragen, op grond van diezelfde wettekst een verhaal waarin een lesbische vrijpartij voorkomt kunnen aanklagen. Een belediging immers, te veronderstellen dat keurige vrouwen zoiets zouden doen! Belediging is ook een zwaktebod, in mijn ogen. De kern van een democratie is dat mensen er heel verschillende opvattingen over goed en kwaad, over recht en onrecht op mogen nahouden. Dat betekent per definitie dat de ene groep opvattingen in ere kan houden, die kwetsend zijn voor de andere, maar wel legitiem. Verstandiger lijkt me om de zaak scherper te stellen en vast te houden aan inmiddels de rechter ook niet vreemde termen als seksisme en discriminatie.

Wie weet waar Joop Wilhelmus woont?

In Nederland overweegt de PvdA om, bij de almaar wachtende anti discriminatiewet, een amendement in te dienen waarin ‘belediging wegens sekse’ strafbaar gesteld wordt. Niet speciaal om porno mee aan te pakken, maar de tekst zou daar wel voor kunnen worden gebruikt. De Emancipatieraad heeft op voorhand gesteld niet voor een dergelijke wijziging te zijn, omdat die ook feministische publicaties zou kunnen treffen. Met enig gepuzzel is ook daar wel weer een mouw aan te passen, maar elegant lijkt die oplossing niet.

Iets verderop, in hetzelfde wetsartikel, wordt gesproken over uitlatingen die aanzetten “tot haat tegen of discriminatie van mensen of gewelddadig optreden tegen persoon of goed van mensen vanwege hun ras, hun godsdienst of levensovertuiging, hun geslacht of hun seksuele gerichtheid”, een gevolg van de motie die PvdA lid Kosto indiende bij de behandeling van de pornowet in 1984.

Dat lijkt de tekst die de meeste mogelijkheden biedt om pornografie wettelijk te lijf te gaan. De anti-discriminatiewet komt overigens niet voor 1989 in behandeling, als hij alle strubbelingen al overleeft; bovendien blijft het een kwestie van strafrecht. Heikelien Verrijn Stuart wees er op dat het Nederlands recht nu al voldoende mogelijkheden biedt, variërend van een verbod of inbeslagname tot schadevergoedingen

Maar een punt lijkt iedereen over het hoofd te zien. Mocht iemand een zaak willen beginnen tegen Der Stern of tegen Playboy, dan kan dat, in ieder geval technisch gezien. Wil iemand echter een proces aanspannen tegen een meer obscuur blad als Nymph Lover of Lolita, vaak de vindplaats van tot triestheid stemmende porno, dan duiken onverwachte barrières op: naam en adres onbekend. Heb je ooit geprobeerd Joop Wilhelmus, de uitgever van Chick, te lokaliseren? Ik wel. Nergens in het blad staat een adres, de postbusnummers horen bij BV’s die onderdeel zijn van BV’s die op hetzelfde postbusnummer zitten als … Exit procedure. Het lijkt me niet veel gevraagd van de Nederlandse wetgever om van porno producenten, nu de handel geheel en al gelegaliseerd is, te eisen dat ze openheid verschaffen over hun beheersstructuur en hun financiële reilen & zeilen. Een kwestie van economisch recht en fiscale plicht, dunkt me. Met als neveneffect dat er weer met iets meer feitenkennis over pornografie gesproken kan worden.

Schwarzer zelf is overigens realistisch genoeg om de gevolgen van dit (of enig ander) wetsvoorstel adequaat in te schatten. Ze gelooft niet dat pornografie op deze manier bestreden kan worden, maar hoopt vooral dat het voorstel zelf en eventueel latere rechtszaken reacties los zullen maken. “En dan? Dan wordt er over gediscussieerd. Eindelijk.” Wat dat betreft heeft de rechter wellicht een vooruitziend vonnis geveld: “Mevrouw, het morele gelijk is aan uw kant. En daarbij moet ik het tot mijn spijt laten.”

Lust is bevochten zelfvertrouwen

Begeerte, zin, genot, trek, plezier, welbehagen, hartstocht – het woordenboek noemt het allemaal. En toch bestaat er nauwelijks overeenstemming over wat lust nu eigenlijk is, en liggen de misverstanden voor het oprapen. Bijvoorbeeld deze: lust is erotiek, erotiek is seks, seks is bloot, en bloot is lust. Met liefst veel vrouwen. Ook in de vrouwenbeweging is de misvatting wijdverbreid dat lust hetzelfde zou zijn als seksualiteit, evenals het idee dat lust een gevaarlijk terrein is zodra er mannen bij betrokken zijn. Onder vrouwen mag het, mits met mate en vergezeld van verplichte debatten over onderdrukking versus bevrijding.

Seksualiteit is hooguit een van de vele uitdrukkingsvormen van lust. Zonder Van Dale te controleren – de verhouding tussen autoriteit en lust is immers vaak moeizaam – hou ik het erop dat lust het streven is naar voldoening, een diepe drang naar voldaan zijn over jezelf en je verhouding met de buitenwereld. Innerlijke tevredenheid zou ik bijna zeggen, als dat begrip niet zo’n huiselijke suggestie van met-pantoffels-bij-de-kachel zou oproepen. Lust is datgene wat iemand ondergaat wanneer hij of zij zichzelf waarmaakt. Wanneer je je eigen ideaalbeeld een stapje dichter nadert, ook al is dat eventueel maar voor een ogenblik; en dat benaderen van een ideaal gaat gepaard met het idee dat je iets meer greep op jezelf hebt en daardoor – wie weet – op de wereld om je heen.

Erotiek is de zintuiglijke versie van lust: indrukken – via muziek, geuren, beelden of flitsen daarvan – die als evenzovele ingrediënten worden gebruikt om een eigen fantasie op te bouwen. Erotiek is zelf scheppen. Erotisch materiaal is een bouwpakket waarbij als enige regel geldt: zelf in elkaar zetten. Daarbij is meerzijdigheid een vereiste; alleen dan kun je elementen aantreffen die als bouwstenen voor een eigen fantasie gebruikt kunnen worden. Een objet trouvé waar je iets eigens aan toevoegt, eventueel naar beproefd recept. Het is die eigen inbreng die het verschil tekent tussen erotiek en pornografie: jij, de kijker, bent degene die het erotische aspect erin aanbrengt of herkent; het is geen kant-en-klaar gegeven waarvan op voorhand duidelijk is dat de makers dat, en alleen dat, er doelbewust hebben ingelegd.

Om die reden is erotiek, in tegenstelling tot lust, niet cultuur- en tijdgebonden. Het uitbouwen van en spelen met indrukken, met andere woorden het naar eigen believen afmaken en invullen van een beeld, is van alle tijden. Voor lust geldt dat niet. In elke cultuur (en subcultuur) gelden verschillende waarden en normen omtrent identiteit en sociaal gedrag van mannen en vrouwen. Die ideaalbeelden veranderen, en daarmee ook de waardering van specifieke kwaliteiten of eigenschappen van individuen. Ook de waardering die je zelf toekent: denk maar aan de vrouwen die zich een jaar of tien geleden opgewekt in een tuinbroek hesen en die nu hooggehakt en kortgerokt over straat stappen.

Of ze beter af waren in die tuinbroek? Een onzinnige vraag. Waar het gewijzigde modebeeld in feministische kringen in mijn ogen op duidt, is een verandering in zelfbeeld en zelfwaardering. De tuinbroek zei: het gaat me om wie ik ben en wat ik doe, niet om mijn uiterlijk, en ik wens me niet aan te passen aan andermans normen. De huidige, zakelijker kleding, is niet minder praktisch (al die zakken in een colbertje zijn een uitkomst: verlost van de handtas!), misschien op de schoenen na – hoewel je die als wapen niet moet onderschatten. Een flinke trap op scheen- of kruishoogte… Het pak zegt: ik ben een verstandig mens, wellicht zelfs mooi, maar haal je vooral niets in je hoofd.

Het gaat in beide gevallen om manieren om jezelf waar te maken, en om het genot van het (eventuele) slagen daarin. Dat stapje dichter bij het ideaal kan op veel terreinen gezet worden. Daarom is lust vermoedelijk de beste beschrijving van wat een vrouw ondergaat die na een misschien moeizame studie het diploma van de dagschool voor volwassenen uitgereikt krijgt, of van de computerhobbyist die ‘t ding na veel geploeter zover heeft dat een spelletje vlekkeloos werkt. Van het innerlijke plezier bij het aantrekken van kleren waarvan je weet dat ze je goed staan, en van de heimelijke fierheid -kop in de wind- als je aan de blikken van anderen merkt dat dat inderdaad zo is. Van het genoegen wanneer je de overschrijving van je eerste salaris bij de post vindt: je hebt bewezen dat je iets kunt, waard bent – en niet alleen in eigen ogen. Lust heeft alles te maken met trots: lust is gewonnen, of beter nog: bevochten zelfvertrouwen.

Waar laat een naakte man z’n handen?

Niet alleen de vrouwenbeweging weet niet precies wat ze onder erotiek wil verstaan. De Playgirl-redactie suggereert weliswaar deze wijsheid in pacht te hebben, getuige haar slogan “Mis geen maand uw eigen lijfblad: Playgirl, erotisch magazine voor dames”. Voor dames nog wel… Zo’n aankondiging schept, in combinatie met de glossy uitvoering van het blad, visioenen van een blad van standing dat elke vrouwelijke yup zonder gêne op heur postmoderne salontafel kan laten slingeren. Hoe chic is toch de erotiek!

Maar al op de derde bladzij zitten we midden in de problemen. De redactie moet haar onmacht bekennen en legt de hamvraag ten einde raad aan de lezeressen voor, als gold het een referendum. “In dit eerste nummer van PLAYGIRL staan vele aantrekkelijke mannen, maar … ze werden niet volledig naakt gefotografeerd. Wij, de redactie van PLAYGIRL, willen graag weten of u het daarmee eens bent, of dat u liever volledig naakte heren in uw LIJFBLAD ziet staan. Laat het ons weten! Stuur een briefje of kaartje aan…”. Hoe democratisch: wat erotiek is, wordt uitgemaakt door de stem van de meerderheid.

Het Opzijpubliek is overigens, heel attent, niet vergeten. Indachtig de uitgesproken voorkeur van de gemiddelde Opzijlezeres voor katten zijn daar maar liefst drie items rond gekozen. Niet alleen een fotoserie rond een speler uit de musical Cats die zich schminkt, maar bovenal, oh wonder, een uitgeklede kat. Een naakt, haarloos en vooral exclusief dier waar liefhebbers duizenden gulden voor neertellen. Een beetje een zielig beest, met al die huidplooitjes en dat verschrompelde koppie. En – vanwege die onbeantwoorde hamvraag? – is zelfs deze kat zo kuis gefotografeerd dat niet te ontdekken valt of het een mannetje of een vrouwtje is.

De modereportages ontbreken niet, evenmin als Linda van Dijck, Jeroen Krabbé en Huub Stapel. Ook bevat het blad een minikwisje, en een rubriek waarin de laatste snufjes en mooie onnutte kado’s worden aangeprezen. Playgirl onderscheidt zich al met al weinig van andere moderne vrouwenbladen; het verschil zit ’em vooral in de nadruk op probleemrubrieken, recepten en patronen (Viva), werk en carrière maar toch vrouwelijk blijven (Cosmopolitan), respectievelijk de halfblote meneren.

Wat opvalt aan het blad – ik zeg het met spijt – is het gebrek aan erotiek. De Playgirlheren blikken enigszins ongemakkelijk de camera in, doen iets ingewikkelds met een handdoek omdat de redactie een slecht marktonderzoek heeft laten uitvoeren, of kijken quasi nonchalant de rook van hun sigaret na met het bovenste knoopje van hun broek open. Een geile blik? Wellustig hun handen over hun lichaam strelen? Een zweem van overgave? De dames die het blad in handen hebben flirtend of uitdagend aankijken? Welnee, ze wekken eerder de indruk dat ze niet weten waar ze hun handen moeten laten nu ze hun broek of jasje niet aan hebben.

Playgirl is de kneuterigheid ten top. Niet alleen doordat meer dan de helft van het blad volstaat met ongevaarlijke, in elk blad gangbare artikelen, of vanwege de al te platte en clichématige opvatting van erotiek, maar vooral omdat elke durf ontbreekt. Tekenend is een kort verhaal van Bea Oving: ze ontmoet tijdens een bezoek met haar enigszins saaie minnaar Wilco aan een nachtclub, een mannelijke stripper met wie ze een hijgerige dans op het podium uitvoert. Neemt ze vervolgens de benen om de nacht door te brengen met haar ‘koffiekleurige stuk’, de ‘chocoladekleurige spetter die haar bloed doet tintelen in haar onderbuik’? Welnee. Dat zou Wilco maar kwetsen. Als een braaf meisje gaat ze met haar saaie Wilco mee. Zuchtend.

In de tijgersluiphouding op het biljart

Het grote misverstand rond erotiek -iets wat de redactie van Playgirl vermoedelijk nimmer zal doorgronden- is dat erotiek iets met naaktheid te maken zouden hebben. Er zijn honderden, zo niet duizenden, situaties en foto’s denkbaar waarin volledig ingepakte dames en heren dingen doen die uitermate inspirerende gedachten bij de toeschouwer oproepen; en de ontelbare foto’s van naakte mannen en vrouwen die inmiddels geproduceerd zijn, bewijzen dat de hoeveelheid kleding beslist niet omgekeerd evenredig is aan het lustopwekkend potentieel.

Naaktfoto’s van het type Playboy & -girl werken als een soort stenografie: de open mond duidt op gewilligheid, het achterovergebogen hoofd op overgave. De entourage (kleding, decor) verwijst naar glamour en rijkdom, de luxe van een leven gewijd aan seks zonder hinderlijke alledaagse beslommeringen De pornografie bestaat bij gratie van seksuele clichés. Die voorspelbaarheid is zowel haar kracht als haar zwakte: alles is zo overduidelijk, zo expliciet, dat de kijker alle betekenissen in één oogopslag ontsluiert. Of zoals Rudi Kousbroek het ooit formuleerde: “…als een stekker en een stopcontact. Je weet ogenblikkelijk waar het een en waar het ander toe dient.”

Juist die rechtstreeksheid maakt pornografie zo saai. De fantasie is verstrikt en gevangen geraakt in clichés, in stopwoorden. Voorwaarde voor een erotische foto of tekst is in mijn ogen dat je erin kunt dwalen, speurend naar een detail, verrast en geïntrigeerd kunt raken door een tegenstrijdigheid of oneffenheid. Erotiek koop je niet als hapklare brok bij de AKO om de hoek, maar maak je zelf. Want wat is erotiek anders dan de zinnelijke versie van lust, van zelf een zinnelijke beleving scheppen die aan jouw fantasie tegemoet komt

De erotiek ligt op straat

Met een doe-het-zelf-blik op de wereld valt er veel erotisch genoegen te beleven. Ook aan heren. Jan Mulder wees er in een van zijn columns in de Volkskrant bijvoorbeeld al op dat sport in toenemende mate een bron van sensueel plezier aan het worden is. “…verlokkende beelden van over elkaar heen rollende handballers tijdens de training (..) Alle Verenigde Staten hangen aan de buis en schijnen zich te verlekkeren aan de strakke pantalons, die de spierbundels van de footballers in bedwang houden (..) De snookerspelers liggen vaak languit op het laken en de smokingbroek gaat hierbij schitterend spannen om de flanken van de cracks. Snooker prikkelt de zinnen. Close up: zeven rode ballen liggen stil in het licht van de kristallen luchters te glimmen en je weet dat een prachtige snookerspeler net buiten het beeld in de tijgersluiphouding op het biljart ligt (..) De toekomst van de sport is aan de erotiek.

Opmerkelijk is trouwens het optreden van de heren musici in videoclips. Zijn mannen in het dagelijks leven vaak wars van enigszins opvallend lichamelijk vertoon – op het nadrukkelijk tonen van spierbundels na, misschien – de videoclip lijkt een soort vrijplaats te zijn. Make-up, buitenissige kleding, uitdaging, openlijk geflirt, sensuele bewegingen – niets uit het erotisch arsenaal van vrouwen lijkt buiten hun bereik. De clip van Prince & Co bij het nummer Kiss verdient wat mij betreft om die reden een ereplaats: een mysterieuze dame gehuld in sluier, Prince zelf die opmerkelijk genoeg ook van zijn eigen lichaam geniet en een vorm van aanstekelijk narcisme tentoonstelt, een pas de deux die onbeslist eindigt, plus een ironisch geamuseerde Wendy die de wedstrijd gadeslaat en ons eraan herinnert dat ook wij slechts toeschouwers zijn. Sport en clips: misschien een tip voor de redactie van Playgirl?

Een tikje wilder, amiga…

Terug naar de lust. Een belangrijke, terugkerende vraag is hoe vrouwen tegenover lust staan. Kunnen vrouwen van harte genieten? Er zijn gegronde redenen om somber gestemd te raken. Vrouwen twijfelen – door de buitenwacht daarbij regelmatig een handje geholpen – vaak aan hun eigen kunnen; dat schept nu niet bepaald een degelijke basis voor een lustvol bestaan.

En veel vrouwen kampen met zaken die genot ondermijnen. Hun financiële positie bijvoorbeeld: bestaat er lust onder de armoedegrens? Of de dubbele belasting: is er tussen huishouden, kinderen en baan nog wel tijd om onbekommerd en zorgeloos te genieten? Vrouwen bezoeken twee keer zovaak als mannen hun huisarts, één op de elf vrouwen gebruikt dagelijks tranquilizers en ruim vijftien duizend vrouwen zijn aan alcohol verslaafd. Ze zijn geven makkelijker geld uit voor man en kinderen dan om zichzelf te verwennen. Dat zijn stuk voor stuk verschijnselen die eerder verwijzen naar een tekort aan zelfvertrouwen dan naar het bevechten daarvan.

Ook hun fantasieën zijn zelden groots en meeslepend. De inzendingen onder het motto “Sla munt uit uw lust” kenmerken zich door ingetogenheid. De grootste uitspatting lijkt te bestaan uit in je eentje een mokkataart opeten of zeven boeken tegelijk kopen. Niemand rept van een woeste nacht in het allerduurste hotel, van een superchique cruise door de Caïriben, van banken beroven en het geld verbrassen in Las Vegas, van een komeetachtige carrière of van een reis om de wereld op een vlot. Willen vrouwen zich onverdroten in de lust storten, dan is bescheidenheid taboe en eigengereidheid plus een flinke dosis gezond egoïsme een eerste vereiste.

Niet bij dweilen alleen

Waarom zou lust voor vrouwen een bijzonder onderwerp moeten zijn? Seksueel geweld, ongewenste intimiteiten, mannelijke definities van seks, heterovooroordelen… de riedel is waar maar bekend. Er zijn echter twee minder geaccepteerde, maar misschien belangrijker argumenten voor dames om zich in theorie en praktijk bezig te houden met lust & erotiek.

Namelijk, dat lust maar al te vaak als last wordt beschreven, als iets dat vrouwen niet (meer) aan zou gaan tenzij onderling maar dan wel in stilte, en: als een onderwerp dat tot verhitte koppen en onwrikbare fronten leidt. De patstelling en de akelige afwezigheid van elk verfrissend idee op het lustfront waar de vrouwenbeweging momenteel mee tobt, zijn een rechtstreeks gevolg van wat inmiddels het debat tussen puriteinen en perversen is gaan heten. Aan de ene kant vrouwen die zich met hart en ziel inzetten tegen seksueel geweld in al zijn vormen en die soms in fatalisme vervallen over de toekomst van de lust omdat ze te vaak met de gevaarlijke kanten zijn geconfronteerd. En aan de andere kant de vrouwen die niets te dol was en die, zoals Katijf het ooit kernachtig uitdrukte, de seksuele revolutie nog eens over wilden doen maar nu voor vrouwen – zonder de inmiddels ontdekte nadelen van diezelfde revolutie in ogenschouw te willen nemen.

Niet meer nadenken over erotiek, lust en wat dies meer zij is in mijn ogen funest. Voor individuele vrouwen, die regelmatig te kennen geven niet tevreden te zijn over hun seks- en lustleven en ‘iets anders’ willen maar niet goed weten wat. Zo’n debat kan mogelijk alternatieven, een andere kijk of houding helpen ontwikkelen.

En zeker voor de vrouwenbeweging zelf lijkt een hernieuwde discussie van belang. De activiteiten op het seks- en lustfront lijken zich momenteel vooral te concentreren op de misstanden: het in kaart brengen van de ellende. Een fixatie daarop kan het slachtoffergevoel dat bij veel vrouwen bestaat alleen maar versterken. En geen enkele beweging kan bestaan bij het inventariseren van de rampspoed alleen. Het is pure noodzaak om te dweilen en die kraan dicht zien te krijgen, maar tegelijkertijd is het essentieel om te laten zien dat er meer is dan verkrachting, mishandeling en incest.

Alleen al voor het bewaren van een gezond evenwicht is aandacht voor lust belangrijk, en bovendien kunnen plezier en genot tegenwicht bieden aan de begrijpelijke neiging om alleen nog maar machtsmisbruik, geweld en gevoelloosheid te kunnen zien. Juist voor vrouwen die heel beschadigende ervaringen hebben ondergaan, kan het essentieel zijn om lust en erotiek te verkennen. Want stel dat je incestslachtoffer bent en uiteindelijk besluit aan de bel te trekken: de hele hulpverlening stort zich op je en alles en iedereen bevestigt hoe verschrikkelijk zielig en erg het allemaal is. Je wordt gereduceerd tot die incest – die bepaalt je wereld. Zou het na verloop van tijd niet prettig zijn om positieve, plezierige, zelfs spannende alternatieven aangereikt te krijgen? Als overlevingsstrategie, om te ondervinden dat lust niet alleen last hoeft te zijn?

Bovenal: lust is plezierig, en noodzakelijk. Geen verlangens voelen, geen wensen meer koesteren – dat is de doodsteek voor een beweging, voor een individu. Want wat is erotiek, wat is lust anders dan zelf scheppen en daarmee ook een beetje jezelf scheppen? De kortste omschrijving van erotiek die ik ken is levenslust: je het leven toeëigenen. En daar is het tenslotte allemaal om begonnen.

Kan mijn kat ongelijk hebben?

ALS OPZIJLEZERES HEEFT u vast een kat. Hoe behandelt u die? Veel aaien, kroelen, af en toe een spelletje met een touwtje of een namaakmuis, en ‘s avonds tweestemmig snorrend in bed? Als oprecht kattenliefhebber zal het volgende u dan tegen de borst stuiten, maar verschillende katten in mijn omgeving blijken te floreren bij een straffer aanpak: gooi- en smijtwerk, een flink pak slaag, en liefdevol jennen. De mijne is sinds kort verslingerd aan meppen. Liefst met de vlakke hand in een stevig ritme op haar achterwerk, net iets boven haar staart. Ze mauwt klagelijk bij elke onderbreking: of je zo vriendelijk wilt zijn om door te gaan. Sindsdien mep ik er regelmatig lustig op los. De kat geniet. Ook van aaien, trouwens.

De schok die in de vrouwenbeweging ontstond toen een aantal dames zich bekend maakte als feministische SM-ers was wellicht groter, maar van dezelfde orde. Feminisme en sadomasochisme leken even onverenigbaar als katten en slaan – dat deed je niet.

Dracula versus de buren

VEEL VERWARRING ONTSTAAT doordat onduidelijk is wat SM inhoudt; associaties met mishandeling of nazistische taferelen zijn snel gelegd, maar niet terecht. SM is niets meer, niets minder dan het plagen, tarten, beknotten en soms bezeren van een partner met diens uitdrukkelijke toestemming, met de bedoeling dat beiden daar opgewonden van worden. Daar is geen folterkamer of krakend militair schoeisel voor nodig. Dergelijke misvattingen zijn alleen de wereld uit te helpen door te benadrukken dat bij SM vrijwilligheid een voorwaarde is. De druk of dwang die erbij te pas kan komen, is relatief: als een SM-er ‘nee’ zegt, is het nee.

Dat maakt de vraag naar een morele uitspraak over SM dan ook lichtelijk belachelijk. Niemand heeft het recht om te oordelen over wat twee mensen binnenskamers in vrijwilligheid doen, of dat nu klaverjassen of elkaar vastbinden is. Als buitenstaander kun je alleen zeggen of het jou wat lijkt of niet. Van die twee mensen heb je af te blijven, net zoals het onbehoorlijk is om een willekeurige huisvrouw aan te vallen op haar manier van leven. Een diskussie erover voer je in mijn ogen over het verschijnsel, over de manier waarop een en ander voorgesteld wordt, niet om moreel te oordelen over mensen.

Klimaatsverbetering, zorgen dat de wenkbrauwen zich niet langer zorgelijk of afkeurend fronsen: oftewel de emancipatie van SM van gewantrouwde perversiteit tot geaccepteerde seksuele variant. Die taak stelt de SM-beweging zich, en niet voor niets. De doorsnee-reactie op SM is van dien aard dat mensen zich wel tien keer bedenken voor ze anderen laten weten SM te beoefenen. Er bestaat bovendien onder SM-ers een duidelijke behoefte aan een plek waar ze vrijelijk kunnen spreken en contacten kunnen leggen, zonder zich zorgen te hoeven maken over eventuele consequenties. Voor sadomasochisten heeft de VSSM, de Vereniging Studiegroep Sadomasochisme, een vergelijkbare betekenis als het COC vroeger voor homoseksuelen: een baken in een onverschillige, soms zelfs vijandige buitenwereld. De VSSM organiseert ontmoetingsdagen, geeft een blad uit (Kerfstok), houdt voorlichtingsbijeenkomsten en poogt de beeldvorming rond SM bij te schaven.

De SM-beweging benadrukt dat het absoluut niet ongewoon is dat enige mate van dwang of van pijn als opwindend wordt ervaren, en dat zoiets mensen niet tot abnormaal bestempelt. Sadomasochisme is eerder iets dat ook je buren doen dan Frankensteins favoriete tijdverdrijf.

Vreemd genoeg treedt er op dat punt een merkwaardige paradox aan het licht. Een belangrijk element van SM – de reden ook dat mensen nieuwsgierig op bijeenkomsten over SM afkomen of zich giechelig afvragen hoe het zou zijn om hét te doen – is dat het als anders ervaren wordt. Juist daardoor prikkelt het de fantasie gigantisch. Het is de vraag of SM, ondanks de inspanningen van onder andere de VSSM, ooit echt ingeburgerd zal raken en als volstrekt ‘normaal’ zal worden ervaren. Meer nog is het de vraag of SM-ers zelf uiteindelijk dat aura van geheimenis en spanning wel willen opheffen. Het normaliseren van SM betekent dat die intrigerende kern vervalt; en ook al wil je dan niet voor Frankenstein aangezien worden, Dracula is en blijft een stuk prikkelender dan de buren.

Coupe Royale

DE VERKLARING DIE de VSSM geeft voor het intrigerende karakter van SM, steunt vooral op de entourage die erbij te pas komt. De zweepjes, de kettingen, de kledij en de enscenering zijn cruciaal. De definitie van SM wordt op die manier sterk afhankelijk van het gebruik van attributen. Regelmatig bekruipt me overigens het gevoel dat niet alleen de SM-beweging maar ook haar opposanten in dezelfde valkuil vallen: een overmatige aandacht voor de gebruikte attributen. Zo valt regelmatig het verwijt te horen dat SM-ers, juist vanwege hun uitdossing, associaties met nazistische terreur en martelpraktijken zouden oproepen. Precies datzelfde verwijt kan echter gericht worden aan delen van de kraakbeweging of van de homobeweging, of aan motorfanaten en legerofficieren. Opmerkelijk toch, dat alleen de SM-praktisanten om die reden aan de schandpaal worden genageld. Misschien omdat zij als groep minder geaccepteerd zijn?

Het is de vraag of het terecht is om de definitie van SM zo te laten bepalen door de gebruikte attributen. Ik denk dat de grens aanmerkelijk vager is. Een voorbeeld: als je partner ervan geniet om overgeleverd te zijn, kun je dat ‘afdwingen’ door hem of haar aan het bed te binden met touwen of een riem. Maar eenzelfde effect van machteloosheid kun je teweegbrengen door met enige kracht een knie op een opengedraaide dij te zetten – geen ontkomen aan. In het eerste geval zal het SM genoemd worden, in het tweede niet; puur vanwege het ontbreken van uiterlijk vertoon. Ook machtsspelletjes kun je uitstekend af zonder leren pakken of verpleegstersuniform; met woorden en lichaamstaal kom je heel ver.

Natuurlijk zijn er genoeg situaties waarbij attributen niet zomaar weggelaten kunnen worden; je moet verdomd lange haren hebben om daarmee een tik met een zweep te kunnen imiteren. Maar wat ik duidelijk wil maken is dat de sterke nadruk die de Vereniging legt op de entourage van SM een vertekening oplevert. Het zijn niet de attributen de ‘speciale’ spanning van SM oproepen; dat is meer een kwestie van vormgeving. Het gaat bij SM in essentie om de wetenschap over en weer dat je elkaar uitdaagt en opwindt tot het uiterste, en dat lekker vindt. Is dat besef er niet, dan helpt een zweep ook niet. Die veroorzaakt dan maar lachbuien of verschrikte gezichten.

De terminologie die in de SM-beweging in zwang is geraakt, is niet bepaald geschikt om dat laatste, vrij essentiële punt te verduidelijken. Integendeel. De vrouwen die zich met SM – soms ook harde of stevige seks genoemd – bezighielden, zochten een omschrijving voor alles wat niet SM was en plakten daar uiteindelijk, enigszins denigrerend, het etiket ‘vanilleseks’ op. Vanille, het woord zegt het al: lief, zoet en plakkerig. Bah. En daardoor leek het in één klap alsof spanning en sensatie aan seks met zweepjes was voorbehouden, en de rest als achtergebleven gebied moest worden beschouwd; hopeloos ouderwets in vergelijking met zoiets intrigerends als SM. Die schijnbare tegenstelling is inmiddels gemeengoed geworden in de SM-beweging. En daarmee bereikt ze precies datgene wat de SM-beweging niet (en misschien eigenlijk ook weer wel) wil: een strakke scheiding tussen SM en de rest.

Hokjesgewijs

ZO LAVEERT DE SM-beweging tussen ‘eigenlijk heel gewoon’ en ‘toch wel heel bijzonder’. Dat dilemma, SM als normaal geaccepteerd willen zien zonder tegelijkertijd de exclusiviteit ervan te hoeven prijsgeven, is op dit moment niet op te lossen. Dat hangt samen met de manier waarop de Vereniging SM ziet: als een afgeronde, complete seksuele identiteit. Je doet niet aan SM, nee, je bent SM-er. Dat is het verschil tussen zeggen dat je een stuk schrijft of zeggen dat je schrijver bent; het verschil tussen ‘dat is me mislukt’ en ‘ik ben mislukt’. Je benoemt niet je handelingen, maar jezelf.

Vreemd is dat niet; het is eerder gewoonte dan uitzondering dat mensen hun seksuele gewoontes als kenmerkend onderdeel zien van hun ik, en zichzelf en anderen definiëren aan de hand van de vraag met wie of hoe ze het doen. Dat heeft nogal wat consequenties. Het suggereert dat je daarmee een uitputtende beschrijving van iemands (seksuele) karakter geeft, alles wat erin zit hebt opgesomd. Dat maakt ook dat het jezelf toemeten van zo’n etiket de betekenis van een bekentenis heeft gekregen: je openbaart daarmee je diepste ik, je geeft je kern bloot, hebt alles gezegd wat er te zeggen valt over dat onderwerp. Zulke identiteiten sluiten elkaar bovendien uit – je bent óf heteroseksueel óf homoseksueel, alletwee kan niet, en voor noodgevallen hebben we een speciaal hokje ingeruimd dat biseksualiteit heet. Het lijkt warempel wel alsof je in het stemhokje staat: kies, kies! klinkt het, en in drie partijen tegelijk wel iets zien is verboden op straffe van het ongeldig verklaren van je stem.

Nu geloof ik absoluut niet dat mensen zo in elkaar zitten; ik hang wat ik gemakshalve de cocktailtheorie noem aan, en ben er van overtuigd dat mensen alles wat er aan seksuele mogelijkheden te bedenken valt, in huis hebben. De mix kan van persoon tot persoon verschillen, en welk ingrediënt de overhand heeft staat nooit definitief vast. Seksualiteit is in mijn ogen geen afgerond en vaststaand iets dat al dan niet geheel tot ontplooiïng wordt gebracht, en van opgelopen deuken of vals bewustzijn moet worden ontdaan. Eerder is het een complex van gevoelens, ideeën en mogelijkheden die letterlijk al doende (en lerende) ontstaan, en die eindeloos veranderd en verder ontwikkeld kunnen worden, en gedeeltelijk afhankelijk zijn van de sociale omgeving waarin mensen leven.

Het COC – om het even bij het vorige voorbeeld te houden – komt steeds meer tot een vergelijkbare conclusie. Die moest bijvoorbeeld constateren dat van haar oude doelstelling, de integratie van homoseksualiteit, niet veel terecht komt. Wat wel lukt, zij het mondjesmaat, is de integratie van homoseksuelen – wat heel iets anders is. Integratie van homoseksualiteit zou immers betekenen dat homoseksuele handelingen als normaal onderdeel van ieders seksueel gedrag wordt opgevat, en daar is absoluut geen sprake van. Homoseksualiteit is weggeduwd in een hokje, veilig ondergebracht bij ‘de anderen’, en de grens tussen wij en zij is steviger dan ooit.

De VSSM loopt, als ze niet goed op haar tellen past, het risico in dezelfde valkuil te belanden. Ze spreekt over ‘sadomasochisten’, alsof dat een aparte categorie mensen is, en neemt daarmee al te makkelijk de etiketten over die de buitenwereld hen opplakt. De buitenwereld ziet het hokje als eng, de VSSM als anders – maar het is en blijft een hokje. Werkelijke seksuele vrijheid betekent in mijn ogen niet dat mensen vrij kunnen kiezen voor een seksuele identiteit; hokjesgewijze emancipatie houdt de noodzaak van een exclusieve, andere mogelijkheden uitsluitende keus immers in stand. Echte vrijheid op seksueel vlak ontstaat pas als er geen sprake van of / of meer is en elke cocktail mogelijk is. De ene keer doe je het met een meneer, de andere keer met een mevrouw; soms rechttoe rechtaan, soms met fantasierijke en uitgebreide ensceneringen. Maar asjeblieft geen etiketten, geen hokjes. Neem nou mijn kat: die vindt alles lekker, en het zal haar worst wezen of het mannen- of vrouwenhanden zijn, zachte of stevige liefkozingen. Als ze maar geniet.

Spruitjes en vanille

TERUG NAAR SM en feminisme. De opstelling van de groep vrouwen die de diskussie over feminisme en SM opende, was opmerkelijk; ze vroegen – terecht – niet met neergeslagen ogen om ook een plekje onder de feministische zon, maar kondigden aan dat ze er waren. De reacties waren ronduit opzienbarend: verhitte koppen alom, boze stukken in een aantal vrouwenbladen, een vechtpartij op een festival over vrouwen en seksualiteit, de vrouwenagenda weigerde bijdragen over SM. Het is tekenend dat dit het eerste artikel over SM in Opzij is. De ruzie concentreerde zich op twee vragen: is SM onderdrukkend of juist bevrijdend, en: is SM feministisch?

Waarom SM feministisch zou zijn, is nooit echt duidelijk geworden. Aanvankelijk was de redenering simpel: wij zijn feministen; wij zijn SM-sters; SM is dus feministisch. Op dezelfde manier valt natuurlijk te bewijzen dat spruitjes eten feministisch is, of, om het dichter bij huis te houden, dat gezien het lezerspubliek van Opzij, katten vrouwvriendelijker huisdieren zijn dan honden.

Het tweede argument was dat ze, juist door aan SM te doen, veel feministischer werden. SM leert je immers omgaan met macht, en juist vrouwen hebben moeite om met machtsverhoudingen overweg te kunnen. Vooral voor vrouwen is SM, met z’n nagebootste machtsrelaties in een relatief veilige omgeving, een uitstekende leerschool. Dat lijkt een legitimering achteraf. Als het je om een beter begrip van macht is te doen, kun je waarschijnlijk beter een kursus volgen bij de Stichting Burgerschapskunde; dat is wat eenvoudiger, dunkt me. Het is goed mogelijk dat je via SM iets wijzer wordt over macht; maar dat is dan niets meer dan een prettig nevenverschijnsel. Daar doe je het niet voor. SM doe je omdat je het lekker vind, omdat je erdoor geboeid bent, en niet uit sociologische liefhebberij.

Maar de vraag waarom SM feministisch zou moeten zijn werd eigenlijk nooit gesteld, door beide partijen niet. En als puntje bij paaltje komt is het natuurlijk een vreemde redenering dat alles wat een feministe doet ook feministisch zou moeten zijn – veel bezigheden lenen zich sowieso niet voor zo’n soort vraag. Katten aaien is katten aaien; chocola eten of douchen is niet seksistischer dan taart eten of een bad nemen. Simpelweg omdat SM met seks te maken heeft, een onderwerp dat de vrouwenbeweging van oudsher veel belang inboezemde, stortte alles wat zich feminist noemde zich er bovenop, of bewaarde een ijselijk zwijgen in de trant van: Mams wil het níet horen, hou daar ogenblikkelijk mee op.

Wat zonde was. Is. Want hoewel SM en feminisme inhoudelijk geen klap met elkaar te maken hebben, kan de vrouwenbeweging wel iets leren van de SM-beweging. Want ook al zet ik kanttekeningen bij de strategie van de VSSM, inhoudelijk zijn ze op minstens één punt een stuk verder dan de vrouwenbeweging: plezier. Want met alle energie die de vrouwenbeweging steekt in het inventariseren van de ellende, wil nog wel eens vergeten worden dat seks meer is dan onderdrukking alleen. Veel meer. En het is ontegenzeggelijk waar dat de vrouwenbeweging op seksueel vlak veel te braaf, misschien zelfs wel angstig is geworden. Lust, geilheid, en opwinding zijn termen die je in de vrouwenbeweging haast niet meer tegenkomt. Het besef dat seks spannend en overrompelend kan zijn, lijkt – in ieder geval in de theorie – compleet verloren te zijn. Wat dat betreft is het optreden van de SM-dames heel verfrissend. En zeg nou zelf: kan mijn kat ongelijk hebben?